Voortgang. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||||||||
De geschiedschrijving van de jeugdliteratuur
| |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
patroon waarin de jeugdliteratuur genres en stijlen voortzet of herneemt die in de grote literatuur hun tijd gehad hebben (dat heeft ze dan met het lectuurboek gemeen)’, ziet hij soms een andere relatie: ‘De geschiedenis van de Nederlandse poëzie van Vijftig is in hoge mate onvolledig zonder de moderne jeugdpoëzie, in het geval van Annie M.G. Schmidt even tegendraads, anarchistisch zelfs - ook in het woordgebruik - als wat toen de nieuwe poëzie heette.’ (Fens 1989: 465) Die twee soorten relaties leiden tot twee vormen van integratie: veel verwijzingen naar de ‘grote’ literatuur in de geschiedenis van de jeugdliteratuur (die met haar ‘scheve patronen’ een petite histoire dreigt te worden); maar de eer wordt gered door enkele groten, die een plaats verdienen in de officiële geschiedenis. Op dit laatste is Fens inmiddels teruggekomen, zoals hij uiteenzette in een lezing op een studiedag over de geschiedenis van de jeugdliteratuur op 21 november 1991. Die is helaas niet in druk verschenen; ik maak daarom gebruik van een samenvatting van Harry Bekkering (1993), gebaseerd op Fens' aantekeningen. Fens constateert dat de geschiedenis van een literair werk de geschiedenis is van de interpretaties van dat werk. Dat is volgens hem ook het materiaal voor de literatuurgeschiedenis als geheel, die hij ziet als ‘vormgeving van het verleden en dús van datgene wat we uit het verleden menen overgehouden te hebben’. De beste literaire werken worden steeds opnieuw geïnterpreteerd en met elke interpretatie groeit het kunstwerk, omdat zijn betekenis groeit: daardoor krijgt het werk een belangrijke plaats in de literatuurgeschiedenis. (Het omgekeerde komt natuurlijk ook voor: over het werk van A. Roland Holst verschijnen nauwelijks nog interpretaties, ‘met als gevolg dat hij langzaam uit de literatuurgeschiedenis lijkt te verdwijnen’.) Bij de jeugdliteratuur is zo'n geschiedenis niet mogelijk, zegt hij; zelfs het werk van Annie Schmidt leent zich niet voor dergelijke interpretaties: het groeit niet door analyses, het is daarvoor te ‘enkelvoudig’. ‘Het gedraagt zich niet zoals literatuur of liever onze omgang met literatuur dat gewend is; het mist, om het deftiger te zeggen, kennelijk het vermogen tot metamorfose, tot gedaanteverwisseling en dat is betekenisverandering, literatuur eigen.’ (Bekkering 1993: 11)Ga naar eind2. Ik zou kunnen opmerken dat er de laatste jaren enkele kinderboeken zijn verschenen die wel degelijk aan die eis voldoen; maar hoewel dat natuurlijk een belangrijk gegeven is voor de geschiedenis van de jeugdliteratuur, in dit verband is het van ondergeschikt belang. Mijn eigenlijke bezwaar is dat Fens uitgaat van een eenzijdige opvatting van literatuur, uitsluitend gebaseerd op complexiteit: een zeer moderne opvatting van literatuur, en dus het uitgangspunt van een criticus, niet van een historicus.Ga naar eind3. In eerste instantie vond ik Fens' oude standpunt aantrekkelijker, omdat het een uitdaging is voor geschiedschrijvers in spe. Dat is ook de opvatting van Harry Bekkering (1993), die nog verder gaat dan Fens in 1989 en pleit voor ‘een versmelting van de Bibelebontse berg en de Parnassus’, dus de integratie van de jeugdliteratuur in de literatuurgeschiedenis. Hij citeert het slot van zijn bijdrage aan Nederlandse literatuur; een geschiedenis, gewijd aan de ‘emancipatie van de jeugdliteratuur na de Tweede Wereldoorlog’: ‘Het kinder- en jeugdboek zal pas wérkelijk tot de literaire canon behoren, wanneer in een literatuurgeschiedenis, gewijd aan moderne literatuur (laat ik me daar voorlopig even toe beperken), niet meer in een apart hoofdstuk aandacht besteed wordt aan jeugdliteratuur, maar het onderwerp organisch opgenomen is in de beschrijving | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
van literaire ontwikkelingen, stromingen en genres. Deze (bijna utopische) situatie zal echter nog wel even op zich laten wachten, want de jeugdliteraire deskundigen van velerlei pluimage - van bibliothecaris tot pedagoog - zullen wat zij als hún territorium beschouwen niet zonder verzet uit handen geven.’ (Bekkering 1993: 9-10) Wat betreft de moderne (jeugd)literatuur verschil ik niet principieel met Bekkering van mening over de mogelijkheid tot integratie. Ik ben het óók met hem eens dat dit voorlopig een utopie zal blijven, maar om een andere reden dan hij aangeeft. De (al dan niet vermeende) territoriumdrift van de ‘deskundigen’ vormt geen enkel obstakel: zij hebben immers geen greep op de geschiedenis van de moderne literatuur. Het werkelijke probleem zijn de potentiële auteurs van zo'n geschiedenis, die (met uitzondering van Fens en Bekkering) nog nooit belangstelling hebben getoond voor de jeugdliteratuur. Ten onrechte: ik heb er al eerder op gewezen dat het kinderboek de laatste jaren, ook in complexiteit, naar de volwassenenliteratuur toegroeit; er zijn zelfs ‘kinderboeken’ die zich niet meer exclusief tot kinderen richten (vgl. De Vries 1990b en 1992).Ga naar eind4. Je zou ze daarom kunnen aanduiden met de titel van het symposium waar Bekkering zijn lezing hield, ‘literatuur zonder leeftijd’, die tot het object van de literatuurgeschiedenis behoort, ook zonder dat de jeugdliteratuur daarin wordt geïntegreerd. Ik ben het echter niet met Bekkering eens dat dit de ideale geschiedenis van de jeugdliteratuur is, zelfs niet voor de moderne literatuur. De complexe kinderboeken die ik zojuist noemde, en die ook door hem als argument worden opgevoerd, zijn niet alleen een zeer recent verschijnsel, het zijn ook nog altijd een uitzonderingen. Een geïntegreerde literatuurgeschiedenis zou daarom alleen het topje van de Bibelebontse berg laten zien. Dat is wel een verrijking van de literatuurgeschiedenis, maar de geschiedenis van de jeugdliteratuur komt er niet veel verder mee. We zijn toch niet klaar als er in de literatuurgeschiedenis maar íets over jeugdliteratuur wordt gezegd? Alleen de status van de jeugdliteratuur is er missschien mee gediend, maar ook dat is twijfelachtig: het zou immers betekenen dat de jeugdliteratuur haar status zou ontlenen aan de volwassenenliteratuur (een status die bovendien slechts voor een kleine canon zou gelden: de rest wordt definitief verwezen naar de petite histoire). Door het beeld dat Bekkering schetst van een geïntegreerde literatuurgeschiedenis - waarin het accent ligt op canonisering: wat dat betreft, is ook Bekkerings uitgangspunt eerder dat van een criticus dan van een historicus! - begin ik steeds meer te voelen voor het standpunt van Fens. Afgezien van enkele grensgevallen (in aantal toenemend, dat wel) is er geen reden om te doen alsof volwassenenliteratuur en jeugdliteratuur hetzelfde zijn. Ze zijn wel van dezelfde klei gebakken, maar ze verschillen sterk van karakter. Het aantrekkelijke van Fens' standpunt is dat het ruimte schept voor een zelfstandige en ‘zelfbewuste’ geschiedenis van de jeugdliteratuur, waarin die in haar volle omvang aan de orde kan komen. Zo hebben alle deskundigen hun eigen territorium. Het is opvallend dat Bekkering alleen zijn visie geeft op de mogelijkheid tot en de wenselijkheid van integratie: over de geschiedenis van de jeugdliteratuur als zodanig laat hij zich niet uit. Dat betekent dat de belangrijkste vraag niet aan bod komt, namelijk welke benadering of welke vraagstelling nodig is voor een geschiedenis van de jeugdliteratuur. Oók als je de jeugdliteratuur wilt behandelen in het kader van de literatuurgeschie- | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
denis (d.w.z. de geschiedenis van de volwassenenliteratuur), kun je die vraag niet onbeantwoord laten. Mijns inziens dient zo'n geschiedenis aandacht te besteden aan het bijzondere karakter van haar object, dat wil zeggen: een literatuur geschreven, uitgegeven, gerecenseerd (enzovoort) dóór volwassenen vóór kinderen. Dat leidt tot specifieke vragen. Bijvoorbeeld: Welke eisen stelden volwassenen in verschillende periodes aan kinderboeken? Welke opvattingen hadden ze over de functie van kinderboeken? In hoeverre beantwoordde de jeugdliteratuur aan hun eisen? Hoe oordeelden kinderen over verschillende soorten kinderboeken? Wat lazen kinderen eigenlijk? Hoe kwamen ze aan hun boeken? Hoe verhoudt hun oordeel zich tot het oordeel van volwassenen? En welke patronen zijn daarin te ontdekken? Er is natuurlijk nóg een vraag die aan de orde moet komen (mijn opsomming is niet uitputtend): In hoeverre is er eigenlijk een relatie met de volwassenenliteratuur? Dat is voor mij een open vraag: meestal is die relatie niet zo duidelijk. Ik vind het ook niet nodig die vraag altijd aan de orde te stellen: allerlei aspecten van de geschiedenis van de jeugdliteratuur kunnen heel goed bestudeerd worden zonder dat er verbindingen worden gelegd met de volwassenenliteratuur, al kan dat soms wel verhelderend zijn.Ga naar eind5. | |||||||||||||||
Een dwingende eis?Op dit punt verschil ik van mening met Bekkering, die vindt dat die vraag altijd aan de orde moet komen. Hij herhaalt zijn kritiek dat ik in mijn proefschrift verband had moeten leggen tussen de opvattingen over jeugdliteratuur en de poëticale discussies over volwassenenliteratuur: ‘In poëticale studies als die van A.L. Sötemann [...] en W.J. van den Akker [...] komt men bij herhaling, bijna als een topos, deze zin tegen: net zo min als poëzie ontstaan literairkritische beschouwingen in een vacuüm.’ (Bekkering 1993: 15) Dat is natuurlijk waar, maar het betekent niet dat nu juist de volwassenenliteratuur (altijd) een factor van betekenis is. Je kunt ook (en eerder!) denken aan de pedagogiek of aan opvattingen over het kind (die ook verband houden met sociaal-economische omstandigheden). Bovendien, en dat is het eigenlijke probleem, de opvattingen over jeugdliteratuur zijn meestal zo weinig uitgewerkt dat er helemaal geen duidelijke verbanden gelegd kunnen worden. Bekkering denkt daar anders over. De uitspraak van D.L. Daalder dat kunst ‘de adequate uitdrukking van een persoonlijkheid’ is en de kunstenaar een ‘aanrander van elke dogmatiek’, is volgens hem ‘in elk geval geïnspireerd door Forum’ (Bekkering 1990: 259; geparafraseerd door Bekkering 1993). Ik heb het al eerder gezegd (De Vries 1991: 306), maar ik wil het nog wel eens herhalen: één geïsoleerde uitspraak, met als belangrijkste signaal het woord ‘persoonlijkheid’, is niet genoeg om die conclusie te rechtvaardigen.Ga naar eind6. Daalder noemt de kunstenaar in één adem ook ‘de schepper van schoonheid’ en een ‘aanrander [...] van elke aesthetica die de pure schoonheid geweld aandoet’. Had ik dus ook een verband moeten leggen met Tachtig? Zelf houd ik het erop dat Daalders ietwat hoogdravende beschouwing over kunst en de kunstenaar een allegaartje is, waaraan men niet te veel betekenis moet toekennen. Voor zijn concrete | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
opvattingen over jeugdliteratuur is het ook niet van belang: die worden bepaald door pedagogische overwegingen.Ga naar eind7. Bekkering (1993: 18) die het laatste argument overigens niet vermeldt, noemt dit ‘een curieus verweer, want De Vries geeft hiermee nota bene zélf aan, dat er literairhistorische verbanden te leggen zijn, niet alleen met Forum, maar nog met Tachtig ook’. Dat wordt een beetje flauw: het gaat er natuurlijk niet om of je verband kunt leggen, desnoods een oppervlakkig of gezocht verband, maar of dat iets verheldert; en dat is volgens mij niet het geval. Ook Bekkerings tweede voorbeeld overtuigt mij niet. Hij vindt dat ik de opvattingen van Theo Thijssen had moeten ‘relateren aan de beweging van Tachtig’. In mijn proefschrift constateer ik dat Thijssen in De Nieuwe School schoolboekjes recenseerde ‘met een felheid die aan De Nieuwe Gids doet denken’, maar dat is voor Bekkering niet genoeg: Thijssen citeert immers ook Kloos, ‘die gezegd heeft, dat kinderen Koningen waren’. Ja, dan is het zo klaar als een klontje: hier is sprake van een diepgewortelde verwantschap! Maar, om serieus te blijven: er zijn bij Thijssen nog wel enkele (idiomatische) overeenkomsten met Tachtig aan te wijzen, maar er is geen enkele reden daar een beschouwing aan te wijden, tenzij die iets wezenlijks zou toevoegen. En dat is niet het geval. Want laten we nu eens aannemen dat Thijssens opvattingen over jeugdliteratuur werkelijk geïnspireerd zijn door Tachtig: hoe moeten we dan verklaren dat Guus Kuijer in 1980 vrijwel dezelfde opvattingen formuleert? (Komt dat soms doordat het wéér Tachtig is?) Volgens Bekkering ‘[wek ik] de indruk alsof de jeugdliteratuur in een [...] soort “jeugdland”, een geïsoleerd gebied, ontstaat en bestaat’ (Bekkering 1993: 15-16). Ja en nee: de jeugdliteratuur ontstond natuurlijk niet ‘in een vacuüm’, maar ze was in de door mij onderzochte periode wel volstrekt geïsoleerd van de volwassenenliteratuur. Dat geldt ook voor de discussie over jeugdliteratuur, die los staat van de poëticale discussies over volwassenenliteratuur.Ga naar eind8. In de hele periode die ik heb onderzocht, draait de discussie maar om één vraag: moet het kinderboek beoordeeld worden als middel in de opvoeding of als kunstwerk? Maar ook degenen die het laatste standpunt verdedigen, preciseren het begrip ‘kunst’ slechts globaal. Hun opvattingen missen de complexiteit die je aantreft in poëticale beschouwingen over volwassenenliteratuur.Ga naar eind9. Daardoor (en daardoor alleen) is het ook mogelijk dat je bij Kuijer (1980) vrijwel dezelfde opvattingen vindt als bij Thijssen (1905). Bekkering weet nu waar ik sta: op dit punt verschillen we van mening. Ik wil de discussie nog wel enige tijd voortzetten, maar dan graag met nieuwe argumenten! Ik wil bijvoorbeeld wel eens horen in wélk opzicht het de opvattingen van Daalder - en dan bedoel ik natuurlijk zijn opvattingen als geheel, niet één zinnetje dat uit de context is gehaald - verduidelijkt als je Forum of Tachtig erbij haalt. Ook Bekkering constateert dat de jeugdliteratuur altijd geïsoleerd is geweest van de volwassenenliteratuur, als hij zich afvraagt: ‘1991: de emancipatie van de jeugdliteratuur voltooid? De jeugdliteratuur geheel verlost uit haar (pedagogisch) isolement? Gedeeltelijk. Het kinder- en jeugdboek zal pas wérkelijk tot de literaire canon behoren wanneer in een literatuurgeschiedenis, gewijd aan moderne literatuur [...] niet meer in een apart hoofdstuk aandacht besteed wordt aan jeugdliteratuur [...].’ (Bekkering | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
1993: 9) Zijn pleidooi voor ‘de versmelting van de Bibelebontse berg en de Parnassus’ heeft duidelijk een programmatisch karakter: geschiedschrijving in dienst van de emancipatie van het kinderboek. Voor de moderne (jeugd)literatuur is dat tot op zekere hoogte verdedigbaar, maar we kunnen de jeugdliteratuur toch moeilijk met terugwerkende kracht uit haar isolement verlossen. In navolging van Blokker (1974) en Fens (1974, 1989) stelt Bekkering bovendien vast dat het kinderboek zich vaak ‘in de afgedragen kleren van de literatuur hult’ (Bekkering 1993: 15 en passim). Voor hem een bewijs dat er wel degelijk een relatie was tussen die twee. Ik ben het met hem eens, maar het toont óók aan dat de relatie niet zo sterk was. Blijkbaar werden auteurs en critici niet al te zeer beïnvloed door de ontwikkelingen in de volwassenenliteratuur. Dat is mijns inziens een reden te meer om voor de geschiedschrijving van de jeugdliteratuur niet apriori het beperkte kader van (de geschiedenis van) de volwassenenliteratuur te kiezen. | |||||||||||||||
Een stap terugHierboven heb ik een voorbeeld gegeven van een ruimer kader. Maar dat heeft niet de hoogste prioriteit: laten we eerst maar eens beginnen met de inventarisatie van het corpus. Ik heb eerlijk gezegd nogal bescheiden wensen: ik stel me voorlopig tevreden met een overzicht van de jeugdliteratuur sinds 1778. Daarna kunnen we op ons gemak alle theoretische vragen uitwerken in detailstudies. Ook op dit punt verschil ik duidelijk van mening met Bekkering (1991), die vindt dat mijn dissertatie wel een goed overzicht geeft van de opvattingen over jeugdliteratuur maar in wetenschappelijk opzicht tekortschiet omdat een theoretisch kader ontbreekt. Mijns inziens is een zorgvuldige inventarisatie nu juist de eerste taak van de wetenschap. Het theoretisch kader is van later zorg: de discussie daarover is niet mogelijk zonder die inventarisatie. Daarom betreur ik het dat de auteurs van De hele Bibelebontse Berg na 1778 met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis gaan. Illustratief is het voorbeeld van de kinderpoëzie, waar een sprong wordt gemaakt van Hieronymus van Alphen naar Annie Schmidt. Uit de tussenliggende 170 jaar worden slechts drie of vier namen genoemd van kinderdichters, zonder dat we iets over hun werk te weten komen. En daarna vinden we slechts enkele observaties over enkele dichters uit de resterende veertig jaar. Al met al hebben de auteurs misschien kennis genomen van twee of drie procent van de kinderpoëzie. Dat Bekkering in zijn bijdrage wel veel zorg besteedt aan een theoretisch kader, vind ik een schrale troost: ik had liever gezien dat hij de kinderpoëzie van 1900 tot 1950 had beschreven.Ga naar eind10. De situatie van de andere genres is zeker niet beter; dat kan ook moeilijk anders, want de voorstudies ontbreken. In Duitsland verschijnt sinds 1982 een Handbuch zur Kinder- und Jugendliteratur. Voor de periode tot 1850 zijn vier delen voorzien, waarvan er nu drie verschenen zijn, met een totale omvang van acht hele Bibelebontse bergen (Brüggemann & Ewers 1982; Brüggemann & Brunken 1987 en 1991). In het woord vooraf bij het eerstverschenen (derde) deel zeggen de samenstellers dat een samenhangende geschiedenis van de jeugdli- | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
teratuur nog niet geschreven kan worden: ‘Die Voraussetzungen sind hierfür allein schon auf der Ebene der Materialerschließung nicht gegeben.’ (Brüggemann & Ewers 1982: IX-X) Het handboek voorziet in die lacune door een overzicht te geven van het primaire en secundaire materiaal.Ga naar eind11. Daarbij moet aangetekend worden dat de situatie in Duitsland veel gunstiger is dan hier, omdat er veel meer voorstudies beschikbaar zijn: 40 à 50 dissertaties en vele tientallen ándere monografieën, honderden artikelen en een omvangrijk Lexikon der Kinder- und Jugendliteratur (voltooid in 1982). In Nederland kunnen we op dit moment nog niet eens zo'n materiaalverzameling van de hele jeugdliteratuur samenstellen: het zou niet alleen een gigantisch project worden, dat honderden mensjaren zou vergen; er zijn ook niet genoeg specialisten beschikbaar. Uitpraktische overwegingen kunnen we daarom beter beginnen met inventarisaties per genre of van korte periodes en de belangrijkste oeuvres. Zelf zou ik graag een overzicht van de kinderpoëzie maken: een genre dat zich bij uitstek leent voor een eerste inventarisatie, omdat het als enige onafgebroken is geproduceerd sinds 1778. Het is bovendien een genre dat je betrekkelijk snel kunt lezen, ook al liggen er naar mijn voorlopige schatting zo'n 2.000 bundels op de onderzoekers te wachten. Als het materiaal is opgespoord, moeten we die bundels eerst maar eens lezen voor een eerste schifting en een globale beschrijving van de ontwikkeling in thematiek, in dichtvormen (etc.). Om een impressionistische benadering te vermijden heb je natuurlijk wel een observatieschema nodig met enkele gerichte vragen. Bijvoorbeeld: Welk kindbeeld vind je in deze gedichten? Welke expliciete of impliciete intenties? (Is er een moraal? Is er aandacht voor de belevingswereld van het kind; en zo ja, welke voorstelling wordt daarvan gegeven?) In hoeverre is er sprake van adaptatie (in vorm en inhoud)? Zodra je daaraan begint, blijkt dat onze kennis van de geschiedenis van de jeugdliteratuur voor een groot deel uit clichés bestaat. Op grond van de bestaande geschiedschrijving (eigenlijk alleen Wirth 1926) heb ik me altijd afgevraagd hoe het nu komt dat de Nederlandse kinderpoëzie tot ca. 1830 (maar daarna ook nog wel) zo volwassen-moralistisch is: heel anders dan de Engelse, die veel kinderlijker is en veel meer humor bevat. Ik had zelfs al een theorie dat dit typerend was voor de jeugdliteratuur van ‘domineesland’. Maar zodra je de kinderpoëzie gaat lezen die nergens vermeld wordt, blijkt dat beeld onjuist te zijn: omstreeks 1800 vind je ook al amusante, kinderlijke versjes. Jammer van de theorie natuurlijk, maar misschien moet een correct beeld van de kinderpoëzie toch prevaleren? Nog een voorbeeld, ontleend aan een ander genre. Bekkering suggereert in zijn lezing dat het werk van J.B. Schuil alle kenmerken vertoont van de ‘idealistische roman’ (voor volwassenen) uit de tweede helft van de negentiende eeuw: edele hoofdpersonen, een ‘opbeurend’ eind (waarbij het goede wordt beloond en het kwade gestraft), ‘opzienbarende’ gebeurtenissen (de held redt zijn ergste vijand uit het water) of verzoeningen (bij voorkeur aan iemands sterfbed) en een auctoriële verteller. De conclusie is snel getrokken: ook het werk van Schuil hult zich in ‘de afgedragen kleren’ van de volwassenenliteratuur (Bekkering 1993: 13-15). Hij ziet helaas over het hoofd dat de genoemde kenmerken een opvallende overeenkomst vertonen met de eisen die C.G. Salzmann al in 1780 aan kinderboeken stelde. Ik ben er dan ook van overtuigd dat bij een inventari- | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
satie van de jeugdliteratuur van de achttiende en negentiende eeuw heel wat kinderboeken tevoorschijn komen die dezelfde kenmerken vertonen. Ik zal niet suggereren dat de idealistische roman een navolging is van kinderboeken uit de periode vóór 1850: waarschijnlijk hebben die twee niets met elkaar te maken (althans niet rechtstreeks). Maar, en daar gaat het natuurlijk om, in ieder geval is Bekkerings gevolgtrekking prematuur: een serieuze discussie over relaties tussen de jeugdliteratuur en de volwassenenliteratuur is niet mogelijk zolang we niet over een behoorlijke inventarisatie beschikken. In een aantal gevallen zijn die relaties ongetwijfeld aan te wijzen. Toch heb ik dit punt niet opgenomen in mijn observatieschema, omdat dit wel heel hoge eisen zou stellen aan een onderzoeker: wie een inventarisatie maakt van de kinderpoëzie van 1778 tot heden, zou ook de volwassenenpoëzie van die hele periode moeten overzien én natuurlijk ook de geschiedenis van de pedagogiek, de geschiedenis van het onderwijs, de sociaal-economische geschiedenis en de kunstgeschiedenis (de meeste bundels zijn geïllustreerd!). Het lijkt me uitgesloten zonder tussenstappen de definitieve geschiedenis van de kinderpoëzie te schrijven, maar op basis van een goede inventarisatie kunnen specialisten op al die gebieden prachtige studies schrijven waarin alle mogelijke verbindingen worden uitgewerkt.Ga naar eind12. Als alles goed gaat, is een voorlopig overzicht binnen tien jaar omvérgekegeld. Juist daarmee heeft het dan zijn nut bewezen. | |||||||||||||||
Nog een stap terugHierboven heb ik het maken van dergelijke inventarisaties een bescheiden wens genoemd. Dat is het natuurlijk alleen in methologische zin: het zal een grote inspanning vergen, maar het is de enige manier om op termijn een echte geschiedenis van de jeugdliteratuur te realiseren. Rest de vraag of zo'n bescheiden wens vervuld kan worden. Onderzoekers en critici van jeugdliteratuur klagen nogal eens over miskenning van hun werk, die verband zou houden met de geringe status van het kinderboek. Ik heb daar nooit iets van gemerkt: mijn ervaring is dat het onderzoek van de jeugdliteratuur door collega-onderzoekers volstrekt serieus wordt genomen. Er is maar één handicap: we hebben in Nederland vrijwel geen voorzieningen op dit gebied, wat natuurlijk samenhangt met het feit dat we nauwelijks een onderzoekstraditie hebben. Ter vergelijking enkele gegevens over de situatie in het buitenland. In Duitsland bestaan vijf leerstoelen voor jeugdliteratuur (de eerste werd in 1963 ingesteld bij de oprichting van het Institut für Jugendbuchforschung aan de Goethe-Universiteit in Frankfurt/Main); daarnaast zijn er enkele hoogleraren Germanistiek die in hun onderzoek en onderwijs veel aandacht besteden aan jeugdliteratuur. De resultaten in de vorm van dissertaties en andere publikaties heb ik hierboven al genoemd. Nu is Duitsland een ideaal voorbeeld, maar in Zweden zijn sinds de jaren zestig ook al meer dan twintig dissertaties over jeugdliteratuur verschenen. En in november 1992 vond in Stockholm een conferentie plaats ter voorbereiding van een nieuwe geschiedenis van de Zweedse jeugdliteratuur, waar zestig deelnemers waren (buitenlandse gasten niet meegerekend): hoogleraren, universitaire docenten en andere onderzoekers. | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
Er zijn ook landen waar men minder ver is, maar Nederland loopt toch helemaal achteraan. Slechts aan enkele literaire faculteiten is er een docent die (ook) aandacht besteedt aan jeugdliteratuur; er vindt nauwelijks onderzoek plaats. Opnieuw heb ik bescheiden wensen. Ik pleit niet voor leerstoelen, maar het wordt toch wel tijd dat we beginnen aan de opleiding van onderzoekers die straks de inventarisatie van de ‘berg van boeken’ ter hand kunnen nemen. Dat betekent dat aan literaire faculteiten specialisten op dit gebied moeten worden aangesteld (een zeer verantwoorde investering, want bij studenten bestaat veel belangstelling voor het onderwerp). Het betekent ook dat er fondsen moeten komen ter financiering van onderzoek op dit gebied. Voorlopig is een ‘geoormerkte’ subsidie nodig: bij de bestaande fondsen gelden nu eenmaal andere prioriteiten, die aansluiten bij bestaande onderzoekstradities. Het creëren van een nieuwe onderzoekstraditie eist tijdelijk positieve discriminatie. Als het waar is dat in Nederland alles dertig jaar later gebeurt, moet dit snel gebeuren. De tijd is misschien niet bijzonder gunstig om iets tot stand te brengen, maar dat zal toch moeten, tenzij we accepteren dat Nederland op dit gebied een onderontwikkeld land blijft. | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
|
|