Voortgang. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
De letterkundige kronieken van Wolfgang in De Nederlandsche Spectator 1883-1906
| |
[pagina 174]
| |
Hendrik Wolfgang van der Meij: een biografische schetsVoor de kennis van het leven van Van der Meij is men aangewezen op bronnen in archieven, zijn letterkundige nalatenschap in de Koninklijke Bibliotheek en het Letterkundig Museum te 's-Gravenhage en enkele brieven van Hélène Swarth aan Pol de Mont.Ga naar eind3 Voorts bevat het ‘Levensbericht’ dat Frits Smit Kleine aan hem wijdde ten behoeve van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde waardevolle informatie.Ga naar eind4 Hendrik Wolfgang van der Meij, ‘Wolfgang’, werd op 10 augustus 1842 te Gronau in Westfalen geboren als zoon van George David van der Meij, majoor der infanterie, en Henriette Dorothea Rosina Costers. Uit dit huwelijk is nog een kind geboren waarover iets is terug te vinden, Henriëtte, die zich in haar latere leven zou ontpoppen tot een strijdbare feministe. ‘Voor een vrouw heeft zij een uitstekend oordeel’, zou Wolfgang in 1882 schrijven aan de uitgever Gosler. In 1859 trad hij als jongeman in het voetspoor van zijn vader door zich bij het instructiebataljon te melden, zonder evenwel veel te voelen voor de esprit militaire. Zes jaar later werd hij officier bij de infanterie. Hij kreeg meermaals verlof om reizen door Europa te ondernemen, en zo maakte hij omzwervingen door grote delen van Rusland, de Balkan, Scandinavië, Griekenland, Italië, Duitsland, Frankrijk en België, meestal te voet. Hij zag er niet tegenop grote afstanden te lopen: Smit Kleine wist te vertellen dat Van der Meij eens in een week van Nijmegen naar Parijs was gelopen, maar zich daarmee zo vermoeid had dat hij een huis waarvan de deur openstond binnenstrompelde en zich op de trap te slapen legde, in de mening dat hij een herberg had gevonden. In 1876 richtte hij zich per brief tot Frits Smit Kleine, in die tijd redacteur van De Banier, met de vraag of hij wellicht belangstelling had voor een verslag van een tocht door Noorwegen, waarvan hij enkele hoofdstukken had opgestuurd. In het levensbericht van Van der Meij schreef Smit Kleine dat hem in zijn leven vele van dergelijke brieven met manuscripten onder ogen waren gekomen, maar dat hij in slechts drie van de afzenders literair talent had onderkend: W.L. Penning, J.E. Sachse en de man wiens necrologie hij onder handen had.Ga naar eind5 Hij had Van der Meij dan ook aangeraden de causerie in dezelfde trant te vervolgen. Hoewel het nooit tot een publikatie in De Banier is gekomen - het reisverslag werd in 1878 door W.C. de Graaff te Haarlem uitgegeven onder de titel Wandelingen in Noorwegen - zou Smit Kleine voortaan Van der Meij's mentor zijn op het gebied van de literatuur. Deze zag dat ook zelf zo: in een brief van 11 september 1888 zou hij Smit Kleine schrijven dat hij het was geweest die hem ‘als werkend lid in de letterkunde had betrokken’. Korte tijd nadien werd Van der Meij wegens lichamelijke gebreken gepensioneerd en op 12 april 1878 verliet hij zijn garnizoensplaats Den Bosch en vestigde zich in Nijmegen. Twee jaren later trok hij in bij zijn ouders in het nabijgelegen Hees. Hij legde zich nu geheel toe op de letterkunde, een tijdlang niet zonder succes. Zijn opstellen en boekbesprekingen werden her en der in tijdschriften gepubliceerd, waaronder een opmerkelijk knappe recensie op Marcellus Emants' roman Jong Holland, in 1882 in Astrea. Uit de correspondentie met de Haarlemse uitgever Gosler blijkt bovendien dat deze Van der Meij wilde betrekken bij de oprichting van een tijdschrift dat de opvolger zou moeten worden van het sukkelende Nederlandsch magazijn en met het or- | |
[pagina 175]
| |
gaan van Taco H. De Beer, De Portefeuille, zou moeten concurreren.Ga naar eind6 Gosler wilde Van der Meij in de redactie van het tijdschrift hebben, maar deze voelde daar niet voor. Wel zou hij enkele bijdragen leveren aan De Leeswijzer, die in 1884 werd opgericht.Ga naar eind7 Voorts publiceerde hij verschillende boeken en artikelen, vooral over Russische onderwerpen. In een korte autobiografische schets in zijn nalatenschap heet het dat hij zich ‘niet zonder moeite’ de Russische taal had eigen gemaakt; tijdens zijn reizen door het tsarenrijk, waar het al aan alle kanten begon te smeulen, kon hij zo uit de eerste hand kennisnemen van ontwikkelingen op politiek en literair gebied. Hij publiceerde grote opstellen over Dostojewski - op het gebied van de Dostojewski-receptie in Nederland geldt hij als een pionier - Gogol en Poesjkin.Ga naar eind8 Hij vertaalde een roman van Karazin uit het Russisch, In den kruitdamp.Ga naar eind9 Maar ook de politiek schuwde hij niet: in Rusland en het nihilisme, Karakozof en Troon en kerker koos hij onbeschroomd partij voor de nihilisten en revolutionairen. In 1880 verscheen zijn opmerkelijkste schepping, een filosofisch boek, Het aardsche heldendom, dat als ondertitel voert: De humor als grondbeginsel van het wereldproces. In vaak duistere beschouwingen met subtitels als Het transcendente, Het immanente, Het transcendentale, De natuur, De maatschappij, Het huidige pessimisme, en Naturalisme en realisme, voorheen en thans, bestrijkt hij het gehele universum met alle verschijnselen daarin. Een kwestie als ‘de hoge druk der belastingen’ wordt evenmin geschuwd als het probleem van de prostitutie in samenhang met de ‘geestelijke hygiëne’ van de vrijgezel, of de plaats van God in de schepping. Dit boek, waarin belangrijke aanwijzingen te vinden zijn voor de interpretatie van Van der Meij's opvattingen over literatuur en kritiek, zal in het vervolg nog ter sprake worden gebracht, evenals de reacties van tijdgenoten erop. Smit Kleine zou in een tweedelig opstel in de Oprechte Haarlemsche Courant van 27 augustus en 10 september 1888 wijzen op het verband tussen Wolfgangs kritische werk in De Nederlandsche Spectator en zijn filosofische boek. In een brief van 11 september 1888 bedankte Van der Meij zijn vriend voor deze artikelen, maar hij gaf tegelijkertijd te kennen dat hij eraan dacht de literatuur op te geven: Man, wat ben je aan het babbelen geweest. Het verbaast my, dat gy meer dan een halve kolom aan myn persoon en schriftures kunt wyden. Wat zeg ik... een halve kolom? Je raakt niet uitgepraat. Buiten je schryfgaven ontdek ik hierin de werking van je booze geweten. Gy hebt my als werkend lid in de letterkunde betrokken, en meent uw slachtoffer met eere ook uit het vuur te moeten halen. Het eerste zal ik zoo min vergeten als het andere. Met W[andelingen] in Noorw[egen] heb ik bevredigend gedebuteerd; en nu, dank zy je artikel, staat my een veilige terugtocht open. Beide moet ik jou dank weten. Een terugtocht, die vroeg of spade op myn weg ligt. Want al noem jy my schryver, ik vraag: waar is myn publiek? Myn lezers zyn te luttel, wat daaruit blykt, dat myn boeken ‘op de zolders van Bolle’ terecht komen. Wel staan de kolommen van enkele tydschriften te myner beschikking, doch men is daar - zooals iemand opmerkte - dikwyls voor de lezers een zich opdringende gast. Dit ligt niet in myn karakter.Ga naar eind10 | |
[pagina 176]
| |
Toch lijkt het erop dat juist in deze tijd Wolfgang, die toen al vijf jaar meewerkte aan De Nederlandsche Spectator, wat meer bij dit blad betrokken werd. Een mogelijke verklaring daarvoor is dat de redactie gedwongen was versterking te zoeken, nadat Carel Vosmaer, de drijvende kracht achter het blad, op 12 juni 1888 overleden was. In een brief van 5 augustus 1888 berichtte Van der Meij aan Smit Kleine door de uitgever van de Spectator, Nijhoff, in de redactie gevraagd te zijn.Ga naar eind11 Hij had dit aanbod evenwel van de hand gewezen: Sub rosa kan ik je nog mededeelen, dat Nyhoff my in de Redactie van den Spectator wil hebben, doch myn eenige illusie is en blyft (al wil je het niet gelooven) een huisje te kopen [...] en daar te leven overeenkomstig het ideaal van Tolstoi: door physieken arbeid het bestaan lichter te maken, dieren houden, biggen tot zwynen vormen, boomen vellen, voortbrengen, kortom, my van den boer (als landbouwer) onafhankelyk te maken. Dan zend ik je myn eerste doperwtjes, 's zomers, en een paar hammen 's winters, en zeker met meer genot en een geruster geweten dan een of ander inktproduct. Zoo veel niet trok ik tenminste uit myne studiën, om de zoo hoog geschatte geneuchten van den geest als zeer bescheiden genot te leeren schatten. Dit fantaseren over een leven dicht bij de natuur, volgens de ideeën van Tolstoï, verhinderde evenwel niet dat hij meer dan voorheen in De Nederlandsche Spectator ging schrijven. Onder de pseudoniemen Lucilius en Prawda Matka (Russisch voor ‘de ongezouten waarheid’) publiceerde hij causerieën over actuele maatschappelijke onderwerpen. Ook op het gebied van de literaire kritiek kreeg hij kennelijk wat meer armslag van de redactie. De letterkundige kronieken werden in de jaren negentig regelmatig afgewisseld met langere besprekingen van één boek.
Op de stelling dat Van der Meij geheel vergeten is, kan wel wat worden afgedongen: hij leeft voort als een voetnoot bij de biografie van Hélène Swarth.Ga naar eind12 Dat heeft hij te danken aan het feit dat hij in de eerste helft van 1891 een tijdlang met haar verloofd was. De dichteres had Van der Meij in oktober 1890 in Amsterdam leren kennen; zij was toen 31, hij 49.Ga naar eind13 Ondanks verzet van wederzijdse familie verloofden ze zich begin 1891, maar toen de vastgestelde huwelijksdatum in zicht kwam, in het najaar, werd het engagement verbroken, waarschijnlijk door Van der Meij. Geldgebrek zal hierbij een rol hebben gespeeld, maar volgens Liebaers moet Swarths romantische voorstelling van de liefde de voornaamste reden zijn geweest. Hélène Swarth heeft in verschillende gedichten uiting gegeven aan haar liefde voor de bebaarde luitenant buiten dienst, vooral in de afdeling Zangen van de bundel Passiebloemen, die verscheen in november 1891. Maar ook in de bundel Poëzie kan men liefdeslyriek aantreffen waartoe zij werd geïnspireerd door gevoelens voor Wolfgang. Volgens Liebaers geeft het gedicht Menschen een indruk van de romantische verwachtingen die de dichteres had van de liefde: | |
MenschenAls zwarte popjes, klein en vreemd van ver,
Zag ik de menschen over de aarde gaan.
| |
[pagina 177]
| |
En kalm en koel staarde ik hun leven aan,
Als uit de hoogte van een veil'ge ster.
O popjes uit de speelgoeddoos van 't Lot!
Vergeeft mijn hoogen passieloozen blik.
Diep werd mijn trots vernederd en ook ik
Voel zwaar de hand van d'onbekenden God
Hij sleurde me uit mijn zilvren heiligdom
En dwong mij, onder menschen mensch te zijn.
Doet elke vezel van mijn wezen pijn,
God, die mij straft - ik niet - beseft waarom.
Lief, laat niet los mijn sidderende hand!
Ik beef voor 't leven, wijk niet van mijn zij
En, als ik ween van heimwee, vlucht met mij,
Ver van de menschen, naar mijn droomenland!
‘Noch vóór, noch nà dit gedicht vond zij de man die haar uit haar dromenland kon verdrijven en haar mens onder de mensen maken’: met deze woorden pleit Liebaers haar weggelopen verloofde vrij.Ga naar eind14 In 1892 - de nasleep van de affaire met Hélène Swarth zou nog duren tot het eind van dat jaar - verhuisde Van der Meij naar Wychen bij Nijmegen. Over de volgende jaren is weinig bekend; rond de eeuwwisseling duikt hij weer op in Leersum. Vermoedelijk is hij kort na 1900 in het huwelijk getreden met Theodora Unger, een vrouw die drieëndertig jaar jonger was dan hij. Tot die tijd was hij vrijgezel geweest; de beslommeringen van het oude-jongeherenbestaan is een van de onderwerpen waarover hij zich in zijn letterkundige kronieken weleens een uitweiding toestond. Ook op politiek gebied roerde hij zich. Hij had zich ontwikkeld tot een fanatieke partijganger van de Boeren in Zuid-Afrika. In de pers riep hij herhaalde malen op de Nederlandse stam aan de Kaap financieel te steunen; hij gaf daarbij zelf het goede voorbeeld.Ga naar eind15 In zijn stulpje konden de ‘boertjes’ van Leersum altijd terecht voor nieuws over de stand van zaken in Zuid-Afrika, zo vertelt Smit Kleine in het levensbericht; bij een overwinning van de Boeren stak bij hem het dundoek uit het raam. Nadat hij zijn ‘Letterkundige kroniek’ bij De Nederlandsche Spectator beëindigd had, in 1906, begon hij literaire overzichten te schrijven voor De Telegraaf. Verder publiceerde hij in het eerste decennium van de twintigste eeuw in De Hollandsche Lelie, De week en Parsifal (Weekblad voor de Leerlingen van Gymnasia, hoogere Burgerschoolen en Instituten, onder redactie van A.C.C. de Vletter.) Hij overleed in 1914 te Leersum, en werd daar begraven op het kerkhof van de Nederlands-Hervormde kerk. In zijn nalatenschap in de Koninklijke Bibliotheek bevinden zich de grafredes die werden uitgesproken door de Leersumse dominee en zijn vriend Smit Kleine. Wolfgang zou er een ‘werking van de Humor als grondbeginsel van het wereldproces’ in hebben gezien als hij had kunnen kennisnemen van de woorden van zijn vriend en mentor: deze trachtte aan te tonen dat er voor Wolfgang - spinozist, nihilist, theosoof - eigenlijk maar één boek was geweest, de bijbel. | |
[pagina 178]
| |
De beginjaren van de ‘Letterkundige kroniek’ en de beschouwingen van Jan ten Brink en Frits Smit KleineMet zijn letterkundige kroniek onderscheidde Wolfgang zich aanvankelijk nauwelijks van de kritische traditie die was ontstaan in De Nederlandsche Spectator. Vooral in de eerste jaren werd in de kroniek de oude ‘Spectator’-fictie in stand gehouden, doordat de chroniqueur zijn letterkundige bevindingen als een bericht aanbood aan de ‘Spectator’, de fictieve heer op leeftijd die het tijdschrift redigeerde. In dat opzicht sloot Wolfgangs kroniek nauw aan bij de Brieven aan het jonge Nederland van Paulus. Als rubriek waarin een groot aantal boeken in een doorlopende causerie aan bod kwam, was de kroniek een voortzetting van Olims Letterkundige overzichten. Er was in die vroegere letterkundige overzichten, evenals in de kritieken die van tijd tot tijd in de Vlugmaren verschenen, doorgaans een milde toon gebezigd. Ook in Wolfgangskronieken werd aanvankelijk scherpe kritiek vermeden. Vermoedelijk was er aanvankelijk een soort taakverdeling tussen de boekbesprekers in de Spectator. Wolfgang recenseerde over het algemeen het proza; poëzie en opstellenbundels vielen in principe buiten het domein van de letterkundige kroniek. Zij werden overgelaten aan W.G. van Nouhuys en Arnold Ising. In de loop van de jaren negentig werd deze taakverdeling wat minder streng toegepast. De samenstelling van zijn ‘Letterkundige kroniek’ in De Nederlandsche Spectator bezorgde Wolfgang weleens hoofdbrekens. De redactie bepaalde welke boeken besproken moesten worden en verlangde voorts objectiviteit en een thematische eenheid in de kroniek. Maar behalve met haar voorschriften en wensen voelde de chroniqueur zich genoopt rekening te houden met de belangen van uitgevers en soms met de connecties van auteurs. Uit de brief die hij op 20 november 1884 aan Gosler richtte, blijkt dat boeken van diens uitgeverij soms met voorrang besproken werden en dat Gosler zelfs vooraf inzage had in die recensies en publikatie ervan kon verhinderen.Ga naar eind16 Dat het gezin Van der Meij bevriend was met de nichtjes van Catharina van Rees en dat Willy een protégée van Smit Kleine was: het waren allemaal overwegingen bij het samenstellen van de recensie: Wat tobben en zwoegen voor het dagelyksch brood is, staat my zoo helder voor den geest, dat het een gewetenszaak zou zyn U door eene ongunstige recensie te benadeelen. Gy hebt my het boekje van L.S. gezonden en u een bewys willende geven van myn goeden wil, heb ik het dadelyk gelezen en beoordeeld. Ingevolge uw verlangen neem ik nu die recensie terug, hoewel my dit zeer ongelegen komt. Het verband wordt daardoor verbroken in myne kroniek, welke Maandag reeds in handen van Dr. Campbell had moeten zyn. Wordt my later - wat ik niet geloof - Geluk ter beoordeeling gezonden, dan zal ik je myne recensie vooraf zenden. Dit is wel een weinig partydig, niet waar? tegenover de andere uitgevers, wat ik moeilyk tegenover den Spectator zal kunnen verantwoorden. In elk geval had ik het boekske gesteld boven de Eersten van den Stad van C. van Rees, met wier nichtjes wy hier bevriend zyn. Dit geeft u een bewys, dat ik naar eerlykheid en onpartydigheid streef. Ik rilde by de gedachte aan het werk, door het manuscript alleen u verschaft. En nog is de styl gebrekkig, maar ik heb daarvan niets gezegd. Willy's verhalen (de protégée van Klei- | |
[pagina 179]
| |
ne) kan ik evenmin onvoorwaardelyk goedkeuren. Naar den geest ben ik gebonden, al wensch ik myn vrienden zooveel mogelyk van dienst te zyn, gelyk zy my diensten bewyzen. De Spectator verlangt echter een objectief oordeel, en daaraan ben ik gebonden.Ga naar eind17 Voor felle afkeuring of uitbundige lof is in de kronieken van de eerste jaren geen plaats. Wolfgang laat zich evenmin betrappen op een sterke letterkundige voorkeur, een duidelijk partijschap voor deze of gene richting. Deze ongrijpbaarheid wordt in de hand gewerkt door de vorm waarin de besprekingen worden gepresenteerd: die van een doorlopende causerie waarin nu eens dit, dan weer dat boek wordt opengesneden, maar na wat bladeren en een enkel citaat weer wordt weggelegd. Daarbij komt dat de terzijdes die de recensent zich hier en daar veroorlooft soms zo dubbelzinnig zijn dat het moeilijk valt uit te maken of zij geduid moeten worden als ironie of niet.Ga naar eind18 Wolfgang zelf schreef het karakter van zijn kroniek geheel toe aan het soort boeken dat de revue moest passeren. In de brief aan Gosler van 20 november 1884 schreef hij: ‘Myne kronieken regelen zich natuurlyk geheel naar den inhoud der boeken: zyn deze geleerd, dan is myne kroniek geleerd; zyn de boeken oppervlakkig, dan is myne kroniek oppervlakkig.’ Voor wie zich een oordeel wil vormen van de kritische ideeën van een recensent is dat een weinig bevredigende gang van zaken: het lijkt er wel op of die kritische ideeën er niet zijn, of geheel schuilgaan achter de besproken boeken. De opkomst van de literatuur rond De Nieuwe Gids dwong Wolfgang evenwel tot duidelijker uitspraken. Hij moest partij kiezen, bijvoorbeeld door de Julia-affaire,Ga naar eind19 maar ook door Frans Netschers Studies naar het naakt model, een boek dat hij zeer afkeurend besprak in De Nederlandsche Spectator van 10 juli 1886.Ga naar eind20 Deze recensie is te meer interessant, omdat zij een reactie uitlokte van Jan ten Brink in Het Vaderland van 12 augustus 1886, getiteld ‘Wolfgang contra Netscher: Een poging tot bemiddeling’. In dit artikel vatte Ten Brink samen op grond van welke denkbeelden Van der Meij tot zijn veroordeling van Netschers naturalisme was gekomen, en hij gaf daarnaast een uiteenzetting over de ‘filosofie’ achter het naturalisme, om de Spectator-recensent tot een milder oordeel over te halen. Wolfgang had zijn veroordeling van deze kunstopvatting gestaafd met de stelling dat ‘de innerlijke kern van ons wezen onstoffelijk is, en dus, wat ons innerlijk wezen roert, alleen vermogend is om onze belangstelling in beslag te nemen’. Naturalisme was volgens hem niets anders dan ‘de automatische waarneming van de uitwendige en stoffelijke zijde des levens’, en derhalve ontoereikend om kunstgenot te verschaffen. Bovendien dwaalden de naturalisten als zij beweerden alleen ‘waarheid’ te willen verbeelden: waarheid wordt ons ook ‘door geestelijk zien’ geopenbaard. Ten Brink bestreed, met alle respect voor wat hij diens ‘spiritualistische sympathieën’ noemde, Wolfgangs voorstelling van het naturalisme. Volgens hem probeerde het naturalisme, in navolging van de natuurwetenschappen, de mens voor te stellen als ‘een stoffelijk schepsel met bloed, zenuwen, zintuigen en hersenen, wier verrichtingen geheel afhankelijk zijn van vaste wetten, door de experimenteele methode na te sporen en vast te stellen’. Op het punt van de esthetische waardering moest hij Wolfgang evenwel gelijk geven. Wolfgang had immers gesteld: ‘De aesthetische mensch wil door verbeelding, | |
[pagina 180]
| |
smaak, oordeel en wetenschap de werkelijkheid versterkt genieten’, en Ten Brink kwam hem daarin tegemoet: ‘De kunstenaar, hij moge overigens zoo naturalistisch zijn als hij wil, moet het streven naar schoonheid als grondwet eerbiedigen, en daarbij erkennen, dat het niet aangaat met een beroep op natuur en waarheid straat- of kazernetaal te spreken.’ In een ander stuk van een tijdgenoot over de ‘Letterkundige kronieken’ van Wolfgang wordt een analyse gegeven van de kritische methode die de recensent hanteert; het is het reeds genoemde tweedelige artikel dat Frits Smit Kleine wijdde aan de literaire activiteiten van Van der Meij in de Oprechte Haarlemsche Courant van 27 augustus en 10 september 1888. Hij karakteriseerde zijn methode van boekbespreken als ‘objectief-wetenschappelijk’, zich bedienend van het onderscheid dat Emile Hennequin had aangebracht tussen ‘letterkundige’ en ‘wetenschappelijke’ kritiek. Hennequin had Sainte-Beuve en Taine genoemd als representanten van de ‘wetenschappelijke’ kritiek, en Smit Kleine wees Wolfgang aan als degeen die deze wijze van kritiek bedrijven als eerste in Nederland was gaan beoefenen. De ‘letterkundige’ kritiek legt zich toe op het bepalen van de waarde van een kunstwerk, op grond van de kunstopvatting die de criticus is toegedaan: aldus parafraseerde Smit Kleine de opvatting van Hennequin. Hij vervolgde met: De wetenschappelijke methode daarentegen kent lof noch blaam. Zij onderzoekt, zij dringt tot in de uiterste verstandelijke gevolgtrekkingen door; zij bevestigt feiten, zij ontleedt verschijnselen, zij klimt tot oorzaken op en daalt tot gevolgen af. Het is haar onverschillig of de arbeid van een auteur eenige oudere of nieuwere theorieën over litterair of zedelijk schoon openbaart, want zij wenscht daaruit geen stelsel te vormen of eene maat te trekken waarmee hij en zijne leerlingen worden gemeten. Als sleuteltekst voor Wolfgangs kritische opvattingen noemde Kleine het opstel Naturalisme en realisme, voorheen en thans in Het aardsche heldendom. Voor een goed begrip van wat Smit Kleine bedoelde met zijn kwalificatie ‘wetenschappelijke kritiek’ in het geval van Wolfgang en wat hij beoogde met de verwijzing naar dit opstel, zal eerst een indruk worden gegeven van de inhoud van Het aardsche heldendom. Daarna komt het betreffende hoofdstuk ter sprake. | |
Het aardsche heldendomIn 1880 verscheen bij de Nijmeegse uitgeverij Van Duijnen in een oplage van 350 exemplaren Wolfgang van der Meij's belangrijkste letterkundige schepping, Het aardsche heldendom. In dit lijvige boekwerk had hij gezocht naar een standpunt tegenover de filosofieën van Schopenhauer en Von Hartmann en de ‘chemisch-mechanische wereldbeschouwing’ van de materialisten. In plaats daarvan stelde hij een op Spinoza geïnspireerd transcendentalisme. De God die door de godsdienst gepredikt was, had hij verworpen en vervangen door een voorstelling van het ideale, het hogere waarnaar de mens hunkerde. Om zijn afkeuring van de ‘traditionele’ God kracht bij te zetten | |
[pagina 181]
| |
en het eigen godsbegrip in de lucht te steken, had hij de eerste met een kleine letter gespeld, de tweede met een hoofdletter. Dat kwam hem duur te staan in de twee serieuze recensies die Het aardsche heldendom uitlokte: Van Vloten besprak het boek in De Amsterdammer van 10 juli 1881, G. Valette in De Nederlandsche Spectator van 24 september van dat jaar.Ga naar eind21 Van der Meij had jarenlang aan dit boek gewerkt, het was zijn troetelkind geworden.Ga naar eind22 Toen het eenmaal in het licht was gegeven, waren zijn verwachtingen hooggespannen; des te bitterder moet de teleurstelling zijn geweest toen er niet meer dan twee wat uitgebreidere besprekingen verschenen, waarin bovendien een vernietigend oordeel over Het aardsche heldendom werd gegeven. Voor de Spinoza-kenner Van Vloten woog het zwaarst dat Van der Meij de ene speculatieve God had ingeruild voor de andere: Zijn God - hij moet het beseffen - is echter - als zoodanig - niet minder ongerijmd dan die god der anderen, tegen welken hij zoo te keer gaat. Slechts wat hij er omschrijvend voor in de plaats stelt, is houdbaar, doch mag den naam van god of God niet meer dragen, wil hij niet tot de schromelijkste begripsverwarring aanleiding geven, en weêr geheel op dat kerkelijk gebied terugkeeren, tegen 'twelk hij zoo terecht zich verzet, en waaraan hij de voortschrijdende menschheid ontwassen rekent. Ondanks de ‘brabbelspraak’ waarin Van der Meij zijn beschouwingen had gesteld, kon Van Vloten in hem toch een verwante geest ontdekken. Waar Van der Meij spinozistisch gedachtengoed verwoordde, vond Van Vloten dat hij zeer goed wist waar het opaan kwam en dat zijn opmerkingen bijval verdienden. Zo kon het gebeuren dat dit over het algemeen genomen zeer afbrekende stuk nog een enkele lovende opmerking bevatte; Van Vlotens recensie onderscheidde zich op dat punt van de bespreking die Valette aan het boek wijdde. Ook deze criticus laakte Van der Meij's surrogaat-God. Maar ook de afwijzing van het materialisme vond hij van weinig filosofisch inzicht getuigen. Hoe de ‘humor’ zich openbaarde in het ‘wereldproces’, ja, daarvan zelfs blijkens de ondertitel het ‘leidend beginsel’ uitmaakte, was Valette geheel ontgaan, terwijl hem evenmin de kwestie was opgehelderd hoe de ‘guitige trekken van het onbewuste’ de ‘helden’, dat wil zeggen de ‘dragers der ideeën’ op deze wereld, telkenmale een poets bakken, zoals op de eerste bladzijden van het boek werd onthuld. Maar dat kwam misschien door de gebezigde stijl, zo moest de recensent toegeven: Had de schrijver zijn denkbeelden in eenvoudige, duidelijke taal uiteengezet, zij zouden uitvoeriger en stipter bespreking verdienen. Doch hij schrijft meestal zulk een gezocht, wonderlijk, gewild zonderling Hollandsch, dat den lezer dikwijls de haren er van te berge rijzen en de met alle regels van kookkunst vloekende toebereiding der schotels hem telkens den lust ontneemt er met aandacht van te proeven. Daarbij is de gansche peperbus van wijsgeerige, meest Duitsche schooltermen, er over leeg geschud; onophoudelijk knarsen allerlei onnoodige bastaardwoorden en stroeve uitdrukkingen onder onze tanden. | |
[pagina 182]
| |
Bij het scheiden van de markt had Valette nog wel een goed woord over voor de afdeling waarin Van der Meij De maatschappij besprak, maar voor de auteur van een boek dat een ‘nieuwe wereldbeschouwing’ voorgaf te bevatten, was dat een schrale troost. In AstreaGa naar eind23 probeerde Smit Kleine de aftocht van de filosoferende luitenant nog zo goed en zo kwaad als het ging te dekken met een soort antikritiek tegen Valette. Hij moest Valette op hoofdpunten evenwel gelijk geven, en viel zijn protégé zelfs af toen hij beweerde diens opvattingen over het naturalisme van Zola niet te kunnen delen. Uit de briefwisseling die Van der Meij onderhield met Gosler, blijkt dat de gesmade auteur zich de schipbreuk van zijn Aardsche heldendom nogal aantrok.Ga naar eind24 Herhaalde malen schreef hij te overwegen het schrijven op te geven, en wellicht heeft Smit Kleine met zijn artikelen in de Oprechte Haarlemsche Courant vooral de intentie gehad Van der Meij een hart onder de riem te steken. | |
‘Naturalisme en realisme, voorheen en thans’Anders dan de titel van dit hoofdstuk uit Van der Meij's filosofische boek wellicht doet vermoeden, handelt het niet over kunstrichtingen in strikte zin, maar over de algemene wereldbeschouwing die daaraan ten grondslag ligt. Wat de betekenis daarvan is voor de kunsten wordt evenwel ook ter sprake gebracht. De langdurige speculaties over het transcendente in het boek ten spijt, pleitte Van der Meij in Het aardsche heldendom ervoor alle denkbare goden te laten voor wat ze zijn, en de menselijke inspanning te richten op de samenleving. Te streven naar verbetering van maatschappelijke misstanden en verlichting van de levenslast der volksmassa's, in het volle besef dat het ideale onbereikbaar is maar niettemin nagestreefd moet worden: dat zag de schrijver als de opdracht voor de mens die zocht naar de zin van het leven. Deze levenstaak geldt eens te meer voor de kunstenaar. Te midden van het ‘immanente wee’ bezingt hij ‘aangrijpend schoon’ de ellende van het leven: ‘waar de dood woedt en de waanzin grijnst, zingt de dichter van wijsheid, schoone tijden, van liefde en heerlijkheid’.Ga naar eind25 De schrijver moet de mens verheffen boven het uitzichtloze sloven en hem een blik vergunnen op het Ideale, waarnaar de mens een diep, aangeboren verlangen heeft. De oudere romantische school schoot in dit opzicht jammerlijk te kort, omdat zij de verbeelding geweld aandeed.Ga naar eind26 Maar ook het moderne (Franse) naturalisme, dat ervoor in de plaats was gekomen, bood de mens geen uitzicht op ‘waarheid’. Die waarheid ligt verscholen achter de zichtbare werkelijkheid en is van ethische aard: ‘Nog altijd is de onderlaag der wereld een transcendente, welke in het gemoed van ieder mens wordt geopenbaard, zij het als humaniteit, godsdienstig gevoel, zedelijk ideaal of sociaal bewustzijn.’Ga naar eind27 Een literaire methode als het naturalisme van Zola is bepaald tot de stoffelijke verschijnselen, en kan daarom maar zeer beperkte inzichten overbrengen. Aan de buitenkant valt immers niets waar te nemen omtrent de verborgen ‘transcendentaliteit’. Wie de werkelijkheid wil beschrijven en daarbij voorbijziet aan de zedelijke wetten die haar beheersen, verzaakt als kunstenaar zijn plicht. Met de zichtbare wereld is immers de ethiek gegeven: wie als kunstenaar objectief de werke- | |
[pagina 183]
| |
lijkheid weergeeft, verbeeldt vanzelf tevens de natuurlijke zedeleer. Die heeft niets te maken met menselijke waarden: wie dergelijke subjectieve waarden in zijn werk tot uitdrukking brengt, doet dat ‘met voorbedachten rade’ en maakt tendenskunst. Voor de literaire kritiek heeft deze opvatting tot gevolg dat zij de literatuur dient te beschouwen als teken van haar tijd. Literatuur moet iets verbeelden van de grote ethische woelingen in de samenleving waarin zij is ontstaan; de kritiek moet daarom niet zozeer oordelen, als wel aan het licht brengen wat aan een boek ten grondslag heeft gelegen. Hoe deze benadering, die in deze tijd meer aanhangers vond, in de letterkundige kronieken in De Nederlandsche Spectator werd gepraktizeerd en of zij gedurende Wolfgangs kritische arbeid aan ontwikkeling onderhevig is geweest, zal nu kort worden besproken. | |
De letterkundige kronieken, of de praktijk van de wetenschappelijke kritiekDat Smit Kleine de denkbeelden uit Het aardsche heldendom terecht betrok bij zijn beschouwing over Wolfgangs kritieken in De Nederlandsche Spectator, blijktuit menige kroniek die in de eerste vijf jaar werd gepubliceerd.Ga naar eind28 Regelmatig worden de boekbesprekingen gekruid met beschouwingen in de trant van Wolfgangs filosofische studie, waaruit de lezer kon opmaken waar het deze recensent bij de beoordeling van boeken, in principe althans, om te doen was. Een voorbeeld daarvan is de letterkundige kroniek die Wolfgang in de aflevering van De Nederlandsche Spectator van 24 november 1883, korte tijd na zijn aantreden als chroniqueur dus, liet afdrukken, en die wellicht als een beginselverklaring bedoeld is. Vooral de kern van de redenering is opmerkelijk: er moet naar verbetering van de levensomstandigheden van de massa's gestreefd worden, opdat ook zij van de pessimistische wereldbeschouwing doordrongen worden. Als de materiële nood van de mensen eenmaal gelenigd is, zullen zij snel inzien dat geluk een drogbeeld is. Aan die verbetering en de bevordering van dat inzicht kan de letterkunde haar bijdrage leveren, door maatschappelijke problemen inzichtelijk voor te stellen: Maar is ook de menschelijke jammer, als de boom aan zijn wortel, onafscheidelijk verbonden aan 's menschen bestaan, steeds blijft het plicht langs nieuwe wegen verbetering van het bestaande te beproeven, opdat eenmaal de gelijkmatig bevoorrechte en eenvormig beschermde mensch erkenne, dat geluk slechts een schijnbeeld is, en niemand, in welken toestand ook geplaatst, van welke zorgen bevrijd of van welke lasten ook ontheven, het algemeen menschelijk lot kan ontgaan: lijden van de wieg tot het graf, afgewisseld door studie, zwijmelvermaak of een kunstenaarsroesje. | |
[pagina 184]
| |
nadenken en waarneming, de sociale quaestie in de wereld, welke, in engen zin, de lotsverbetering beoogt der op de hongergrens levende volksklassen. De letterkunde wordt zo een verlengstuk van de wetenschap; vandaar dat de letterkundige kritiek ook ‘wetenschappelijk’ moet worden. Het onderscheid dat Smit Kleine (in navolging van Hennequin) had gemaakt tussen een letterkundige en een wetenschappelijke kritiek, was dan ook niet louter ingegeven door de goede bedoeling zijn protégé een geheel eigen methode toe te dichten: dat blijkt wel uit de kroniek die Wolfgang wijdde aan de bespreking van het drieëntwintigste deel van Busken Huets Litterarische fantasien en kritieken.Ga naar eind30 Daarin maakte Wolfgang een vergelijkbaar verschil: ‘Het wezen van goede kritiek is opgaan in andermans arbeid. Busken Huet daarentegen komt bij het opgaan in vreemden arbeid meest uit. Hij [...] eclipseert zich voor geen schrijver, en de eindindruk zijner litteraire fantasiën is de overwegende persoonlijkheid van den criticus. Hij plaatst zich voor, op, nooit in den schrijver, en de enkele male dat de omstandigheden hem verplichten met zijn gezicht den schrijver niet in den weg te staan, weet hij door de kunst van zijn stijl de aandacht van den schrijver op zichzelf te leiden.’ Dat komt in grote lijnen overeen met wat Smit Kleine had beweerd. De ‘goede kritiek’ is objectief, wetenschappelijk; zij speurt naar de (maatschappelijke) condities waaronder de in het boek verwoorde denkbeelden konden ontstaan. Huets wijze van kritiek bedrijven is evenwel zelf ‘kunst’; voor de ogen van de lezer van zijn kritieken rijst niet het beeld op van wat ten grondslag heeft gelegen aan een bepaald boek, maar van de persoon Busken Huet, met zijn particuliere opinies. Al deed Wolfgang in dezelfde kroniek, enige zinnen verder, deze ontboezeming weer af als ‘jokkernij, aan den meester gepleegd’, toch onthulde zij wat hij als criticus nastreefde.Ga naar eind31 De praktijk van het boeken bespreken in De Nederlandsche Spectator wees al spoedig uit dat het vrijwel onmogelijk was er een dergelijke diepgravende, analytische methode opna te houden. De meeste boeken leenden zich er eenvoudigweg niet voor. Wolfgang wist geen raad met de ‘kostschoolliteratuur’ waaronder zijn werktafel bedolven werd.Ga naar eind32 ‘Leliën- en rozeknoppenlectuur’Ga naar eind33 noemde hij het; boeken ‘waarin de vervoeging van het werkwoord kussen centraal staat’.Ga naar eind34 Met de beste wil van de wereld kon hij daarin geen teken des tijds zien, of de verbeelding van een transcendentale ethiek achter de verschijnselen: ‘Ook de letterkundige kroniek zal in de eerste plaats op de “vragen” en in de tweede plaats op de “boeken” letten. Dat is gemakkelijk gezegd. Onze schrijvers zijn eerder patiënten dan kunstenaars, en geneesheeren zijn in hun uitspraken zelden oprecht.’Ga naar eind35 Verder waren er de belangen van schrijvers en uitgevers, die niet toestonden dat de kroniek werd ingericht naar de vragen van de dag.Ga naar eind36 | |
[pagina 185]
| |
Maar de grootste praktische moeilijkheid in de toepassing van een vooropgezette methode vond Wolfgang de ‘anarchie’ in de letteren. Daarbij te denken ‘aan een “methode van kritiek”, zij die wetenschappelijk of letterkundig, [...] ware gekkewerk. De eenige methode hier is - geen methode.’Ga naar eind37 Toch was Wolfgang de overtuiging toegedaan dat de tijd voorbij was, waarin men met het geven van ‘litteraire kritiek’, lees: een subjectief oordeel, kon volstaan. De moderne letterkunde eiste een eigentijdse benadering. Kritiek kon niet langer ‘de kunst om te leeren bewonderen’ zijn, omdat de letterkunde, sinds zij een ‘industrie’ was geworden, niet méér aanspraken op bewondering kon doen gelden dan krijgskunde, zeevaartkunde of bouwkunde.Ga naar eind38 Ondanks al die moeilijkheden beijverde Wolfgang zich daarom om regelmatig een bespreking af te leveren waarin althans de opzet van de wetenschappelijke methode te herkennen viel. Zo'n recensie bevatte een beschouwing over de maatschappelijke en filosofische achtergronden van het ‘vraagstuk’ dat in het besproken boek aan de orde werd gesteld. De eigenlijke beoordeling bestond dan veelal uit een toetsing van het vraagstuk uit het boek aan de stand van zaken in de werkelijkheid. Zo kon het gebeuren dat, als Wolfgang de ‘wetenschappelijke juistheid’ van de manier waarop het vraagstuk in het boek werd behandeld, onjuist vond, hij zijn bespreking afrondde met de profetie dat dit literaire werk ‘hoe geestig en talentvol ook, ongetwijfeld in den stroom der vergetelheid [zal] verzinken, omdat het niet beroerd werd door den genius der menschheid’.Ga naar eind39 Een boek waarin volgens Wolfgang ‘een deeltje van de waereldziel’ lag, is Edmondo de Amicis' Uit het leven van een onderwijzer.Ga naar eind40 Het stelt de ‘schoolquaestie’ in Italië aan de orde: hoe een plattelandsleraar probeert kinderen uit de armste bevolkingsgroepen in de klas te krijgen en te houden. Wolfgangs enthousiasme voor het boek kwam voort uit zijn warme belangstelling voor kwesties van pedagogische aard, voor de vraag hoe educatie een eind kon maken aan de armoede en sociale ongelijkheid. Uit het leven van een onderwijzer beantwoordde dus in de zuiverste vorm aan zijn verwachting van literatuur: het boek bood, door zijn verhalende vorm, de mogelijkheid na te denken over het bestaan en hoe dat te verbeteren. Het is de taak van de criticus deze betekenis van het boek nog eens te benadrukken en met bespiegelingen over het betreffende onderwerp de lezer te helpen bij het doorgronden daarvan. Arne Garborgs Bij moeder thuisGa naar eind41 verdiende om dezelfde reden de tijden te trotseren. Dit verhaal van de zware levensweg van een arme jonge vrouw toonde aan ‘hoe moeilijk het leven den meesten valt, en hoe gering de kansen voor hen zijn dat zooveel eischende, verlangende leven voluit te genieten’. De verdienste van Garborg was dat hij erin geslaagd was één van de mensen die aan ons voorbijgaan ‘als schepen in den donkeren nacht’ in het daglicht te plaatsen. Daarom kreeg het boek Wolfgangs hoogste lof: ‘Romans, derwijs geschreven, verdienen over te gaan tot den nazaat als cultuurhistorische bronnen.’ Op deze manier stelde Wolfgang aan de hand van allerhande boeken de meest uiteenlopende kwesties aan de orde. Om een greep te doen uit de veelheid: de ‘vrouwenvraag’Ga naar eind42, de vrije liefdeGa naar eind43, de sociale kwestieGa naar eind44, spiritismeGa naar eind45, de opvoedkundeGa naar eind46, het maatschappelijk probleem van de man tussen jongelingsjaren en huwelijkGa naar eind47, enzovoort. Hoe weidser de blik is die het boek bood op de werkelijke toestand in de negentiende- | |
[pagina 186]
| |
eeuwse maatschappij, hoe hoger Wolfgang het als kunstwerk waardeerde. Maar ook abstracte, filosofische inzichten, zoals die te vinden zijn in de werken van Georg Ebers of Felix Dahn, verdienden een literaire uitwerking.Ga naar eind48 Maar zeker niet alle boeken met een vraagstuk of een wereldbeschouwing vielen bij Wolfgang in de smaak. Het is opmerkelijk dat hij religieuze tendensromans als die van Jan Holland en C. Terburch verwerpt, boeken die zich toch ook onderscheiden door een ‘onstoffelijk streven’.Ga naar eind49 ‘De kunstvorm eigent zich voor elke stof, ook voor het geloof; gekunsteldheid staat echter tot ware kunst, als de figuurzager tot den tempelbouwer’: met deze woorden veegde Wolfgang Terburchs roman Ontrouw? van tafel. In een ‘Bericht’, voorafgaand aan zijn boek, had Terburch Wolfgang gehekeld als een recensent voor wie ‘Geloof eene te onaestheetische zaak is, om in de republiek der fraaie letteren te worden geduld [...].’Ga naar eind50 De gewraakte boekbespreker nam daarop zijn toevlucht tot Goslers tijdschrift De Leeswijzer, om Terburch met een artikel getiteld ‘Een zondagsdroom’ van repliek te dienen. Onder zijn ‘volle’ naam H.W. van der Meij - onherkenbaar voor wie hem alleen als Wolfgang kenden - trad hij in het krijt voor de chroniqueur van De Nederlandsche Spectator.Ga naar eind51 Hij verzekerde dat ‘Wolfgang’ nooit beweerd had ‘dat het onmogelijk is den kunstvorm op het een of ander Geloof toe te passen’, maar dat hij alleen ‘het geredekavel over het geloof van Terburch, zonder dat het wezen der godsvrucht in zijn handelende personen tot psychologische werking komt, gebrekkig kunstvermogen [had] genoemd’. Deze maatstaf legde hij steeds aan bij de beoordeling van boeken met een ‘vraagstuk’: waar de subjectieve ‘tendens’ een bepaalde grens overschreed en afbreuk deed aan het literaire gehalte van het werk, sprak hij zijn banvloek uit. De gepresenteerde gedachte moest worden uitgedrukt in literaire termen, in de handeling en de ontwikkeling van de personages. Dat hij strenger toezag op deze eis als de hoofdgedachte van het werk hem niet zinde, bijvoorbeeld als die de bevordering van een orthodox christendom inhield, valt te verklaren uit de vage scheiding tussen de ‘strekking’ van geëngageerde literatuur en de ‘tendens’ van de verfoeide moraliserende boeken. Dat onderscheid werd door meer negentiende-eeuwse critici gemaakt: zo had P.A.S. van Limburg Brouwer, wiens naam ook verbonden is aan De Nederlandsche Spectator en die bovendien Wolfgangs spinozistische sympathieën deelde, in 1869 een reeks kritieken in het tijdschrift Nederland gepubliceerd waarin het criterium steeds in genoemd verschil werd gezocht.
Wolfgangs opvattingen over literatuur konden hem niet erg ontvankelijk maken voor het naturalisme dat zich in Nederland begon te ontwikkelen. Beschrijvingskunst ging voorbij aan de hogere roeping van de kunst; kunst om de kunst had geen bestaansrecht. Naturalistische schrijvers die zich verdiepten in de zelfkant van het bestaan en zich erop toelegden vuil en verderf zo precies mogelijk weer te geven, konden rekenen op een onvoorwaardelijke veroordeling van hun werk in de ‘Letterkundige kroniek’. Voor hun drijfveren kon hij geen enkel begrip opbrengen. Maar zijn bezwaren tegen de ‘jongeren’ waren niet alleen literair-theoretisch van aard: hij voelde zich ook gebruskeerd door de Nieuwe-Gids'ers, ‘de Barbaren die een inval deden in de gezeten Republiek der Letteren’, en die met hun radicale standpunten elke ontwikkeling naar een getemperd realisme in de letterkunde dwarsboomden. Hij | |
[pagina 187]
| |
wilde zich niet bij hun dictatuur neerleggen, maar zich omvormen tot een ‘apologeet’ van de letterkunde die in de ogen van de Tachtigers geen genade zou kunnen vinden.Ga naar eind52 Hij ging daarin zover, dat hij zijn principiële bezwaren tegen de ‘idealistische’ roman, waarin immers de verbeelding geweld werd aangedaan, opzij zette. Daardoor ontstaat soms een eigenaardig beeld van de literaire voorkeuren van Wolfgang: hij bespreekt met geestdrift de Russische literatuur - Gogol, Dostojewski, Toergenjew - en onthaalt zijn lezers op boeken van onbekende, belangwekkende Scandinavische en Italiaanse auteurs, maar versmaadt intussen ook Leo Luttel en Thérèse Hoven niet.Ga naar eind53 Ondanks zijn afkeer van de jonge letterkundige generatie was hij soms bereid toe te geven dat het naturalisme een gerechtvaardigde, zij het overspannen reactie op de oudere literatuur was. Hij troostte zich met het vertrouwen dat eenmaal het soort realisme dat hij voorstond, zou opbloeien langs de weg waar nu het naturalisme voorbijraasde: ‘de volgende generatiën [zullen] het eenmaal doorgedrongen realisme, waarvan het naturalisme een tuchteloos supplement is, met handen en voeten [...] verdedigen tegen een afgedwaalde fantasie.’Ga naar eind54 | |
Verdere ontwikkeling van Wolfgangs opvattingenHet was dan ook met tevredenheid dat Wolfgang in de tweede helft van de jaren tachtig vaststelde dat het op Zola geïnspireerde naturalisme had afgedaan en plaats moest maken voor een nieuwe opvatting van realisme.Ga naar eind55 Die manifesteerde zich vooral in de Scandinavische (Zweedse) en Russische literatuur. Met bewondering besprak hij de boeken van Toergenjew. Uit Dostojewski's Schuld en boete zouden de Nederlandse naturalisten kunnen leren ‘hoe een naturalist, tevens een verheven geest, de vieze korst der realiteit doorbreekt, opdat de reine adem der menschenziel vervloeie in den dampkring van het tastbaar schoone en ware’.Ga naar eind56 In de werken van Jonas Lie, Alexander Kielland, Axel Lundegard, Gustaf af Geyerstam, Selma Lagerlöf, vond hij zijn letterkundig ideaal vaak gerealiseerd. Terwijl iedereen het oog gericht hield op de nieuwste literaire ontwikkelingen in Frankrijk, beschouwde Wolfgang Rusland en Zweden als de grootste letterkundige mogendheden. In het laatste decennium van de negentiende eeuw werd Wolfgang wat toegeeflijker jegens de ‘jonge school’, die in 1894 haar periodiek was kwijtgeraakt en de brutale eensgezindheid uit haar begindagen miste. Zijn literatuuropvattingwerd minder doctrinair (‘Ook de “critiek”, als zij grijs wordt, kent den twijfel’Ga naar eind57), en hij herzag zijn hooggestemde ideeën over de taak van de schrijver. ‘De schare opheffen; naar het hoogste streven - allemaal praatjes’: waar hij ‘waarheid en natuur’ opmerkte in een boek zou hij er de loftrompet over steken, of het nu een produkt was van de oude of van de nieuwe romantische school.Ga naar eind58 Als voornaamste taak van de criticus zag hij het bijeenbrengen van boek en lezer. Ook de literatuur van de lagere echelons had bestaansrecht, en de recensent moest die onder de aandacht brengen van de liefhebber, zonder in zijn bespreking blijk te geven van zijn afkeuring.Ga naar eind59 Al volhardde hij over het algemeen in zijn afwijzing van het naturalisme, toch geloofde hij dat de moderne roman de juiste weg gekozen had ‘om tot de bezielende | |
[pagina 188]
| |
kunst van waarheid en natuur te komen, hoewel voor het heden nog te schoolsch om de lezer te berauschen’.Ga naar eind60 Maar uit het optreden van de epigonen van Tachtig in de eerste jaren van de twintigste eeuw bleek dat Wolfgang een valse hoop had gekoesterd; de toon van de kronieken waarin hun werk aan bod kwam werd weer bijtender. Het was hem allemaal te plat, te banaal geworden. In De Nederlandsche Spectator van 21 mei 1904, p. 176, gaf hij er een staaltje van, hoe de letterkundige kroniek eruit zou hebben gezien als hij met zijn tijd was meegegaan: Verdomme, Spectator, ouwesok, wil-je eens godsluizig genieten, lees dan Jong leven van P. van der Meer [...], doch ik vrees, rotkerel, dat je om dit ‘jonge leven’ te waardeeren, te veel zit te kwijlen op je oud gebit van schijn en conventie. Couperus kon hem wel ‘berauschen’, maar zijn bewondering voor bijvoorbeeld Psyche of Babel werd getemperd door kritiek op de inhoudloosheid van deze boeken.Ga naar eind61 Metamorfoze, het boek van de schrijverspsyche, prees Wolfgang daarentegen hogelijk; van de ‘levende boeken, waarin de ziel van den schrijver [= Aylva] zelf zich gesplitst en verdeeld heeft over de personen zijner aanschouwing’, waardeert hij het Boek van Nirwana als ‘kunst voor alle tijden, wortelend in het diep van het geestelijk bestaan, in het ideale, en enkel nog met een enkel woord, het woord der kunst aan de stof gebonden’.Ga naar eind62 Hij rekende Couperus ook tot de nieuwe richting en hij besefte dan ook dat die vele gezichten had. Onder haar produkten bevonden zich de ‘klompen’ van de naturalisten en de ‘brozen der astraalgeesten’, en deze laatste wonnen volgens hem veld.Ga naar eind63 Tot de vervaardigers van de ‘klompen’ behoorden Van Groeningen (diens Martha de Bruin had beter niet uitgegeven kunnen worden), Bram van Dam, Aletrino, J. Hora Adema en in mindere mate Cyriel Buysse. Over het realisme van deze laatste was Wolfgang toch wel te spreken. Diens Recht van de sterkste hoorde vanwege zijn brutaal-realistische karakter wel niet op de salontafel, toch bloeide uit het ‘vuil’ in dit boek ‘de bloem van het ideaal’ op. Herman Heijermans' Trinette ontving een zeer gunstige kritiek, zoals vrijwel al het werk van deze voorman van De Jonge Gids. Ook Querido (Zegepraal) kreeg niets dan lof toegezwaaid.Ga naar eind64 In de laatste tien jaar van de negentiende eeuw namen volgens Wolfgang de ‘tendensromans’ een prominente plaats in op de boekenmarkt. Onder een tendensroman verstond hij een boek ‘waarin de schrijver zijn eigen, subjectieve meening over de “vraag” in beeld heeft gebracht; een bevooroordeeld werk dus, kenbaar ook aan de dramatische personen, die nu op caricaturen gelijken, zich aldus wrekende op den schrijver die hun opgeeft, wat zij zeggen moeten’.Ga naar eind65 Weliswaar boden de besprekingen van deze boeken hem een gelegenheid lange beschouwingen ten beste te geven over kwesties als het socialisme, nihilisme en anarchisme, de vrouwenemancipatie of de vrije liefde, hij demonstreerde daarin steeds opnieuw dat voor een goed boek meer nodig is dan een interessant vraagstuk. Hier blijkt dat Wolfgang dus ook ‘literaire’ kritiek bedreef: de roman moest wel ‘volgens de regels van de kunst’ gemaakt zijn. Maar over de vraag hoe die regels eruitzagen, liet hij zich niet precies uit. Uit de kronieken kan men enkel wat incidentele uitspraken verzamelen. Hij veroordeelde de eigenmachtige wijze waarop de jongeren met de taal omgingen: hun taalexperimenten | |
[pagina 189]
| |
omschreef hij als het ‘volapük der nieuwste richting’Ga naar eind66; hij pleitte voor oorspronkelijkheid in het gebruik van beeldspraakGa naar eind67 en een interventie van de auteur-verteller keurde hij af.Ga naar eind68 Maar dit ‘literaire’ aspect woog nooit zo zwaar dat een ‘kunst om de kunst’ aanvaardbaar zou zijn. De literatuur mocht volgens Wolfgang geen aangelegenheid van enkele hogepriesters worden en zich in vormen hullen die voor de lezersschare onbegrijpelijk moesten zijn. Dit was een opvatting waaraan de schrijver van de letterkundige kronieken gedurende drieëntwintig jaar trouw bleef.Ga naar eind69 | |
Waardering van andere criticiWolfgang besprak maar incidenteel opstellenbundels van andere critici; meestal werden die door anderen (A. Ising, W.G. van Nouhuys) gerecenseerd. Maar de critici wier werk wel in de kroniek aan bod kwam, Busken Huet, Ten Brink en Van Nouhuys, hielden er naar zijn mening een geheel andere methode opna dan hij. Hij had veel achting voor hun werk, maar kon niet nalaten op te merken dat zij te veel ‘oordeelden’. De uitgave van Huets Jozefine door diens zoon Gideon in 1898 verschafte Wolfgang andermaal een gelegenheid stil te staan bij het verschil tussen Huets kritische methode en de zijne. Niet zonder trots vermeldde hij, na vijftien jaar letterkundige kroniek: Bij elk door mij besproken boek heb ik steeds getracht in den geest van het boek te dringen, in de ziel: deel van de waereldziel, en eerst daarna kwam het litteraire en typische aan de beurt, voor zoover ik daarvan verstand of plaats daarvoor beschikbaar had. Geest en ziel hebben bij mij altijd meer gegolden dan stijl en een goede litteraire streek.Ga naar eind70 Van die eerstgenoemde doelstelling moet de Spectator-recensent bij de bespreking van Jozefine afzien, omdat het boek, evenals Lidewyde, ‘meer naar de boeken dan naar het leven [is] gekneed’. Dat is vooral jammer, omdat de ‘familie-roman’ De Bruce's, waarvan Jozefine als proloog moest dienen, het tijdperk 1848-1871 in beeld moest brengen, een tijd die denkbeelden en gewaarwordingen heeft voortgebracht die door de harten en hoofden van de mensen zijn gegaan en er hun indruk hebben achtergelaten, zoals de voorrede bij Jozefine vermeldt. Een levensechte beschrijving van deze bewogen tijd zou Wolfgang in hoge mate geïnteresseerd hebben. Jan ten Brink gaf volgens Wolfgang in zijn Litterarische schetsen en kritieken blijk van een intuïtief talent om het literaire oordeel van de tijdgenoot te verwoorden. Waardering maakte het wezen van deze kritiek uit.Ga naar eind71 De bundeling van zijn kritieken was daarom bijzonder bruikbaar voor wie op de hoogte wenste te blijven van de literaire ontwikkelingen, zonder alles te willen lezen. Ten Brink was er evenwel niet in geslaagd het standpunt van de letterkundige kritiek tegenover de naturalisten te bepalen. Met een verwijzing naar Ten Brinks poging tot bemiddeling tussen Wolfgang en Netscher in Het Vaderland, merkt Wolfgang in 1889 op dat Ten Brink met zijn compromissen geen van beide partijen heeft kunnen bevredigen. De bewondering voor de professorale boekenkennis wordt wat gerelativeerd door de vaststelling dat hier ‘de | |
[pagina 190]
| |
letterkundige vorscher’ aan het woord is, wiens belangstelling ‘de verschillende openbaringen van den letterkundigen geest’ geldt. Een door waardering en studie verkregen ‘vergelijkende letterkundige geschiedenis’ beantwoordde niet aan de doelstelling die Wolfgang in gedachten had voor de letterkundige kritiek; die lag immers voor een deel buiten de wereld van het boek. Maar Ten Brink kwam ook wel in de buurt van Wolfgangs opvattingen, wat deze dan opgetogen noteerde: ‘Schoone woorden wijdt hij aan den roman onzer dagen: “die ons in het geweten grijpt”, en vraagt: “of wij niet willen medewerken tot verlossing uit onze maatschappelijke en zedelijke ellende”.’Ga naar eind72 Van Nouhuys werd door Wolfgang zeer hooggeacht - als een typisch ‘litterair’ criticus.Ga naar eind73 Ogenschijnlijk bestaat er verwantschap in het denken van Van der Meij en Van Nouhuys. In zijn artikel ‘Iets over de hedendaagsche letteren’ in De Lantaarn van 15 april 1887 schreef Van NouhuysGa naar eind74 dat de kritiek op wetenschappelijke leest geschoeid moest worden. Zij diende inductiefte werk te gaan, ten einde uit de veelheid algemene wetten te kunnen opmaken, die iets ophelderden omtrent de achtergrond van de letterkundige ontwikkeling. Net als Wolfgang ging hij ervan uit dat elk kunstwerk ‘den stempel van zijn tijd’ draagt. In Van Nouhuys' programmatische opstel ‘Kunst en moraal’Ga naar eind75 kan men lezen waar de ideeën uiteenliepen. Van der Meij was de overtuiging toegedaan dat een objectieve zedeleer aan het licht kon worden gebracht door het onbevooroordeeld weergeven van het leven.Ga naar eind76 Uit niets blijkt dat Van Nouhuys zou geloven dat dit mogelijk is. Zodra het woord ‘zedeleer’ viel, was deze laatste zeer op zijn hoede: hij meende dat die onverenigbaar was met de kunst. Hij sprak dat uit in een stelling waarmee Wolfgang het op zichzelf zeker niet oneens zou zijn geweest: ‘Een schrijver die ons het leven om ons heen in zijn kunstwerk zou willen weerspiegelen, als zich voegend naar de voorschriften van een ideale zedeleer, moet daartoe noodzakelijk de werkelijkheid, de waarheid geweld aandoen.’Ga naar eind77 Voor Wolfgang was er echter nog een alternatief, voor Van Nouhuys had alleen de ‘kunst om de kunst’ bestaansrecht. Met een literatuuropvatting waarin de beste romans die zijn die iets onthulden van een ‘onstoffelijke werkelijkheid’, en bovendien een praktisch inzicht moesten opleveren, zou Van Nouhuys niet hebben ingestemd. In deze tijd vielen meer pleidooien te beluisteren voor een ‘objectieve’ literatuurkritiek, en Wolfgangs streven past in deze tendens. Toch is de achtergrond van zijn opvattingen, die immers moet worden gezocht in Het aardsche heldendom, betrekkelijk uniek, ongeacht de beperkingen die de praktijk van het recenseren hem oplegde bij een consequente toepassing van zijn theorieën. |
|