Voortgang. Jaargang 12
(1991)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |||||||||||||
Taaltekens en moeilijke zn-groepen
| |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
nen. Toch meen ik dat deze benaderingswijze onder andere bij kwesties als grammaticaliteit, ontsporing, relatieve zeldzaamheid etc. goede diensten kan bewijzen. Het soort woordgroepen dat hier aan de orde is, is daarvoor een uitnemend voorbeeld. | |||||||||||||
2. De feitenIn het Middelnederlands komen constructies voor als
Weijnen (1971, 19) noemt ze zelfs ‘bijzonder frequent’. Dat lijkt me wat overdreven. Er zijn mij geen tellingen bekend van de frequentie. Constructies als onder (1) komen weliswaar geregeld voor maar toch niet vaker dan zinnen als (2):
Naast (2) en (1) komt ook wel eens voor:
maar (3) is schaars te noemen in vergelijking met (1) en zeker in vergelijking met (2).Ga naar eind2 | |||||||||||||
3. UitgangspuntenMijn uitgangspunt in dit artikel is een Vorm/Inhoud-benadering van taal. Dat wil zeggen: een taal is te analyseren en te beschrijven in termen van taaltekens, eenheden van vorm en betekenis. Vormen zijn waarneembaar en kunnen een foneemreeks zijn maar ook bijvoorbeeld volgorde, positie, klemtoon of intonatie. Wat in een gegeven taal een vorm is, moet empirisch vastgesteld worden. Dat geldt ook voor betekenis. Vormen noch betekenissen zijn direct gegeven maar als duo de vrucht van analyse, en ze hebben als zodanig de status van hypothese. Voor een uitgebreider uiteenzetting van dit uitgangspunt verwijs ik naar vdHorst (1986, 149-210). Een van de consequenties van dit uitgangspunt is verwerping van de notie grammaticale zin. Alles is mogelijk maar niet alles komt even vaak voor. De grammatica moet kunnen verklaren waarom sommige combinaties veel voorkomen, andere minder vaak en weer andere niet of hoegenaamd niet. | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
Wat veel taalkundigen een (grammaticale) constructie noemen, is in deze opvatting niets anders dan een frequent voorkomende combinatie. Frequent voorkomen is op zichzelf een interessant gegeven want uit hun gedrag zullen we de aard van de taaltekens moeten leren kennen, maar minder frequente combinaties zijn even interessant, en om dezelfde reden. Het onderzoek in dit kader is immers niet gericht op constructies als zodanig maar op de daaraan deelnemende taaltekens. Zowel de grote frequentie van sommige constructies als de geringere van andere, zelfs het hoegenaamd niet voorkomen van constructies, moet verantwoord worden door dezelfde kenmerken van de betrokken taaltekens. Constructies zijn in dit kader niets anders dan in een gegeven zin een bepaalde constellatie van taaltekens. De zogenaamde eigenschappen van constructies zijn terug te voeren op eigenschappen van de betrokken taaltekens. De vraag of de in paragraaf 1 bedoelde soort zinnen grammaticaal is of niet, is dus voor mij niet aan de orde. Zulke zinnen kwamen voor, en met een niet te verwaarlozen frequentie; dat is een feit. Interessanter is de vraag: hoe konden zij bestaan? En ook: waarom zijn ze minder frequent dan zinnen als (2)? Eigenlijk zou ook de vraag besproken moeten worden waarom andere, theoretisch denkbare, ‘ontsporingen’ niet of hoegenaamd niet voorkomen (een vraag die vooral ook Sassen moet interesseren), maar dat zou ons ver buiten de omvang van dit artikel voeren. | |||||||||||||
4. BetekenisVan den Berg en Sassen zijn het blijkbaar eens over de betekenis van woordgroepen als (1)Ga naar eind3. Ook lijken ze het erover eens te zijn dat die betekenis gelijk blijft bij ‘verplaatsing’ van elementen. Bij een bepaalde, nogal grofmazige opvatting van ‘betekenis’ is dit vermoedelijk juist. De zinnen (1), (2) en (3) betekenen ongeveer hetzelfde. Betekenen ze ook exact hetzelfde? Dat is vooral in een oudere taalfase erg moeilijk vast te stellen. Door de ervaring in hedendaagse talen wijs geworden, zou men hier heel voorzichtig moeten zijn. Wie verplaatsingen aanneemt, zoals zowel Van den Berg als Sassen doet, impliceert gelijkblijven van betekenis. Het lijkt mij echter verstandiger om ook of zelfs juist voor oudere taal fases te beginnen met betekenisverschil aan te nemen (vdHorst 1986, 162). Ook als het moeilijk is er de vinger op te leggen, is de veronderstelling van betekenisverschil tussen (1), (2) en (3) waarschijnlijker dan de veronderstelling van betekenisidentiteit. Laten we in ieder geval niet uit het oog verliezen dat ook gelijkheid van betekenis hier een impliciete veronderstelling is van Van den Berg en Sassen. | |||||||||||||
5. BepalingenIn de traditionele grammatica is bepaling een logisch/semantische notie. De meeste omschrijvingen komen is essentie hierop neer dat een bepaling ‘iets zegt over’ de kern. | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
Hierdoor konden zeer ongelijksoortige taaltekens en groepen van taaltekens onder dezelfde noemer bepaling gevangen worden. Bepalingen in nominale groepen zijn onder andere: attributief gebruikte adjectieven, telwoorden, lidwoorden, niet-zelfstandig gebruikte pronomina, voorzetselgroepen, relatievebijzinnen, bijwoorden, infinitiefgroepen. Ook latere taalkundige richtingen die al deze gevallen bepaling noemen, hanteren impliciet of expliciet eenzelfde logisch/semantische definitie van bepaling. Het komt mij voor dat bepaling dikwijls slechts iets is op het vlak van de interpretatie, niet op dat van de grammatica zelf. Langs tal van wegen kan men komen tot de interpretatie dat element of groep A ‘iets zegt over’ (de referent van) element of groep B. Het is de taak van de grammatica om te verantwoorden hoe de luisteraar tot zijn interpretatie kan komen. Het is vrij zeker dat dat bij de genoemde ‘bepalingen’ niet steeds op dezelfde manier gebeurt. Met name verschillen de zogenaamde voorbepalingen van de nabepalingenGa naar eind4. Buiten dat ze beide ‘iets zeggen over’ het ‘bepaalde’ woord, hebben ze weinig gemeen. Al is het effect op het vlak van de interpretatie misschien overeenkomstig, wat gebeurt op grammaticaal niveau is zo verschillend, dat ze mijns inziens niet over één kam geschoren mogen worden. Aanwijzingen van groot verschil zijn onder andere:
Ik wil de termen bepaling en bepalen beperkter opvatten dan veelal gebeurt, namelijk slechts voor die relaties waar met taalmiddelen wordt aangegeven dat de betekenis van een element betrokken moet worden op de referent van een ander element of groep van elementen (zie par. 10). | |||||||||||||
6. TaaltekensWat zijn de betrokken taaltekens in woordgroepen als (1), (2) en (3)? Dat is zonder diepgaand onderzoek van alle veronderstelde deelnemers niet te zeggen. Er is op dit moment nog veel te weinig Vorm/Inhoud-onderzoek gedaan om hier goed onderbouwde uitspraken te kunnen doen. Maar als we toch een voorzichtige poging wagen, moeten we vermoedelijk iets zeggen over:
| |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
Dat zal ik doen in resp. paragraaf 7, 8, 9 en 10. | |||||||||||||
7. VoorzetselsIn de vaas op de tafel spelen (de referent van) de vaas en (de referent van) de tafel een ongelijke rol. De vaas speelt een belangrijker rol dan de tafel: de groep duidt een bepaalde vaas aan, niet een bepaalde tafel. De tafel dient hier om de positie van de vaas te bepalen. Niet andersom. Wat vóór het voorzetsel staat, is de maior en wat achter het voorzetsel staat is de minor in een niet-symmetrische relatie. Mag men hieruit afleiden, dat het voorzetsel dit bewerkstelligt? Dat lijkt me tamelijk zeker juist. Mag men er ook uit afleiden, dat de betekenis van een voorzetsel zodanig is, dat het voorgaande de maior is en het volgende de minor? Daarmee is vermoedelijk te veel gezegd. Voorzetselgroepen worden ook gebruikt zonder voorafgaand nomen. Vermoedelijk is het juister om alleen te stellen dat wat na een voorzetsel komt, een minder prominente rol speelt, hetgeen met taalmiddelen wordt uitgedrukt. In de vaas op de tafel krijgt de vaas dan bij implicatie de belangrijker rol, dat wil zeggen: zonder dat dat met taalmiddelen wordt uitgedrukt. Vergelijk ook - de bloemen in de vaas op de tafel
waarin de vaas weliswaar maior is ten opzichte van de tafel maar minor ten opzichte van de bloemen. Het lijkt me aannemelijk dat een aspect van de betekenis van voorzetsels is, dat het erop volgende nomen een minder prominente rol krijgt toebedeeld (vgl. Binnerts & vdHorst 1984, 52-54; Kirsner, Verhagen & Willemsen 1985). Misschien echter is het geen aspect van hun betekenis maar vloeit het er als implicatie uit voort. Nader onderzoek van voorzetsels zal dit moeten uitwijzen. (Zie ook noot 8). Het is vrij zeker onjuist om te zeggen dat voorzetselgroepen ‘naar links wijzen’. Weliswaar wordt op de tafel in ons voorbeeld geïnterpreteerd als samenhangend met (de referent van) het voorgaande nomen vaas, maar dat hoeft zoals gezegd niet in de betekenis van het voorzetsel gelegen te zijn. Het komt mij voor dat er in de betekenis van het voorzetsel als zodanig geen ‘naar-links-wijzing’ zit; slechts een ‘naar-rechtswijzing’, en wel zodanig dat (de referent van) een erop volgend nomen (onder andere) een relatief minder prominente rol toebedeeld krijgt. Dit is van belang om allerlei andere gebruikswijzen van voorzetsels te begrijpen. In combinatie met werkwoorden en adjectieven blijkt namelijk dat voorzetsels geen wijsrichting naar links hebben: | |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
Daarom wil ik aannemen dat ook in de vaas op de tafel het voorzetsel geen wijsrichting ‘naar links’ heeft, ook al wordt de voorzetselgroep als geheel geïnterpreteerd als betrekking hebbend op de genoemde vaas. Waarom hoor je zelden of nooit de op de tafel vaas? Als op de tafel uit zichzelf geen wijsrichting heeft, zou de groep immers evengoed voor als achter vaas kunnen komen? Toch wordt ze bijna steevast na de vaas gezegd. De verklaring hiervan zou als volgt kunnen zijn. Wanneer een voorzetsel het daarop volgende nomen tot zijn minor maakt, dan moet een als maior bedoeld nomen (i.c. vaas) buiten het bereik van dat voorzetsel gehouden worden, d.w.z. niet ergens achter dat voorzetsel staan. En dus plaatst men het ervoor. Ik zou de positie van op de tafel achter de vaas dus geenszins willen beschouwen als door een regel bepaald, noch ook als besloten in een vermeend ‘naar-links-wijzen’ van voorzetselgroepen, maar als het gevolg van een intelligente toepassing van beschikbare taaltekens, i.c. nomina en voorzetsels, waarbij ik van het voorzetsel dus aanneem dat een aspect van zijn betekenis is (c.q. daaruit voortvloeit) dat het erop volgende nomen een minder prominente rol krijgt toebedeeld. Een andere verklaring kan zijn dat voorzetselgroepen omdat ze een relatie impliceren, geen bepaling kunnen zijn en daarom niet voor de ‘kern’ kunnen staan. (vgl. noot 8). Het is bij voorzetsels allerminst noodzakelijk, wanneer de spreker met zijn vz-groep een interpretatie beoogt als ‘iets zeggen over’, dat deze onmiddellijk volgt op de maiorGa naar eind5. Voorbeelden waarin de vz-groep door één of meer andere elementen gescheiden van zijn ‘kern’ staat, zijn gemakkelijk te geven. Men denke aan - Ik heb een roman gelezen van VestdijkGa naar eind6
Hierin is de voorzetselgroep van Vestdijk te betrekken op het laatst genoemde substantief. Maar ook dat is niet noodzakelijk, zoals blijkt uit: - Ik heb een film voor de concierge uitgezocht van Pasolini. | |||||||||||||
8. GenitievenWe kunnen in dit verband buiten beschouwing laten of genitiefvormen taalteken zijn danwel een combinatie van twee taaltekens: de stam van het nomen en het genitiefsuffix, | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
elk met zijn eigen betekenis. De tweede opvatting ligt het meest voor de hand. In het verband van dit artikel zal ik echter genitieven kortheidshalve als een eenheid beschouwen. In het Middelnederlands konden genitieven zowel voor als achter het ‘bepaalde’ nomen staan (vdHorst 1989, 35-36). Maar er is een karakteristiek verschil tussen de twee posities: wanneer de genitief voorafgaat, is een lidwoord of bezittelijk voornaamwoord (etc.) hoogst ongebruikelijk, terwijl bij postpositie de kern wèl een lidwoord of bez.vnw. vergtGa naar eind7. Vgl. des coninx sone tegenover die sone des coninx en een sone des coninx. De groep met pregenitief wordt geïnterpreteerd als die van postgenitief met bepalend lidwoord. In het voorgaande (par. 5) heb ik er al op gewezen dat een voorbepaling niet op één lijn gesteld mag worden met een nabepaling, en dat geldt uiteraard ook voor pregenitief en postgenitief (zie verder par. 10). Wel kan men uit deze gegevens mijns inziens afleiden dat genitieven (net als trouwens alle verbogen nomina) geen wijsrichting hebben. Dat wil zeggen: er is niet iets in hun betekenis dat aangeeft dat ze betrokken dienen te worden op wat volgt of op wat voorafging. | |||||||||||||
9. AdjectievenEen nog steeds niet goed doorgrond krachtenspel is er tussen adjectief en substantief. Het attributief gebruikte adjectief staat in het Mod.Ndl. altijd, en in het Mnl. bijna altijd, vóór het substantief. De omgekeerde volgorde klinkt ons vreemd in de oren. Waarom is dat zo? Kan het substantief alleen van links af bepaald worden? Met andere woorden: zit het in de betekenis van substantieven dat ze in het Nederlands enkel door het voorgaande bepaald kunnen worden? Allerlei soorten ‘nabepalingen’ lijken te getuigen van de onjuistheid van dit standpunt. Moeten we zeggen dat het adjectief naar rechts wijst? Met andere woorden: zit het in de betekenis van adjectieven dat ze betrokken moeten worden op wat volgt? Dit tweede standpunt is aannemelijker dan het eerste. Het is aannemelijker van het adjectief als zodanig aan te nemen dat het naar rechts wijst dan van het substantief als zodanig dat het van linksaf bepaald wordt. Toch is ook dit tweede standpunt vermoedelijk onjuist. Een groot probleem is namelijk dat adjectieven ook predicatief gebruikt worden en dan niet noodzakelijk op een substantief aan hun rechter zijde betrekking hebben. Een tweede probleem is dat in het Middelnederlands adjectieven ook wel eens in postpositie voorkomen. We ontkomen er niet aan te stellen dat ook adjectieven als zodanig geen wijsrichting hebben. Het zit niet in een wijsrichting in hun betekenis dat ze betrokken worden op een volgend nomen. Wat natuurlijk niet uitsluit dat ze wel zo geïnterpreteerd kunnen worden. Maar hoe komt het dan dat adjectieven nochtans (vrijwel) altijd vóór het substantief gezegd worden? Deze vraag is pas te beantwoorden na de volgende paragraaf. | |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
10. VolgordeIk ben niet gelukkig met typeringen als OV-taal of VO-taal als men daarmee doelt op onderliggende structuren. Maar juist lijkt me de vaststelling dat sommige talen stelselmatig de volgorde Kern-Bepaling of operator-operandum hanteren en andere Bepaling-Kern. Het hedendaagse Nederlands hanteert, vrijwel net als het Middelnederlands, de volgorde Bepaling-KernGa naar eind8. Arbitrair en conventioneel als deze volgorde is, hebben we hier vermoedelijk een taalteken bij de hand. In de volgorde x/y is in het Nederlands met taalmiddelen aangegeven dat de betekenis van x betrokken moet worden op y. Of strikt genomen: dat de betekenis van x betrokken moet worden op de referent van y. Hieruit volgt geenszins dat x voor y moet staan; slechts dat als x voor y staat, x geïnterpreteerd dient te worden als betrekking hebbend op (de referent van) y. Uiteraard mits de betekenissen van x en y zich daar niet tegen verzetten. Wanneer enig element z, om welke reden dan ook toch wel geïnterpreteerd wordt als betrekking hebbend op y, dan kan z ook wel na y komen. Een bedoelde interpretatie kan ook bereikt worden zonder een daartoe strekkend teken. Concreet: in de mooie vaas op de tafel wordt met een taalteken aangegeven dat mooie betrokken dient te worden op de vaas, namelijk met het taalteken x/y. Er is in deze constructie geen taalteken dat aangeeft dat op de tafel betrokken dient te worden op de vaas. Dat op de tafel toch zo geïnterpreteerd wordt, is een indirect gevolg van de betekenis van het voorzetsel van, welke aangeeft dat het daarop volgende nomen een minder prominente rol speelt, van waaruit geïnterpreteerd kan worden: minder dan... de vaasGa naar eind9. Waarom staan adjectieven nu uitsluitend (en in het Mnl. bijna uitsluitend) voor hun substantief? Het antwoord zal naar alle waarschijnlijkheid te maken hebben met de geringere conceptuele zelfstandigheid van adjectieven als zodanig, vergeleken bij vz-groepen en genitieven. De beide laatste bevatten een zelfstandig naamwoord. Nabepalingen, elementen en groepen die op eigen houtje voor een interpretatie als ‘bepaling’ zorgen, d.w.z. zonder steun van het x/y-teken, hebben hoogstwaarschijnlijk een grotere conceptuele zelfstandigheid. Het verschil tussen een constructie met een postgenitief en een constructie met een pregenitief zou ik nu als volgt willen duiden. De genitief heeft (als vorm van een substantief) uit zichzelf voldoende conceptuele zelfstandigheid om zonder dat daartoe het teken gegeven wordt, postnominaal op te treden en daar als ‘bepaling’ geïnterpreteerd te worden. De pregenitief heeft alles wat ook de postgenitief heeft maar daarenboven wordt de ‘bepaling’-interpretatie met het taalteken x/y opgeroepen. Daardoor is de pregenitief sterker betrokken op de ‘kern’ dan de postgenitief; immers de eerste is ook grammaticaal als bepaling gepresenteerd terwijl de tweede het puur moet hebben van de interpretatie. | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
Dit laatste verschil acht ik verantwoordelijk voor het fenomeen dat ik in paragraaf 8 schetste. De postgenitief is op het niveau van de grammatica, van de taaltekens, niet als bepaling gepresenteerd en daardoor vergt de ‘kern’ een lidwoord. | |||||||||||||
11. De Middelnederlandse constructieTerug naar de constructie die ons uitgangspunt was:
Deze constructie is geheel en al in overeenstemming met de door Van den Berg, door Sassen en ook door mij veronderstelde ‘grove’ ‘betekenis’. Een pregenitief is niets bijzonders en een vz-groep die bedoeld is en geïnterpreteerd wordt als ‘iets zeggen over’ een voorgaand nomen, is op zichzelf evenmin bijzonder. Zoals gezegd behoeft een vz-groep noch in het Mnl., noch in het Mod.Ndl. onmiddellijk te volgen op zijn maior. Wel zou de constructie misverstand kunnen oproepen, doordat de luisteraar abusievelijk van Couchi interpreteert als betrekking hebbend op de referent van doot. Dat risico is alleszins aanwezig, aangezien doot, een substantief, in principe een bruikbare kandidaat is om als maior opgevat te worden van de vz-groep en er bovendien nog het dichtste bij staat ook. Constructies als
bevatten niet zo'n bananeschil en zijn daardoor objectief een graad makkelijker te interpreteren dan (1). Het lijkt mij niet vergezocht om het frequentieverschil tussen (1) en (2) toe te schrijven aan precies dit verschil in moeilijkheid. Nog weer minder vaak dan (1) komt (3) voor:
Een pregenitief als zodanig is niet bijzonder. De pregenitief kan ook gescheiden staan van zijn ‘kern’. De vz-groep van Couchi zal in deze constructie, vóór doot, niet op doot betrokken worden (zoals besproken in par. 7): daardoor moet van Couchi haast vanzelf wel op des borchgraven betrokken worden, hetgeen ook strookt met wat ik schreef in par. 7. Waarom is constructie (3) dan toch zo schaars?Ga naar eind10 Op 't eerste gezicht zijn er geen beletselen om deze taaltekens zo te groeperen om de bedoelde interpretatie op te roepen. Toch zijn constructies als (3) schaars; schaarser dan (1) en veel schaarser dan (2). De moeilijkheid van (3) laat zich verklaren door de tegenstrijdige richting die van de luisteraar gevergd wordt bij zijn interpreteren. Des borchgraven, als pregenitief, | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
heeft de wind mee van het x/y-teken. De luisteraar stelt zich erop in, nadat hij des borchgraven gehoord heeft, dat weldra het nomen komt waarop deze pregenitief betrokken dient te worden. Hij kijkt uit naar rechts. Bij van Couchi echter wordt hij de andere kant op gestuurd; weliswaar wijst de groep zelf in geen enkele richting, maar om redenen als hierboven en in par. 7 genoemd wendt hij het interpreterend oog nu naar links. Of toch nog steeds naar rechts? Vanwege de genitief dient nog steeds naar rechts uitgekeken te worden maar vanwege de vz-groep naar links. Constructies als (3) doen de luisteraar scheel zien. In de tegenstrijdige blikrichting die van de luisteraar gevergd wordt, zit de moeilijkheid van constructie (3). Onmogelijk is ze niet, niets is onmogelijk, maar (3) is wel heel moeilijk. Men zou zich nu kunnen afvragen waarom constructies als (1) (en in sterkere mate (3)) überhaupt voorkomen. Immers, als (2) gemakkelijker is, wat is het bestaansrecht van (1)? We moeten dan allereerst doen opmerken dat sprekers in vrijheid zinnen componeren met de beschikbare taaltekens. Er is geen garantie dat hun composities steeds de ideale zijn. Wie dit bedenkt, is niet verbaasd als hij af en toe second-best constructies aantreft. Dat betekent overigens niet dat toch het begrip ‘ontsporing’ toegepast moet worden, net zo min als een simpele schets van Rembrandt een ontsporing is omdat hij het in de Nachtwacht beter deed.Ga naar eind11 Zou dit al ruim voldoende verklaring zijn voor het voorkomen van constructies als (1) en (3), het lijkt me aannemelijk dat er meer aan de hand is dan dit. Ik kan namelijk niet geloven dat (1) simpel een second-best realisering is van wat met (2) optimaal gezegd wordt. Totdat het tegendeel bewezen is, zal ik liever aannemen dat (1) en (2) ‘niet hetzelfde zeggen’, dat ze semantisch verschillen, ook al is het nog moeilijk te zeggen wat het verschil is. Wat bepaalt bijvoorbeeld de keuze tussen (4) en (5):
Wie (4) en (5) als semantisch identiek beschouwt, is gauw uitgepraat, maar kiest zich een onaannemelijk standpunt. Liever wil ik aannemen, dat er semantisch verschil is en dat een spreker die (4) zegt (en niet (5)), ook inderdaad (4) bedoelt. En dat het motief om (4) te kiezen, ook een rol speelt bij zijn keuze tussen (1), (2) en (3). Het verdwijnen van constructie(1), (2) en (3) kan geheel toegeschreven worden aan de verdwijning van de genitief uit het Nederlands. Wat dit aangaat, ben ik het eens met Sassen. Zonder genitief zijn combinaties als (1), (2) en (3) simpel niet meer mogelijk. Ik ben het ook met Sassen eens dat zeer vergelijkbare constructies in het Moderne Nederlands voorkomen. Alleen kan ik zijn standpunt dat het ontsporingen zijn, niet delen. Noch wat betreft het Middelnederlands, noch wat betreft het Moderne Nederlands. | |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
12. Een verwante constructie.Van den Berg brengt in zijn artikel ook constructies ter sprake als
De overeenkomst met constructies als (1) is duidelijk: ook hier dient de vz-groep als het ware over de kern (mensche) heen betrokken te worden op de bepaling vóór de kern (t.w. berouwich). Het verschil is dat in (6) de vz-groep op een adjectief betrokken dient te worden en in (1) op een zelfstandig naamwoord in de genitief. Om redenen die er hier niet toe doen, past (6) niet in de door Van den Berg ontwikkelde verklaring. Hij wijst daar zelf al op. Constructies als (6) komen trouwens niet zo vaak voor. Een hedendaagse variant van (6) is het voorbeeld van Sassen:
Constructies als (7) komen met enige regelmaat voor. Hoe kan dat? Volgens Sassen wordt hier inderdaad een regel overtreden, vandaar dat hij (6) en (7) ontsporingen noemt. Sassen vermeldt niet welke regel dat is. Ook zegt hij niets over de aard van deze regel, die blijkbaar met enige regelmaat overtreden kan worden. Constructies als (7) en hun volgens Sassen wèl goede tegenhangers als
kunnen net als (1), (2) en (3) beschouwd worden vanuit een Vorm/Inhoud-standpunt. En met dezelfde voordelen: we behoeven geen grammaticale zinnen te onderscheiden van ‘ontsporingen’, we kunnen dus de taalfeiten nemen zoals ze zijn: sommige combinaties komen vaker voor dan andere, we kunnen verantwoorden waarom sommige combinaties frequenter resp. minder frequent zijn dan andere en last but not least: we behoeven daarvoor geen onderliggende structuren en verplaatsingen aan te nemen. Van het volgende drietal is (9) de minst acceptabele:
De oorzaak van de moeilijkheid zit weer in de tegenstrijdige blikrichting die in (9) van de luisteraar gevergd wordt. Constructie (7) en (8) bevatten niet die moeilijkheid en zijn dan ook gemakkelijker en komen dus vaker voor. Elk van beide heeft echter zijn eigen (kleinere) moeilijkheid, en op dit moment valt niet te zeggen welke het zwaarst weegt. Constructie (8) bevat iets wat op een | |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
tangconstructie lijkt, althans ze doet een nogal zwaar beroep op het geheugen voordat de structuur doorzien wordt. Daardoor is ze in schrijftaal wel goed bruikbaar maar minder in spreektaal. Constructie (7) stelt minder hoge eisen aan het geheugen maar vergt meer van het interpretatietalent (zie boven). | |||||||||||||
13. SlotOok al is de hier geboden analyse van constructies als des borchgraven van Couchi en verboden oversteekplaats voor rijwielen nog maar schetsmatig, ik hoop te hebben laten zien hoe zoiets binnen een Vorm/Inhoud-kader althans in principe aangevat kan worden. Dat zowel de analyse zelf als hetgeen gezegd is over voorzetsels, genitieven, adjectieven en volgorde veel nadere uitwerking behoeft, is iets waar ik mij terdege van bewust ben. | |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
|
|