Voortgang. Jaargang 14 (1993 en 1994)
(1994)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| ||||||||||||||||
Siegenbeeks retorica gelocaliseerdGa naar eind*
| ||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||
Over Siegenbeeks onderwijs in de drie componenten van de neerlandistiek is al het een en ander geschreven. De Smedt (1974) heeft Siegenbeek besproken als literairhistoricus. Vis (1988, 1989) doet onderzoek naar zijn letterkundige activiteiten en onder anderen Noordegraaf (1985) heeft Siegenbeeks bijdrage aan de ‘taalkunde’ beschreven. Van Siegenbeek als retoricus, als leraar in de theorie van de welsprekendheid, is echter weinig bekend. Dit artikel, waarin ik mij beperk tot zijn onderwijs in de retorische voorschriften, beoogt deze lacune op te vullen in de geschiedschrijving van de neerlandistiek. Verscheidene publikaties over welsprekendheid heeft Siegenbeek in druk laten verschijnen, onder meer de veelgebruikte (literaire) bloemlezingen Proeven van Nederduitsche welsprekendheid. Met de term ‘welsprekendheid’ duidt hij hier echter de kunst zelf aan (‘Iemand is welsprekend’) en niet, waar het mij om gaat, de theorie van de kunst (de welsprekendheidsleer of retorica) die hij overigens ook wel ‘welsprekendheid’ noemt. Helaas heeft Siegenbeek nooit een eigen handboek over de welsprekendheidsleer gepubliceerd, hoewel hij in dit vak wel bijna een halve eeuw college gaf.Ga naar eind3 De collegestof van Siegenbeek is bewaard gebleven in twee ongedateerde handschriften, die veel overeenkomsten vertonen: Lessen over den Nederduitsche stijl (ltk 136) en Lessen over de Nederduitsche welsprekendheid (ltk 137).Ga naar eind4 De bespreking van de retorische theorie maakte onderdeel uit van Siegenbeeks colleges in de ‘Hollandsche stijl en welsprekendheid’. Zij waren bedoeld voor een speciale groep studenten. In 1815 werd wettelijk bepaald dat voor het doctoraal examen in de theologie of rechten een testimonium in de ‘Hollandsche stijl en welsprekendheid’ behaald moest zijn (KB 1815: art 83, 87). Deze studenten kwamen in Leiden terecht bij Matthijs Siegenbeek, in Groningen bij zijn in 1815 aangestelde collega Barthold Henrik Lulofs (1787-1849) en in Utrecht bij Adam Simons (1770-1834).Ga naar eind5 Om Siegenbeeks retorica te kunnen interpreteren, plaats ik haar in een internationaal kader. Centraal staat in dit artikel de vraag of Siegenbeek de belangrijkste ‘trends’ in de internationale ontwikkeling van de achttiende- en negentiende-eeuwse retorica volgt. Met andere woorden is Siegenbeek een aanhanger van een 1. classicistische retorica, 2. elocutionaire retorica, 3. filosofische retorica of 4. bellettristische retorica?Ga naar eind6 Ik beschrijf eerst kort de inhoud van de dictaten. Daarna bespreek ik de genoemde stromingen aan de hand van hun verschijning in de Angelsaksische retoricatraditie, die het volledigst in kaart is gebracht en veel invloed heeft gehad. Tenslotte ga ik na in hoeverre Siegenbeeks retorische theorie binnen één van de onderscheiden stromingen valt. | ||||||||||||||||
2. De collegedictaten over stijl en welsprekendheidSiegenbeeks onderwijs in de Hollandse stijl en welsprekendheid bestaat uit drie componenten: een uiteenzetting van de leer van de grammatica, een exposé over de retorica en een praktische component. Grondige kennis van de moedertaal is een eerste | ||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||
vereiste voor welsprekendheid. Siegenbeek maakt de vergelijking met een gebouw, dat niet stevig staat als het niet op een degelijk fundament is opgetrokken. Vervolgens moet een student in de welsprekendheid kennis nemen van de retorische voorschriften uit klassieke en post-klassieke bronnen.Ga naar eind7 Deze voorschriften worden toegelicht met voorbeelden uit werken van de beste (zeventiende-eeuwse) vaderlandse schrijvers. De praktische component bestaat uit het herhaaldelijk lezen en navolgen van goede voorbeelden, en het zelf opstellen van redevoeringen en andere teksten (ltk 137: 5-6).Ga naar eind8 Een uiteenzetting van de regels van de grammatica treft men aan in het eerste deel van het dictaat Lessen over de Nederduitsche welsprekendheid (ltk 137). Die laat ik hier geheel buiten beschouwing.Ga naar eind9 Ik beperk mij tot het tweede deel, dat handelt over de retorica. Het dictaat Lessen over den Nederduitsche stijl (ltk 136) bestaat slechts uit één deel, dat in zijn geheel over retorica gaat en erg lijkt op het tweede deel van het dictaat over de welsprekendheid.
De Lessen over den Nederduitsche stijl bestaan uit twee boeken: ‘Algemene vereisten van stijl’ en ‘Bijzondere vereisten van stijl’. Het eerste boek behandelt de eisen die men in het algemeen aan een goede stijl kan stellen. Zij hebben betrekking op alle tekstsoorten. Siegenbeek onderscheidt er vier: een goede stijl is duidelijk, krachtig, sierlijk en gepast. Het tweede boek bespreekt verschillen in stijl, en de eisen waaraan de stijl in een redevoering, een historische tekst, een filosofische verhandeling en een brief in het bijzonder moet voldoen. Het tweede deel van de Lessen over de Nederduitsche welsprekendheid is ingedeeld in vier afdelingen die overeenkomen met de afdelingen in het eerste boek van het dictaat over de stijl. De laatste afdeling over de gepastheid van stijl is verdeeld in drie hoofdstukken die overeenstemmen met de afdelingen uit het tweede boek van het dictaat over de stijl. Beide dictaten bevatten nog een ‘toevoegsel’ over de vorming van een goede redenaar. Het dictaat over de stijl kent bovendien een tweede toevoegsel over de uiterlijke welsprekendheid waarin de voordrachtleer wordt behandeld.
Elke afdeling is verdeeld in drie hoofdstukken. Siegenbeek geeft stijladviezen op woordniveau, zinsniveau en tekstniveau. Duidelijkheid is een eerste vereiste voor een goede stijl, omdat de aandacht van de lezer of luisteraar ervan afhankelijk is. Als het volgen van een betoog te veel inspanning vergt, dan moet het onderwerp in kwestie wel erg belangrijk zijn, anders is de ander geneigd af te haken. Een redenaar of schrijver moet inhoud en verwoording dus goed op elkaar afstemmen. Hij moet het onmogelijk maken verkeerd begrepen te worden. Siegenbeek waarschuwt voor het gebruik van verouderde woorden, leenwoorden of nieuwe woorden, omdat die bij lezers of luisteraars onbekend kunnen zijn. Naast een juiste woordkeus moet een spreker of schrijver ook nauwgezet zijn bij de ordening van de woorden in een zin. Plaats woorden die iets met elkaar te maken hebben zo dicht mogelijk bij elkaar, zodat het onderlinge verband duidelijk is, luidt de algemene regel. Tenslotte moet de inhoud in een logische volgorde aan | ||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||
de lezer gepresenteerd worden en geen onnodige uitweidingen bevatten die de lijn van het verhaal verduisteren. Met kracht en nadruk van stijl bedoelt Siegenbeek, dat een tekst indruk moet maken, het ‘hart moet treffen’, en wel met expressieve woorden of woorden die de inhoud door een bijkomende gedachte versterken, zoals ‘ontrukken’ voor ‘ontnemen’. Bovendien kan met de positie van een woord in een zin gemanipuleerd worden. Als een woord bijvoorbeeld aan het begin wordt geplaatst, valt dat woord op. Figuurlijke taal kan eveneens de indruk versterken. Siegenbeek noemt verscheidene stijlfiguren die een tekst kracht bijzetten, onder meer: climax, dilemma, herhalingsfiguren, ironie, personificatie. In het algemeen geldt, dat een korte en bondige stijl bijzonder geschikt is om nadruk te bevorderen. Sierlijkheid van stijl ontstaat voornamelijk door welluidendheid. Korte woorden zijn veelal minder welluidend dan langere woorden, een ongelijke lengte van de leden van een zin is onaangenaam voor het gehoor en het te lang wachten op een pauze mishaagt. Afwisseling van lengte en samenstelling van zinnen daarentegen werkt gunstig. Vooral tropen en figuren strekken tot versiering van een tekst, maar ze mogen niet opvallen. Siegenbeek streeft naar ‘de hoogste maat van kunst onder de gedaante van eene volstrekte kunsteloosheid verborgen’ (ltk 137: 324; ltk 136: 164). De stijl en voordracht moeten tenslotte passen bij de aard van de zaak, het doel van de redenaar en het soort publiek. De uitdrukking moet overeenstemmen met de aard van de zaak, d.i. laag of verheven, algemeen of specifiek, vrolijk of treurig. Het taalgebruik dient ook het bijzondere doel van een redenaar of schrijver: ‘Hij wil onderrichten, of overreden; of hij wil roeren, of op de verbeelding werken of eindelijk vermaaken’ (ltk 136: 175). Heeft men tot doel de emoties aan te spreken, dan zullen andere stijlfiguren worden gekozen dan wanneer men wil onderwijzen. Tenslotte moet de redenaar of schrijver zich verdiepen in zijn lezers en luisteraars. Tegen een geleerde spreekt men anders dan tegen een leek. Er moet rekening worden gehouden met de geoefendheid en de ‘bijzondere zedelijke hoedanigheden’ van het publiek (ltk 136: 177; ltk 137: 333).
Behalve naar overeenkomsten in stijl is er in de retorische traditie gezocht naar stijlverschillen. In navolging van klassieke auteurs (Cicero en Quintilianus) onderscheidt Siegenbeek drie stijlniveaus: 1. platte of eenvoudige stijl, 2. gematigde stijl, 3. verheven stijl. Een eenvoudige stijl wil zeggen dat de zaak zo simpel mogelijk is verwoord. Zuiverheid, duidelijkheid en juistheid zijn de hoogste verdiensten. Bij een gematigde stijl is er aandacht voor een aantrekkelijke verwoording, maar de gebruikte stijlfiguren zijn slechts bedoeld om te vermaken en niet om het hart te raken of de emoties aan te spreken. Dat laatste is wel het doel van een verheven stijl. Om dat doel te bereiken mogen alle stijlmiddelen aangewend worden. Een goede redenaar of schrijver beheerst alle drie de niveaus. Deze driedeling is ontoereikend om alle verschillen in stijl aan te geven. Siegenbeek volgt post-klassieke bronnen, waarin stijlverschillen ook vanuit andere invalshoeken worden beschouwd: mate van sierlijkheid (‘droge stijl’, ‘platten of kunstelozen stijl’, ‘nette stijl’, ‘fraaien stijl’ en een ‘bloemrijke stijl’, ltk 136: 180-183; ltk | ||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||
137: 336-338), mate van uitvoerigheid, mate van eenvoud, mate van hartstocht. Van welke stijl een spreker of schrijver gebruik moet maken, hangt onder meer af van het tekstgenre. Siegenbeek bespreekt de oratorische stijl (redevoering) en nog enkele andere soorten van ongebonden stijl (historische teksten, filosofische verhandelingen en brieven).Ga naar eind10
Redevoeringen worden ingedeeld naar de plaatsen waar ze gehouden worden: 1. in volksvergaderingen, 2. voor de rechtbank, 3. op de preekstoel. In het dictaat over de stijl bespreekt Siegenbeek bovendien 4. de lofrede. In een politieke redevoering is een krachtige stijl op zijn plaats. Een politicus heeft tot doel zijn publiek te overreden, hij moet iets aanprijzen of afraden. Een gerechtelijk pleidooi daarentegen moet uitblinken in duidelijkheid, orde en nauwkeurigheid. Een advocaat dient een select publiek met kennis van zaken te overtuigen en een ‘nette’, levendige stijl is daarom vereist. Het is de taak van een predikant de mensen van de ondeugd af te schrikken en tot betrachting van het goede op te wekken. Hij spreekt voor een gemêleerd publiek over verheven onderwerpen. Een deftige stijl is dus het meest gepast. Het doel van een lofrede tenslotte is het prijzen van de verdiensten van één persoon en het schetsen van een toonbeeld van grootmoedigheid, rechtvaardigheid, mensenliefde en andere goede eigenschappen om anderen tot navolging aan te sporen. Bij een lofrede is een verheven stijl gewenst. Iedere redevoering kan maximaal uit zes delen bestaan: 1. ‘inleiding’, 2. ‘verhaal of verklaring’, 3. ‘verdeeling der stoffe’, 4. ‘betogend gedeelte’, 5. ‘hartstochtelijk gedeelte’, 6. ‘slot’ (ltk 137: 367; ltk 136: 214). Voor ieder deel van de rede geeft Siegenbeek een aantal regels.
Na de oratorische stijl behandelt Siegenbeek nog enkele andere soorten van prozastijl. De bijzondere eisen, aan de stijl van een geschiedkundige te stellen, zijn: ‘duidelijkheid’, ‘deftigheid’ en ‘belangrijkheid’. Voor filosofische verhandelingen bepleit Siegenbeek een gematigde stijl, omdat hierbij ‘niets wanvoegelijker is dan bloemrijkheid en opgesmuktheid’ (ltk 136: 249; ltk 137:400). Dat geldt in het bijzonder voor het zowel bij de schrijvers uit de Oudheid als bij nieuwere schrijvers populaire genre van de ‘zamenspraken’. Een dialoog is niet geslaagd, als hij niet natuurlijk en levendig op de lezer overkomt. Een brief tenslotte is in feite een schriftelijke dialoog met een afwezige. Siegenbeek bepleit daarom, afhankelijk van de aard van de brief, een losse schrijftrant die gelijkenis vertoont met de natuurlijke, onderhoudende levendigheid van een gesprek.
De dictaten eindigen, zoals gezegd, met een of meer toevoegsels. In het eerste toevoegsel worden de belangrijkste middelen om een goede redenaar te vormen uiteen gezet: 1. het lezen van de voornaamste werken over de welsprekendheidsleer, de werken van uitmuntende redenaars, dichters, geschiedschrijvers etc., 2. het navolgen van goede voorbeelden zodanig dat het overgenomene een zekere oorspronkelijkheid verkrijgt, 3. het zelf schrijven, waarbij Siegenbeek het overdenken van de inhoud vooraf en de revisie na afloop beklemtoont. | ||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||
In het tweede toevoegsel op het dictaat over de stijl behandelt Siegenbeek de voordrachtleer of uiterlijke welsprekendheid. Hij geeft zowel adviezen voor het gebruik van de stem (auditieve component) als voor de gebaren (visuele component). Hierover straks meer.
Voor zijn retorische theorie heeft Siegenbeek gebruik gemaakt van het werk van klassieke en post-klassieke auteurs. Quintilianus' De institutione oratoria en de vertaling van Blairs Lectures on rhetoric and belles lettres staan daarbij centraal. Zij worden niet alleen het meest genoemd, ook de spreiding over het dictaat is groot. Daarnaast refereert Siegenbeek onder meer aan Cicero als schrijver van De oratore en de Orator en aan de Praecepta stili bene latini [...] (17791) van Immanuel Johann Gerhard Scheller. | ||||||||||||||||
3. De Angelsaksische retoricatraditieOm de retorica van Siegenbeek te kunnen plaatsen, vergelijk ik haar op hoofdlijnen met die van klassieke en contemporaine auteurs. In de Oudheid is de retorica gestructureerd op een manier die door de eeuwen heen is gehandhaafd en nog steeds als adequaat kan worden beschouwd. Als referentiepunt voor het klassieke systeem kies ik het handboek De institutione oratoria van Marcus Fabius Quintilianus (± 40 - ± 96 n. Chr.), omdat het een overzichtswerk betreft, aan het eind van de klassieke traditie staat en omdat het zeer populair was in de achttiende en negentiende eeuw. De belangrijkste ontwikkelingen in de achttiende- en negentiende-eeuwse retoricatraditie zijn door hedendaagse - met name Amerikaanse - onderzoekers onderverdeeld in verschillende stromingen: 1. classicistische retorica, 2. elocutionaire retorica, 3. filosofische retorica, en 4. bellettristische retorica. Zij zijn gebaseerd op Angelsaksische retoricahandboeken, die zowel in Amerika als Europa populair waren.Ga naar eind11 Ik beschouw de werken uit deze stromingen als varianten op de klassieke retorische theorie van Quintilianus. Bij elke stroming vraag ik me af in hoeverre Siegenbeek daartoe te rekenen valt. | ||||||||||||||||
3.1 Classicistische retoricaOnder ‘classicisme’ wordt doorgaans navolging van de Griekse of Romeinse Oudheid verstaan. Een classicistische retorica is dus een retorica die gelijkenis vertoont met de klassieke retorica. De klassieke retorica is overigens geen eenheid, er bestaan vele varianten van. De institutione oratoria van Quintilianus, geschreven in de eerste eeuw na Christus, vertegenwoordigt echter wel de belangrijkste variant van de antieke retoricatraditie. In deze variant worden richtlijnen gegeven voor het voorbereiden en opstellen van politieke, gerechtelijke en gelegenheidsredevoeringen. De klassieke retorica van | ||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||
Quintilianus is geordend in de vijf deeltaken die een redenaar achtereenvolgens moet uitvoeren als hij een redevoering gaat houden. Een spreker moet eerst zijn stof vinden en ordenen (inventio en dispositio), vervolgens deze stof verwoorden, memoriseren en presenteren (elocutio, memoria, pronuntiatio) (Q1, pr, 22; 3, 3, 1). Quintilianus verstrekt - in moderne terminologie - gedetailleerde procedurele adviezen voor een mondeling betoog. In de eerste plaats heeft zijn theorie betrekking op wat een redenaar zegt om zijn publiek te overtuigen. Omdat het persuasieve effect vooral afhankelijk is van een goede argumentatie, is zijn werk primair een argumentatieleer. In de tweede plaats is van belang hoe een redenaar zijn betoog verwoordt. De stijlleer vormt de tweede component van zijn retorische theorie. De klassieke retorica van Quintilianus kan worden omschreven als een mondelinge, persuasieve, monologische variant van productief taalgebruik (Braet 1984: 384).
Latere retoricahandboeken die (klassieke) richtlijnen geven voor het opstellen van betogende teksten en in hun opzet uitgaan van de vijf taken van een redenaar (vinding, ordening, verwoording, memorisatie en presentatie) zijn verwant aan de klassieke retorische structuur van Quintilianus. Deze handboeken, die evenwel nooit een exacte kopie vormen van enig antiek handboek, noem ik ‘classicistische retorica's’. Een voorbeeld van dit type handboek in de achttiende eeuw is: A system of oratory (1759) van John Ward.Ga naar eind12 Siegenbeeks collegedictaten kunnen niet tot dit type uiteenzetting gerekend worden. In zijn eigen woorden: Het oogmerk dan 't welk ik mij bij dezelve heb voorgesteld in 't welk ik boven reeds kortelijk heb aangeweezen is niet zoo zeer om in eene volledige redenkunst in den smaak der ouden mede te deelen, als wel bepaaldelijk om u de middelen ter vorming eener goede Nederd. stijl en eene sierlijke en krachtige wijze van uitdrukking aan tewijzen en de vereischten daar van te ontvouwen - Ik zal mij dus met de twee eerste van de drie hoofdverdeelingen der ouden, waar in zij over de uitvinding en de schikking der zaken (inventio et dispositio) handelen niet inlaten, maar mij alleen met het derde, 't welk de voordragt, elocutio ten onderwerp heeft bezig houden. [...] (ltk 136: 2-3)Ga naar eind13
Naast de classicistische handboeken vindt men in de achttiende en negentiende eeuw andere, die op verschillende manieren (verder) van Quintilianus' handboek afwijken. Ze kunnen worden ingedeeld in drie stromingen. Allereerst wordt er een groot aantal handboeken gepubliceerd over één taak van de redenaar, de voordrachtleer. De auteurs van deze handboeken noemt men vertegenwoordigers van de elocutionaire retorica (‘elocutio’, oorspronkelijk ‘stijlleer’ krijgt nu de betekenis van ‘voordrachtleer’). Ook verschijnen er retorica's, die niet aan alle traditionele taken van de redenaar even veel belang hechten. De stroming uit de achttiende eeuw, die er onder meer door wordt gekenmerkt dat zij slechts aandacht wil besteden aan de ordening en verwoording en de klassieke ‘vinding’ (inventio) afwijst, wordt de bellettristische | ||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||
retorica genoemd. Een andere eigenschap van deze bellettristische retorica is de interesse voor letterkunde en esthetica. Tenslotte verschillen sommige retorica's van hun voorgangers door de invloed van nieuwe wetenschappelijke inzichten. De achttiende- en negentiende-eeuwse vertegenwoordigers van de filosofische retorica gaan bij hun retorische theorie uit van (contemporaine) filosofische concepties. In de achttiende eeuw zijn in het Engelse taalgebied gezaghebbende opvattingen onder meer afkomstig van de Schotse Verlichtingsfilosofen. Monografieën over de voordrachtleer (bijvoorbeeld Theophrastus), stilistische retorica's (bijvoorbeeld Demetrius en Longinus) en filosofische retorica's (bijvoorbeeld Aristoteles) werden overigens ook in de Oudheid al geschreven. Ik bekijk slechts de manier waarop ze zich aan het eind van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw manifesteerden.Ga naar eind14 | ||||||||||||||||
3.2 Elocutionaire retoricaDe grote groep handboekenschrijvers die zich in de achttiende en negentiende eeuw bezig hield met presentatievaardigheden, wordt in de secundaire literatuur ‘elocutionary movement’ genoemd. Een aantal auteurs van de handboeken die hierover handelen, nam de term ‘elocution’ op in de titel, zodat ‘elocution’ waarmee van oudsher ‘stijlleer’ (elocutio) wordt bedoeld, ook de aanduiding voor voordrachtleer werd (Howell 1971: 145). Binnen deze beweging worden meestal twee, concurrerende ‘scholen’ onderscheiden. Thomas Sheridan (1719-1788), aanvoerder van de ‘natural school’, was afkomstig uit Ierland.Ga naar eind15 Hij was aanvankelijk acteur. Na verloop van tijd ging hij openbare lessen verzorgen in de voordrachtleer, onder meer in Edinburgh. Zijn belangrijkste werk, A course of lectures on elocution, verscheen in 1762. Zijn grote ‘concurrent’ John Walker (1732-1807) vertegenwoordigde de ‘mechanical school’. Hij schreef Elements of elocution (1781). Beiden wilden hun studenten ‘natuurlijk’ leren spreken. Ze verschilden echter in methode. Walker nam zijn studenten bij de hand. Hij concipieerde lijsten met soorten emoties en beschreef de wijze waarop aan elke emotie uitdrukking moet worden gegeven. Bovendien ontwikkelde hij een gedetailleerd notatiesysteem, dat hij aan de muziek ontleende, om het stijgen en dalen van de stem bij het spreken vast te leggen. Deze werkwijze wordt wel de ‘neoclassicistische’ methode genoemd. Sheridan daarentegen onderwees een minimum aan regels. Een redenaar moet volgens hem herkennen wat uniek en persoonlijk van aard is, wat bij hem past. Deze aanpak wordt wel de ‘romantische’ methode genoemd (Vandraegen 1965). Sheridan is in verband met Siegenbeek het meest interessant.
Sheridans A course of lectures on elocutionGa naar eind16 omvat zeven lessen. In de eerste les voert Sheridan redenen aan waarom het zo slecht is gesteld met het spreken in het openbaar. Een spreker die een publiek toespreekt, denkt anders, op een andere toon | ||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||
en met een ander ritme te moeten spreken, dan hij normaal spreekt. Volgens Sheridan echter moet een redenaar de natuurlijke wijze waarop hij spreekt als hij een ernstig gesprek voert, cultiveren. Les 2 opent met een definitie van de voordracht: ‘the just and graceful management of the voice, countenance, and gesture in speaking’ (1762: 19). Een goede voordracht vereist aandacht voor ‘articulation’, ‘pronunciation’ (les 2), ‘accent’ (les 3), ‘emphasis’ (les 4), ‘pauses or stops’, ‘the pitch and management of the voice’ (les 5). Om een presentatie kracht en elegantie te geven is bovendien aandacht voor ‘tones’ (les 6) en ‘gestures’ (les 7) vereist. Sheridan bestudeert de voordracht niet als laatste taak van de redenaar, zoals de traditionele retorici, maar als een studie op zichzelf. Taal is volgens Sheridan in essentie eerder gesproken taal dan geschreven taal. Zeker voor een redenaar die zijn publiek wil (ont)roeren, is de (natuurlijke) voordracht van groot belang. Het zijn namelijk de stem, de gelaatsuitdrukking en de gebaren die een appèl doen op de emoties van een publiek. Zoals het verstand van de mens nader onderzocht wordt, vereist ook dit deel van de ‘human nature’ nader onderzoek. Anders dan Quintilianus, die eveneens een natuurlijke voordracht propageert, geeft Sheridan de redenaar geen houvast in de vorm van regels en modellen. Zijn uitgangspunt is steeds de wijze waarop mensen spreken in een serieus gesprek. Om een natuurlijke voordracht te realiseren moet gekeken worden hoe de taal functioneert in een alledaagse situatie.
Na Sheridan (1762) had een explosie plaats van publikaties over de voordrachtleer. De richtlijnen voor de mondelinge voordracht hierin betroffen niet slechts het uit het hoofd leren en opzeggen van een redevoering (memoria en pronuntiatio). Handboeken over de voordrachtleer konden voorschriften bevatten voor de toneelspeler, de redenaar en de voorlezer. Met name het elegant voordragen van literaire teksten, zowel in proza als poëzie, werd beschouwd als een (schone) kunst.Ga naar eind17
Siegenbeek is geen echte vertegenwoordiger van de elocutionaire retorica. Hij gaf wel oefeningen in de ‘mondelijke voordragt’ - die waarschijnlijk uit declamatie-oefeningen, het voorlezen van literaire teksten bestonden - maar een apart handboek over de theorie van de voordracht heeft hij niet gepubliceerd. De voordrachtleer maakt bij Siegenbeek deel uit van zijn lessen in de theorie van de welsprekendheid. Hij behandelt haar echter niet, zoals men wellicht zou verwachten, bij de oratorische stijl (redevoering). De plaats die hij ervoor inruimt, is niet meer dan een ‘toevoegsel’ op één van de twee collegedictaten. Siegenbeek noemt in dit toevoegsel vier bronnen (ltk 136: 289v). Uiteraard Quintilianus, ‘wiens lessen echter niet allen op onzen tijd toepasselijk zijn’ (ltk 136: 289v) en het zeventiende-eeuwse Specimen eloquentiae exterioris [...] van de Amsterdamse hoogleraar in de welsprekendheid Petrus Francius (1645-1704). Nuttig voor studenten vindt Siegenbeek ook het werk van Johann Jakob Engel (1741-1802) Ideen zu einer Mimik (1785), waarvan een Nederlandse vertaling op de markt is gebracht: De kunst van nabootzing door gebaarden (1790). Zijn belangrijkste bron voor de voordracht- | ||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||
leer lijkt echter de 28e les uit Bosscha's vertaling van het werk van Hugh Blair: Lessen over de redekunst [...] (1788-1790). Via Blair, die naar eigen zeggen veel van Sheridan heeft overgenomen,Ga naar eind18 is Siegenbeek beïnvloed door de ideeën van de ‘natural school’. Zijn theorie van de voordracht, bestaande uit een auditieve (‘uitspraak’) en visuele component (‘gebaarmaking’), rangschikt Siegenbeek analoog aan de eisen die hij aan een goede stijl stelt. Een spreker dient goed verstaanbaar te zijn. Bovendien moet zijn speech aangenaam klinken en krachtig zijn. Siegenbeek maakt tenslotte enkele opmerkingen over de adequaatheid van uitspraak en gebaren. Om aan de eisen te kunnen voldoen moet een spreker rekening houden met de sterkte van zijn stem, een goede articulatie, een gepaste ‘langzaamheid’ en een zuivere uitspraak. Verder is een redenaar genoodzaakt zich voor een genoeglijke voordracht van een aangename uitspraak te bedienen, enige afwisseling in de stem te brengen, pauzes te betrachten en een toon aan te nemen die bij het onderwerp past. Het inlassen van een pauze of het met klem uitspreken van woorden kan bepaalde woorden of woordgroepen ook benadrukken. De punten die Siegenbeek bij de voordrachtleer behandelt, vertonen veel overeenkomsten met die van Blair en Sheridan. Ook in de uitwerking van zijn theorie deelt Siegenbeek de opvattingen van de ‘natural school’. Het verwerven van een goed begrip van de tekst en het gedrag van een spreker tijdens een ernstig gesprek vormen de basis van zijn theorie. Van dat laatste hieronder een voorbeeld. De regels, die men in deeze gevallen [toonval aan eind van de zin] als mede in de verdeeling der rustpunten te volgen heeft, is geen ander dan dat men acht geve op de manier, waar op de natuur zelve ons leert spreken, wanneer wij in een ernstig gesprek met anderen getreden zijn. (ltk 136: 279) Aanwijzingen voor het voorlezen van poëzie, zoals Blair die uitgebreid geeft, ontbreken echter bij Siegenbeek: Bij het lezen van verzen vervalt men nog gemakkelijker tot een dergelijk gebrek [spreken op een vaste deun of melodie] [...] Doch ons bestek gedoogt niet dit breder te ontwikkelen. (ltk 136: 279-280)
Van regels en voorschriften voor gebaren valt volgens Siegenbeek niet veel te verwachten. Baat het niet, het schaadt ook niet, moeten zowel Blair als Siegenbeek gedacht hebben; zij geven eenzelfde serie ‘hints’ voor de aankomende redenaar. Tot besluit bespreekt Siegenbeek enkele middelen om de uiterlijke welsprekendheid te bevorderen: het navolgen van goede voorbeelden en het aanschouwen van goede toneelspelers. Net als Sheridan is Siegenbeek hierin zeer terughoudend: houd vooral de eigen ‘natuur’ in de gaten, zegt hij.
In de theorie uit het toevoegsel op uit één van de twee collegedictaten blijkt Siegenbeek een (marginale) aanhanger van de ideeën van de ‘natural school’. | ||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||
3.3 Filosofische retoricaDe achttiende-eeuwse stroming die ‘nieuwe’, theoretische inzichten van de logica en de psychologie in de retorica incorporeert, wordt in de secundaire literatuur ‘psychological-epistemological rhetoric’ genoemd. Ik zal deze beweging met de naam ‘filosofische retorica’ aanduiden. Psychologie, kennisleer en logica behoorden immers in die tijd tot de filosofie.Ga naar eind19 Bovendien is het handboek van de belangrijkste vertegenwoordiger van deze stroming, George Campbell, getiteld: The philosophy of rhetoric. Richard Whately (1787-1863) wordt met zijn handboek Elements of rhetoric [...] vaak als negentiende-eeuwse representant van deze stroming getypeerd (Stewart 1983:139). George Campbell (1719-1796) werd geboren in Aberdeen, studeerde korte tijd rechten in Edinburgh, maar keerde vervolgens terug naar zijn geboortestad waar hij theologie ging studeren. Vanaf 1771 combineerde hij de functie van predikant in de presbyteriaanse kerk en hoogleraar theologie. Campbell was lid van ‘The Philosophical Society of Aberdeen’ waarvan Thomas Reid, John Stewart, Alexander Gerard, John Gregory en James Beattie eveneens deel uitmaakten. Zijn belangrijkste werken zijn: A dissertation on miracles (1762), The philosophy of rhetoric (1776) en, postuum uitgegeven, Lectures on systematic theology and pulpit eloquence (1807) (Bitzer in Campbell 1850). The philosophy of rhetoric bestaat uit drie boeken:
Campbell bespreekt in zijn eerste boek, anders dan de klassieke retorici, zijn retorische theorie niet vanuit het perspectief van de spreker met de taken van de redenaar als leidraad. ‘Eloquence’ is volgens hem het bewerken van een bepaald effect bij een publiek (1850: 139, 273). In zijn retorische theorie wordt daarom aandacht geschonken aan onderwerp (hoofdstuk 5 en 6), publiek (hoofdstuk 7,8, en 11) en spreker (hoofdstuk 9) (1850: 33). Wat een spreker wil bereiken bij zijn publiek is terug te brengen tot vier doelen: 1. ‘to enlighten the understanding’, 2. ‘to please the imagination’, 3. ‘to move the passions’, 4. ‘to influence the will’ (1850: 1). Campbell wil de traditionele retorica perfectioneren door de condities te achterhalen die gunstig en ongunstig werken voor het bereiken van een bepaald doel. Een onderdeel betreft de wijze waarop overtuiging tot stand komt. Hij ontleent zijn opvattingen terzake aan zeventiende- en achttiende-eeuwse Franse en Britse filosofen. In zijn bewijsleer (hoofdstuk 5) beroept hij zich onder meer op de ‘commonsense filosofie’ van Claude Buffier (1661-1737), Thomas Reid (1710-1796) en James Beattie (1735-1803). In navolging van de wetenschappelijke inzichten van de Britse empiristen bepleit Campbell bovendien de analytische methode van logische inductie en wijst hij het syllogisme (logische deductie) van de hand. De syllogistische structuur past naar zijn mening niet bij de natuurlijke wijze van denken. Wil een spreker of schrijver enig effect sorteren, dan zal hij zijn taal goed moeten gebruiken. Het tweede en derde boek handelen over de stijlleer. Het belangrijkste indelingsprincipe is dat van de stijlkwaliteiten. Campbell verdeelt deze in stijldeugden: één grammaticale en vijf retorische, waarvan hij er twee uitwerkt. Hij maakt | ||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||
onderscheid tussen noodzakelijke (boek 2: ‘perspicuity’) en additionele retorische eigenschappen van stijl (boek 3: ‘vivacity’), die hij koppelt aan de menselijke vermogens, verstand en verbeelding.
Siegenbeek volgt Campbell niet in diens poging het antieke retorische systeem te vervolmaken. Om het effect van de te concipiëren teksten op het publiek bekommert Siegenbeek zich nauwelijks. Bovendien rekent hij het niet tot zijn taak om zich met de inhoudelijke kant van teksten bezig te houden. De vraag naar de wijze waarop kennis wordt verkregen, is bij hem dan ook niet aan de orde. Ik ben over de verwantschap tussen de retorische theorieën van Siegenbeek en Campbell dus vrij kort. Siegenbeek kende het werk van Campbell, mogelijk via het handboek van Blair. Een enkele keer verwijst hij naar de Schotse hoogleraar, bijvoorbeeld in het hoofdstuk waarin hij uiteenzet waardoor men een bondige en daarmee krachtige stijl verkrijgt. Het voorbeeld waarin hij laat zien dat het gebruik van inadequate bijwoorden beter vermeden kan worden, ontleent hij aan Campbell. De raakvlakken met Campbell zijn echter zo gering, dat het onjuist is Siegenbeek als vertegenwoordiger van de filosofische retorica in Nederland te beschouwen. | ||||||||||||||||
3.4 Bellettristische retoricaDe stroming uit de achttiende eeuw die literaire teksten met de retorica verbond, wordt ‘belletristic rhetoric’ genoemd.Ga naar eind20 De belangrijkste vertegenwoordiger van de bellettristische retorica is Hugh Blair (1718-1800). Blair bezocht de universiteit in Edinburgh, waar hij met retorica in contact kwam via John Stevenson, professor in de logica. Zijn carrière verliep voorspoedig en in 1758 bekleedde hij een hoge functie in de prestigieuze ‘High Kirk’ in Edinburgh. Beroemd werd hij door zijn preken, die ook in druk verschenen. In literaire kringen kreeg hij bekendheid door zijn editie van de werken van Shakespeare en zijn pleidooi voor de authenticiteit van de ‘Songs of Ossian’, die later van de hand van James Macpherson zouden blijken. In 1759 begon hij retorica en ‘belles lettres’ te doceren. Even later werd hij benoemd tot hoogleraar in dat vak aan de universiteit van Edinburgh. Vierentwintig jaar lang heeft hij er gedoceerd. Zijn collegestof werd in 1783 uitgegeven onder de titel Lectures on rhetoric and belles lettres (Bator 1989). Dit werk werd zeer populair; het beleefde tot 1863 zesentwintig Britse edities (Harding in Blair 1783: xxxvii). Vertalingen in onder meer het Frans, Duits, Spaans, Russisch en Nederlands verschenen spoedig. Kortom, de retorica van Blair werd in Europa en ook in Amerika een groot succes. Deze bestaat uit 47 lessen (1783: 14):
| ||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||
Blair ordent zijn lessen, zoals men ziet, niet volgens de taken van de redenaar. Hij vervangt die compositie door een indeling in vijven. Onderdelen die niet in het handboek van Quintilianus voorkomen, zijn de lessen over de smaak en de behandeling van verschillende soorten proza en poëzie. Blairs lessen over de smaak zijn getiteld: Taste (lecture 2), Criticism - Genius - Pleasures of Taste - Sublimity in Objects (lecture 3), The Sublime in Writing (lecture 4), Beauty, and other Pleasures of Taste (lecture 5). Smaak betreft het vermogen van de mens om geroerd te worden door onder meer ‘het Schoone en Verhevene’. Een goede smaak, bestaande uit een combinatie van een natuurlijk gevoel voor schoonheid en een scherp verstand, vormt de basis voor het schrijven en beoordelen van zakelijke en literaire teksten. Behalve ‘publick speaking’, betreffen de lessen over proza: ‘historical writing (lecture 35 en 36), philosophical writing, epistolary writing, en fictious history (lecture 37)’ (1783: 259). In de lessen over poëzie tracht Blair eerst het eigene van poëzie te beschrijven om vervolgens de belangrijkste soorten te bespreken: ‘beginning with the lesser forms of Poetry [pastoral poetry, lyric poetry, didactic poetry, descriptive poetry, the poetry of the hebrews], and ascending from them to the Epic and Dramatic, as the most dignified’ (1783: 335). De verschillen tussen Blair en Quintilianus zijn terug te voeren op verschillen in doel en publiek. Anders dan de klassieken beperkt Blair retorica niet tot productieve mondelinge taalvaardigheid, gericht op overtuigen. De klassieke retorische situatie wordt uitgebreid met schriftelijke en receptieve vormen van taalverkeer. Blair acht zijn lessen geschikt voor aanstaande sprekers, schrijvers en tevens voor kritische beoordelaars. Zijn studenten die beroepsmatig met het spreken-in-het-openbaar in aanraking zullen komen, als advocaat en als dominee, krijgen richtlijnen voor het opstellen van teksten. Maar zijn lessen zijn ook bedoeld voor diegenen die geïnteresseerd zijn in de esthetische beoordeling van literaire teksten (1783: 4-5, 8). Hierdoor raken ‘criticism’ en de ‘belles-lettres’ nauw met de retorica verbonden.Ga naar eind21 Aan het begin van les 25 wordt duidelijk hoe de indeling in vijven uit de introductie moet worden begrepen: ‘Having finished that part of the Course which relates to Language and Style, we are now to ascend a step higher, and to examine the subjects upon which Style is employed’ (1783: 1). De scheiding valt daarom tussen les 24 en 25. Blair geeft eerst richtlijnen voor een goede stijl in het algemeenGa naar eind22 (lecture 10 t/m 19): duidelijkheid en sierlijkheid zijn de belangrijkste vereisten, en bespreekt daarna de stijl in voorbeeldteksten van Addison en Swift kritisch op deze punten (lecture 20 t/m 24). Hij vervolgt met aanwijzingen voor stijl in specifieke tekstsoorten.
Retorica, poëtica en (kunst)kritiek worden bij Blair in één handboek behandeld. Dit kan worden gezien als een uitbreiding ten opzichte van het handboek van Quintilianus, dat slechts de regels voor het opstellen van redevoeringen (de retorica) bespreekt. Het beoordelen van literaire stijl komt marginaal aan de orde, in zijn tiende | ||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||
boek. De retorica van Blair houdt echter ook een versmalling in ten opzichte van de klassieke retorica van Quintilianus door de expliciete afwijzing van de behandeling van de ‘vinding’ (inventio). Het behoort volgens Blair niet tot de mogelijkheden van een theorie om een redenaar behulpzaam te zijn bij het vinden van argumenten voor èlke zaak en èlk onderwerp. Retorica kan alleen haar diensten aanbieden bij de ordening en verwoording van argumenten (Blair 1783: 180). Het grootste deel van de klassieke ‘vinding’ bestaat uit topenlijsten. Deze topen zijn volgens Blair niet meer dan algemene ideeën die op veel verschillende onderwerpen toegepast kunnen worden. De redenaar moet ze consulteren om materiaal voor zijn redevoeringen te verkrijgen. Blair is vooral tegen de schoolse toepassing van deze loci: The Grecian Sophists were the first inventors of this artificial system of Oratory; and they showed a prodigious subtilty, and fertility in the contrivance of these Loci. Succeeding Rhetoricians, dazzled by the plan, wrought them up into so regular a system, that one would think they meant to teach how a person might mechanically become an Orator, without any genius at all. They gave him receipts for making Speeches, on all manner of subjects. At the same time, it is evident, that though this study of common places might produce very showy academical declamations, it could never produce useful discourses on real business. [...] What is truly solid and persuasive, must be drawn ‘ex visceribus causae,’ from a thorough knowledge of the subject, and profound meditation on it. They who would direct students of Oratory to any other sources of Argumentation, only delude them; and by attempting to render Rhetoric too perfect an art, they render it, in truth, a trifling and childish study. (Blair 1783, p. 181-182) | ||||||||||||||||
4. Is Siegenbeek een Hollandse Blair?Omdat de vraag naar de verwantschap tussen Siegenbeek en Blair de belangrijkste en tevens de moeilijkste is, wijd ik hieraan een aparte paragraaf. In Nederland heeft Blairs retorica opgang gemaakt door de al genoemde vertaling van Herman Bosscha (1755-1819), waarvan de eerste druk verscheen in 1788-1790 (Noordegraaf 1980). In het voorwoord vermeldt Bosscha dat hij gebruik heeft gemaakt van de Duitse vertaling van Karl Gottfried Schreiter. De vertaling van Blairs lessen Vorlesungen über Rhetorik und schöne Wissenschaften (1785-1789) heeft Schreiter voorzien van noten waarin hij enkele Duitse bronnen noemt. Schreiter vertaalt slechts een gedeelte van de vijf lessen die Blair wijdt aan het beoordelen van de stijl van Addison en Swift (Blair 1786: 237-238). In zijn Lessen, over de redekunst en fraaie weetenschappen (1788-1790) voegt Bosscha drie verschillende reeksen noten toe: 1. van Blair, 2. van Schreiter, 3. van hemzelf. In de tweede, vermeerderde en verbeterde druk (Blair 1804) zijn behalve de noten ook een bescheiden aantal aantekeningen opgenomen. De derde druk (1832, 1835, 1837) is verzorgd door Siegenbeeks Groningse collega Barthold Henrik Lulofs, die een groot aantal aantekeningen toevoegt. De vierde druk tenslotte werd in 1845 uitgegeven. | ||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||
Waarschijnlijk heeft Siegenbeek de eerste druk van de vertaling onder ogen gehad.Ga naar eind23 Ik ben dat nagegaan door de verwijzingen naar Blair waarbij Siegenbeek een pagina noemt in de verschillende drukken op te zoeken. Uit geen van de vele verwijzingen uit de collegedictaten kan worden opgemaakt dat Siegenbeek het Engelse origineel heeft gebruikt. Bosscha heeft enkele lessen onvertaald gelaten. Waar Schreiter nog een deel van de lessen over de beoordeling van de stijl van Addison en Swift opneemt, laat Bosscha ze geheel achterwege (Blair 1789: 66). Bovendien maakt hij zijn lezers attent op Duitse bronnen. Sommige vermeldingen neemt hij over van Schreiter, andere voegt hij zelf toe, onder andere die van de Praecepta stili bene latini [...] van Scheller. Dat moet worden gezien als een uitbreiding van Blair, die veelvuldig naar Franse en Engelse bronnen verwijst, maar geen Duitse handboeken noemt.
De retorica's van Blair en Siegenbeek vertonen op hoofdlijnen grote overeenkomsten. Siegenbeeks collegedictaten zijn parallel aan het handboek van Blair opgebouwd. De tweedeling bij Blair, vinden we terug in één van de twee dictaten van Siegenbeek. Hij onderscheidt daar algemene en bijzondere vereisten van stijl. De algemene eisen van stijl zijn de eisen die aan een goede stijl gesteld kunnen worden. Dat deel komt overeen met een groot gedeelte van Blairs lessen over ‘style’. Bij de bijzondere vereisten van stijl behandelt Siegenbeek de redevoering (lecture 25 t/m 34 van Blair), en verschillende soorten van ongebonden stijl: de stijl in historische werken, filosofische verhandelingen en brieven (lecture 35 t/m 37 van Blair). Blair wijdt na de laatstgenoemde lessen er nog acht aan poëzie, één aan de tragedie en één aan de komedie (lecture 38 t/m 47). Beiden wijzen bovendien de behandeling van de vinding van argumenten (inventio) van de hand. Siegenbeek besteedt daarnaast ook weinig aandacht aan de ordening (dispositio) van een tekst. Hij verantwoordt dit als volgt: Schoon verre van deze voordragt en verdeelinge alle nuttigheid te ontzeggen ben ik echter niet voornemens het geleide der ouden in dezen te volgen, eensdeels, wijl de verhandeling der onderwerpen in hunne beide eerste afdeelingen [inventio en dispositio] vervat mij voorkomt min rechtstreeks tot mijne taak te behoren, andersdeels wijl ik aan die verhandeling niet dat gewigt hegt, 't welk de ouden daar in schijnen gesteld te hebben. Mijns oordeels toch zal de kundige redenaar of schrijver volkomen meester zijnde van zijn onderwerp, geenzins zijne toevlugt behoeven te neemen tot die algemeene voorraadschuur [topen], welke door Grieken en Romeinen in hunne schriften geopend is, terwijl hij, die bij mangel van eigen doorzicht en kundigheden zijne zaken daar uit eeniglijk ontleent, niet missen kan een schraal en onvolkomen opstel te leveren. En wat de schikking der zaken betreft ook hier in zal eigene overweging van het doel, 't welk hij zich voorstelt en de geschikste middelen om het zelve te bereiken, den redenaar of schrijver voor het grootste gedeelte moeten, en zo het hem aan oordeel en bedrevenheid niet ontbreeke, genoeg kunnen behulpzaam zijn. Om deeze redenen zal ik mij in de volgende lessen tot de uitdrukking der gedachten door woorden of de vereischten van den stijl bepalen. (ltk 137: 137-139) | ||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||
Evenals Blair beperkt Siegenbeek zich tot de vorm van een tekst. Zij verwerpen de klassieke ‘topensystemen’, waarmee de inhoud van de argumentatie geconstrueerd kan worden. Siegenbeek meent dat behandeling van de vinding en ook de ordening van argumenten niet tot zijn taak behoort, en hij vindt de klassieke invulling van beide delen ook niet nuttig voor zijn studenten. Iemand die goed in zijn onderwerp zit, heeft dergelijke ‘vindplaatsen’ niet nodig, en iemand die niet thuis is in zijn onderwerp heeft er weinig aan. Uit het bovenstaande citaat blijkt dat ook Siegenbeek zijn retorica niet alleen heeft bedoeld voor toekomstige sprekers, maar tevens voor aankomende schrijvers. Ook op het laagste niveau van hun lessen, dat van de concrete adviezen, zijn er veel overeenkomsten tussen Blair en Siegenbeek. Adviezen die Blair onder bijvoorbeeld ‘strength’, een vereiste voor de perfecte zin, behandelt, zijn bij Siegenbeek te vinden in de afdeling ter bevordering van de kracht van de rede.
Verschillen zijn er ook. Siegenbeek beperkt zich, anders dan Blair, tot het opstellen van teksten en laat lessen over de smaak, die bij zijn Schotse voorganger vooral zijn bedoeld voor het beoordelen van teksten, achterwege. Bovendien begrenst hij de retorica tot zakelijke teksten. Aan literaire teksten besteedt hij in zijn Lessen bewust geen aandacht, aangezien ‘de beschouwing van de vereischten van dichtkundige schriften buiten ons bestek ligt [...]’ (ltk 136: 253, ltk 137: 403). De ‘belles-lettres’ laat hij alleen toe in zijn voorbeelden van stijldeugden en stijlgebreken, wat Quintilianus ook al deed. Siegenbeek ontleent zijn voorbeelden daarbij niet aan contemporaine schrijvers, maar vooral aan beroemde vaderlandse schrijvers uit de zeventiende eeuw, Hooft en Vondel, of hij illustreert zijn theorie met passages uit redevoeringen van Cicero. Van zijn lessen over de stijl (lecture 10 t/m 24) besteedt Blair er tien aan theorie en vijf aan ‘critical examination’, waarin de stijl van Addison en Swift wordt beoordeeld. De lessen over de beoordeling van de stijl van Addison en Swift komen in de vertaling van Bosscha niet voor. Ook Siegenbeek laat ze weg. Resumerend kan men zeggen dat Siegenbeek met zijn stilistische retorica aansluit bij de bellettristische retorica van Blair, die eenzelfde versmalling van Quintilianus inhoudt. Beiden wijzen de (klassieke) ‘vinding’ af. Siegenbeek volgt Blair echter niet in de uitbreiding ten opzichte van Quintilianus. Diens lessen over de smaak, de stijlkritiek en literaire ‘genres’ hebben geen parallel in zijn colleges.
Deze conclusie moet ik enigszins nuanceren. Met de Lessen heb ik besproken wat Siegenbeek aan retorische theorie behandelde. Hij heeft zijn eigen theorie in de lessen over de Hollandse stijl en welsprekendheid echter wel eens vervangen door een eigen vertaling van Longinus' Over de verhevenheid.Ga naar eind24 Dit schrijft hij in het voorwoord bij deze vertaling die in 1811 op de markt komt. Het dicteren van de vertaling nam naar zijn zeggen teveel tijd in beslag, die beter besteed kon worden aan de bespreking van theorie (1811: vi).Ga naar eind25 Dit werk is, zo schrijft hij verder in het voorwoord, bijzonder geschikt om een zuivere, sierlijke en krachtige stijl te vormen. Bovendien acht Siegenbeek het bruikbaar om ‘den echten en zuiveren smaak voor het waarlijk schoo- | ||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||
ne en verhevene aan te kweeken [...]’ (1811: viii). Met deze visie staat Siegenbeek net als Blair in de traditie van een literair-kritische retorica, die in de Oudheid een hoogtepunt vindt in het werk van Longinus.Ga naar eind26 Bovendien laat Siegenbeek het in zijn opleiding tot welsprekendheid niet bij voorschriften voor het opstellen van zakelijke teksten, hij richt zich ook wel degelijk op het beoordelen van literaire teksten. Als voorbeeld noem ik zijn uitgave van literaire bloemlezingen, waarvan de teksten zijn gekozen als voorbeelden van goede stijl en smaak. De bestudering van de ‘fraaie letteren’, bestond, zo blijkt uit diverse ‘voorwoorden’, uit het aanwijzen van (vooral) grammaticale, esthetische en stilistische aspecten in de tekst.Ga naar eind27 Door teksten op deze punten te beoordelen wordt een onvervalste smaak voor ‘het Schoone en Verhevene’ gevormd, waardoor de welsprekendheid van de student verbetert. | ||||||||||||||||
5. ConclusieIn dit artikel is nagegaan waaruit de retorische theorie van de eerste hoogleraar Nederlands Matthijs Siegenbeek bestond en in hoeverre deze overeen kwam met de belangrijkste internationale ontwikkelingen in de achttiende- en negentiende-eeuwse retoricatraditie. Siegenbeeks retorica heeft veel weg van een bellettristische retorica, maar is het niet geheel. Zijn retorische theorie is in zoverre bellettristisch, dat hij de retorica inperkt tot stijlleer en de klassieke retorische situatie uitbreidt met schriftelijk taalgebruik. Siegenbeeks retorica is classicistisch-in-Quintiliaanse-zin, voor zover hij zich beperkt tot richtlijnen voor het opstellen van zakelijke teksten. Siegenbeek wijdt geen hoofdstukken aan smaak, stijlkritiek en literaire genres. Hij laat dit in zijn Lessen bewust achterwege, omdat zijn oogmerk dat niet toeliet: hij gaf de retorica-colleges voornamelijk aan toekomstige juristen en aanstaande theologen, die primair onderricht moesten krijgen in het concipiëren van zakelijke teksten.
Overeenkomstig de opdracht van een hoogleraar in de moedertaal die de curator Van Santen voor ogen had, werkte Siegenbeek aan een Nederduitsche retorica. Hij wilde zich voornamelijk bezighouden met de uitwerking van algemeen geldige stijlvoorschriften (bijvoorbeeld: duidelijk schrijven) voor het Nederlands. Hoe deze ‘omzettingen’ precies uitpakken, wordt vooral duidelijk bij de voorbeelden uit de moedertaal. Siegenbeeks bijdrage aan de retorica moet dus vooral worden gezocht in de ‘vernederlandsing van de retorische theorie’. Hij zag het als zijn taak de Nederlander op te leiden tot welsprekendheid in zijn moedertaal. | ||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||
|
|