Voortgang. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het verleden van een historicus
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn de langdurige strijd voor en tegen de vereenvoudigde spelling koos de historicus Johan Huizinga (1872-1945) in de jaren dertig publiekelijk positie tegen de vereenvoudigers. Hoewel hij in veel opzichten sympathiseerde met het streven van de in 1934 opgerichte Nationale Vereeniging voor Orde en Eenheid in de Schrijftaal om de spelling De Vries en Te Winkel zoveel mogelijk te handhaven, had Huizinga geweigerd voorzitter van deze vereniging te worden. Wel was hij bereid, zijn ‘meening aangaand het hangende vraagstuk schriftelijk en met verlof tot publikatie te doen blijken’, zo schreef hij op 25 september 1934 aan de secretaris van de Nationale Vereniging, de neerlandicus drs. Hendrik Arnold Höweler (1899-1976), toentertijd conrector aan het Gereformeerd Gymnasium te Amsterdam.Ga naar eind1 In een ‘Open brief aan den heer H.A. Höweler te Hilversum’, gepubliceerd in De Telegraaf van 19 oktober 1934, sprak Huizinga zich uit voor een terugkeer naar het oude stelsel van De Vries en Te Winkel. In de Nederlandse samenleving van voor de Tweede Wereldoorlog was het gezag van de Leidse historicus zo groot, dat de minister van Onderwijs, Mr. Hendrik Pieter Marchant (1869-1956), die verantwoordelijk was voor de per 1 september 1934 bij onderwijs en examens ingevoerde ‘spelling-Marchant’, zich genoodzaakt voelde in het openbaar te reageren op Huizinga's open brief. Onder de titel ‘De laatste spellingronde’ hield Marchant op 29 oktober 1934 een radiotoespraak waarin hij onder meer betoogde, dat de indruk die Huizinga's brief in bepaalde kringen gemaakt had, in feite meer te maken had met diens positie dan met diens argumenten. Marchant, ooit ‘le tigre néerlandais’ genoemd, betoogde dat de historicus Huizinga er beter het zwijgen toe kon doen: alleen taalkundigen waren deskundig op het terrein van de spelling. Huizinga reageerde geprikkeld: ‘Ik moge opmerken dat ik in mijn tijd ook Nederlandsche taalkunde heb gestudeerd, en geruimen tijd in mijn studiën meer linguïstisch dan historisch bleef georiënteerd. Het is, ik geef het toe, lang geleden, maar ik meende, er niet alles van vergeten te zijn’ (Huizinga 1934b:554). Naar mijn idee had Huizinga gewoon gelijk. Dat zijn opvattingen over spelling in de jaren dertig zijn te relateren aan z'n ideeën over taalkunde uit z'n studententijd, lijkt me een aantoonbaar feit, maar daar is het me nu niet om te doen. Enkele jaren terug heeft de Groningse historicus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
W.E. Krul ampel aandacht besteed aan de onder taalkundigen minder bekende linguïstische periode in het leven van Huizinga. In nauwe aansluiting bij en ter aanvulling op het interessante werk van Krul (1990b,c) wil ik met deze bijdrage, die vooral documentair van aard is, de positie die Huizinga in het laatste decennium van de negentiende eeuw in linguisticis heeft ingenomen, wat nader in het licht stellen, een eerste stap om Huizinga nadrukkelijker aan de taalkunde terug te geven dan Krul heeft willen of kunnen doen. De volgende paragrafen dienen ter inleiding op de publikatie van het voorzover mij bekend enige voltooide taalkundige artikel van Huizinga dat bewaard is, nl. zijn ongepubliceerd gebleven ‘Über die Vernachlässigung der Wortbedeutung in der vergleichenden Sprachwissenschaft’ uit 1898. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Huizinga en de taalkundeJohan Huizinga werd in 1872 geboren te Groningen. Hij bezocht er het plaatselijke gymnasium, net als Etsko Kruisinga (1875-1944), bekend taalkundige en voorstander van de spellingvereenvoudiging, met wie hij later verscheidene malen in hevig conflict zou raken (cf. Van Essen 1983). Een van hun leraren was de neerlandicus Jan te Winkel (1847-1927), die in 1892 Groningen verliet om hoogleraar in Amsterdam te worden. ‘Goed taalonderwijs gaf hij niet... Het ontging ons niet, dat de gedachten van den geduchten nachtwerker elders waren. Hij zabbelde steeds op een stompje sigaar en rammelde met een paar sleutels in zijn broekzak’, noteerde Huizinga (1947:15) vele jaren later. Terwijl Kruisinga blijkbaar weinig affiniteit met hem had (Van Essen 1983:36), vertelt Huizinga, die voor het vak Nederlands hoge cijfers haalde, dat Te Winkel hem een ‘stoot’ gegeven heeft. In de eerste klas voelde Huizinga zich gegrepen door een min of meer toevallige uiteenzetting van zijn docent Nederlands over de ‘beginselen der algemeen Germaansche klankverschuiving’: ‘Die kennis sloeg geweldig bij mij in, en van dat oogenblik was ik besloten, in die taalkunde te gaan studeeren’ (1947:15).Ga naar eind2 Huizinga, die in zijn gymnasiumtijd ook Hebreeuws en Arabisch had geleerd, wilde Arabisch gaan studeren in Leiden, maar om financiële redenen vond zijn vader dat geen goed idee. Daarom ging de jonge Huizinga in zijn geboorteplaats Nederlandse letteren studeren, bracht vervolgens een semester (1895-1896) door in Leipzig, en promoveerde op 28 mei 1897 in Groningen bij de classicus Jacob Samuel Speyer (1849-1913) op een dissertatie over een Sanskrit onderwerp, De Vidûsaka in het Indisch toneel. In de jaren 1897-1905 was hij leraar geschiedenis aan de gemeentelijke HBS te Haarlem, overigens niet tot z'n onverdeeld genoegen. In 1903 werd hij toegelaten als privaat-docent in de oudheid- en letterkunde van Voor-Indië aan de Universiteit van Amsterdam. Twee jaar later werd hij benoemd tot hoogleraar vaderlandse en algemene geschiedenis in Groningen. In 1915 vertrok hij naar Leiden, waar hij als hoogleraar algemene geschiedenis doceerde totdat de Universiteit in 1941 op last van de Duitse autoriteiten werd gesloten. Hij overleed in 1945. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen Huizinga zich in 1891 liet inschrijven als student Nederlands, begon hij aan een sterk op de Duitse wetenschap georiënteerd studieprogramma. Sinds het begin van de tweede helft van de negentiende eeuw had de historische taalwetenschap meer en meer vaste voet gekregen in de taalkundige curricula aan de Nederlandse universiteiten. In de Hoger Onderwijswet van 1876 was die ontwikkeling formeel vastgelegd. Er was een doctoraat in de Nederlandse letteren ingesteld en de gestelde eisen voor de voorbereidende examens weerspiegelden de belangrijke ontwikkelingen op taalkundig gebied die zich in de loop van de negentiende eeuw hadden voorgedaan en waarbij Duitse geleerden zo'n belangrijke rol hadden gespeeld. De periode 1876-1900, waarbinnen Huizinga's taalkundige activiteiten zich afspeelden, is wel ‘The Age of Brugmann’ (Koerner 1978:204) genoemd, naar de toonaangevende Duitse taalkundige Karl Brugmann (1849-1919), hoogleraar te Leipzig en prominent lid van de zogeheten ‘Junggrammatiker’ (cf. Einhauser 1989). De universiteit van Leipzig had een goede reputatie op het gebied van de linguïstiek, die, zoals bekend mag zijn, in die dagen in hoofdzaak historisch en vergelijkend georiënteerd was. Een uitvloeisel van die historisch-vergelijkende gerichtheid was de bepaling in het studieprogramma dat degene die ter voorbereiding op zijn promotie in de Nederlandse letteren een doctoraal examen ging afleggen, blijk diende te geven van vertrouwdheid met de beginselen van het Sanskrit.Ga naar eind3 Zo gebeurde het dat Huizinga ten slotte promoveerde op een dissertatie over een indologisch onderwerp. In feite was hij van plan geweest een dissertatie te schrijven op het terrein van de vergelijkende taalwetenschap. Daartoe was hij, na in juni 1895 het doctoraalexamen te hebben afgelegd, in oktober van datzelfde jaar naar Duitsland vertrokken, om het wintersemester in Leipzig door te brengen. Het was niet ongewoon dat jonge Nederlanders zich aan een Duitse universiteit voorbereidden op een promotie. Roeland Anthonie Kollewijn (1857-1942) bij voorbeeld, tegen wiens spellingsysteem Huizinga zich later keren zou, was in 1880 te Leipzig gepromoveerd en ook Huizinga's latere Leidse collega in de wijsbegeerte Gerardus J.P.J. Bolland (1854-1922) had er in de jaren tachtig in de taalkunde zullen promoveren. Ook Huizinga nu ging zich ‘naar eigen wensch en begeerte’ in Duitsland aan de studie in de vergelijkende taalwetenschap wijden, ‘en dat betekende in het centrum van de school, die men toen de “Junggrammatiker” noemde: de Universiteit van Leipzig’ (Huizinga 1947:21). In Leipzig vond Huizinga niet wat hij zocht. Hij kwam al snel tot de conclusie dat de door de Junggrammatiker beoefende taalwetenschap, gericht als ze was op vormelijke aspecten van de taal, hem geen instrument verschafte om de vragen te lijf te gaan die hij zelf belangrijk vond (Huizinga 1947:22, 27). Als onderwerp voor een proefschrift had hij begin 1896 namelijk een thema gekozen dat om een heel andere aanpak vroeg, zoals we kunnen opmaken uit het ontwerp dat hij maakte toen hij terug was in Groningen. Het achtendertig pagina's tellende manuscript ‘Inleiding en Opzet voor een Studie over Licht en Geluid’ geeft een goed inzicht in zijn plan om de betekenis van de lyrisch-associatieve factor in de ontwikkeling van de taal in het licht te stellen.Ga naar eind4 Hij wilde de uitdrukking bestuderen van de perceptie van licht en geluid in Indo-Europese talen. Zoals hij dat zelf formuleerde: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De quaestie, die mij weldra in beslag nam, was deze. Uit welke diepere ratio springen de verschillende talen, bij de naamgeving aan zintuigelijke gewaarwordingen op volkomen gelijksoortige wijze over van het eene gebied van waarneming op het andere? Waarom kunnen tast- en gewichtsnoties als zwaar, licht, scherp, stomp ook worden toegepast ter onderscheiding van klanken en van kleuren of lichtsterkte? (Huizinga 1947:27). In maart 1896 naar Groningen teruggekeerd had Huizinga zijn speurtocht in lexica van verschillende talen naar de uitdrukking van licht- en geluidsgewaarwordingen aangevangen. Enkele maanden later legde hij een schets voor aan zijn beoogde promotor, de Groningse hoogleraar voor vergelijkende taalwetenschap Barend Sijmons (1853-1935). Na Huizinga's concept bestudeerd te hebben oordeelde Sijmons, die zelf in Leipzig had gestudeerd, negatief over het hem voorgelegde plan: de inhoud was taalwetenschappelijk niet relevant, hooguit interessant voor een psycholoog.Ga naar eind5 Huizinga zag zich zo gedwongen om te zien naar een ander promotieonderwerp en het was de docent Sanskrit, de classicus Speyer, die hem dat aan de hand deed. Huizinga was nu wat voorzichtiger. ‘Bei der Bearbeitung des Stoffes denke ich fortwährend unter unmittelbarer Leitung von prof. Speijer zu bleiben; den ich fürchte ein Échec wie bei meinen vorigen Arbeit’, zo berichtte hij de sanskritist Ernst Windisch (1844-1918), wiens colleges hij in Leipzig had gevolgd (Huizinga 1991:464). Ook na zijn promotie echter bleef de oorspronkelijke problematiek hem bezig houden (cf. Krul 1990c:143). Het materiaal van eerdere studie werd door Huizinga in eerste instantie benut voor een tweetal stellingen bij zijn dissertatie uit 1897. Stelling zeven luidde: ‘Een studie over den oorsprong en de betekenisontwikkeling van woorden voor zintuiglijke waarneming mag niet afhankelijk zijn van door vormvergelijking verkregen etymologieën’.Ga naar eind6 En stelling negen was als volgt geformuleerd: ‘Men moet voor de idg. talen een neiging aannemen, om geredupliceerde formaties te gebruiken ter aanwijzing van het ronde, gekrulde en draaiende’ (Huizinga 1897 [1948]:142; cf. 1896:37). Beide stellingen werkte Huizinga uit tot artikelen voor het prestigieuze Duitse taalkundige tijdschrift Indogermanische Forschungen, dat in 1892 door Karl Brugmann en Wilhelm Streitberg (1864-1925) was opgericht. Allereerst werkte Huizinga stelling zeven uit. In oktober 1898 stuurde hij een kort artikel ‘Über die Vernachlässigung der Wortbedeutung in der vergleichenden Sprachwissenschaft’ naar Brugmann. In een begeleidend schrijven, gedateerd 9 oktober 1898, kondigde hij aan dat zijn artikel gevolgd zou worden door ‘mehrere semasiologischeGa naar eind7 Einzelstudien’. ‘Hoffentlich wird der etwas revolutionäre Charakter meiner kleinen Schrift an sich kein Grund zur Abweisung sein’, voegde hij eraan toe. Brugmann reageerde prompt. Hij toonde zich niet onder de indruk van de inzichten van de jonge Nederlandse geleerde. In een brief van 11 oktober 1898 schreef hij aan zijn vroegere toehoorder: ‘Sie müssen erst noch mehr lernen, bevor Sie zu lehren anfangen’. Dat was niet erg vriendelijk gesteld, schreef Huizinga meer dan veertig jaar later in zijn memoires (Huizinga 1947:30). Hoe dit ook zij, Huizinga gaf het niet zo makkelijk op. In januari 1899 werkte hij zijn negende stelling uit tot een tweede artikel, waarin hij zijn standpunt probeerde te onderbouwen met behulp van de door hem eerder verzamelde gegevens over redupli- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
catie (cf. Krul 1990c:138). Het stuk was getiteld ‘Lautwiderholende Wortbildung’. Na Brugmann bedankt te hebben voor diens commentaar op het eerste artikel schreef Huizinga in een brief van 30 januari 1899: Die Richtigkeit Ihrer Bemerkung, ich sollte mal erst etwas von meinem Programma ausführen, um klarer zu machen, was ich meine, hat mich veranlasst, einen Teil des Materials, das ich gesammelt habe, zu verarbeiten zu einem Aufsatz, den ich Ihnen beigehend sende (Huizinga 1989:33). Tot Huizinga's teleurstelling werd dit artikel eveneens afgewezen,Ga naar eind8 en het schijnt dat hij beide afwijzingen enigszins als een nederlaag ervaren heeft. Huizinga wendde zich nu definitief naar de Indische cultuurgeschiedenis, en van dat onderwerp valt er een rechte lijn te trekken naar zijn bekende Herfsttij der Middeleeuwen (cf. Krul 1990c). Misschien moeten we daarvoor Karl Brugmann dankbaar zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Huizinga en ‘Leipzig’Aan zijn eerste taalkundige artikel schreef Huizinga een ‘revolutionair karakter’ toe. We mogen stellen dat het de jonge Haarlemse leraar geschiedenis in elk geval niet aan ambitie ontbrak toen hij zijn stuk naar Leipzig stuurde. Huizinga's clash met het neogrammatisch denken hoop ik elders in breder verband te behandelen. Daarom zal ik me hier beperken tot het noemen van enkele punten die door de zesentwintigjarige Huizinga op toch wel polemische wijze naar voren zijn gebracht. Men zie voor uitvoeriger commentaar en context Krul 1990c:141-143. De taalwetenschap, aldus Huizinga, bouwt haar systemen geheel buiten het levende taalgevoel. Haar methode heeft het contact met dat gevoel verloren. Maar net als geschiedenis heeft de taalkunde behoefte aan een van de logische argumentatie onafhankelijk ‘Gefühl zur Erkenntnis der Wahrheit’ (1898:1). De linguïstiek moest weer streven naar een toenadering tot de poëzie, betoogde Huizinga, daarbij de poëtische, niet-logische oorsprong van de taal benadrukkend. De primitieve mens beschikte niet over een idyllische logica, dat is een projectie van de contemporaine taalkunde, stelde hij in zijn ontwerp-dissertatie (1896:2). Daar verwees hij ook verschillende malen met instemming naar Jacob Grimm (1785-1863), die ooit opmerkte dat het de poëzie gegeven is, ‘geheime bezüge der dinge plötzlich zu ahnen’. Van een dergelijke romantische gekleurde attitude ten opzichte van taal hadden de junggrammatiker Hermann Osthoff (1847-1909) en Karl Brugmann zich dunkt me in 1878 al gedistantieerd in hun bekende ‘Vorwort’ bij de Morphologische Untersuchungen I, een tekst die in bepaald opzicht ook een afrekening inhield met Jacob Grimm (Christmann 1977:207). Huizinga situeerde Grimms activiteiten in de periode ‘des Emporkommens der vergleichenden Sprachwissenschaft’, dat was ‘in der unbesorgt idealistischen, altdeutsch poetischen Periode ihres Studiums’ (1898:2). De instemmende verwijzingen naar Grimm zullen niet toevallig geweest zijn. Maar bij Grimm treffen we ook een optimistisch positivisme aan dat resulteerde in een visie die Huizinga niet delen kon, nl. de opvatting dat de wereld van de taalvormen die der betekenissen structureert (cf. Bakker 1977:131). Dat impliceerde voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
linguïstiek een werkprogramma waarbij een inductieve studie van taalvormen prioriteit kreeg; oplossingen voor andere vraagstukken zouden als vanzelf uit dit onderzoek voortvloeien. ‘Durch den Buchstaben zum Geist’, zo schetste August Friedrich Pott (1802-1887) dat traject in de tweede druk (1867) van zijn Etymologische Forschungen (II,2:X). Huizinga wilde die weg niet bewandelen en ontkende daarmee het zogeheten primaat van de taalvorm, dat een principieel uitgangspunt was voor veel negentiendeeeuws taalkundig werk (cf. Bakker 1977:131, 1988:200). De Nederlandse onderzoeker verweet de contemporaine linguïstiek dat zij zich beperkte tot archeologie, gericht als ze was op het ‘Sammeln und Ordnen von Einzelwahrheiten’ (1898:3), het atomistisch verzamelen van losse gegevens. ‘Das Haus der heutigen Sprachwissenschaft... ist nicht bewohnbar’ (1898:2), uitzicht op een compleet bouwwerk ontbreekt. ‘Wenn die Kunst in Extremen gerät, ist der Verfall nahe’ (1898:3). Met andere woorden, ik formuleer het enigszins gechargeerd, Huizinga voorzag een doodlopen van de vergelijkende taalwetenschap zoals ze toen gepraktiseerd werd. Een eindeloze inductieve werkwijze leidt niet tot het doorgronden van problemen als die van de taaloorsprong. In hoeverre Huizinga's kritiek op de atomistische werkwijze van de junggrammatiker terecht was, is een andere zaak. Feit is dat hij niet de enige was die op dit punt problemen had met de toenmalige linguïstiek. De huidige manier van taalkunde bedrijven laat voorts vraagstukken met betrekking tot ‘Bedeutung und sprachlichen Begriffsbildung’ buiten beschouwing (1898:5) en brengt ons niet dichter bij de oplossing van de diepere problemen van taal. ‘De vergelijkende etymologie is een zuiver formeele wetenschap’ noteerde Huizinga (1896:3) enige jaren daarvoor. Hij vond dat men zich los moest maken van lopend onderzoek naar klank en vorm en zich moest richten op ‘Untersuchungen über Bedeutung und Begriffsbildung’ en die konden onafhankelijk van de formele taalvergelijking worden uitgevoerd (1898:5); je hoefde dus niet te wachten tot de onderzoekingen op het gebied van klank en vorm waren afgerond. In dat verband bepleitte Huizinga ‘die Anwendung einer grundverschiedenen Methode’, en wel een semasiologische (1898:4).Ga naar eind9 Wortels bij voorbeeld moest je niet alleen exact-vergelijkend bestuderen, maar je moest je ook afvragen: wat is een wortel in filosofisch en psychologisch opzicht? Kortom, Huizinga achtte de vigerende etymologische en formele benadering niet geschikt voor zijn doeleinden; hij verweet de leidende taalkundigen dat zij door hun eenzijdigheid problemen ‘von hohem Interesse’, nl. die van ‘Begriffsbildung und Vorstellungsäusserung’ (1898:5) lieten liggen. Kort samengevat: veel negentiende-eeuws taalkundig werk richtte zich op de inductieve studie van klanken en vormen. Men verkeerde in de mening dat als dit onderzoek met succes was afgerond, vraagstukken van andere aard als vanzelf opgelost zouden zijn of konden worden. Huizinga twijfelde daar sterk aan; hij vond dat onderzoek naar betekenis en begripsvorming in taal op een heel andere manier, los van formele studies konden en moesten worden uitgevoerd. De Slavist August Leskien (1840-1916), wiens colleges Litouws Huizinga in Leipzig heeft gevolgd, had in 1876 de consequentie van het door de Junggrammatiker verdedigde idee van de uitzonderingsloosheid van de klankwetten - taalverandering verloopt volgens vaste regels - als volgt onder woorden gebracht: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Läßt man... beliebige zufällige, untereinander in keinen Zusammenhang zu bringende Abweichungen zu, so erklärt man im Grunde damit, daß das Objekt der Untersuchung, die Sprache, der wissenschaftlichen Erkenntnis nicht zugänglich ist (cf. Helbig 1975:15-16). Hoeveel ruimte is er in zo'n benadering voor kwesties als de grillig ogende lyrischassociatieve factor in de ontwikkeling van taal? Kijken we naar het ontwerp-proefschrift van Huizinga uit 1896, dan zien we dat Huizinga wilde nagaan hoe bepaalde verschijnselen leidden tot bepaalde stemmingen, en hoe deze stemmingen dan in verschillende talen onder woorden werden gebracht. Hij erkende dat de noties die hij daarvoor moest introduceren en de bij de indeling te hanteren normen nogal onvast waren (1896:20). Zijn nadruk op de lyrische formatie van taal - ‘denn die Sprache ist doch jedenfalls eine dichterische Schöpfung’ (1898:2) - doet denken aan de romantische gedachten van Tachtigers als Willem Kloos (1859-1938) en Herman Gorter (1864-1927) over taaloorsprong: de oermens als dichter. Eind negentiende eeuw doet dat alles wat gedateerd aan, als we Nerlich's Semantic Theories in Europe 1830-1930 mogen geloven. Men kan zich de reserves van Huizinga's beoogde promotor, de solide Sijmons, en de afwijzing van beide artikelen door Brugmann dan ook wel voorstellen.Ga naar eind10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Huizinga en de heroriëntatie in de linguïstiek rond 1900Elders heb ik betoogd dat Huizinga zeker niet de eerste Nederlander was bij wie er onvrede was ontstaan met de richting die de Duitse Sprachwissenschaft in de negentiende eeuw genomen had (cf. Noordegraaf 1991). In de jaren vijftig bij voorbeeld had de Nederlandse classicus Dr. Hendrik Jan Nassau (1791-1873) bij verschillende gelegenheden zich kritisch uitgelaten over de ‘tegenwoordige gang der taalstudie bij vele Duitschers, en bij hunne jongeren’. Bij hen, zei Nassau, schijnt men het etymologische gedeelte van de spraakkunst en taal eenzijdig te verheffen’. Wat Jacob Grimm bij voorbeeld praktiseert, is ‘taaloudheidkunde’, taalarcheologie, en die archeologie is slechts hulpmiddel, geen hoofdzaak. Men concentreert zich in de Duitse taalwetenschap op de oude taalvormen, terwijl het wezen van taal en taalkennis, toch gelegen is in de betekenis van woorden en uitdrukkingen, en vooral in de wijze waarop ieder volk zijn voorstellingen onder woorden brengt. Dat is het verhevenste en moeilijkste gedeelte van de taalkennis. Aldus Nassau (cf. Noordegraaf 1985:335-337). In 1915 merkte de Nederlandse taalkundige Jan P.B. de Josselin de Jong (1886-1964) op dat ‘het onwankelbaar geloof aan de juistheid van de principes der “junggrammatische” school, die tot in den jongsten tijd de methode der indogermanistiek hebben beheerscht, op bedenkelijke wijze aan het wankelen gebracht’ was (De Josselin de Jong 1915:87). Dat taalkundigen in verschillende Westeuropese landen zich meer en meer rekenschap waren gaan geven van de beperkingen die verbonden waren aan het het historischvergelijkend taalonderzoek zoals dat met name in Duitsland werd uitgevoerd, was overigens in het laatste decennium van de negentiende eeuw al duidelijk geworden (cf. Aarsleff 1982, passim). Voor Nederland heb ik gewezen op het werk van tijdgenoten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Huizinga als Jan Marius Hoogvliet (1860-1924) en Jac. van Ginneken (1877-1945), die elk op eigen wijze zich tegen de ‘Pruisische arsenaalwetenschap’ (Van Ginneken) hebben afgezet (cf. Noordegraaf 1988). Huizinga's taalkundige activiteiten uit de laatste vijf jaren van de vorige eeuw dienen, dunkt me, ook binnen dit kader geduid. Ook zij vormden eerder een signaal dat ‘The Age of Brugmann’ ten einde begon te lopen dan dat ze, indien succesvol, ‘niet minder dan een wetenschappelijke revolutie’ hadden betekend, zoals Krul (1990c:130) wat euforisch schrijft. De standaardvisie in de taalkundig-historische overzichten, al of niet terecht, is dat de Copernicaanse omwenteling in de taalwetenschap van na de eeuwwisseling bewerkstelligd werd door de publikatie van de Cours de linguistique générale (1916) van Huizinga's vijftien jaar oudere tijdgenoot Ferdinand de Saussure (1857-1913), over wiens indertijd befaamde historisch-grammaticale geschriften (cf. Lubotsky 1991) Huizinga ongetwijfeld was geïnformeerd. En zet men Huizinga's ongepubliceerde taalkundige geschriften af tegen dit werk van deze andere criticus van de neogrammatische school, dan ziet men bij deze laatste een geheel andere, logicistische taalconceptie. Het lijkt me dan ook dat het de Geneefse geleerde in de Cours om andere problemen ging dan waar zijn latere Groningse ambtgenoot in eerste instantie van vervuld was (cf. Bakker 1988:181-218). Hoe dit ook zij, het lijkt me toch juist om te stellen dat Huizinga zijn eigen bijdrage heeft geleverd aan het vervullen van een van de taken die Ferdinand de Saussure voor de taalkunde zag weggelegd - ‘La tâche de la linguistique sera... de se délimiter et de se définir elle-même’ (Saussure 1916:20). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Verantwoording tekstuitgaveDe tekst van ‘Über die Vernachlässigung der Wortbedeutung in der vergleichenden Sprachwissenschaft’ die hier volgt, is gebaseerd op het manuscript dat aanwezig is in het Huizinga-Archief in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Dat manuscript is vermoedelijk de pre-finale versie van de tekst die Huizinga aan Brugmann deed toekomen. Alle door de auteur doorgehaalde gedeelten zijn weggelaten; wat tussen teksthaken staat, is van mijn hand. De korte bibliografie is door mij toegevoegd. Zoals Krul (1990c:141) al heeft opgemerkt, is het Duits van Huizinga niet vlekkeloos. Het leek me echter niet opportuun, Huizinga's fouten tegen de Duitse grammatica of spelling telkens te markeren. Ten slotte ben ik Mr. J. Kist (Velp) erkentelijk voor de namens de Erven Huizinga verleende toestemming tot publikatie van de tekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. TekstÜber die vernachlässigung der wortbedeutung in der vergleichenden sprachwissenschaft
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stehen überall verstreut auf dem unabsehbaren Gerüste welches das Haus dem Blicken entzieht; jeder arbeitet streng methodisch und mit selbstbewusster Sicherheit, er weiss nicht woran seine Kameraden auf der anderen Seite bauen, aber er sieht, dass er selbst an ruhiges Wohnen noch nicht denken darf, weil die Naturgesetze ihn zwingen, auf der bestehenden Grundlage immer weiterzubauen. Manchen befällt vielleicht auch die Furcht, dass die Strebepfeiler die er errichtet, keinem Bogendruck mehr entgegen siehen, dass er schwindelerregende Arcs-boutants in die Luft baut. - Wenn die Kunst in Extremen gerät, ist der Verfall nahe; als die Wunder der Spitzbogenstyls durch die mathematische Durchführung eines einzigen Construktionsprinzips emporgewachsen waren, ragten sie bald ins unausführliche hinüber: - die Kathedrale von Beauvais, die alle früheren übertreffen sollte, ward nicht vollendet, denn sie hatte eben infolge der Anwendung des Prinzips über das Natürliche hinaus, zusammenstürzen müssen. Nicht um einer Stylblume willen habe ich dieses Bild so breit ausgeführt, sondern als Einleitung des Grundgedankens, aus dem meine Bedenkungen hervorgehen gegen eine Richtung der Sprachwissenschaft, insofern diese gefährlich ist für die Erkenntniss ebenfalls wichtiger Thatsachen, die von dem Felde ihrer jetzigen Bethätigung abseits liegen. Zur Äusserung dieser Bedenkungen veranlasst mich eine Untersuchung die ich hier einführen will, bei der ich erst die Unverwendbarkeit der Ergebnisse neuerer Sprachforschung für Bedeutungslehre und Begriffsbildungslehreerfahren habe, sodann aber, nach anderem Grundplan weiterarbeitend, mit genannten Ergebnissen in Conflikt geraten bin. [4] # Wenn man als den idealen Zweck der Sprachforschung erkennt die Erwerbung einer klaren und tiefen Einsicht in das Wesen der Sprache, kann man die vollständige Ergründung der Einzelsprachen und die durchgehende Analyse der Sprachformen als eine notwendige Arbeit betrachten, wodurch in der Zukunft die Lösung der philosophischen Sprachprobleme ermöglicht wird. Dann soll es aber auch einleuchtend sein, dass die heutige Sprachvergleichung wirklich dahin geht, und die Möglichkeit der Lösung tieferer Probleme nur eine Frage der Zeit ist. Lässt es sich in der That voraussehen, dass die Sprachwissenschaft, in der eingeschlagenen Richtung weiter betrieben, einmal Früchte tragen wird für die Ergründung des Ursprungs der Sprache? Der Zweifel daran sei hier folgendermassen formuliert: Kann die heutige Sprachvergleichung (namentlich die Indogermanische) früh oder spät führen zu einer entschiedenen und genügenden Beantwortung der Hauptfragen des prähistorischen Laut- und Form-bestandes, somit zu einer Abgrenzung ihres Arbeitsfeldes und Abschluss ihres Werkes, um alsdann überzugehen zur Anwendung und Zusammenstellung ihrer Ergebnisse, und hierdurch eine Lösung naheliegender philosophischer Sprachprobleme zu ermitteln? Wer bei dieser Frage die Notwendigkeit dieses Abschlusses und diese Überganges verneint, weil nach seiner Ansicht das Sammeln und Ordnen von Einzelwahrheiten ununterbrochen führen wird zum Überblick über die grosse Wahrheit, ohne das dazu die Anwendung einer grundverschiedenen Methode nötig ist, wird schon jetzt bei seiner Arbeit die höchste Befriedigung finden können, und kann meinen Zweifel überflüssig erachten. A fortiori kann es derjenige, der das Streben nach einer allgemeinen Einsicht in das Wesen der Sprache als Zweck seiner Arbeit verneint, und denselben in der ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[5] gleichenden Analyse der Sprachformen selbst sieht. # Ist man aber mit mir der Meinung, dass es neben den Fragen nach der mechanischen Weiterbildung der Indogermanischen Grundsprache, andere sozusagen mehr geistige Problemen von hohem und allgemeinem Interesse giebt, welche dringend eines Lösungsversuches harren, und das diese neue Arbeit den Sprachkennern von grosser Belesenheit obliegt, so wird man vielleicht auch zu überzeugen sein, dass die formelle Sprachvergleichung und Formenreconstruktion uns nicht nur den Problemen der Bedeutung und sprachlichen Begriffsbildung nicht näher bringt, sondern auch das Gewicht der Bedeutung verkennt, dieselbe bei der Vergleichung vernachlässigt, und dadurch die Beschäftigung mit genannten Problemen erschwert. Es macht zuweilen den Eindruck, alsob die Sprachforscher heutzutage jedesmal, wenn sie ihr Weg einem Punkte nahe führt, von dem man vielleicht eine neblige Aussicht in das Gebiet der Vorstellungsäusserung haben könnte, demselben den Rücken zuwenden und in entgegengesetzter Richtung weitergehen. Ausserdem herrscht in dem Wahrnehmungsmaterial eine allgemeine, immer mehr um sich greifende Decomposition und Nivellirung, bei der jeder seine persönliche Einzelbeobachtungen zu verfolgen sucht, und die Sprachforschung einen stark divergirenden Charakter bekommt.
I. Die Fragen nach Begriffsbildung und Vorstellungsäusserung werden umgangen oder die Beantwortung aufgeschoben. - Ich wähle ein Beispiel, das den allgemeinen Stand der sprachwissenschaftlichen Interessen wiedergiebt. In der sechsten Reihe seiner Akzentstudien,Ga naar voetnoot* wo die Frage der zweisilbigen Wurzeln in klarer weise erörtert wird, sagt Herman Hirt: [6] Ich stelle einige allgemeine Bemerkungen voran, die z.T. zwar # selbstverständlich, doch immer wieder betont werden müssen. Dass diese Bemerkung von Hirt's Standpunkte zutrifft, bedarf keiner Erläuterung. Bei der Bestrebung, die ungehemmte mechanische Wirkung des Akzents auf eine Reihe einander ähnlicher Lautgebilden zu verfolgen, thut deren Bedeutung oder ihre Beschaffenheit als Element des Gedankens nicht zur Sache. Mag es nun für den Zweck der Akzentstudien für den Augenblick gleichgiltig sein, ob die zweisilbigen Formen Wurzeln oder Stämme sind, aus dem ‘zunächst’ geht, scheint mir, hervor, dass auch der Verfasser der Akzentstudien das Gefühl hat, dass nach Beendigung seiner Forschungen die Frage: Wurzeln oder Stämme die nächste sein wird, wozu ihn sein Weg führt. So fragt sich nur: fühlt er sich auch wirklich angeregt, diese bald zu erörtern? Ist dies der Fall, so ist es nicht zu leugnen, dass man damit auf ein ganz anderes Gebiet übergehen würde, und | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dass alsdann neben oder anstatt der exacten vergleichenden Methode eine entschiedene Meinung über die Frage: was ist eine Wurzel in philosophischer und psychologischer Hinsicht? an erster Stelle erforderlich ist. Weiter fragt sich: 1. Haben die bisher betriebenen Untersuchungen nach dem vorhistorischen Lautbestande einigen Wert für die Erörterung letztgenannter Fragen? - 2. Wenn nicht, also, wenn die Ansicht über den Begriff Wurzel als Gedankenelement, nicht als Sprachform, von der Kenntniss des [7] vorhistorischen Lautbestandes unabhängig ist, # hätte dann vielleicht auch die Frage nach der Bedeutung einer Wurzel als Gedankenelement schon zur Controlirung der rein formellen Sprachvergleichung in Betracht gezogen werden müssen? Vergegenwärtigen wir uns mal den Zustand, wie er sein würde, wenn das System ein- und zweisilbiger Wurzeln ganz ausser Frage gestellt wäre, und jede bis in die Urzeit nachweisbare Wurzel seinen Platz im System erhalten hätte. Jetzt gälte es, die Entstehung und die Bedeutung dieser UrformenGa naar voetnoot* zu begreifen. Es möchte dabei von grosser Wichtigkeit sein, ob man auszugehen hätte z.B. von einer Form bele- oder belë. Falls die beiden Formen bis in die Urzeit verfolgt wären, so wäre nunmehr die Wahl, innerhalb des Formenschatzes der reconstruïrten Grundsprache, eine sehr schwierige. Die bisher gebrauchten Mittel würden nicht mehr ausreichen, und dennoch könnte man vor die Wahl zu stehen kommen. In den Akzentstudien l.c. p. 201 heisst es, nachdem für den Vokal der zweiten Silbe zweisilbiger Wurzeln ə als Schwachstufe nachgewiesen wirde ist, (Vollstufe ā, ē, ō, p. 202 ff.): Neben den ə-Wurzeln standen nämlich seit idg. Zeit e-, o-Stämme, namentlich in den sogenannten Aoristpräsentien. In βαλε, ταμϵ, γϵνὲσϑαι, liegt ein alter Typus vor, der schon im Idg. ausgebildet war, vgl. girâmi neben gr̥nâti, garišyati, gtrṇás. Zahlreiche Beispiele bietet Bechtel HProbl. 194, dem ich im wesentlichen folge. Wir müssen in der That neben den Formen érə, élə, émə, énə die Typen eré, elé, emé, ené ansetzen, und nur das fragt sich, ob die beiden lautlich zu vereinigen, d.h. aus einer einzigen Grundform durch wechselnde Betonung abzuleiten sind [Hirt 1897, 201]. Folgt die Ablehnung der bejahenden Antworten de Saussure's und Bechtel's. [8] Ich begnüge mich mit der Erkenntnis, dass die beiden Typen von Alters her nebenein-#ander standen oder nebeneinander getreten sind; wie neben die ēi-Stämme sich e-o-Stämme gestellt haben, so hat sich bei den weniger zahlreiche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wurzeln auf ə sich (sic) auch der gebräuchlichere e-o-Typus eingenistet, was ja.z.T. durch lautlichen Zusammenfall gewisser Formen gefordert sein mag, vgl. etwa brávimi: brūmás = ēmi:imás, und dann bravánti nach yánti usw. [Hirt 1897, 201] Die Annahme eines analogischen Compromisses darf natürlich nicht als Beweis gelten, sobald man die Urformen selbst als Beweismaterial für andere Zwecke benützen will. So bleibt es bis in die ursprachliche Periode dahingestellt, wie sich die Formen érə und eré verhalten. Die Frage nach den Beziehungen zwischen Bedeutung und Form jener Urwörter lässt sich somit auch dann noch nicht erörtern. Wäre man aber auch ganz sicher, von welchen Formen man auszugehen hätte, so würde man, um deren Wesen und Entstehung zu erkennen, doch nicht an die bisherige Arbeit anknüpfen können, eben weil man dabei schon lange die Bedeutung in den Hintergrund gestellt hat. Ausserdem würde die Zahl der Urwörter, über die man verfügen könnte, so gering sein, dass von einer gegenseitigen Vergleichung in semantischer Hinsicht nicht die Rede sein könnte. Man würde also zurückgehen müssen bis in die einzelsprachliche Periode, und die Formrekonstruktionen der Ursprache wären zunächst totes Kapital. Ich glaube hinsetzen zu dürfen: Die Feststellung der ursprachlichen Lautund Formsysteme hat für die Bedeutungslehre keinen Wert. Es ist mithin nicht nötig, [9] die Erörterung der Probleme der Bedeutung und Begriffsbildung bis nach # Beendigung der Untersuchungen über Laut und Form in der Ursprache zu verschieben. Die Untersuchungen über Bedeutung und Begriffsbildung dürfen unabhängig von der formellen Sprachvergleichung angefangen werden. Auf die sich hieran anschliessende Frage, inwiefern die Bedeutung und Begriffsentwicklung schon früher neben der Lautforschung hätte berücksichtigt werden sollen, komme ich später bei meinem eignen Versuch auf diesem Gebiete zurück. Zunächst sei noch die zweite der auf p. 5 hingestellten Bemerkungen etwas eingehender behandelt.
II. Die Sprachforschung, welche nur die Faktoren der mechanischen Lautveränderung und der unbewussten Analogie gelten lässt, wird notwendig geführt zu gänzlicher Gleichstellung lautlich gleicher Wortteile ohne Berücksichtigung von syntactischen oder Bedeutungs-Unterschieden. Sie verliert somit jeden Anhalt an der Bedeutung, weil sie nur wie mit fast bedeutungsloser Lautgruppen experimentirt, und darf auch für die Zukunft die Nachforschungen über Bedeutung und Begriffsentwicklung nicht für sich in Anspruch nehmen. Meine These, die selbstverständlich aussieht, betrifft von den Erscheinungen, welche ich vorher Dekomposition und Nivellirung genannt habe, fast nur die letztere. Mit dem ersteren meine ich, dass die unbegrenzte Verschiedenheit der Wahrnehmungsobjekte, deren Vergleichung immer wieder sich nicht ganz gleichmässig verhaltende Reihen bietet, zur Annahme stets mehr phonetischer Unterschiede zwingt, die bis in die ursprachliche Periode zurückreichen, und folglich nach Feststellung ihres Systems weiterer Wahrnehmung unzugänglich sind. So z.B. die Gutturalreihen. Wesentlicher als bei dieser Neigung zur Dekomposition, welche nur wenn sie behufs einzelner wider- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strebender Fälle zur Annahme specieller Lautgesetze schreitet, gefährlich ist, ist die [10] Gefahr bei der consequenten # Nivellirung syntactischen Formreihen. Vielleicht wird es zuerst den Forscher selbst überrascht haben, wenn er bei seiner Arbeit bemerkte, dass er jezt weiter keinen Grund hatte, einen Unterschied zu machen zwischen einer Form, bei der ē verbales Klassensuffix war, und einer, wo ē bisher das Thema eines Tempusstammes genannt worden war, z.B. έϕιλησα und βέβληκα. Es war eine wichtige Beobachtung, und bald führte die Methode zur weiteren Entfernung vieler Schranken. Verbale und nominale Suffixe waren nicht mehr streng zu scheiden. Es machte keinen Unterschied, ob ein Consonant als ableitendes Suffix neben einem bestehenden Verbum ein neues schuf, oder im Auslaut einer Wurzel stand, neben der anderen nur im Auslaut davon abweichende Wurzeln vorkamen. Mittelbar hängt auch die fast gänzliche Vermischung der Grenzen zwischen den alten Ablautreihen damit zusammen. Hierbei fragt sich aber dies: Beruht die Notwendigkeit dieser Nivellirung der Formreihen auf einer Grundwahrheit in der Sprache, oder nur auf der consequenten Anwendung einer einseitigen Methode, wobei das Gewicht der formellen Gleichheit zu stark hervortritt? Was fand der Forscher? Er fand nur, dass eine syntactisch zusammenhangende Reihe, die von alters her für ein abgeschlossenes ganzes galt, und eine damit imformbestimmenden Elemente übereinstimmende Gruppe von Einzelfällen durch mechanische Gesetze in gleicher Weise beeinflusst werden. - Das beweist nur die Möglichkeit, die Sprachformen unabhängig von dem Gedankenausdruck in and enselben mechanischen Gesetzen beantwortende Formreihen zu scheiden. Keineswegs schliesst dies aber den genetischen Verband solcher Reihen ohne weiteres ein. [11] - Ein Theil der Ergebnisse neuerer Sprach-#forschung scheint mir besonders zweifelhaft oder jedenfalls missverständlich, nl. die Lehre der Wurzelerweiterung und Wurzelvariation. Diese stellt das Feld offen für eine ungeheure, durchgehende Systematisirung des Sprachstoffes auf der Grundlage bis zu einem Minimum reduzirter Wurzeln. Nicht nur, dass die Vorstellung dieser Minimalwurzeln mit einer fast unbeschränkten Zahl von Suffixen, bei denen durchgehends keine Spur einer bestimmten Bedeutung feststeht, den Geist zwingt, sich unfassbare Urzustände vorzustellen - es regt sich dabei auch wohl der Zweifel: Wird nicht immer, wo die Zahl der Wahrnehmungsobjekte, (in casu der Wortschatz der Idg. Sprachen) unbegrenzt ist, wo die Zahl der constituirenden Elemente (in casu die Sprachlaute) sehr beschränkt ist, wo dazu wegen der Unvollständigkeit des vorhandenen Materials, das in gewissem Grade nur ein zufälliges Conglomerat ist, die beliebige Wahl der brauchbaren innerhalb desselben freisteht, die Möglichkeit eines Systems nach der Form gegeben sein, ohne Bestätigung durch eine Gewähr ausserhalb der Methode selbst? Ich bin mir wohl bewusst, dass in diesem Artikel mehr in Frage gestellt als bewiesen wird. Hoffentlich wird es sich zeigen, dass ein gerechter Zweifel zu sicherer Kenntnis führen kann.
Haarlem, Oktober 1898 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliographieFritz Bechtel, Die Hauptprobleme der indogermanischen Lautlehre seit Schleicher. Göttingen 1892. Herman Hirt, ‘Akzentstudien [VI]’. Indogermanische Forschungen 7 (1897), 185-211. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|