Voortgang. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||
J.A.N. Knuttel en de perceptie van G.A. Bredero
| ||||||||||||||||||||||
De negentiende eeuwJ. Tideman: ‘Vuile bordeeltaal’De wetenschappelijke belangstelling voor Gerbrand Adriaensz. Bredero was in de negentiende eeuw tamelijk groot. Wetenschappelijke belangstelling, want voor een groot publiek was Bredero niet bestemd vanwege, zo meende J. Tideman (1843, 167), zijn ‘grofheden, zoutelooze kwinkslagen en vuile bordeeltaal’. Matthias de Vries (1843, XIX e.v.) betoogde, dat Bredero's werken alleen taalkundige waarde haddenGa naar eind1. Potgieter (1887, 31) haalde Bredero wel eens aan, wanneer hij een beeld wilde geven van het Holland van de zeventiende eeuw: ‘Uit de kluchten van Hooft en Breêro, van Huygens treedt het te gemoet ruw en ruig, zoo ge wilt, maar ook vol van kracht, vol van lust, vol van moed’. Ook in 1843 verscheen in De Gids een artikel van de hand van R.C. Bakhuizen van den Brink, dat een vernieuwende invloed uitoefende op de visie op Bredero, alleen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||
echter binnen een kleine kring van geïnteresseerde vakmensen. Hij wees erop, dat in de loop der eeuwen de zedelijke opvattingen waren veranderd en dat men Bredero daarom niets kon verwijten. Het was kortzichtig hem van onkiesheid te beschuldigen, integendeel (1843, 567): ‘In die narratiën (vertoont zich) [...] een begin van kieschheid, welke, met wezenlijk aesthetisch talent, deed vermoeden wat men niet wilde zeggen’. De beschrijvingen van Bredero werden door Bakhuizen zelfs boven die van Hooft gesteld: ‘Bij Bredero zijn ze talrijk, en bij mindere beschaving is hij niet zo sober en kiesch als Hooft, maar zeker rijker, kwistiger, doller’ (1843, 569). Het was hier voor de eerste maal dat Bredero met Hooft werd vergeleken. | ||||||||||||||||||||||
Ten Brink: ‘Vergetelheid bij den schuimenden beker’Buiten de beperkte wetenschappelijke kring rond Bakhuizen bestond er een romantische visie op Bredero. Jan ten Brink (1859, 530) omschreef Bredero als een man die met een vrolijken lach op de lippen door 't schrijnend leed eener driewerf versmade liefde heimelijk werd ondermijnd, die, levendig en spotziek van natuur, bij den schuimenden beker vergetelheid voor de rouw zijns harten zocht en dien zwaren beker plotseling met een bitteren kreet van zich stiet, toen de loodzware greep des Doods zijn vingeren omklemd had. Daarbij stelde hij (1859, 108), dat Bredero een ‘vluchtig, veranderziek kunstenaarshart bezat’ en een ‘bewegelijk, ontfankelijktemperament’, zodateen ‘ernstige, alleenheerschende liefde geen post (kon) vatten in zijn gemoed’ (1859, 107). In 1871, 1885 en 1893 verscheen de biografie van Ten Brink opnieuw zonder dat hij zijn mening over Bredero fundamenteel herzag. W. Jonckbloet (1872, 102) nam deze opvatting over Bredero's persoonlijkheid over: Hij trok zich dat (liefdesleed) sterk aan, en het verdriet schijnt hij in den zwijmel van het mingenot te hebben willen verstikken. Hij kwam daarvan evenwel spoedig terug, maar eene ziekelijke melancholie had hem bevangen, die hem alle genot als zondig schuwen, den dood als eene begeerlijke uitkomst verlangen deed en hem eindelijk ook ten gronde sleepte. Omstreeks 1880 had de wetenschappelijke visie van Bakhuizen nog geen algemene instemming gevonden. Weliswaar verschenen er enkele studies die meer van Bakhuizen overnamen dan van Ten Brink, maar deze leidden niet tot een bredere erkenning. De waardering van Bredero's realisme en het inzicht dat hij het eigenlijk helemaal niet zo bont maakte, was nog maar het bezit van enkelen. | ||||||||||||||||||||||
Verwey: ‘Naief-vroolijke verliefdheid’Het was de Beweging van Tachtig die voor een doorbraak zorgde. Zij deed immers nieuwe opvattingen over kunst en zedelijkheid ingang vinden en die leidden tot een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||
algemene aanvaarding van Bredero. Haar uitgangspunten met betrekking tot moderne literatuur speelden in de strijd om Bredero een beslissende rol. De tachtigers zetten zich sterk af tegen de gevestigde letterkundigen, veelal dominees, die in hun didactische (dicht)werken hun zedelijke moraal propageerden. Vooral daar waar deze gangbare en in de samenleving vigerende opvattingen over het fatsoen en de zedelijkheid in het geding kwamen, laaiden de discussies in allerlei tijdschriften en pamfletten fel op. Het realisme van Bredero en zijn rauwe taal, die door de Tachtigers zo gewaardeerd werden, werden door de oudere generatie schrijvers en dichters scherp afgekeurd. Op dat punt ontmoetten de Tachtigers Ten Brink op hun weg. In het herdenkingsjaar 1885 werd er een Bredero-commissie opgericht, die tot taak had de festiviteiten voor dat jaar te organiseren. Tot die festiviteiten hoorde een opvoering van het Moortje. De commissie vond dat stuk meer geschikt voor het brede publiek dan de andere toneelstukken van Bredero. Hoewel het werd ontdaan van alle ongerechtigheden, werd er in de pers veel kritiek geuit, met name op de realistische schrijftrant van Bredero. De Amsterdammer (1885, 5 april) vond het stuk ‘indecent’ en Vosmaer (1885, 109b) was van mening: ‘Bredero [...] schilderde het leven, maar dat van het laagste gespuis; hij teekent grappen en grappenmakers, maar geen enkel zielkundig, dieper doordacht karakter; hij geeft volkstafereeltjes, alleraardigst in een novelle, misplaatst in een tooneelstuk, en bovendien altijd te plat voor anderen dan letterkundigen’. Niet iedereen deelde die mening. Netscher (1885) juichte: ‘Bredero's Moortje heeft ons bewezen dat het realisme vat heeft op het tegenwoordige publiek’. Binnen de Bredero-commissie lag alleen daarom al een conflictsituatie verborgen omdat daarin zowel Van der Goes, tachtiger, als Ten Brink zitting hadden. Het moet Van der Goes een genoegen hebben gedaan dat een medestander van hem, Willem Kloos, het programma voor de herdenkingsfeesten met een rede zou inleidenGa naar eind2. In De Nieuwe Gids recenseerde Albert Verwey Bingers uitgave van de verzamelde werken van Bredero. Hij wierp een dichterlijk licht op de persoon van Bredero: ‘Hij had die lieve niet te diep gaande, die lief-verdrietige en naief-vroolijke verliefdheid’ (1889, 223). Verwey voelde zich sterk aangetrokken tot de natuurlijkheid die de lyriek van Bredero zo kenmerkte, ‘want als kunstenaar, als werkman, die met woorden het fijnste en breedste wist uit te drukken wat er in hem omging, hoort Bredero kort en goed [...] tot de Hollanders met een stijl’ (1889, 231). In 1893 publiceerde hij een bloemlezing uit Bredero's lyriekGa naar eind3. Vereerders en bewonderaars van Bredero bleven zich in de nu volgende jaren aandienen. J.B. Schepers publiceerde in De Nieuwe Gids van 1913 een karakterschets, die helemaal lag in het verlengde van die van Ten Brink: ‘En is dan [...] zijn eigen dwaze dwaze natuur niet tot beeld geworden in Amoureusje, de verliefde zot?’ (1913, 725). Ook J. Prinsen ging in zijn Handboek (1916) dezelfde kant op: ‘Hij gaat dagen onder in den roes van zijn zwerftochten met zijn kornuiten door de kroegen en kaatsbanen van Amsterdam en Haarlem, tot hij plotseling zichzelf weervindt in droevige verzonkenheid achter zijn beker’ (1916, 283). In een teksteditie van de Spaansche Brabander, die voor een breed publiek was bestemd en die door hem was bezorgd, schreef hij: ‘Hij (voelde) zich geslagen door het lot, hij kwam in opstand tegen de maatschappij en het leven, hij keerde in tot zichzelf, zat na dagen van rumoerig benauwenden jool | ||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||
troosteloos neer in zwarte somberheid, niet begrijpend de tyrannie van leven en maatschappij, snakkende naar reinheid en rust’ (1918, 9). Herman Poort typeerde in 1918 Bredero als ‘een luchtige zwierbol, een optrekker en een vrouwe-vriend’, maar stelde ook vast: ‘Toch smolt soms zijn hart, ootmoedig, in een teedre vroomheid’ (1918, 43). | ||||||||||||||||||||||
De twintigste eeuwStellingname van de wetenschappersDe interpretatie van Prinsen ondervond een krachtige bestrijding. Reeds in 1909 gaf Kalff een andere mening ten beste: ‘Men (mag) zich Breero in dien laatsten tijd niet voorstellen als altijd somber of gedrukt’ (1909, 141). In het daarop volgende jaar schreef hij (1910, 151) zelfs: ‘Wij zwijgen over den tragischen ondergrond in menigen klucht of blijspel aanwezig, omdat deze door de menschen van toen, voorzoover wij weten, niet werd bespeurd’. Men kan stellen dat er drie stromingen bestonden: de romantische stroming, die de visie van ‘Bredero als losbol’ aanhing en waarvan Ten Brink een exponent was; ten tweede was daar de wetenschappelijke stroming met G. Kalff, A.A. van Rijnbach en G.A. Nauta en als derde was er de stroming die geïnitieerd was door de Beweging van Tachtig, met name door Verwey met De Nieuwe Gids, en waar, meer dan bij de twee andere stromingen, de nadruk lag op de lyriek van Bredero. Een felle, misschien wel de felste bestrijder van Prinsen was J.A.N. Knuttel. Knuttel, die in 1878 in Delft werd geboren, was tussen 1890 en 1896 leerling van het Stedelijk Gymnasium in Rotterdam. Als zestienjarige las hij de Verzen van Kloos en de Mei van Gorter. In het bijzonder trok Kloos hem aan vanwege de felheid, het ritme, het coloriet. Hij was nog te jong om de inhoud te kunnen begrijpen. Het begrip volgde later, toen hij als volwassene het werk vaan Kloos herlas. Via Aart van der Leeuw, die een klas hoger zat, kwam hij in aanraking met De Nieuwe Gids. ‘Hier vond ik nu wat ik zocht: vuur, durf, hartstocht, beeldend vermogen’ (Knuttel 1989, 116). Vooral voelde hij zich aangesproken door het naturalisme en het realisme van bij uitstek Zola, Flaubert en Balzac. In 1896 trok hij naar Leiden om er Nederlands te gaan studeren. In zijn studie had hij college van o.a.J. ten Brink. Met de persoon van Ten Brink, maar ook met zijn colleges had Knuttel niet veel op. Zo schreef hij in zijn Levensloop over Ten Brink, dat ‘zijn zelfgenoegzaam smakkende, elegante voordracht, met stereotype zoutloze geestigheden doorspekt’ (1989, 128) al even erg was als de ‘volkomen inhoudsloosheid’. Tijdens zijn studie hield Knuttel zich bezig met de Tachtigers, die in zijn tijd immers tot de moderne literatuur behoorden. Hij nam kennis van de inzichten van Kloos over literatuur. Dat moest dan, volgens Kloos, zijn een ‘haarfijn-preciese weergave’ (Knuvelder 1971, 581) van de innerlijke bewogenheid. Woordkeus, ritme, beeldspraak, klank enz. hangen af - niet van traditionele stijlvormen, maar van wat de kunstenaar op dat moment zo persoonlijk mogelijk te uiten heeft, van wat op het moment van schrijven in de ziel van de kunstenaar leeft. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||
Op Knuttel heeft deze zienswijze van Kloos grote invloed gehad, met name op zijn waardering van Bredero. De stelling ‘Vorm en inhoud bij poezie zijn één, in zoo-verre iedere verandering in de woorden een gelijk-loopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuanceering van stemming aanduidt’ (Knuvelder 1971, 581), zoals Kloos die formuleerde, vond in Knuttel een ijverig aanhanger. Hij benaderde de dichter Bredero als ‘een dichter, wiens kunst nagenoeg steeds reflexen geeft van eigen leven’ (1929, XII). Knuttel paste deze stelling van Kloos toe ten einde te proberen er achter te komen, wat voor een mens Bredero was. Hoewel Kloos de ‘Vorm en inhoud-stelling’ uitsluitend heeft bedoeld om aan te geven vanuit welk uitgangspunt de dichtende Tachtiger scheppend te werk gaat, verbreedde Knuttel de toepassing daarvan tot dichters in het algemeen, alsof Kloos' stelling een nieuwe literatuur-wetenschappelijke basis is. Maar Knuttel wilde achterhalen welke persoonlijkheid de dichter bezat. Door close-reading analyseerde hij de gedichten. Ritme, woordkeus en rijmtechniek, gaven hem een inzicht in het innerlijk, het zieleleven van de dichter. Hij vergeleek, wetend dat dat eigenlijk niet kan, Bredero met Gorter: ‘Bredero [...] heeft [...] zijn onmiddellijkheid en natuurlijkheid. Meer dan één ander dichter, met uitzondering van de overigens onvergelijkbaren Gorter, geeft hij zich geheel, direct zooals hij is en voelt’ (1919, 94). Aan de hand van woordkeuze en het eindrijm situeerde hij een gedicht in een bepaalde periode van Bredero's leven. Zo twijfelde Knuttel er niet aan dat de regels Ick moet met sangh vertalen
De Min mijns jeughd etmalen
afkomstig zijn ‘van een zeer jong, ook van een ongeoefend dichter, van een beginneling’ (1929, XVII of 1949, 22). Het klinkt weliswaar niet onbekoorlijk ‘in zijn naïeven en vlakken bouw [...], maar hoe onbeholpen is dit op één toon aaneenschakelen der gebeurtenissen’ (1929, XVII). Van de levendige beweeglijkheid van ritme, de puntigheid van taal, die voor Bredero in het algemeen kenmerkend zijn, geen spoor, stelde hij vast. Kenmerkend voor de vroegste werken van Bredero zijn onder andere ‘een grote verscheidenheid in stemming, streven en expressie’ (1949, 29). Het talent van de dichter rijpt. De fase die volgt is er een van ‘jonge overmoedigheid’, van liedjes, ingegeven door een verliefdheid, die soms wat dieper, soms wat minder diep gaat, die weemoed kent, ‘maar geen zwaarmoedigheid, en, omdat er meer meisjes zijn in Amsterdam’, zich over een tegenslag heen zet met een sofisme of een brutaliteit. Maar ‘hoe jong zijn ook rhythme en taal’. Onder deze liederen zijn er die nog meer dan de andere getuigen van een zoeken en tasten naar de juiste vorm en ‘misschien is het niet te gewaagd, sommige met groter verinniging en rijken verbeelding maar aan het eind dezer periode te stellen’ (1949, 30). Toch lag volgens Knuttel juist in deze fase het hoogtepunt in de poëzie van Bredero vanwege ‘deze oorspronkelijkheid, deze frisse doorluchtigheid’. Die is immers alleen ‘weggelegd voor de dartele overmoedigheid van een jeugd’, die, zonder de gedachte aan buitensporigheden, uit moet razen. Die hoogte wordt met uiterst geringe middelen bereikt: het lijkt ‘gewone omgangstaal op maat en rijm gebracht [...]. En toch is alles zo persoonlijk, zo puntig, is er zo'n volko- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||
menheid van overeenstemming tussen vorm en inhoud, is het vlugge rhythme zo vrij van alle eentonigheid, de dictie zo ver van elke banaliteit’. Knuttel was bijna in extase, toen hij verzuchtte: ‘Reeds om deze simpele maar echte poëzie verdient Bredero een dichter te heten bij Gods genade’ (1949, 31). Vanaf 1915 bond hij, vanuit deze inspiratie, een niet aflatende strijd aan tegen de ‘osbol-legende’. Hij deed dat ondermeer in een door hem geredigeerd artikel in Winkler Prins' Geïllustreerde Encyclopaedie: In hoeverre er reden is aan te nemen, dat een ongeregeld leven van Bredero oorzaak was van of veroorzaakt werd door deze ongelukkige liefden, is moeilijk uit te maken. Wel klaagt de teringachtige dichter in zijn laatste levensjaren meer dan eens over zijn vroegere lichtzinnigheid, maar in den regel hebben zulke verzuchtingen weinig beteekenis. Waarschijnlijk zal hij wel eens meer in vroolijke gezelschappen verkeerd hebben, dan goed voor hem was, maar tusschen dit en losbandigheid is een groot verschil (1915). Hij sloot zich met deze visie aan bij het toenemend aantal wetenschappers als De Vooys, Stoett en Van Rijnbach, dat stelling nam tegen de romantische benadering die door onder meer Prinsen en Schepers werd aangehangen en die een steeds ruimere verbreiding, met name onder het grote publiek, kreeg. In een tekstuitgave van Bredero's Spaansche Brabander nam De Vooys (1920, XIX) reeds stelling tegen Prinsen, maar hij zag in een uitvoerige weerlegging geen heil: ‘Evenmin ben ik overtuigd door Prinsens betoog dat “achter dit alles Bredero's eigen gemartelde ziel klaagt”, dat zijn stuk geen blijspel is, maar dat daaruit gehoord wordt “de klagende vertrapte menschenziel van de hele wereld, de grotesk rampzalige menschheid”’. Voor Van Rijnbach (1926, V) was Prinsens zienswijze ‘eenzijdig en overdreven’. | ||||||||||||||||||||||
Knuttel contra Prinsens ‘rulle lijfspassie’Op 4 november van het herdenkingsjaar 1918 organiseerde het Haagse genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ een herdenkingsavond. Als spreker was Schepers uitgenodigd, maar deze was verhinderd. Knuttel verving hem en nam deze gelegenheid te baat om de ‘losbol-legende’ te bestrijden (Naeff 1960, 102). In zijn artikel ‘Bredero's leven en liefden en de weg door zijn liedboek’, dat verscheen in De Gids van 1919, formuleerde hij nog eens al zijn argumenten die hij tegen Prinsen en Schepers kon inbrengen. Hij begon met het geven van een overzicht van de actuele stand in de discussie. Vervolgens trok hij (1919, 61) kalm maar strijdbaar op: In Bredero wil men altijd weer zien [...] den gevoeligen en genialen losbol [...] Zoo zag het Ten Brink, zoo, iets gematigder, Kalff, zoo ziet het ook Poort, [...] die ons tot den werkelijken Bredero geen stap nader brengt. En zoo ook, met een omzetting in het tragische, ziet hem ook in het wezen der zaak Prinsen [...]. De heer Prinsen meent over Bredero te schrijven, maar in werkelijkheid heeft hij het over den een of anderen dichter uit het laatst der negentiende eeuw. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||
De Weltschmerz, zoals Prinsen die beschreef, was, zo vervolgde Knuttel zijn betoog, een verschijnsel van bepaalde tijden, vooral typisch voor het eind van de negentiende eeuw. Aan Bredero was het in ieder geval vreemd. De schrijvers over Bredero zijn niet voldoende doordrongen van de verschillen in levenswijze en levensbeschouwing van de zeventiende eeuw en die van hun eigen tijd. Wie zich dan goed rekenschap geeft van het leven en denken in de zeventiende eeuw, ziet in dat gevoel van wankelheid en ijdelheid in een tijd dat zeer velen in de kracht van hun leven stierven, de verwerpelijkheid van het aardse en de hemel als bestemming voor de mensen. Dat is iets heel anders dan de geslagenheid door de tragiek van het leven, waarvan Prinsen gewaagt. Om in Bredero een losbol te zien zou men moeten kunnen aantonen niet dat hij wel eens buitensporigheden heeft bedreven, maar dat deze buitensporigheden kenmerkend zijn geweest voor zijn leven. Dat wordt, volgens Knuttel, door zijn gedichten niet aangetoond en hij verzuchtte hier (1919, 66): ‘Laten we er ons toch rekenschap van geven, hoe er in de zeventiende eeuw geleefd werd’. In die tijd hield men van een stevige dronk maar stelt men zich wel helder voor hoe rauw het bij het drinken toeging? De zelfbeschuldigingen van Bredero mogen hem beslist niet bestempelen tot iemand die zich veel meer aan uitspattingen schuldig maakte dan anderen: ‘Bredero was iemand, die van tijd tot tijd de bloemetjes buiten zette, maar die verder een rustig en geregeld leven leidde’ (1919, 68). Over de seksuele moraal in de toneelstukken en de gedichten van Bredero, die door Prinsen en de zijnen gewraakt werd, kon Knuttel (1919, 70) zich slechts cynisch uitlaten: En zijn obsceniteiten? Och die vooral! Ze hebben een leukheid, een gemoedelijkheid, een objectiviteit bijna, die men bij weinig anderen terugvindt [...]. Zijn zinnelijkheid is frisch en naïef, maar ze beheerscht nergens zijn werk [...]. Wanneer [...] Prinsen in verband met de obscene toespelingen [...] zegt: ‘Blakende zinnelust, rulle lijfspassie beheerschen alles in deze liederen’, dan is dat volstrekt onwaar, zóó onwaar, dat ik een dergelijke bewering alleen kan verklaren uit een zoeken naar het sensationele, dat ook reeds doorstraalt in het gebruik van zulke dikke woorden als ‘rulle lijfspassie’. En met verbazing vraagt men zich af, of Prinsen dermate vreemdeling is in de oude volksliteratuur, dat hij niet weet dat Bredero in deze liederen traditioneele motieven op traditioneele wijze (bij alle eigenheid van taal en plastiek) en met traditioneele aardigheden behandelt. Met een voetnoot bij deze passage: Het is dan ook pure verbeelding, typisch hineininterpretieren, wanneer P. laat volgen: ‘De diepste ellende die denkbaar is klinkt uit die Aenspraeck van een ghetroude vrouw tot een ghevryde vrijster over de fyzieke onmacht van haar man, dien ze om zijn geld trouwde’. Een van de meest traditioneele stoffen en hier zoo min als elders tragisch opgevat! (1919, 71). Het antwoord van Prinsen, die toch zeer direct door Knuttel werd aangevallen, is te vinden in een monografie over Bredero, die in 1919 verscheen. In het laatste hoofdstuk van dit boekje, dat bol staat van de snorkende verheerlijking van Bredero, schreef hij gepikeerd (1919, 151): | ||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||
De heer Knuttel wijst Schepers en mij vrij apodictisch terecht. In het bijzonder verwijt hij mij, dat ik Breero al zeer onhistorisch beschouw en mij niet weet los te maken van zeer moderne voorstellingen. Omdat ik beweer, dat Breero een ‘geslagene door de tragiek van het leven was’, dat hij ‘hunkerde naar de hoogste zaligheid der liefde en telkens de teleurstelling en wanhoop over zijne ziel zag komen’, zou ik hem gemaakt hebben tot een lijder aan de zooveel moderner Weltschmerz. Wat dat onhistorisch beschouwen betreft, ik houd mij aan hetzelfde compliment. De heer Knuttel heeft zich eenmaal een idee gevormd van den geest, die in het algemeen in de Hollanders van het eerste kwart der 17de eeuw heerschte. En nu moet Breero daar maar in passen. Dit weerwoord van Prinsen overtuigde Knuttel allerminst. In zijn monografie over Bredero, die dertig jaar later verscheen, kon hij nog altijd kort zijn over Prinsen's boekje: ‘Zeer onbeduidend, historisch waardeloos en in zijn bekende joviale toon geschreven’ (1949, 163). | ||||||||||||||||||||||
Knuttel: ‘Im Anfang war die Tat’Door zijn betrokkenheid bij de discussies rond de persoon van Bredero, en vooral door de kwaliteit van zijn inbreng, kon het haast niet uitblijven dat Knuttel zelf de uitgave van de verzamelde werken van deze dichter en toneelschrijver ter hand nam. De laatste uitgave van Bredero's werken dateerde van 1890 en was verzorgd door Moltzer, Kalff, Kollewijn, Unger en Te WinkelGa naar eind4. Uiteraard voldeed deze uitgave niet meer aan de literair-wetenschappelijke eisen die men in het tweede decennium van de twintigste eeuw aan een dergelijk werk stelde. In het herdenkingsjaar 1918 was Bredero wederom in de publieke belangstelling gekomen en laaiden de diskussies rond zijn persoon tussen wetenschappers en romantici hoog op. Toen was dan ook volgens Van Rijnbach ‘het ogenblik gekomen plannen te beramen voor een [...] uitgave der werken, die op de hoogte zou staan van de inmiddels in velerlei opzicht vermeerderde kennis van Bredero's werken’ (1931, 262). Het had, naar zijn mening, voor de hand gelegen dat een dergelijke uitgave ook nu weer door samenwerking van diverse deskundigen tot stand zou worden gebracht. Van Rijnbach vond het zeer opmerkelijk, dat de nieuwe uitgave door één persoon werd bezorgd: ‘Dr. J.A.N. Knuttel, die er blijkbaar de voorkeur aan gaf, eigen wegen te gaan’. Het is duidelijk, dat de uitgave van 1890, waaraan de door Knuttel zo verguisde Ten Brink had meegewerkt, Knuttel niet meer kon bevredigen. Uit de Levensloop blijkt, dat hij ook bezwaren had tegen de wetenschappelijke opvattingen van Kalff en Moltzer, die ook als persoon niet direct zijn sympatie hadden. Hij moest dan ook wel een voorstander zijn geweest van een nieuwe en eigentijdse uitgave van Bredero's werken en het duwtje in de rug van zijn zijn goede vriend en partijgenoot van de Communistische Partij Holland (C.P.H.) Willem van Ravesteijn was voor hem voldoende om er aan te beginnen (1989, 269). Knuttel ging aan de slag: ‘Mijn bewerking? Het was waar, zoals het eigenlijk altijd gebleven is: “im Anfang war die tat”’ (1989, 270). Aan voorbereidend onderzoek of aan het verzamelen van wetenschappelijk materiaal, bijvoorbeeld ten behoeve van een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||
bibliografie, deed hij niet: ‘Ik deed weinig aan voorbereiding - daar heb ik het geduld niet voor - maakte een plan en begon. Het begonnene moest zelf maar zien wat het werd’ (1989, 270). Voor Van Rijnbach (1931, 262) vormde deze werkwijze een punt van ernstige kritiek: Voor Knuttel's scherpzinnigheid, zijn kritiese geest, die nooit genoegen neemt met traditionele opvattingen, heb ik alle waardering, ook zijn aestheties oordeel en divinatievermogen zijn van waarde gebleken bij de studie van Bredero's werk, doch voor het filologies handwerk: het uitgeven van teksten, het bijeenbrengen van varianten en vooral het geven van een doorlopende verklarende commentaar ontbreken hem, naar het mij voorkomt, het geduld en de toewijding. Knuttels zuinigheid in het geven van commentaar op de teksten van Bredero was voor Van Rijnbach (1931, 264) een moeilijk punt. Volgens hem wekt Knuttels spaarzaamheid bij de lezer ten onrechte de indruk, dat Bredero's teksten eenvoudig en gemakkelijk te begrijpen zijn. De niet-vakkundige lezer zoekt echter voortdurend naar een verklaring van voor hem onbegrijpelijke en onverstaanbare plaatsen, maar steeds vergeefs. Of hij leest over passages heen, waar eigenlijk zijn aandacht op had moeten worden gevestigd. De uitgave van Knuttel ‘laat de lezer te veel aan zijn lot over’. Knuttel had echter willens en wetens voor zijn eigen opzet gekozen. In de inleiding van het eerste deel stelde hij (1921, VI) reeds nadrukkelijk: ‘Alle overbodige geleerdheid heb ik zorgvuldig vermeden’, terwijl hij (1925, 276) in zijn artikel ‘Bredero voor den vakman’ dit standpunt nog eens verduidelijkte: ‘Bij de uitgave van een dichter om de schoonheid van zijn werk, blijve het apparaat tot het strict noodige beperkt’. In zijn Levensloop (1989, 270) nuanceert hij dit standpunt: ‘Er kwam hier bij, dat ik toen nog een vooroordeel had tegen aantekeningen. Tussen de dichter en zijn lezers mocht zich niet meer dan strict noodzakelijk was de man der wetenschap dringen’, maar hij geeft toch toe aan de kritiek van Van Rijnbach: ‘Met de verklaringen ben ik dan ook te sober geweest’. Uit het genoemde artikel blijkt ook dat Knuttel met zijn uitgave het ‘groote publiek’ als doelgroep voor ogen had. Kritiek vanuit de vakwereld legde hij (1925, 277) op die grond naast zich neer door erop te wijzen ‘dat ook de vakkundig-critische lezer vindt wat hij noodig heeft -niet ieder die speciale studie voor heeft’. Met dit standpunt stelde hij zich op tegen bezwaren die A.A. Verdenius (1925, 242) inbracht tegen zijn wijze van uitgeven. Het ging hem om de manier waarop Knuttel met de varianten omging. Knuttel (1921, V) deed daar niet moeilijk over en stelde in zijn inleiding: ‘Door zich al te angstvallig te houden aan den overgeleverden tekst, bewijst men minder eer aan Bredero dan aan de zetters, soms mag men zeggen aan de letterkast van van der Plasse’Ga naar eind5 (hij was de zeventiende-eeuwse uitgever van Bredero's werken). Met dit argument vond hij dat hij ‘onder de varianten [...] spellingsverschillen natuurlijk’ niet hoefde op te nemen. A.A. Verdenius (1925, 216) had grote moeite met dit uitgangspunt van Knuttel, vooral waar het ging om het gebruik van de i en de j. Hij refereerde aan hetgeen Knuttel in zijn voorwoord (1921, V) stelde: ‘Ik (heb) [...] geëerbiedigd de i's die in de oudste drukken hier en daar de j's vervangen. Door vergelijking blijkt, dat deze i's hetzij willekeur van de zetter zijn of een tekort aan j's verraden’. Knuttel | ||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||
meende dat niet de indruk mocht worden gewekt ‘dat Bredero inderdaad oogie voor oogje gebruikte’. Verdenius (1925, 246 e.v.) vond dit standpunt te vrij: Vooral bij de verkleinwoorden mag men met het veranderen van ie in je wel heel voorzichtig zijn. Moet men Knuttels woorden zo opvatten, dat hij diminutieven op ie (muisie, oochie) voor het Amsterdams uit het begin der 17de eeuw onmogelik acht? Zijn uiting is mij niet geheel duidelijk [...], maar het kan in elk geval zijn nut hebben deze kwestie van -ie, -je bij verkleinwoorden even nader te bekijken. Het is bekend, dat het tegenwoordig Amsterdams wel verkleinwoorden op ie kent, daarnaast ook -je- en -tje-vormen. Op Knuttel (1925, 277) maakte dit alles niet veel indruk: ‘Juist omdat een vorm oochies in het Amsterdams van de 17de eeuw zeer goed denkbaar is, mocht oogies niet blijven staan [...]. Trouwens Br. gebruikt nergens verkleinwoorden op -ie’. Van Rijnbach (1931, 264) schaarde zich gedeeltelijk achter Knuttel. In een uitgave, bestemd voor een groot publiek, is het verstrekken van varianten ten behoeve van een zeer speciale studie weinig zinvol. Hij bleef wel van mening dat verschillen die voor de interpretatie van de tekst van belang zijn, genoteerd moeten worden, en daarom had hij kritiek op Knuttel: ‘Dat Knuttel ook in dit opzicht te sober is geweest, valt echter niet te ontkennen’. Nadat de eerste twee delen van Knuttels Bredero-uitgave waren verschenen, wachtten de vakmensen op het derde deel, te meer omdat dat de ‘met zekere spanning verwachte’ (Van Rijnbach 1931, 263) inleiding zou bevatten. Dat wachten duurde zeer lang. In zijn Levensloop keek Knuttel terug op de gang van zaken rond de verschijning van zijn uitgave (1989, 269): Het werd een lijdensgeschiedenis. Van Looy was niet erg kapitaalkrachtig, de intekening viel niet mee, de prijzen liepen op in de oorlogstijd en daarna - er kwam geen schot in. Nog erger werd dat toen Van Looy stierf en zijn zoon hem opvolgde. Die hield mij zo zoet met nooit nagekomen beloften, dat ik hem pg. (partijgenoot van de C.P.H.) A.S de Leeuw als advokaat op zijn dak stuurde. Verbetering kwam, toen Van Looy directeur werd van Sijthoff. Ook in zijn artikel ‘Bredero voor den vakman’ was Knuttel nog zeer geïrriteerd: ‘De deprimeerende en voor het gehalte schadelijke traagheid, waarmee mijn uitgaaf verschijnt, toont duidelijk hoe moeilijk het is, zelfs een uitgaaf voor het “groote” publiek voortgang te doen hebben’ (1925, 276). Toen zijn uitgave dan eindelijk was verschenen, was de vakwereld niet helemaal tevreden. Van Rijnbach (1931, 263) vroeg zich af: ‘Is nu deze uitgave beter dan de vorige, kan zij in zekere zin als definitief beschouwd worden?’. Hij kon deze vraag niet bevestigend beantwoorden. De inleiding had hij weliswaar met genoegen gelezen en ook met waardering, want het was hem bekend dat ‘Knuttel zich op zijn sterkst’ (1931, 266) toont in het schrijven van beschouwingen, maar desondanks had hij enkele bedenkingen. Daar waar Knuttel ‘met scherpzinnigheid’ probeerde uit de gedichten en toneelspelen enkele levensbijzonderheden van Bredero af te leiden, ontmoette hij bezwaar van Van Rijnbach, die wat sarcastisch aantekende: ‘Als men eenmaal uitingen van verschillende personen uit de toneelspelen als op de dichter zelf betrekking hebbend | ||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||
gaat beschouwen, kan men tenslotte voor alle onderstellingen en fantasieën de bewijzen wel menen te vinden’. Die kritiek kon Knuttel niet raken. In eerste instantie schreef hij zijn inleiding omdat hij ‘Schepers en Prinsen wou weerleggen’ (1989, 270) en omdat hij zijn indeling van Bredero's lyriek duidelijk wilde formuleren. In zijn Levensloop stelde hij (1989, 272): ‘Over beide punten ben ik nagenoeg gelijk blijven denken’. Van de juistheid van de indeling en volgorde van de liederen in het Liedtboeck was Van Rijnbach niet overtuigd. Knuttel gaf in zijn inleiding nadere toelichting aangaande de twee hoofdperioden in de dichterlijke ontwikkeling van Bredero en de vier fasen die in de liederen en gedichten te herkennen zijn. In zijn Bredero-uitgave paste hij zijn indeling toe die hij in 1919 al naar buiten had gebracht in zijn artikel ‘Bredero's leven en liefde en de weg door zijn Liedboek’. In de inleiding (1929, XIX) gaf hij echter toe dat de onderlinge rangschikking van de liederen en gedichten in ieder van de door hem aangenomen fasen grotendeels ‘op goed geluk’ ging. Van Rijnbach (1931, 268) stond zeer sceptisch tegenover zijn indeling ‘die bijna uitsluitend op zeer subjectieve meningen berust’. Ondanks al zijn kritiek wilde hij zijn bewondering uitspreken ‘voor de energie waarmede Dr Knuttel ondanks allerlei tegenspoed zijn werk voortzette’. In 1948 verzocht uitgeverij De Tijdstroom aan Knuttel een monografie te schrijven over Bredero. In zijn Levensloop (1989, 372) schreef Knuttel daarover: ‘De inleiding van mijn uitgave moest daarvoor worden aangevuld, uitgebreid, op enkele punten ook herzien worden’. Hij gebruikte de inleiding als legger voor het boekje. Voor degenen die de inleiding van zijn Bredero-uitgave reeds kenden, bevatte de monografie niet veel nieuwe gezichtspunten. Dat zou ook de reden zou kunnen zijn dat de verkoop niet erg liep: ‘Mijn inleiding van vroeger had de belangstelling een beetje afgeroomd’ (1989, 372). De publicatie van zijn boekje over Bredero bleef vrijwel onopgemerkt. Hij moet met lede ogen hebben aangezien dat de door hem zo verfoeide romantische visie op Bredero's leven weer voedsel kreeg door het verschijnen in 1947 van A.M. de Jong's De dolle vaandrig dat veel meer aandacht van het publiek kreeg. | ||||||||||||||||||||||
Hedendaagse kritiekenHet begrip ‘Wetenschap’ wordt in het Woordenboek der Nederlandsche Taal omschreven als ‘Methodisch en systematisch verworven en geordende kennis van de werkelijkheid, samen met de bedrijvigheid, de studie, het onderzoek, waardoor deze kennis wordt verworven en uitgebreid’ (s.v. Wetenschap 5)). Wanneer de wetenschappelijke werkwijze van Knuttel aan deze criteria wordt getoetst, dan komt de, min of meer filosofische, vraag op, of het predikaat ‘wetenschappelijk’ hierop van toepassing is. Is Knuttels literaire visie op de werken en op de persoon van Bredero gebaseerd op ‘methodisch en systematisch verworven en geordende kennis’? Dat impliceert toch een zekere mate van objectiviteit en toetsbaarheid van de relevante feiten. Knuttels analyse (met name) van het dichtwerk is, zoals hij trouwens hierboven zelf toegeeft, gefundeerd op louter subjectieve en gevoelsmatige normen, zoals Kloos en de rest van de Beweging van Tachtig die hebben geformuleerd. Bij hen gaat het bij het scheppen van een dichtwerk om wat de dichter op dat moment in zijn diepste ziel voelt aan emotie en stemming. Wetenschappers als Van Rijnbach hadden daar veel moeite mee. Ook moderne weten- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||
schappers als Kruyskamp en Damsteegt nemen tegen een theorie, die, zoals Van Rijnbach het uitdrukte, berust ‘op zeer subjectieve meningen’ een kritisch standpunt in. Zij konden dan ook niet worden overtuigd worden door de conclusies van Knuttel, wat overigens hun bewondering voor zijn resultaten onverlet laat. In de hedendaagse beschouwingen op het werk van Bredero, zoals die onder meer voorkomen in de inleidingen van de editeurs van de nieuwste Bredero-uitgaven, proeft men duidelijk deze ambivalentie tegenover Knuttel. In het Brederojaar 1968 wordt de belangstellende die Knuttels boekje uit 1948 ter hand neemt, gewaarschuwd het ‘met grote omzichtigheid te hanteren wegens gedeeltelijk hypothetisch karakter en tekortschieten van verantwoording’ ('t Kan verkeeren 120a). Tussen 1968 en 1985 verscheen een derde uitgave van de werken van Bredero, ongeveer vijftig jaar na de Bredero-uitgave van Knuttel. De uitgevers van de teksten van Bredero hebben de uitgave van Knuttel dikwijls betrokken bij hun studie voor de te editeren tekst. Uit deze moderne studies blijkt dat Knuttel de plank wel eens missloeg. Tekstinterpretatie alleen en toepassing van het ‘Vorm- en inhoud-principe’ hebben kennelijk niet in alle gevallen tot de juiste conclusies geleid. Dat kan hem niet altijd verweten worden. De stand van het Bredero-onderzoek was in zijn tijd immers op een lager peil dan thans het geval is, vooral na de uitgave van Stuiveling's Memoriael van Bredero in 1975. Nog altijd schrijdt het Bredero-onderzoek voort. Keersmaekers (1967) trof in enkele delen van de Tragische ofte klaechlijcke Historien, die tussen 1611 en 1615 bij Jan van Waesberghe te Rotterdam verschenen, gedichten aan, die rechtstreeks uit het Frans in het Nederlands zijn vertaald. Twaalf van die gedichten zijn in het werk van Bredero terug te vinden. De heldin van enkele gedichten, die verder geen onderling verband hebben, heet Margriete. Keersmakers vond hieronder ook de zogenaamde ‘Margrietegedichten’, die door Knuttel als hoogtepunt in Bredero's werk werden gekenschetst. Knuttel vond hier een uiting van een zuivere en diepgaande liefde tussen Bredero en de keizerlijke Margriete. Keersmaekers (1967, 85) komt tot de bevinding, dat deze gedichten helemaal niet bij elkaar horen en bovendien niet uit Bredero's leven zijn gegroeid: ‘Met Bredero's persoonlijk leven hebben deze gedichten dus helemaal niets te maken, al heeft de dichter sommige stukken [...] wel op zijn eigen situatie toepasselijk gemaakt door later een paar verzen te vervangen door andere’. Het ‘misschien wel onthutsende gevolg’ is, volgens Keersmaekers, dat de verhouding tussen Bredero en de zo vereerde Margriete herzien moet worden. ‘Moet dan de direct-lyrische uitspraak van Bredero in zijn andere liederen en sonnetten ook niet aan een grondige hertoetsing onderworpen worden?’, zo vraagt hij zich af, want is Bredero ‘in vele gedichten en liederen niet eerder de zanger geweest van motieven en themata, veeleer dan de hartstochtelijke beleider van wat hem persoonlijk sterk aangegrepen had?’ Keersmaekers ontdekking geeft wellicht aanleiding voor een nieuwe benadering van Bredero. | ||||||||||||||||||||||
Het daghet uyt den OostenMet betrekking tot Bredero's Het daghet uyt den Oosten bestaan er in vakkringen verschillen van mening over wat nu precies het aandeel van Bredero is geweest en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||
wat afkomstig is van de onbekende dichter Matthijs (van (de(r)) Velden. Volgens uitgever Van der Plasse was het gedicht tot regel 230 van Velden, van 231 tot 471 van Bredero, van 472 tot 1763 weer van Velden en van 1764 tot 1995, het einde, van Bredero. Bij de deskundigen, zoals B.C. Damsteegt (1976, 50) stuit deze indeling op ernstige twijfel. Voor Knuttel (1929, 395) was het auteurschap van Bredero geen probleem. In zijn Bredero-uitgave plaatste hij van Het Daghet de versen 1 tot 182 en 231 tot 422, daarmee (impliciet) aangevend dat hij díe verzen van Bredero afkomstig achtte. Weggelaten had hij een tussenzang die naar zijn mening van Veldens hand was, en regel 423 tot 471, een entreelied dat hij in het Groot-Liedtboeck had opgenomen. Dat was het gevolg van zijn principe, dat hij als tekstbezorger die liederen, die zowel in de toneelstukken als in het Groot-Liedtboeck voorkwamen, maar éénmaal opnam. Uit de inleiding op zijn Bredero-uitgave valt op te maken, dat hij tot zijn conclusie kwam door het stuk aandachtig door te lezen en de inhoud ervan te analyseren (1929, XLIX). Op grond van die inhoud meende hij dat Bredero het stuk had geschreven om de mislukking van zijn liefde tot Margriete te verwerken. Na regel 413 staakte Bredero het schrijven van het gedicht, want, zo redeneerde Knuttel (1929, XXXIII), ‘Bredero had gezegd, wat hem het zwaarst op het hart lag en daarmee was zijn élan verbroken’. Damsteegt (1976, 52) vond deze redenering niet overtuigend omdat zij stoelde op een ‘wankele basis’. Hem lijkt het onwaarschijnlijk dat Bredero niet meer dan bijna 500 regels van de bijna 2000 waaruit het gedicht bestaat, zou hebben voltooid. Hoe kon Van der Plasse anders zeggen dat Bredero het gedicht ‘ten halven gebrocht’ had en dat het door een andere dichter was afgemaakt. Ook is het onwaarschijnlijk, dat Van der Plasse aan Velden opdracht zou hebben gegeven het gedicht te voltooien wanneer er slechts een ‘beginnetje van nog geen 500 regels’ was. Bovendien was in dat ‘beginnetje’ de handeling nog maar nauwelijks uitgewerkt en het merendeel van de personages was nog niet geïntroduceerd. Damsteegt wijst de opvatting van Knuttel van de hand en hij blijft dus voor de vraag staan wat de ondertekening van Bredero onder vers 471 betekent. Hij komt niet verder dan wat veronderstellingen en hij moet deze vraag eigenlijk onbeantwoord laten. | ||||||||||||||||||||||
AnghenietP.E.L. Verkuyl (1982, 95-96) constateert dat Knuttel één van de weinigen is geweest die een waardering hebben geformuleerd van Bredero's Angeniet. Knuttel week wat zijn oordeel betreft niet af van de negatieve tendens die expliciet door Ten Brink en Jonckbloet en impliciet door verschillende literair-historici werd uitgesproken, maar hij (1929, L) nuanceert zijn oordeel door erop te wijzen dat het stuk een mislukking werd ook ‘omdat Bredero afgebroken heeft, juist toen er meer actie in zou komen’. Hij schatte het aandeel van Bredero hoger dan dat van de auteur J.J. Starter, die het stuk later heeft afgemaakt, omdat Bredero's gedeelte ‘een fragment van meer diepte, zuiverder gevoelsanalyse (bevat) dan een der voorgaande tragicomedies kent’. Ten aanzien van de literaire bronnen van de Angeniet was Knuttel van mening dat er geen schriftelijke bronnen aan dit stuk ten grondslag liggen. Zonder meer sprak hij (1929, XLIX) van ‘dit zelfbedachte stuk’, dit in tegenstelling tot Ten Brink (1859, 196) die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||
Bredero's belezenheid roemde maar verder geen titels noemde. De mening van Knuttel wordt nog steeds aangehouden, al wordt het bestaan van een bron wel vermoed (Verkuyl 1982, 87). | ||||||||||||||||||||||
Schyn-heyligh: wel of niet van Bredero?Knuttel nam in zijn Bredero-uitgave Schyn-heylig niet op. E.K. Grootes (1979, 7) ziet als oorzaak daarvan: ‘Dat de tekst ontbreekt in beide eerdere uitgaven van Bredero's verzameld werk ligt aan het omstreden auteurschap’. Kennelijk verkeerde Knuttel in de veronderstelling dat dit toneelstuk niet van Bredero was. In 1929 (XLV noot) was Knuttel echter op dit standpunt teruggekomen: ‘Stond de uitgave van de dramatische werken nog te doen, dan zou ik deze thans opnemen’Ga naar eind6. Ook in zijn Levensloop (1989, 272) getuigt hij van zijn spijt, dat hij het stuk niet heeft opgenomen: ‘Met wonderlijke lichtvaardigheid heb ik de Schijnheiligh eenvoudig op zij geschoven’. Met zijn afwijzing van Bredero's auteurschap bevond Knuttel zich in gezelschap van Alberdingk Thijm, Van Vloten, Ten Brink, Worp, Unger en anderen. Zij wezen Bredero's auteurschap af op grond van de literaire kwaliteit van het stuk. Ten Brink (1859, 311-312) meende, dat het stuk te veel in inhoud, stijl en kleur van Bredero's overige stukken verschilt, dan dat het op zijn rekening zou kunnen worden gesteld. Worp (1877, 161) was zelfs van mening dat Bredero, ‘onzen eersten Hollandschen blijspeldichter’, niet mocht worden verdacht van ‘zooveel onhandigheid, zooveel licentiae poeticae, zoovele ongelukkige stoplappen, als wij in den berijmden “Schijnheiligh” aantreffen’. In 1895 verscheen in TNTL (161 e.v.) een artikel van H.J. Eymael, waarin hij zeer sterke argumenten leverde voor het auteurschap van Bredero. De Schyn-heylig was met Bredero's naam opgenomen in zijn Alle de wercken van 1624, 1638, 1644 en 1678. Eymael toonde aan dat bedrog van Van der Plasse uitgesloten moet worden geacht. Voorts wees hij op enkele aankondigingen van dit stuk waarin Bredero heel duidelijk als auteur ervan werd vermeld. Argumenten die waren gebaseerd op de literaire inhoud, vormgeving en dergelijke bracht hij dan ook aan het wankelen. Het niet opnemen van Schyn-heylig geeft wederom het grote risico aan van de subjectieve werkwijze van Knuttel, die, zoals meerdere malen hiervoor opgemerkt, uitgaat van de ‘Vorm en inhoud’-stelling van de Beweging van Tachtig. Ook hier bracht die hem tot een onjuiste conclusie. Wellicht kende hij het artikel van Eymael niet of was hij niet overtuigd door zijn argumenten. Het ‘schoonheids-argument’ van Worp en Alberdingk Thijm kon voor hem zwaarder wegen omdat hij zich daar, zo betrokken bij de Beweging van Tachtig als hij was, meer in kon vinden. In de moderne uitgave van Bredero's werken wordt het auteurschap van Bredero niet betwijfeld en Schyn-heylig is dan ook opgenomen in het verzamelde werk. | ||||||||||||||||||||||
Het tweegevecht in Stommen RidderC. Kruyskamp (1973, 24) verschilt van mening met Knuttel in de inleiding van zijn teksteditie van G.A. Bredero's Stommen Ridder. Kritisch stond Kruyskamp tegenover | ||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||
zijn interpretatie van het tweegevecht tussen Palmerijn en Amaran dat naar Knuttels mening het karakter had van een godsgericht. De uitslag ervan zou voor Palmarijn een aanwijzing geweest zijn dat zijn beproeving voorbij was. Kruyskamp wijst erop dat in Bredero's tijd een psychologische motivering niet of nauwelijks aan de orde was. Na het gevecht schikt Palmarijn zich meer naar wat de omstandigheden van hem eisen dan naar hetgeen zijn innerlijke drang hem ingeeft. Kruyskamp vindt Knuttel wat overdreven, wanneer deze (1929, XLVII en 1949, 118) over de hoofdfiguur Palmarijn zegt: ‘Hij doet niets (behalve af en toe een krachttoer) en wil ook niets en wat er met hem gebeurt kan hem feitelijk niet veel schelen’. Hoewel Kruyskamp het met hem eens is dat Palmarijn tot het laatst toe een passieve rol speelt in het stuk, wenst hij (1973, 24) rekening te houden met het feit dat Palmarijn als stomme moet optreden: ‘Voor de hoofdrol in een toneelstuk is dit eigenlijk een onmogelijk figuur’. Maar in het stuk zelf wordt er veel over hem gesproken en is hij de inzet van een strijd tussen prinsessen die hem protegeren en hovelingen die afgunstig op hem zijn. Bredero's diepe bedoelingen komen echter alleen te voorschijn na een grondige studie van het stuk; voor toehoorders die voor het eerst met het stuk kennismaken, blijft de bedoeling verborgen, aldus Kruyskamp. Hij (1973, 25) verwijt Knuttel hiermee indirect het stuk niet goed bestudeerd te hebben. | ||||||||||||||||||||||
BesluitHet is interessant na te gaan of er ook thans nog waardering voor Knuttel als Brederodeskundige klinkt in de kringen van vakmensen. C.A. Zaalberg (1972, 48) noemt hem ‘de toegewijde Bredero-kenner’ in zijn in 1972 verschenen teksteditie van G.A. Bredero's Over-gesette Lucelle. Naeff (1971, 97) rekent hem tot het kamp van de wetenschapsmensen, waartoe ook De Vooys, Stoett, Van Rijnbach en Verdenius horen, van welke hij ‘zich het strijdbaarst’ betoont. A.-J. Gelderblom (1985, 149b) vindt dat hij en Van Rijnbach ‘de belangrijkste vooroorlogse Brederovorsers’ waren. In het boekje Bredero, dat ter gelegenheid van het Bredero-jaar 1985 verscheen, wordt de romantische visie van Prinsen gesteld tegenover de ‘nuchter-wetenschappelijke’ visie van Knuttel: ‘Deze wetenschappelijke benadering kenmerkt de laatste vijftig jaar’ (1985, 82). In ieder geval is thans het ‘losbol’-standpunt volledig losgelaten. Bredero hoort in het rijtje met Hooft, Vondel en Huygens, de grootste zeventiende-eeuwse dichters. Moderne handboeken van de Nederlandse literaire geschiedenis laten daar geen twijfel over bestaan. Stuiveling (1966, 34) ziet in Bredero's Spaansche Brabander ‘kostelijke Amsterdamse straattypen, getekend met hetzelfde meesterschap dat onze zeventiendeeeuwse meesters tonen’. Knuvelder (1971, 208) tenslotte meent dat Bredero ‘gedichten (schrijft), die hem tot een van onze grote, nog immer volksaardig gebleven lyrici der zeventiende eeuw hebben gemaakt’. Bredero zei het al: 't kan verkeeren. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||
|
|