Voortgang. Jaargang 14 (1993 en 1994)
(1994)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
Grasduinen in Carolus Tuinmans (1659-1728) Oud en NieuwGa naar eind1
| |||||||||||||||||
2. Leven en werkCarolus Tuinman werd blijkens de doopregisters van de Nederduits Hervormde gemeente St.-Jan op 19 november 1659 gedoopt in Maastricht (NNBW III, 1248). Hij | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
was een zoon van Bartel Thuijnman, die kapitein was in de ‘Landmilitie van den Staat’ (Leydekker 1734: 850), en Sophia Aoronius. Voor de eerste twintig jaren van zijn leven heb ik geen biografische gegevens kunnen vinden. Op 28 september van het jaar 1680 is Carolus Tuinman ingeschreven als student aan het vermaarde Athenaeum Illustre van Deventer, waar sinds 1 juni Gisbertus Cuperus (1644-1716) als rector magnificus de scepter voerde (Van Slee 1916: 227-228).Ga naar eind3 Het ligt voor de hand dat Tuinman tijdens zijn studietijd in Deventer in contact is gekomen met - de vijftien jaar oudere - Arnold Moonen (1644-1711), die hij in de voorrede van Oud en Nieuw ‘myn geëerde vriend’ noemt (Oud en Nieuw [voortaan O&N], p. 3R2r).Ga naar eind4 Moonen had namelijk op 16 februari 1679 in Deventer zijn intrede gedaan als predikant (Lindeboom 1958: 8). Misschien dat Gisbertus Cuperus, met wie Moonen reeds vóór zijn Deventer periode in briefwisseling stond,Ga naar eind5 de verbindende schakel is geweest tussen de twee taalkundigen in spe. Of Moonen en Tuinman elkaar later nog gesproken hebben over taalkundige kwesties is mij niet bekend.Ga naar eind6 Voor zover ik weet zijn alle auteurs die een (korte) levensbeschrijving van Tuinman hebben gegeven, aan diens verblijf in Deventer voorbijgegaan. Verwonderlijk is dat overigens niet. Zelfs Tuinmans boezemvriend en ambtgenootGa naar eind7 ds. Jacobus Leydekker (1656-1729) scheen er niet van op de hoogte te zijn. In een ‘Leer- en lykreden over het afsterven van Carolus Tuinman’ zei deze dat Tuinman door zijn voogdenGa naar eind8 ‘ter Studie bestelt [is] op de Utrechtse Academie, en byzonderlyk aan het onderwys en opzicht van mynen zaligen Broeder, melchior leydekker, overgegeven en aanbevolen, aan wiens huis hy gewoont heeft, en aan wien hy altoos erkent heeft zeer veel verplicht te zyn’ (Leydekker 1734: 850).Ga naar eind9 Hoewel Tuinmans naam ontbreekt in het Album Studiosorum van de Utrechtse hogeschool, staat het vast dat hij in de Domstad colleges theologie gevolgd heeft.Ga naar eind10 Zo stelde hij aan zijn vriend ds. Cornelius de Feyfer (1697-1764)Ga naar eind11 de dictaten ter beschikking die hij vervaardigd had tijdens de colleges theologia practica van Herman Witsius (1636-1708), die van 1680 tot 1698 als hoogleraar theologie aan de Utrechtse onderwijsinstelling was verbonden.Ga naar eind12 Volgens Van Genderen (1953: 81, n.96) heeft Tuinman in 1684 zijn studie afgerond. Over de periode 1684-1699 uit Tuinmans leven spreken de biografische woordenboeken elkaar voortdurend tegen. Ik baseer me voor de genoemde tijdsspanne op het onderzoek dat H. Uil, archivaris van het streekarchief Schouwen-Duiveland en Sint-Philipsland, verricht heeft in verschillende Zeeuwse archieven en waarvan hij verslag gedaan heeft in het Kerkblad der Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland, een tijdschrift dat niet voor iedereen even gemakkelijk bereikbaar zal zijn.Ga naar eind13 Na een succesvol examen werd Tuinman op 1 augustus 1684 aangenomen als proponentGa naar eind14 bij de classisGa naar eind15 van Walcheren. Een half jaar later, 28 maart 1685 om precies te zijn, werd de 24-jarige Tuinman beroepen tot predikant in St.-Kruis, gelegen in het huidige Zeeuws-Vlaanderen, waar hij op 14 oktober van het daaropvolgende jaar in zijn ambt werd bevestigd. Lang bleef hij daar niet want op 27 april 1687 ontving hij een beroep naar Sint-Maartensdijk (Tholen), waar hij op 20 juli van hetzelfde jaar werd bevestigd. Vier dagen eerder, op 16 juli 1687, schreef Tuinman in St.-Kruis een brief aan de classis dat op die dag het ‘Collegium Qualificatum van St. Cruis’ | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
bijeen was gekomen om te vergaderen over ‘de beroeping van een ordinaar herder en Leeraar in die Gemeente, in plaats van den weggaanden predikant Ds. Carolus Tuinman van daar beroepen naar Martensdijk’.Ga naar eind16 Vanuit Sint-Maartensdijk werd hij op 27 december 1690 beroepen door de gemeente van Goes. Daar deed hij op 6 mei 1691 zijn intrede als predikant. In Goes, waar de bekende predikant Bernardus Smijtegelt (1665-1739)Ga naar eind17 één van zijn drie collega's werd, bracht Tuinman acht jaar door. Op 16 juli 1699 werd hij beroepen naar Middelburg en op 14 november van dat jaar werd hij bevestigd in de Zeeuwse hoofdstad.Ga naar eind18 In datzelfde jaar debuteerde Tuinman als dichter met de bundel Mengel-stoffe van veelerlei stichtelijke Gezangen (Middelburg, 1699).Ga naar eind19 De recensent van het geleerdentijdschrift De Boekzaal van Europe oordeelt in de aflevering van juli/augustus 1699 niet ongunstig over Tuinmans eersteling. Hij schrijft dat de gedichten: ‘in heiligheid van stoffe voor geene, in Rijmkonst voor weinige Neêrduitsche Zangboeken van dien aart, behoeven te wijken.’ (p. 123). Van de - doorgaans stichtelijke - dichtbundels die de Zeeuwse predikant daarna het licht deed zien, werden enkele tot ver in de achttiende eeuw herdrukt. Later is men over het algemeen minder te spreken over Tuinmans gedichten.Ga naar eind20 Naast dichtbundels schreef Tuinman ook een groot aantal godgeleerde werken. Deze zijn alle geschreven in streng Voetiaanse geest, wat voor een belangrijk deel is toe te schrijven aan de invloed van Melchior Leydekker, een van zijn leermeesters aan de Utrechtse Hogeschool. Bekendheid heeft Tuinman in de kerkgeschiedenis - en daarbuiten - niet zozeer verworven door zijn theologische geschriften, als wel door een aantal vlijmscherpe strijdschriften, waarin hij fel van leer trok tegen andersdenkenden. Hij gaf er daarin blijk van uitermate belezen te zijn in de theologische literatuur uit zijn dagen en in die van vroegere tijd. Niet alleen de rooms-katholieken kregen een veeg uit de pan, ook en vooral de vrijdenkers binnen het protestantse geloof, zoals de HattemistenGa naar eind21 en de Spinozisten. Met name de Middelburgse schoenmaker Marinus Booms (?-1728?)Ga naar eind22 vond in Carolus Tuinman een geducht tegenstander. Het zou in het kader van dit artikel te ver gaan op deze plaats aandacht te schenken aan de polemiek die Tuinman - gedeeltelijk op verzoek van de kerkeraad van Middelburg en de classis van Walcheren - gevoerd heeft tegen de vrijgeesten binnen de gereformeerde kerk.Ga naar eind23 Maar de bijtende titels van enkele strijdschriften wil ik niet onthouden. Ze geven volgens Nagtglas (1893: 785) uitstekend ‘de bittere overdrijving’ weer die hij zo kenmerkend vindt voor Tuinmans polemisch werk: De Heillooze Gruwelleere der Vrygeesten (1714), De liegende en bedriegende Vrygeest (1715), Sibboleth, of Leugen en Bedrog van den vermomden vrijgeest Mar. Booms (1715) en Het Helsche Gruwelgeheim der heillooze Vrygeesten (1717).Ga naar eind24 Rond zijn zestigste levensjaar schijnt Tuinman moegestreden. Hij begraaft de strijdbijl en legt zich vervolgens toe op het schrijven van gedichten en op de studie van zijn moedertaal, ‘die çierlyke, vloeyende, zinryke en krachtige spraake, welke voor geene, of immers voor weinige andere behoeft te wyken’ (Fakkel der Nederduitsche taale [voortaan Fakkel], p. 2*3r). Een compleet overzicht van zijn taalkundige werken heb ik opgenomen aan het eind van deze bijdrage (zie 7). | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
De rest van zijn leven bleef Tuinman wonen en werken in Middelburg. Daar is hij - ongehuwdGa naar eind25 - op 5 november 1728 ‘[n]iet afgeslooft door zware pynen, en elendig doodbraken, maar zachtelyk door verval van levenskracht gestorven.’ (Leydekker 1734: 852).Ga naar eind26 Op 11 november werd hij ter aarde besteld (Leydekker 1734: 5Q3v). Drie dagen na Tuinmans begrafenis, op 14 november 1728, hield Jacobus Leydekker in de Gasthuiskerk te Middelburg voor de aanwezigen een ‘Leer- en lykreden over het afsterven van Carolus Tuinman’, waaruit ik hierboven meermalen geciteerd heb. De tekst van deze voordracht is door Joannes Esgers uitgegeven op de bladzijden 841-859 van het eerste deel van C. Tuinmans Keurstoffen uit het boek van Job (Amsterdam, 1734).Ga naar eind27 Na deze rede volgen nog een overlijdensgedicht van Jacobus Leydekker (pp. 5Q3v-5R1v) en twee grafschriften, één Nederlands gedicht van Kornelis Gentman Leydekker (1692-1761)Ga naar eind28 (p. 5R2r), zoon van Jacobus, en één in het Latijn door Carolus Conradus Reitzius (1708-1773)Ga naar eind29 (p. 5R2v). Vermoedelijk zijn er naar aanleiding van het overlijden van Carolus Tuinman meer gelegenheidsgedichten geschreven,Ga naar eind30 maar exemplaren daarvan zijn mij niet bekend.Ga naar eind31 | |||||||||||||||||
3.1. De Fakkel der Nederduitsche taale (1722)In 1722 verscheen bij de befaamde Leidse uitgever Samuel Luchtmans de Fakkel der Nederduitsche taale van Carolus Tuinman. Het werk wordt opgedragen aan ‘de Liefhebbers, Onderzoekers, Kenners, en Beschavers onzer Nederlandsche Spraak’. De auteur stelt in de opdracht (pp. *2r-*3v) dat ‘[n]iets [...] noodwendiger in de menschelyke t'zamenleving [is] dan de spraak’ (Fakkel, p. *2r).Ga naar eind32 Het is daarom volgens Tuinman van belang dat een spreker weet heeft van de eigenlijke betekenis van de woorden die hij gebruikt. Doet hij dat niet, dan is de kans groot dat hij er niet of onvoldoende in slaagt zijn gedachten aan een luisteraar of lezer over te brengen. In de voorrede van de Fakkel klaagt hij: zeer veele zyn [...] gelyk aan de Papegaayen, die slechts den woordenklank, hen voorgepraat, naklappen; vermits zy van den zin veeler woorden en spreekwyzen, die zy gedurig in den mond hebben, zo weinig verklaaring en reden zouden weten te geven, als die vogel, of als ware het Hottentotsch, of Malabaarsch (Fakkel, p. *4v).
De eigenlijke betekenis te achterhalen is Tuinmans voornaamste drijfveer geweest om op zoek te gaan naar de oorsprong van een groot aantal woorden uit zijn moedertaal. Hetzelfde argument hanteerde hij vier jaar later om zijn onderzoek naar de Nederlandse spreekwoorden te verantwoorden.Ga naar eind33 Bij het vaststellen van de etymologie van woorden besloot Tuinman acht te geven op de overeenkomst die hij opmerkte tussen ‘het Nederduitsch’ [‘het Nederlands’] en het Hebreeuws, het Grieks en het Latijn. Gaandeweg dit onderzoek ontdekte hij tot zijn verbazing dat het Nederlands meer gelijkenis vertoonde met de andere drie genoemde talen dan hij vooraf gedacht had (Fakkel, p. *4r). Door het Nederlands te vergelijken met de bijbelse talen Hebreeuws, Grieks en Latijn betrad Tuinman het | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
pad dat vóór hem al gebaand was door onder anderen Johannes Goropius Becanus (Jan van Gorp van Beek; 1519-1572 of 1573) en Adrianus Scrieckius (Adriaan van Schrieck; 1560-1621). Maar hij voelde zich ver boven deze twee taalgeleerden verheven, omdat hun etymologieën gebaseerd waren op ‘ongegronde onderstellingen, en losse gissingen’ (Fakkel, p. 2*4r). Becanus, die door Tuinman met een becaniaanse etymologie Bec an neus genoemd wordt, meende ‘door een vreemde misvorming en woordenpyniging’ (Fakkel, p. 2*4r) aannemelijk te hebben gemaakt dat het Nederlands het Hebreeuws in ouderdom overtrof.Ga naar eind34 Tuinman illustreert dat met enige ‘zeldzaame gewrongen uitleggingen’: Adam werd door Becanus afgeleid van Haat dam, Eva van Eeuvat, en Kain van Quazin (Fakkel, p. 2*4r). In tegenstelling tot Becanus erkende Scrieckius dat het Hebreeuws de oudste taal ter wereld is, maar ook de laatste kon Tuinmans goedkeuring niet wegdragen. Scrieckius moest zich namelijk ook bedienen van ‘zeer harde en vreemde woordenwringingen’ (Fakkel, p. 2*4r) om aan te tonen dat de oorsprong van de Hebreeuwse en de Nederlandse eigennamen identiek is.Ga naar eind35 Maar er zijn ook taalkundigen geweest die in de etymologie een andere weg zijn ingeslagen en voor wie Tuinman grote waardering heeft. Tot die navolgenswaardige voorgangers rekent hij onder anderen G.J. Vossius (1577-1649), die het bekende Etymologicon linguae latinae schreef, C. Becmanus (1580-1648) en L.L.J. Martinius (1572-1630) (Fakkel, p. 2*4v). Tuinman beroemt zich er in de voorrede van de Fakkel op dat zijn afleidingen lang niet zo vergezocht of ongerijmd zijn als die van een Becanus of een Scrieckius. Dat komt volgens hem onder meer doordat hij bij het zoeken naar de oorsprong van woorden zich niet uitsluitend heeft laten leiden door de overeenkomst in klank tussen woorden uit verschillende talen. Dat is in de ogen van Tuinman ontoereikend. Een afleiding bezit pas overtuigingskracht wanneer ook de betekenis van de betrokken woorden in aanmerking wordt genomen. Tuinman kende namelijk grote waarde toe aan ‘de natuurlyke overeenkomst van de benaamingen met de zaaken, dewyl de woorden tekenen en uitdrukkingen der dingen zyn’ (Fakkel, p. 3*1r). Om het in moderne bewoordingen te zeggen: de relatie tussen de betekenaar en het betekende is in Tuinmans visie niet arbitrair.Ga naar eind36 Kenden de taalkundigen die zich vóór Tuinman inlieten met de etymologie, veel gewicht toe aan de klankovereenkomst tussen woorden, bij Tuinman slaat de schaal af en toe door naar de andere kant, die van de overeenkomst in betekenis. Zo leidt hij bij voorbeeld het woord zilver af van het Griekse ἄργυρος, arguros, omdat dat laatste woord in die taal ‘zilver’ betekent. Dit vormde voor de gezaghebbende taalkundige Balthazar Huydecoper (1695-1778) aanleiding in zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730) Tuinmans etymologie op de korrel te nemen.Ga naar eind37 In de laatste alinea van het voorwoord kondigt Tuinman aan dat achter de Fakkel een ‘Vergelyking der oude en nieuwe Nederduitsche Taal in vorming en spreekwyzen’ gevoegd is (Fakkel, pp. 6*1r,v). Het is zeker geen toeval dat Oud en Nieuw samen met de Fakkel in één boek is opgenomen. Het verband tussen beide werken komt duidelijk naar voren in het voorwoord van de Fakkel. Daar schrijft Tuinman dat hij ter ontspanning enkele oude Nederlandse boeken doorbladerde om ‘de vormingen en schikkingen, maar niet de oorsprongen, der woorden [“werkwoorden”] en | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
benaamingen [“zelfstandige naamwoorden”] op te zoeken’ (Fakkel, p. *4r).Ga naar eind38 Maar van lieverlede werd hij ook nieuwsgierig naar de afleiding van die woorden, wat uiteindelijk resulteerde in de Fakkel. Op de keper beschouwd zouden we dit etymologisch woordenboek dus kunnen zien als een uit de kluiten gewassen bijprodukt. Na Tuinmans dood verscheen in 1731 een Vervolg op de Fakkel der Nederduitsche Taale (zie 7), ditmaal niet vergezeld van Oud en Nieuw. Op verzoek van de Middelburgse boekdrukker Michiel Schryver, die al eerder werk van Tuinman had uitgegeven, had de predikant Johan Huibert Jungius (1692-1743)Ga naar eind39 deze vermeerderde en verbeterde herdruk bezorgd. Hij was daartoe aangezet door ‘het vuur van liefde en achtinge voor de zuivere Nederduitsche Taele, zo deerlyk van veelen verbastert en onteert’ (Fakkel (1731), p. + 1v).Ga naar eind40 Jungius' voorrede werd gevolgd door een zeventig pagina's tellende voorrede van Tuinman, die hij enkele jaren eerder al voltooid had. Vanuit historiografisch oogpunt is die tekst bijzonder interessant. Hij laat ons goed zien hoe Tuinman zich te weer stelde tegen de Aenleiding tot de kennisse van het Verhevene deel der Nederduitsche Sprake van Lambert ten Kate (1674-1731), die in 1723 in twee delen was verschenen. Het tweede deel van dat werk bevatte een omvangrijk etymologisch woordenboek van het Nederlands. Tuinmans en Ten Kates afleidingen vertonen grote verschillen, want anders dan Tuinman vergeleek Ten Kate het Nederlands niet met het Hebreeuws, het Grieks, het Latijn en het oude Nederlands, maar met het ‘Moeso-Gotthisch’, het ‘Frank-Duitsch’, het ‘Angel-Saxisch’, het ‘Hoog-Duitsch’ en het ‘Yslandsch’ (zie ook 4.3). Het ontbreekt mij aan tijd en ruimte om diepgravend in te gaan op het verschil in benaderingswijzen tussen de twee taalkundigen, maar in de nabije toekomst hoop ik daarop terug te komen. Jungius kiest - hoe kan het ook anders - partij voor Tuinman. Nadat hij een korte schets heeft gegeven van Ten Kates werk, schrijft Jungius op p. 2 + 1r: Ondertusschen is het zeker, dat de Heer tuinman voor geleerden en ongeleerden, Taellievenden en Barbaeren, veel vat- en verstaenbaerder is; welke klaerheit den lust van 't leezen zo veel meer aenzet, als de duisterheit den Leezer, inzonderheit den mingeoefenden, doorgaens verdrietiger is en afschrikt. | |||||||||||||||||
3.2. Oud en Nieuw (1722)Oud en Nieuw, opgenomen achter de Fakkel, is voorzien van een afzonderlijk titelblad en een afzonderlijke paginering. De katernsignatuuraanduiding waarmee de Fakkel begint, loopt daarentegen wel gewoon door in Oud en Nieuw. Wie een kernachtige karakterisering van Oud en Nieuw wil geven kan volstaan met het citeren van de wijdlopige titel: ‘Oud en Nieuw; of vergelyking der oude en nieuwe Nederduitsche taal in vorming en spreekwyzen, dienende tot een fakkel, om de oorsprongen der hedensdaagsche ongeregeltheden aan te wyzen, en licht te geven tot verdere beschaving van onze moedertaal’ (O&N, p. 3R1r).Ga naar eind41 Tuinman zegt dat het geenszins zijn bedoeling was een volledige grammatica van het Nederlands te | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
presenteren. Wie daarin geïnteresseerd is, verwijst Tuinman naar de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (O&N, p. 3S3v). Oud en Nieuw telt 153 genummerde opmerkingen,Ga naar eind42 ‘die elk afzonderlyk op haar zelven bestaan’ (O&N, p. 3S3v). Te samen beslaan ze 75 pagina's. In deze bonte verzameling taalkundige waarnemingen stelt Tuinman onder andere de woordbetekenis, spelling, geslachten, naamvallen (zowel vorm als functie) en de vervoeging aan de orde. Een enkele keer doet hij een uitspraak van dialectologische aard.Ga naar eind43 Qua opzet doet Oud en Nieuw sterk denken aan de Aanleiding tot de Nederduitsche taal (1703) van Jacobus Nylöe, waarin eveneens een lange rij opmerkingen op het terrein van de spelling, de morfologie, de syntaxis en de stilistiek de revue passeert.Ga naar eind44 De lengte van elk van de 153 opmerkingen loopt sterk uiteen. Nummer 4 neemt met een kleine 2½ bladzijde de meeste ruimte in beslag, terwijl nummer 146 met slechts drie regels het kortst is. De wat langere aantekeningen zijn vooral in het begin van Oud en Nieuw te vinden; de eerste vijftig nummers omvatten bijna de helft van het aantal pagina's (1-37). Het merendeel van de 153 aanmerkingen (te weten 105) bestaat uit twee alinea's en is opgebouwd volgens het volgende stramien: in de eerste alinea beschrijft Tuinman op welke wijze de ouden gewoon waren te schrijven, in de tweede alinea geeft hij aan welke gevolgen dat taalgebruik gehad heeft voor het spreken en schrijven in de achttiende eeuw. Van de resterende nummers bestaan er 46 uit één alinea. In die gevallen gaat Tuinman doorgaans alleen in op de taal van de ouden; een vergelijking met het tegenwoordige Nederlands blijft dan achterwege. De nummers 3 en 22 hebben drie alinea's. Tuinman heeft de 153 aantekeningen rijkelijk voorzien van voorbeelden uit de oude en nieuwe taal. De vindplaats van de woorden en citaten uit oude teksten heeft Tuinman bewust niet vermeld, omdat Oud en Nieuw anders onnodig lang zou worden. Maar dat is niet de enige reden: ‘Weinigen hebben doch die boeken; en de zaak is van dat belang niet.’ (O&N, p. 3S1r). Tuinman zegt dat hij zich in Oud en Nieuw heeft bediend van termen uit de Latijnse grammatica. De lezers die willen weten hoe de gangbare Nederlandse equivalenten voor die termen luiden, verwijst hij opnieuw naar de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (O&N, pp. 3S3v-3S4r), waarin ten behoeve van anderstaligen en leerlingen aan de Latijnse school dertien bladzijden gevuld zijn met 263 ‘kunstwoorden [“technische termen”], in de spraekkunst doorgaens gebruikt, met hunne Latynsche benaemingen’. | |||||||||||||||||
3.2.1. De voorrede van Oud en NieuwOud en Nieuw wordt voorafgegaan door een voorrede, waarin Carolus Tuinman onder meer uit de doeken doet wat hem ertoe gebracht heeft de oude Nederlandse taal te bestuderen. In 1706 was de langverwachteGa naar eind45 Nederduitsche Spraekkunst van Arnold Moonen verschenen. Tuinman was buitengewoon ingenomen met de grammatica van zijn vriend (zie 2), waarnaar hij in Oud en Nieuw overigens maar één maal uitdrukkelijk verwijst (A15, 13). Hij kenschetst het boek in de voorrede tot Oud en Nieuw als ‘een volslagen meesterstuk in die soorte,Ga naar eind46 waar door den Vaderlanderen ongemeene dienst | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
tot eene bedisselde [“van ruwheden ontdane”], beschaafde, en gepolyste taalvorming geschiedde’ (O&N, p. 3R2r). Tuinman erkent dat hij veel geleerd heeft uit Moonens spraakkunst. Toch kan hij niet nalaten tussen neus en lippen door op te merken, dat Moonen in zijn grammatica af en toe uitdrukkingen gebezigd heeft die in strijd zijn met de taalregels die hij zelf verstrekt heeft. Naast Moonens Nederduitsche Spraekkunst heeft Tuinman nog enkele andere boeken op het gebied van de Nederlandse taalkunde geraadpleegd. De enige tekst die hij met name noemt is de Linguae Belgicae Idea Grammatica, Poetica, Rhetorica.Ga naar eind47 Deze schets was in 1707 uitgegeven door François Halma (1653-1722), de Amsterdamse boekhandelaar die een jaar eerder Moonens genoemde spraakkunst het licht had doen zien. De schrijver van de Latijnse grammatica van het Nederlands verschool zich achter het pseudoniem ‘Anonymus Batavus’. Later bleek dat die naam aangenomen was door Adriaen Verwer (1654-1717).Ga naar eind48 Ook dit taalkundig geschrift draagt Tuinmans goedkeuring weg, vooral omdat Verwer ‘tot de oudheid opklom; vermits onze moedertaal eene overlevering der vaderen is, en niet nu eerst geboren’ (O&N, p. 3R2v).Ga naar eind49 Met andere woorden, het Nederlands in de huidige vorm is van geslacht op geslacht doorgegeven. Dat wij niet in staat zijn de oude taal volledig te verstaan, schrijft Tuinman toe aan de grote en kleine wijzigingen die in de loop der eeuwen ingang hebben gevonden. De taalkundige geschriften van Moonen, Verwer en anderen hebben in de ogen van Tuinman een belangrijke bijdrage geleverd aan de opbouw van het Nederlands.Ga naar eind50 Maar na het bestuderen van deze werken constateerde hij dat er lang niet op alle punten consensus heerste tussen de verschillende taalkundigen. Daardoor bleef hij in twijfel staan over enige, overigens niet nader gespecificeerde, kwesties. En omdat hij geen genoegen kon nemen met ‘bloote stellingen, of onzekere gissingen’ besloot hij zelf te onderzoeken hoe de vork in de steel zat en zijn bevindingen openbaar te maken. Op p. 3S1v van Oud en Nieuw schrijft Tuinman: ‘Deze eeuw is al vry [“zeer”] oudsgezint’. Volgens Buijnsters (1984: 40-41) bestond er in de achttiende eeuw grote belangstelling voor de vroegste sporen van het nationale verleden, en het verzamelen van oude handschriften, boeken, zegels, munten en penningen was dan ook zeer in trek. Dat mensen die een uitgebreide historische kennis hebben, in hoog aanzien stonden - zoals Tuinman zegt - zal er zeker toe bijgedragen hebben dat hij het besluit genomen heeft het taalgebruik van de Ouden te bestuderen ‘vermits wy daar van onze spraakvorm middelyk [“indirect”] ontfangen hebben’ (O&N, p. 3R2v).Ga naar eind51 Want is het niet verwonderlijk dat geleerden wel veel tijd steken in het bestuderen en verklaren van Griekse en Latijnse teksten, maar het oude Nederlands danig verwaarlozen (O&N, p. 3S1v). Het was Tuinman er niet om te doen de - grote - overeenkomsten in spelling, woordvorming, woordvolgorde en spreekwijzen tussen de oude en de nieuwe taal aan te wijzen. Het voornaamste doel van Oud en Nieuw was om ‘aan te toonen, hoe wy aan veele woordenvormingen en schikkingen komen, en uit wat bron de ongeregeldheden [“wanordelijkheden”] vloeyen, van welke onze dagelyksche spreekwyzen krielen, schoon weinigen die opmerken.’ (O&N, p. 3S2v).Ga naar eind52 Daarmee dacht hij een steentje te kunnen bijdragen aan een correct gebruik van het Nederlands. | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
3.2.2. Aaloud, oud en nieuwAan de taal van de zogenaamde ‘aalouden’, die hem grote diensten bewezen had bij het zoeken naar de oorsprong van Nederlandse woorden ten behoeve van de Fakkel der Nederduitsche taale,Ga naar eind53 gaat hij in Oud en Nieuw voorbij; hij heeft zich beperkt tot het vergelijken van de taal der ‘ouden’ en die van de ‘nieuwen’. Toch haalt hij geregeld voorbeelden aan uit de geschriften van Willeramus en andere ‘aaloude’ auteurs.Ga naar eind54 Waar de grens ligt tussen de aalouden en de ouden preciseert Tuinman in de voorrede tot de Fakkel: Ik melde zomtyds aalouden, en zomtyds ouden. Door de eerstgenoemde versta ik, die in langverloopen eeuwen geleeft hebben, en door de laatste die jonger zyn, als Melis Stoke, en die hem gevolgt zyn. (Fakkel, p. 4*4r) en in de eerste aanmerking van Oud en Nieuw: Ik ontleen hier niets uit de gryze aaloudheid, en klim niet op boven de tyden van Melis Stoke, die geschreven heeft voor omtrent 400 jaaren (A1, 1)
Dat het tijdperk van de Ouden een aanvang neemt met de chroniqueur Melis Stoke wekt geen verbazing. Voor Tuinman was, evenals voor veel van zijn tijdgenoten, de berijmde kroniek van de Egmonder monnik de oudst overgeleverde tekst in de moedertaal.Ga naar eind55 Is de overgang tussen aaloudheid en oudheid duidelijk afgebakend, anders ligt dat met de scheiding tussen oud en nieuw. Noch in de Fakkel noch in Oud en Nieuw geeft Tuinman ergens expliciet aan wanneer de ‘oude’ periode eindigt en de ‘nieuwe’ een aanvang neemt. Enige duidelijkheid verschaft het overzicht van de elf bronnen die Tuinman in zijn onderzoek betrokken heeft om inzicht te verwerven in de dagelijkse taal van de Ouden. Handschriften stonden hem voor zover ik weet niet ter beschikking. De onderstaande opsomming omvat alle boeken - voor het merendeel incunabelen en post-incunabelen - die Tuinman in Oud en Nieuw genoemd heeft op de pagina's 3R2v-3R4v.Ga naar eind56 Als hij zich uitgelaten heeft over de taal uit een van die werken, dan is dat oordeel vermeld:
| |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
Uit Tuinmans commentaar bij de geraadpleegde werken komt naar voren dat in verhouding tot de overige tien geschriften Melis Stoke in zijn rijmkroniek gewoonlijk het regelmatigst schrijft. Toch heeft ook deze auteur zich niet kunnen onttrekken aan de taalfouten waaraan de schrijvers uit de veertiende eeuw zich beginnen te bezondigen. Vanaf die tijd verspreidt de taalverbastering zich als een olievlek over Nederland. Omstreeks het begin van de zestiende eeuw schijnen de omstandigheden te wijzigen. De zwaarste beproevingen zijn dan achter de rug en de taal begint zowaar ‘nu en dan wat geregelder te worden, en meer na de onze te zweemen’ (O&N, p. 3R4r), zij ‘begint ook regelmaatiger te zyn’ (O&N, p. 3R4v). Zoals we gezien hebben in 3.2.1, had Tuinman grote waardering voor de Linguae Belgicae Idea Grammatica, Poetica, Rhetorica, omdat Verwer teruggreep op oudere fasen van het Nederlands. Dat roept de vraag op hoe Tuinmans opvattingen over taalontwikkeling zich verhouden tot die van zijn voorganger. Verwer (1707: 7) gaat ervan uit dat er in het verleden sprake is geweest van een zogenaamd ‘Seculum analogum’, een periode waarin de algemene taal, de ‘lingua communis’, een volmaakte regelmaat kende.Ga naar eind68 Het stond voor Verwer vast dat deze periode al vóór het jaar 1300 beëindigd was. Hij had namelijk ontdekt dat de Rijmkroniek van Melis Stoke die omstreeks die tijd geschreven was, niet geheel vrij was van onregelmatigheden.Ga naar eind69 Het tijdvak van het ‘Seculum analogum’ zal niet eerder dan de tiende eeuw na Christus ontstaan zijn, aangezien het Vlaams toen een beschavende uitwerking had op het Nederlands.Ga naar eind70 Een jaar na Verwers Idea verscheen in de mei/juni-aflevering van het tijdschrift De Boekzaal der geleerde Weereldt een ‘Brief, door den ongenoemden schryver der | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
Idea, of Schetse der Nederduitsche Spraekkunst, aan den heere David van Hoogstraten’ (pp. 524-556).Ga naar eind71 In deze brief onderscheidt Verwer vier perioden (‘Tytbeurten’) in de geschiedenis van het Nederlands. Zijn indeling begint met het ‘Duistere oft Onheldere’ tijdvak ‘van de wiege onzer tale af tot de eeuwe van onzen Nederlantschen Kronyk-rymer Melis Stokke toe, te weten, den jare 1200 na onzen Zaligmaker’.Ga naar eind72 Dan volgt ‘de Regelmatige’ periode, die loopt van Stokes berijmde kroniek tot ‘Vrouw Marie van Bourgonje; te weten, 't jaer van 1477 toe’.Ga naar eind73 De periode vanaf de heerschappij van Maria van Bourgondië tot de ‘Letterkunstige vergaderinge toe, die tot Amsterdam kort voor 't jaer 1624 is gehouden’ noemt Verwer ‘de Verloopene’. Met ‘die gemelte Letterkunstige vergaderinge’ breekt de ‘herstelde Regelmatige’ periode aan, die voortduurt tot op de dag van vandaag.Ga naar eind74 Knol (1977: 102) schrijft dat ‘de Regelmatige’ periode door Verwer in de Idea werd aangeduid met de term ‘Seculum analogum’. Hoewel beide tijdvakken gekenmerkt worden door een regelmatig taalgebruik, kan met ‘seculum analogum’ zeker niet hetzelfde bedoeld zijn als met ‘Regelmatige Tytbeurte’. We hebben namelijk hierboven gezien, dat de tijd waarin de Rijmkroniek van Melis Stoke geschreven is (tussen 1270 en 1305) zowel het einde van het ‘seculum analogum’ als het begin van de ‘Regelmatige Tytbeurte’ markeert. De gegevens die Verwer in de Idea en in de brief aan David van Hoogstraten verstrekt heeft over een indeling van het Nederlands in periodes, geven dus aanleiding om niet de ‘Regelmatige Tytbeurte’ maar de ‘Duistere oft Onheldere Tytbeurte’ gelijk te stellen aan het ‘seculum analogum’: die twee tijdvakken zijn beide rond het jaar 1300 beëindigd.Ga naar eind75 Desondanks ligt het meer voor de hand om aan te nemen dat Verwer met het ‘seculum analogum’ dezelfde periode bedoelt als met de ‘Regelmatige Tytbeurte’, omdat zij overeenkomen in regelmaat. Als deze aanname juist is, dan heeft Verwer zich bij het opstellen van de Brief uit 1708 kennelijk niet meer herinnerd wat hij een jaar tevoren in de Idea geschreven had. Maar als dat niet het geval is, dan heeft er zich een wijziging voltrokken in Verwers opvatting over de ontwikkeling van het Nederlands. Wie Tuinmans ideeën over de geschiedenis van het Nederlands vergelijkt met wat Verwer hierover in zijn ‘Brief [...] aan den heere David van Hoogstraten’ (1708) opmerkt, wordt getroffen door het grote verschil tussen beide taalkundigen. Prijst Verwer in zijn ‘Brief’ de regelmaat in de geschriften die van de dertiende eeuw tot 1477 geschreven zijn, Tuinman spreekt over de ‘oude onbeschaafde wan- en wartaal’ van de ouden. Maar er ontstaat een totaal ander beeld wanneer Tuinmans opvattingen geplaatst worden naast de gedachten die Verwer een jaar eerder in de Idea uiteengezet heeft. Daar gaf Verwer duidelijk te kennen dat vanaf Melis Stokes rijmkroniek anomalieën in het Nederlands voorkomen. De opvatting dat rond de dertiende eeuw de verbastering haar intrede doet in het Nederlands, komt volkomen overeen met het commentaar dat Tuinman geleverd heeft bij de Rijmkroniek van Melis Stoke in het overzicht van de door hem geraadpleegde bronnen. De ‘Letterkunstige [“grammaticale”] vergaderinge’ die in 1624 in Amsterdam zou hebben plaatsgevonden en waarvan Vondel melding maakt in de opdracht van zijn Hecuba (Verwer 1707: 10), luidt volgens Verwer (1708) het tijdvak van de herstelde regelmaat in. Dat blijkt onder andere uit de taal van de statenvertaling, die in 1637 | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
was verschenen. Onregelmatigheden kwamen daarin nauwelijks meer voor.Ga naar eind76 Om die reden beveelt Verwer die bijbelvertaling aan voor eenieder die zich wil bekwamen in het Nederlands. Ook Tuinman maakt in de voorrede van Oud en Nieuw melding van de statenvertaling. Het was hem gebleken dat in die tekst ‘de spreektrant der ouden zeer veel gevolgt is’, maar ‘gezuivert van veele ongeregeltheden’ (O&N, p. 3S3r). | |||||||||||||||||
3.2.3. GebruikTuinman bestudeerde de taal van de ouden om uit te vinden waar de oorsprong lag van onregelmatigheden in het achttiende-eeuwse Nederlands (zie 3.2.1.). Met klem drukt Tuinman zijn lezers op het hart dat hij er geenszins op uit is door middel van Oud en Nieuw de taal van de Ouden - die ‘oude onbeschaafde wan- en wartaal’Ga naar eind77 - opnieuw in te voeren.Ga naar eind78 Maar zelfs al had Tuinman alles in het werk gesteld om de oude taal nieuw leven in te blazen, dan nog zou hij zijn wensen nooit hebben kunnen verwezenlijken: Al zo gemakkelyk zoude ik een regiment kikvorschen de drilkonst,Ga naar eind79 of een krab het recht uit gaan, leeren. Een gerimpelt vel word niet licht weder glad, noch een tandelooze bes weder herschapen tot een jong meisje. De tonge van Jan Alleman is aan geen spraakwetten van letterzifters te binden; en 't gebruik voert daar in een eigenzinnige en onafhangelyke meesterschap. (O&N, p. 3S2r)
In de bovenstaande aanhaling ligt de kern van Tuinmans taalbeschouwing opgesloten: het is het gebruik dat de norm stelt. Het gebruik is ‘de heerschende taalmeester, of dwingeland’ (A1, 1), het gebruik is ‘de heerschende Taalmeester [...], die zich aan geene eigenzinnige spraakregels van letterknibbelaars laat kluisteren’ (Tuinman 1726, p. 3*4r). Daarmee schaart hij zich onder de Nederlandse taalkundigen die hun instemming betuigen met de onderstaande passage uit Horatius' Ars poetica, die onder andere geciteerd wordt door Verwer (1707: 4):Ga naar eind80 Multa renascentur quae iam cecidere; cadentque
Quae nunc sunt in honore vocabula: si volet usus,
Quem penes arbitrium est, & jus, & norma loquendi.Ga naar eind81
Een taalgebruiker moet volgens Tuinman zich bedienen van woorden en uitdrukkingen die gangbaar zijn. Doet hij dat niet, dan maakt hij zich belachelijk of wordt hij niet begrepen. Voor de bastaardwoorden maakt hij een uitzondering. Want zelfs al hebben deze woorden burgerrecht verkregen, Tuinman zou het een goede zaak vinden wanneer deze vervangen zouden worden door oude, in onbruik geraakte Nederlandse equivalenten (O&N, pp. 3S2r,v).Ga naar eind82 Al de moeite die spraakkunstschrijvers zich getroosten om regels op te stellen voor het Nederlands is vergeefs als het gebruik er niet aan wil: de grammaticus wikt, het gebruik beschikt. Tuinman (1726, pp. 3*3r,v) merkt op dat het niet aan te bevelen is om - strikt volgens de regels - te spreken van Eene oude ende edele vrouwe (‘eene | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
onaangenaame gaaping’) of van Ik zag eenen man met eenen langen baard (‘een stramme langdraadigheid’). Het is veel beter het gebruik te volgen dat zegt: Een oude en edele vrouw en Ik zag een man met een langen baard. Maar dit alles neemt niet weg dat ‘een net spreker, en byzonder schryver’ wel op de hoogte moet zijn van de regels, zodat hij geen taalfouten begaat. In Oud en Nieuw had hij daarover het volgende gezegd: Men heeft als eenen algemeenen stokregel aan te merken, dat niemand stiptelyk in spreken of schryven altoos moet willen opvolgen de gewoone taalregelen, of zyne reden zal dikwyls langdraadig, gemaakt, en stram zyn, en door vreemdheid de ooren van den toehoorder verveelen (O&N, p. 3S2v).
Het taalgebruik wordt in hoge mate beïnvloed door de welluidendheid of de gemakkelijkheid van de uitspraak. De statenvertalers bij voorbeeld schreven syne Heylige Apostolen, hoewel de regelmaat gebiedt te zeggen: zynen heiligen Apostolen. Het komt vaak voor dat in het Nederlands een letter of lettergreep weggelaten wordt om ‘zulk een hardluidende of gaapende langdraadigheid te schuwen’ (A34, 30; vgl. A43, 33-34).Ga naar eind83 Dit heeft een belangrijk stempel gedrukt op de etymologieën die te vinden zijn in de Fakkel der Nederduitsche taale. Het vormt namelijk de derde ‘onwedersprekelyke grondregel’ van de afleidkunde: Dat een af of bygedaane letter veeltyds een woord of naam niet verandert; vermits het gebruik daar in menigmaal de welluidendheid, of gemakkelykheid der uitspraak volgt, en daarom wel een letter verandert, versmelt, uitzift, of bylascht: 't geen ook wel zonder reden, alleen uit gewoonte, of verbastering geschied (Fakkel, pp. 5*1r,v).
De gedachte dat het gebruik de scepter voert over de taal, heeft duidelijke sporen nagelaten in het taalkundige oeuvre van Tuinman. Het draait in zijn werk niet zozeer om het voorschrijven van regels als wel om het beschrijven van taalverschijnselen. Overigens mag men hieraan niet de conclusie verbinden dat Tuinman de moeite die sommige taalkundigen aanwenden om regelmaat in taal aan te brengen op voorhand afkeurt. Hij betoont zich juist een warm voorstander van elke poging om de moedertaal te beregelen. Taalregels die gestaafd kunnen worden met goede voorbeelden uit de taal van de ouden genieten zijn voorkeur, want van hen hebben wij de moedertaal overgeleverd gekregen. Niettemin keurt hij ook regels die niet stoelen op het oude Nederlands maar wel bijdragen tot taalverbetering, goed.Ga naar eind84 Maar over het welslagen van pogingen om bindende regels voor te schrijven laat hij zich op verschillende plaatsen nogal sceptisch uit.Ga naar eind85 | |||||||||||||||||
4. Enkele voorbeelden uit Oud en NieuwHet zou te ver voeren om een compleet overzicht te geven van alle 153 aanmerkingen en die te vergelijken met de grammaticale geschriften van Moonen en Verwer. Ik heb me beperkt tot een drietal onderwerpen, te weten de geslachten (4.1), de letter e (4.2) en daarbij de eerste persoon enkelvoud presens indicatief (4.3). | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
4.1. De geslachtenIn 3.2.2. heb ik er al op gewezen dat de taal van de Ouden in de ogen van Tuinman geenszins een ideale vorm van het Nederlands representeerde. Integendeel, de regelmaat was er vaak ver te zoeken. Dat kwam onder meer tot uitdrukking in de geslachtsaanduiding: By de ouden was dikwyls geen onderscheid van mannelyk, vrouwelyk, en onzydig geslacht; immers zy begingen daar omtrent een zeer wanschikkelyke vermenging en verwerring: waarom zy zeer veele naamwoorden gebruikten in een ander geslacht dan wy, zelf wel tegen den aard der zaaken, door verwerring der voorzetzelenGa naar eind86 (A4, 3)
Als gevolg van die verwarring zeggen we bij voorbeeld onjuist van gantscher herten, want ‘gantscher is vrouwelyk, en herte onzydig’ (A4, 5). Dat geldt inderdaad voor het Nieuwnederlands. Maar wat Tuinman niet wist - of niet kon aannemen - is dat het woord herte in het Middelnederlands behalve onzijdig ook vrouwelijk gebruikt werd. Nemen we het woord hart vrouwelijk dan is er wel sprake van congruentie tussen het bijvoegelijk en het zelfstandig naamwoord. Omdat de Ouden geen acht gegeven hebben op een correct gebruik van de geslachten, zijn de Nieuwen nauwelijks in staat ‘vaste algemeene regels’ te formuleren zonder daarbij ellenlange lijsten met uitzonderingen op te geven, aldus Tuinman. Welk geslacht aan een zelfstandig naamwoord toegekend dient te worden, is geheel afhankelijk van het veranderlijke gebruik. Tuinman geeft daarom het advies bij het bepalen van het geslacht van de nomina ‘de netste schryvers en beschaaftste sprekers’ te volgen (A4, 5).Ga naar eind87 Hij laat zich dan ook goedkeurend uit over de Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden van David van Hoogstraten (1658-1724), waarvan de eerste druk in 1700 verscheen bij de Amsterdamse boekdrukker François Halma (zie 3.2.1.). In deze alfabetisch geordende lijst gaf Van Hoogstraten bij ieder woord aan of het mannelijk, vrouwelijk of onzijdig gebruikt moest worden. Hij baseerde zich daarbij voornamelijk op het taalgebruik van ‘de twee beste schryvers onzer eewe’ (Hoogstraten 1700, pp. 2*1v-2*2r), Hooft (1581-1647) en Vondel (1587-1679). Dit werk voorzag kennelijk in een grote behoefte want het beleefde in de achttiende eeuw nog vijf herdrukken.Ga naar eind88 | |||||||||||||||||
4.2. De -eDe tiende opmerking van Oud en Nieuw, waarin de letter e centraal staat, heeft mij van alle 153 aanmerkingen het meest gefrappeerd. Tuinman opent aantekening 10 met de volgende zin: De ouden plagten zeer dikwyls de letter e tot een overtollig bywerpzel achter alle spraakdeelen [‘woordsoorten’] te voegen. (A10, 9)Ga naar eind89 | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
Een uitzondering hierop vormt de onbepaalde wijs. Na de infinitief stellen de Ouden zelden of nooit een e, tenzij die voorafgegaan wordt door de voorzetsels te, van, uit, enz. In het achttiende-eeuwse taalgebruik is de e alleen nog bij de zelfstandige naamwoorden gebruikelijk (mensche, zoone, pyne). Maar een functie vervult deze klinker niet: De e is aan geenen naam [‘zelfstandig naamwoord’] oorspronglyk eigen, maar een bywerpzel, dat ter betekening niets geeft, noch neemt: waar om men daar in het meest gebruik, en de welluidendheid der uitspraak moet volgen. (A10, 10)
Volgens de ‘regelmaatigheid’ zouden wij moeten schrijven: ‘een goed geest, en een hoog berg’, omdat de woorden geest en berg mannelijk zijn. Voor een mannelijk woord blijft het bijvoegelijk naamwoord namelijk onverbogen; de uitgang -e is voorbehouden aan vrouwelijke adjectieven, wat we ook terugvinden in de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen.Ga naar eind90 Maar omdat het gebruik gewend is geraakt aan ‘een overtollige e’, ‘een overtollig aanhangzel’ (A10, 11), spreken we - onregelmatig - van ‘een goede geest’ en ‘een hooge berg’. Het is opmerkelijk dat Tuinman alleen voorbeelden geeft met het patroon: onbepaald lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord. Moonen (1706: 52) zegt dat na het bepaald lidwoord niet alleen het vrouwelijk, maar ook het mannelijk en het onzijdig geslacht ‘den Vroulyken uitgang E’ krijgt: De Ryke Man, De Ryke Vrou, Het Ryke Kint. Het onderscheid tussen mannelijke en onzijdige vormen enerzijds en vrouwelijke vormen anderzijds valt na het bepaald lidwoord dus volledig weg. Misschien dat Tuinman om die reden zwijgt over reeksen die beginnen met een bepaald lidwoord. Omdat de e ‘het algemeene aanhechtzel’ was, kon zij naar de mening van Tuinman niet dienen als kenmerk van de dativus of de ablativus. Woordgroepen als den volke en den manne zwemen te veel ‘naar onze overoudbestemoeders tyden’. Maar hij heeft er geen bezwaren tegen, ‘indien men aan 't gebruik leeren kan de vrouwelyke naamvallen met zulk een e te onderscheiden’ (A12, 12), met andere woorden, dat men de vrouwelijke substantieven in de dativus en ablativus voorziet van een -e, om ze duidelijk te onderscheiden van de mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden in de dativus en ablativus, die geen -e hebben. | |||||||||||||||||
4.3. De eerste persoon enkelvoud presens indicatiefHet was Tuinman niet ontgaan dat de Ouden de eerste persoon enkelvoud presens indicatief zowel met als zonder -e spelden. Hij vond dus stel en stelle, bid en bidde, steel en stele. De e aan het eind van stelle, bidde en stele noemt hij ‘een aanhangzel’, waarbij hij de lezer verwijst naar de tiende aantekening (A30, 26). In het tegenwoordige taalgebruik wordt de eerste persoon enkelvoud volgens Tuinman gevormd door van de infinitief en af te hakken (scherpen > scherp; slaapen > slaap). Bij werkwoorden waarvan de laatste lettergreep begint met dezelfde medeklinker als waarmee de op een na laatste lettergreep eindigt, wordt niet -en maar de laatste letter- | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
greep weggelaten (letten > let; scheppen > schep). In de achttiende eeuw kwamen de vormen die uitgingen op e bij sommige auteurs nog steeds voor, maar ook hier geldt dat de e ‘niet wezentlyk noch noodzaakelyk’ (A30, 26) is. Welke van de twee vormen iemand kiest, is dan ook afhankelijk van ‘'t Gebruik en de welluidendheid’. Moonen was een andere mening toegedaan. Hij stelde dat de eerste persoon enkelvoud van alle werkwoorden - met uitzondering van kunnen, mogen, willen, moeten, zijn en zullen - gekarakteriseerd werd door de uitgang -e (1706: 184). Ook Verwer (1707: 49) noemde de letter e als kenmerk van de genoemde werkwoordsvorm. Tuinman kan niet ontkennen dat in het Grieks en het Latijn de eerste persoon enkelvoud van de onvoltooid tegenwoordige tijd uitging op een klinker (λϵγω̑, lego, ‘ik lees’; amo, ‘ik bemin’). Toch ziet hij daarin geen aanleiding het Nederlands op dezelfde leest te schoeien. In de spelling van de eerste persoon enkelvoud presens indicatief volgen wij namelijk niet het voorbeeld van het Grieks en het Latijn, maar van het Hebreeuws, waarin de ‘derde persoon van het praeteritum, 't geen ook wel het praesens betekende’ besloten werd met een medeklinker (A30, 26). Waarom zou Tuinman hier een beroep doen op de derde persoon van het praeteritum van het Hebreeuws? Noch de persoon, noch de tijd stemmen overeen met het Nederlands. Om deze opmerking te kunnen begrijpen, is het belangrijk te weten hoe Tuinman dacht over de verwantschap tussen het Nederlands en het Hebreeuws. Voor hem stond het als een paal boven water dat het Hebreeuws de oudste taal ter wereld was: Ik voege my by die gevoelen, dat de allereerste taal zuiver en onverandert gebleven is by Heber en de zyne, als geen deel hebbende aan de hemeltergende onderneming van dat trots gevaarte [= de toren van Babel, RdB] (Fakkel, pp. 3*2r-3*3v).
Om de mens te straffen voor zijn hoogmoed splitste God de ‘eene algemeene wereldtaal’ in een breed scala van nieuwe talen. Deze kwamen geen van alle uit het niets te voorschijn. Elke nieuwe taal hield, de ene wat meer dan de andere, ‘noch grondwortelen van de aaloude algemeene Moedertaal overig, doch zo verbogen, vervormt, en van verscheiden uitspraak, dat ze [= de torenbouwers van Babel, RdB] malkanderen niet verstonden, en daar om genoodzaakt waren hun naamzuchtig [“roemzuchtig”] werk te staaken, en zich met hunne spraakgenooten van de anderen af te zonderen.’ (Fakkel, p. 3*2v). Ook het Nederlands herbergt enige ‘Hebreeuwsche wortelwoorden’, die dus nog dateren uit de tijd van de Babylonische spraakverwarring. De geleerden zijn het erover eens dat het oude Grieks via de Feniciërs afstamde van het Hebreeuws, zegt Tuinman. Op zijn beurt is het Latijn voortgekomen uit het Grieks. Dat het Nederlands zoveel overeenkomsten vertoont met het Grieks en het Latijn acht Tuinman voor tweeërlei uitleg vatbaar. Of het Nederlands is afgeleid van het Grieks en het Latijn, of het Nederlands is van een zelfde oorsprong als die twee talen. Nu hebben Abraham van der Myle (1558?-1637), Scrieckius en Marcus Zuerius Boxhornius (1612-1653) bewezen dat de taal van de ‘Schyten en Kelten’ - die onze voorouders waren - het Grieks en het Latijn in ouderdom overtrof. Tuinman gelooft dan ook dat het waarschijnlijker is dat de Grieken en de Romeinen elementen aan de oude taal van de Scythen en Kelten ontleend hebben, dan omgekeerd. | |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
In schema ziet dat er als volgt uit:Ga naar eind91
De bovenstaande stamboom laat zien dat volgens Tuinman het Nederlands tot een andere taaltak behoort dan het Grieks en het Latijn. Dat zou verklaren waarom de eerste persoon enkelvoud presens indicatief in het Nederlands niet op een klinker maar op een medeklinker eindigt. Maar om welke reden Tuinman de oorsprong van die Nederlandse werkwoordsvorm juist zoekt in de derde persoon preteritum van het Hebreeuws, blijft onduidelijk. | |||||||||||||||||
5. Waarderingsgeschiedenis van de Fakkel en Oud en NieuwIn de Maendelyke uittreksels van december 1722 kondigt ‘P.P.’ [= Pieter Poeraet],Ga naar eind92 het verschijnen van de Fakkel der Nederduitsche Taale aan. Met name over de voorrede is hij zeer te spreken. Iedereen zal het met hem eens moeten zijn ‘dat zy met een keurigh [“nauwgezet”] oordeel, overdachte beleezenheit, en ervaere taelkennisse is opgestelt langs eenen draet van zaeken, die met elkanderen zeer wel uitkoomen’ (p. 738).Ga naar eind93 Pas in het nummer van maart 1723 van het genoemde tijdschrift stelt Poeraet Oud en Nieuw aan de orde. Hij betuigt zijn instemming met Tuinmans keus om terug te grijpen op de oudheid: ‘Zeker is het, dat de outheit onzer taele moet worden behouden, en, om zoo te spreeken, heilig is. Dus meenden wy ook altyt, datze weldeden, die tot de outheit opklommen en van daer, uit allerleie vergelykinge, de Regelmaetigheit opzochten en goet maakten. Hoc opus; hic labor. Daer leit het zich; daer is het werk. Geregeltheit is de ziel der Taelkennisse’ (p. 329). Hij weidt niet uit over Oud en Nieuw, maar volstaat met de mededeling: ‘Daer zyn 153 aenmerkingen, of eige waerneemingen, die meest al haere eigene vooronderstelsels hebben.’ (p. 332). Na de aanvankelijk positieve ontvangst nam de kritiek op Tuinmans etymologische werk gestaag toe. Dit zal onder meer toe te schrijven zijn aan de invloed die uitging van Ten Kates Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake (2 delen; 1723). Hoe sterk Tuinmans Fakkel in aanzien was gedaald, blijkt uit een minuutbrief van 30 juli 1731Ga naar eind94 waarin Balthazar Huydecoper aan Willem Otto Reitz (1702-1768)Ga naar eind95 vroeg: Heeft UEd. het Vervolg op de Fakkel der Nederd. Taale van den Hr. Tuinman, nu, na des schryvers dood, met een voorrede van den Heer Jungius uitgekomen, reeds gezien? Ik verlangde zeer naar het zelve, vooral omte zien, op wat wyze de Hr. Jungius den overleeden Hr. Tuinman zou verdeedigen | |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
tegen des zelfs Berispers, die al een vry groot getal uitmaaken, en waaronder ik zelf kan geteld worden [cursivering van mij, RdB], als wel overtuigd, dat niemand onzer Nederlandsche schryveren, in myne Aanmerkingen over Vondels Ovidius,Ga naar eind96 meerder berispt is, dan de Hr. Tuinman. Ik heb in de Voorrede des Heeren Jungius niets gevonden dat onzedig of aanstootelyk is. [...] de Voorrede vanden Hr. Tuinman acht ik mede waardig geleezen te worden: maar in 't werk zelf is hy de oude Tuinman, overal onzeker, niets ongemeens niets zaakelyks voortbrengende, en zeer dikwils den bal glad misslaande. ten minsten ik wil voor my zelven wel bekennen, dat ik by deeze fakkel alzo wel zien kan als in het donker.
Reitz blijft het antwoord lang schuldig. Pas op 12 januari 1732Ga naar eind97 laat hij iets van zich horen: Ten tweede vraagde Uwe Edt. of ik het vervolg van Tuinmans Fakkel geziin had? Jk antwoorde: voor diin tyt niit; dewyl ik 'er weinig van verwachtte; maar door Hare redenering niusgirig geworden, heb ik dat boek laten halen en doorgelezen: wanneer ik Uw oordeel niit slechts welgegrondt, maar volkomen waar bevond. Altoos [‘in elk geval’] de Hr Jungius is een verstandig en net [‘nauwkeurig’] schryver, en Tuinmans voorrede gewichtiger en lezenswaardiger, dan het werk zelf: waaruit maar viir of vyf woortgrondingen in mynen B. Graec.Ga naar eind98 heb kunnen overschryven. Jk ben verwondert dat Jungius van diin Griixen Hollander geen gewach maakt, schoon hy over dezelfde stoffe redeneert.
A. Ypeij heeft in de eerste geschiedenis van de Nederlandse taal geen goed woord over voor het werk van taalkundigen als Tuinman: ‘Niets heeft meer ter verdonkering van de analogie der tale toegebragt, dan zulk een ellendig wanbegrip der gemelde etymologisten, dat toen algemeen in den smaak viel, en waardoor men bewees, meer geleerdheid dan verstand, meer belezenheid dan oordeel te hebben’ (Ypeij 1812: 541). Witsen Geysbeek (1824: 412) is wat milder en zegt dat ‘Zyne Fakkel der Nederduitsche Taale [...] dezelve waarlijk weinig [heeft] toegelicht’. De Flou (1887: 284) schijnt het te betreuren dat de Fakkel als gevolg van een verkeerde afleidkunde overvleugeld is door het werk van Ten Kate, want ‘niemand kan ontkennen dat er merkwaardige en lezenswaardige bijzonderheden in voorkomen, die van de leefkracht der ontluikende philologie voldoende getuigenis afleggen’.Ga naar eind99 Frederiks & Van den Branden (z.j.: 793) noemen zijn etymologieën ‘van eene zeer bedenkelijke verdienste’. Nagtglas (1893: 783) gelooft dat de Fakkel ‘blijvende waarde [zou] hebben gehad, indien het niet op een wankelenden bodem ware gebouwd’, waarin hij nagepraat wordt door het NNBW 3, 1248. Het enige wat Knol (1977: 105) over Tuinman vermeldt is dat de Fakkel en het Vervolg fraaie voorbeelden zijn van wat Ten Kate ergens aangeduid heeft als het ‘Ledebreken der Woorden’.Ga naar eind100 Opvallend is dat in de bovengenoemde negentiende- en twintigste-eeuwse werken met geen woord gerept wordt van Oud en Nieuw. Zelfs De Buck maakt er in zijn nog altijd zeer bruikbare dissertatie over de studie van het Middelnederlands (De Buck 1931) geen gewag van. | |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
6. SlotopmerkingenDe Zeeuwse predikant Carolus Tuinman (1659-1728) heeft de Nederlandse taalkunde verrijkt met twee etymologische woordenboeken (de Fakkel der Nederduitsche Taale (1722) en het Vervolg op de Fakkel der Nederduitsche Taale (1731)), een vergelijking van het oude en het nieuwe Nederlands (Oud en Nieuw (1722)), twee spreekwoordenboeken (De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden (1726) en de Oorsprong en uytlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden (1727)) en een ‘rijmwoordenboek’ (Rymlust (1729)). Het taalkundig oeuvre van Tuinman wordt gekenmerkt door het primaat van het gebruik: de usus bepaalt welke taalvormen ingang vinden, welke gehandhaafd blijven en welke van het toneel verdwijnen. De rol van de grammatici in dit proces is marginaal. Zelfs al sparen zij kosten noch moeite om de sprekers en schrijvers van het Nederlands regels voor te schrijven, als het gebruik er zijn zegen niet aan wil geven blijft alles bij het oude. Vandaar dat Tuinman nauwelijks normatieve uitspraken doet, maar zich hoofdzakelijk beperkt tot het beschrijven van het oude en het nieuwe taalgebruik. Het duidelijkst heeft Tuinman zijn denkbeelden over de Nederlandse taal geventileerd in Oud en Nieuw. Uit tal van de in totaal 153 aantekeningen blijkt dat hij sterk beïnvloed is door de Nederduitsche spraekkkunst (1706) van zijn vriend en collega Arnold Moonen en door Verwers Linguae Belgicae Idea Grammatica, Poetica, Rhetorica (1707). Van beide werken zijn in Oud en Nieuw sporen terug te vinden. Maar ondanks de bewondering die Tuinman koesterde voor deze grammatica's, nam hij de regels die de twee taalkundigen hadden opgesteld, niet voetstoots aan. Bestond er over een bepaald aspect van het Nederlands onduidelijkheid dan wenste hij zelf tot op de bodem uit te zoeken. In Tuinmans taalbeschouwing nam het taalverleden een belangrijke plaats in. In navolging van Adriaen Verwer ‘klom’ Tuinman ‘op’ naar het oude Nederlands. Daarvoor had hij twee redenen. In de eerste plaats hadden de woorden en spreekwoorden bij de ouden nog hun eigenlijke, hun oorspronkelijke betekenis. In de tweede plaats poogde hij in het oude Nederlands de bron op te sporen van de onregelmatigheden, die het achttiende-eeuwse Nederlands bedierven. Tuinman zegt in de voorrede tot Oud en Nieuw dat hij door het bestuderen van de elf in 3.2. genoemde bronnen zich een aardig beeld heeft weten te vormen van de taal van de ouden. Inderdaad komt in sommige aantekeningen naar voren dat hij in vergelijking met zijn tijdgenoten een meer dan gemiddelde kennis van het Middelnederlands bezat. Maar de in die tijd ontluikende studie van het Middelnederlands heeft weinig tot geen voordeel getrokken van het materiaal dat Tuinman in Oud en Nieuw bijeengebracht had, al moet ik toegeven dat ik hiernaar geen diepgaand onderzoek verricht heb. Om dat na te gaan zou men bij voorbeeld tekstverklaringen uit achttiende-eeuwse edities van Middelnederlandse handschriften kunnen vergelijken met de 153 aantekeningen die Oud en Nieuw telt. Dat Oud en Nieuw zelfs in de achttiende eeuw weinig bekendheid heeft genoten bij de liefhebbers die zich inlieten met de opbouw van het Nederlands, zal ongetwij- | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
feld samenhangen met de verguizing die de Fakkel der Nederduitsche Taale, waarachter Oud en Nieuw opgenomen was, spoedig ten deel viel, zeker na het verschijnen van Ten Kates doorwrochte Aenleiding tot de kennisse van het Verhevene deel der Nederduitsche Sprake (1723). Hoe dan ook, we mogen geen al te hard oordeel vellen over de taalkundige geschriften van de Zeeuwse predikant, want zoals een criticus het eens verwoordde: ‘Vergeef het een tuinman, dat hij ook met mest omgaat’.Ga naar eind101 | |||||||||||||||||
7. Bibliografisch overzicht van Tuinmans taalkundig werkHieronder volgen in chronologische volgorde de precieze titelbeschrijvingen van alle taalkundige geschriften die de onvermoeibare Tuinman heeft geschreven.
1. Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, 1720:
De | OORSPRONG | En | UITLEGGING | Van dagelyks gebruikte | NEDERDUITSCHE | SPREEKWOORDEN, | Opgeheldert | Tot grondig verstand der Vaderlandsche Moedertaal; | Door | CAROLUS TUINMAN. | [vignet] | Te MIDDELBURG, | [lijn] | By MICHIEL SCHRYVER, Boekverkooper aan de | Beurs. 1720. ‖Ga naar eind102
Knol & Maas (1977) noemen Tuinman 1726 een titeluitgave van Tuinman 1720. Maar als we beide werken wat nauwkeuriger met elkaar vergelijken, wordt duidelijk dat er sprake is van twee verschillende zetsels. Dat blijkt onder meer uit verschillen in spelling en uit afwijkende afbrekingen en uitlijningen. Een steekproef toonde aan dat de custoden onderaan de pagina wèl nauwkeurig gevolgd zijn. Het is onmogelijk dat dit werk dateert van 1720. Het voornaamste argument daarvoor is dat Tuinman in de voorrede van deze spreekwoordenverzameling verwijst naar de Fakkel der Nederduitsche Taale waarvan vaststaat dat deze in 1722, dus twee jaar later, verscheen. Sterker nog, in de voorrede maakt Tuinman zelfs melding van het Vervolg op de Fakkel der Nederduitsche Taale, ‘'t geen hier achter meermaals aangehaalt word, maar noch onder my berust.’ (p. 2*2r) [zie nr. 6]. Een tweede argument is dat Pieter Poeraet in zijn recensie van de Fakkel der Nederduitsche Taale (1722) in het decembernummer uit 1722 van de Maendelyke uittreksels Tuinman verwelkoomt ‘als een nieuw [cursivering van mij, RdB] liefhebber der nederduitsche taele, met een werk van groote onderneeminge, en noch grootere nuttigheit, in het heldere licht’ (pp. 733-734). Tuinmans studie uit 1726 over circa 2000 Nederlandse spreekwoorden was een eclatant succes. Binnen weinige weken was de totale oplage van 1000 exemplaren uitverkocht (Tuinman 1727: *2r), hoewel nog lang niet alle liefhebbers het boek hadden weten te bemachtigen. Waarschijnlijk heeft de drukker Michiel Schryver daarop besloten snel een tweede druk te laten vervaardigen, waarbij - opzettelijk of vanwege de grote haast (?) - het jaartal 1726 gezet werd als 1720. Het is uiteraard ook mogelijk dat een concurrerende drukker een slaatje probeerde te slaan uit het succes van Tuinmans werk en er een roofdruk van bezorgde. | |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
2. Tuinman, Fakkel der Nederduitsche taale, 1722:
FAKKEL | DER | NEDERDUITSCHE | TAALE; | Ontsteken byzonderlyk aan de Hebreeuwsche, Grieksche, | en Latynsche spraaken, als ook de oude Duitsche, uit | de overblyfzels der gryze aaloudheid, en die van | laatere eeuwen. | Om de weetgierige Vaderlanderen hunne Moedertaal te leeren | verstaan, door opheldering van den oorsprong en de | waare betekening van zeer veele | WOORDEN EN SPREEKWYZEN, | die nu in dagelyks gebruik, maar onbekent of duister zyn. | Hier achter is gevoegt, | OUD EN NIEUW; | OF | Vergelyking der oude en nieuwe Nederduitsche Taal, in | vorming en spreekwyzen. | DOOR | CAROLUS TUINMAN. | [vignetje] | TE LEYDEN, | By SAMUEL LUCHTMANS, 1722. ‖
2a. Tuinman, Oud en Nieuw, 1722 [achter Fakkel, 1722]:
OUD EN NIEUW; | OF | Vergelyking der oude en nieuwe Nederduitsche Taal | in vorming en spreekwyzen, dienende tot een | FAKKEL, | Om de oorsprongen der Hedensdaagsche ongeregeltheden | aan te wyzen, en licht te geven | Tot verdere beschaving van onze Moedertaal. | DOOR | CAROLUS TUINMAN. ‖Ga naar eind103
3. Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, 1726:
DE | OORSPRONG | En | UITLEGGING | Van dagelijks gebruikte | NEDERDUITSCHE | SPREEKWOORDEN, | Opgeheldert | Tot grondig verstand der Vaderlandsche Moedertaal; | Door | CAROLUS TUINMAN | [vignet] | Te MIDDELBURG, | [lijn] | By MICHIEL SCHRYVER, Boekverkooper aan de | Beurs. 1726. ‖Ga naar eind104
4. Tuinman, Oorsprong en uytlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, 1727:
OORSPRONG en UYTLEGGING | van dagelyks gebruikte | NEDERDUITSCHE | SPREEKWOORDEN: | Tot opheldering der Vaderlandsche Moedertaal. | II. DEEL. | Hier zyn bygevoegt | NATUURLYKE VOORTEKENEN | VAN ALLERLEI WEDER. | EN | DE SCHOOL VAN SALERNO. | Door | CAROLUS TUINMAN. | [vignet] | TE MIDDELBURG, | By MICHIEL SCHRYVER, Boekverkooper aan | de Beurs in Cicero, 1727. ‖Ga naar eind105
5. Tuinman, Rymlust, 1729:
RYMLUST: | BEHELZENDE | I. HET ONGERYMDE PAUSDOM, | MET EENE ROMMELZODE VAN | PAAPENHEILIGDOM. | II. UITSPANNINGS UITSPANNING. | EN | III. RYMPROEVE. | Alles tot betoog van de rymrykheid der Nederduitsche taal. | NOCH EEN | BYVOEGZEL VAN GEDICHTEN. | | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
DOOR | CAROLUS TUINMAN. | [vignet] | TE MIDDELBURG. | [lijn] | Gedrukt, by MICHIEL SCHRYVER, | Boekverkooper aan de Beurs, in Cicero, MDCCXXIX. ‖Ga naar eind106
Velen zullen bij het lezen van deze titel waarschijnlijk even de wenkbrauwen gefronst hebben. Behoort een boek met die titel wel tot de taalkunde? Tuinman vond zelf van wel. Zo lezen we in de ‘opdragt aan de heeren liefhebbers, kenners, en oefenaars der Nederduitsche rymkunde’, die voltooid is op 1 november 1728, dus 4 dagen voor zijn dood: Dit zy gestelt by de Nederduitsche Spraakkunst van den Heer A. MOONEN, en andere; by de Aanmerkingen over de Geslachten van den Heer D. VAN HOOGSTRAATEN, en diergelyke boeken, die tot licht en bericht van onze Taal- en Rymkunde geschreven zyn. Dus mede by myne Fakkel, en Spreekwoorden. Ik hope dat ik ook al iets door deze schriften hier toe zal hebben bygebragt. Immers dit was myn beoogt doelwit: 't welk van geen rechtschapen beminnaar zyner Moedertaal kan gewraakt worden (p. 2*2r).
Inhoudelijk gezien hebben de gedichten in Rijmlust weinig om het lijf,Ga naar eind107 alle aandacht is gevestigd op de vorm. Het was Tuinman erom te doen ‘de rymrykheid onzer Moedertaal te betoogen’ (p. *4r). Waar dat toe leidt, maakt het volgende voorbeeld uit het eerste deel, Het ongerymde pausdom, ten toon gestelt op een ongewoon rymtooneel, duidelijk (p. 22):
Vrage.
Wat rymt gy in 't gemeen op Paapen?
Antwoord.
't Is met die gasten slecht geschapen.
Aan Babels toren hangt hun wapen.
Zy villen hun verblinde schaapen,
Die dom naar hunne woorden gaapen,
Hoe ongerymt, en hoe wanschapen.
Hun werk is over al te rapen,
En wat zy konnen t'zaam te schrapen.
Dat rot verstaat zich op het kaapen.
Zy mogen by geen vrouwen slaapen.
Wie zal 'er borg zyn voor die knaapen?
Hun Mis-doen is een spel van aapen.
Hun Broodgod, als een schyf van raapen,
Die door vyf woorden is geschapen.
Dit wil noch 't Avondmaal naaapen.
Dat yder zich daar tegen wapen,
En draag' voor Waarheid zich rechtschapen.
Dit rymt op ongerymde Paapen.
| |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
6. Tuinman, Vervolg op de fakkel der Nederduitsche taale, 1731:
VERVOLG | OP DE | FAKKEL | DER | NEDERDUITSCHE | TAALE, | OPGEDOLVEN UIT DE AALOUDE OORSPRONGEN, | Ontsteken byzonderlyk aan de HEBREEUWSCHE, GRIEKSCHE, | en LATYNSCHE spraaken, als ook de oude DUITSCHE, | uit de overblyfzels der gryze aaloudheid, | en die van de latere eeuwen. | Om de weetgierige Vaderlanders hunne Moedertaal te leeren | verstaan, door opheldering van de oorsprong, en | de waare betekening van zeer veele | WOORDEN EN SPREEKWYZEN, | Die nu in dagelyks gebruik, maar onbekent of duister zyn. | DOOR | CAROLUS TUINMAN. | EN | Na 's Mans doot, met een Voorrede uitgegeeven | DOOR | JOHAN HUIBERT JUNGIUS. | [vignetje] | Te MIDDELBURG, | By MICHIEL SCHRYVER, Boekverkooper 1731. ‖Ga naar eind108 | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
|
|