Voortgang. Jaargang 12
(1991)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
Temporele relaties en tekstcoherentie
|
(1) | Ze trouwde en werd zwanger |
(2) | Ze werd zwanger en trouwde (Levelt 1981) |
(3) | Hij droeg een bril en had zwart haar |
(4) | Hij had zwart haar en droeg een bril |
De gebeurens gepresenteerd in (1) worden temporeel na elkaar gesitueerd. De volgorde van presentatie is hier dus gelijk aan de volgorde waarin de gebeurens zich voordeden in de (fictionele) werkelijkheid. Wanneer de volgorde van presentatie wordt omgekeerd, zoals in (2), ‘betekent’ de tekst dan ook iets heel anders. Bij de zinnen in (3) en (4) daarentegen lijkt de volgorde van presentatie er veel minder toe te doen. Beide zinnen voldoen als een beschrijving van wat op een bepaald moment gelijktijdig ‘het geval is’.
In dit artikel staat centraal de vraag op grond van welke informatie de lezers van Nederlandse narratieve teksten de temporele relatie tussen standen van zaken gepresenteerd in de opeenvolgende zinnen adequaat kunnen interpreteren als opeenvolgend, zoals bij (1) en (2), dan wel overlappend, zoals bij (3) en (4).
De lezer van een narratieve tekst heeft voor het bepalen van de relevante temporele samenhang tussen standen van zaken in principe de beschikking over twee verschillende
soorten informatie. Enerzijds is er de talige informatie, die wordt geleverd door de vorm/betekenis-eenheden die in de betrokken zinnen optreden. De bijdrage van deze talige elementen aan de uiteindelijke interpretatie zal ik verder data-gestuurd (ofwel bottom-up) noemen. Daarnaast kan de lezer gebruik maken van zijn kennis van de context in de breedste zin van het woord, dat wil zeggen inclusief de niet-talige context en kennis-van-de-wereld. Deze tweede procedure zal ik conceptueel gestuurd (ofwel top-down) noemen.Ga naar eind1. In het kader van de Discourse Representation Theory (Kamp 1981; Kamp/Rohrer 1983; Partee 1984; Hinrichs 1986) neemt men aan dat de temporele relaties in teksten geheel via een bottom-up procedure worden bepaald door de AktionsartGa naar eind2. van de betrokken zinnen, zoals blijkt in het volgende citaat van Hinrichs.
[...] the division between sentences in the simple past whose events overlap each other and sentences whose events precede each other is not completely arbitrary, but rather related in a systematic fashion to the Aktionsarten to which the events in question belong. (Hinrichs 1986:68)
In het DRT-kader schrijft men het verschil in interpretatie tussen (1)-(2) en (3)-(4) toe aan een verschil in Aktionsart. Terwijl de zinnen in (1) en (2) steeds als een event te beschouwen zijn, worden de zinnen in (3) en (4) tot de categorie van de states gerekend. Hoewel de DRT-studies zich concentreren op het Frans (Kamp 1981; Kamp & Rohrer 1983) en het Engels (Partee 1984; Hinrichs 1986), heeft Vet (1987, nt. 1) gesuggereerd dat verschillen in Aktionsart ook voor het Nederlands in dit opzicht relevant zijn.
In dit artikel wil ik laten zien dat de lezer van een Nederlandse narratieve tekst niet (uitsluitend) op grond van Aktionsart kan komen tot een adequate interpretatie van de temporele samenhang. Na een beschrijving van de DRT-benadering van temporele relaties, zal ik laten zien dat deze theorie, vooral voor Nederlandse narratieve teksten, tot verkeerde dan wel ontoereikende voorspellingen leidt. In het tweede deel van dit artikel zal ik betogen dat de temporele interpretatie van teksten grotendeels conceptueel gestuurd wordt. Omdat temporele relaties tussen standen van zaken op zichzelf niet voldoende zijn om een aantal opeenvolgende zinnen tot een coherent geheel te maken, moet de lezer de aangeboden standen van zaken anders dan temporeel relateren. De temporele relaties zijn vervolgens te beschouwen als afgeleid van deze andersoortige (met name oorzaak/gevolg- en geheel/deel-)relaties.
2. Temporele interpretatie als data-gestuurd proces
2.1. Discourse Representation Theory
Hoewel men er binnen de DRT van uitgaat dat de betekenis van taalvormen weergegeven kan worden in termen van waarheidsvoorwaarden, acht men de traditionele modeltheoretische
semantiek voor dit doel niet adequaat. Hier hield men zich namelijk uitsluitend bezig met het formuleren van waarheidsvoorwaarden voor afzonderlijke zinnen. Dat is niet voldoende om de betekenis van die talige elementen die voor hun interpretatie afhankelijk zijn van de context, adequaat te beschrijven. Dit geldt bijvoorbeeld voor de elementen he en it in de tweede zin van (5) (Kamp 1981; Partee 1984).
(5) | Pedro has a donkey. He beats it. |
Om de betekenis van elementen als de voomaamwoorden in de tweede zin van (5) adequaat te kunnen representeren, worden zinnen binnen de DRT niet langer, zoals in de traditionele model-theoretische semantiek, rechtstreeks model-theoretisch geïnterpreteerd, maar eerst onderworpen aan een aantal discourse representation rules. Welke regels moeten worden toegepast, wordt bepaald door de syntaxis van de betrokken zinnen: the syntactic structure determines the discourse representation (Kamp & Rohrer 1983:251). Deze regels leveren de discourse representation structure op, een niveau van representatie tussen syntaxis en semantiek. Door het aannemen van dit tussenliggende niveau kunnen relaties die over de zinsgrens heen gaan, geïntegreerd worden in de waarheidsvoorwaarden. Zo stellen de waarheidsvoorwaarden voor de tweede zin van (5) dat deze zin waar is als er in de representatie die tot op dat moment van het discourse is gevormd, discourse entities aanwezig zijn die als referent van de anaforische elementen he en it kunnen dienen.
Het bezwaar van de DRT tegen de traditionele model-theoretische semantiek, de beperking tot het niveau van de zin, richt zich ook op de tijdslogica. Ook tempora worden binnen de DRT namelijk opgevat als anaforische elementen, die voor hun interpretatie afhankelijk zijn van de context. Een tijdslogica als die van Prior (1967) wordt niet geschikt geacht om de betekenis van tempus-vormen in teksten te representeren omdat een ‘Prioriaanse’ benadering alleen waarheidsvoorwaarden voor afzonderlijke zinnen kan formuleren. Deze waarheidsvoorwaarden komen er zowel voor (1) als voor (3) op neer dat deze zinnen waar zijn als de standen van zaken het geval waren op een willekeurig punt voor het spreekmoment. DRT-onderzoekers zijn er echter van overtuigd dat de waarheidsvoorwaarden voor de tekst als geheel nog iets anders moeten bevatten, zoals blijkt uit het volgende citaat van Kamp & Rohrer (1983:252):
the discourse conveys a definite temporal order among the events it describes and unless this was in fact the order in which these events actually occurred the discourse will not be countenanced as true.
Ook de temporele relaties die er tussen de gepresenteerde standen van zaken bestaan, moeten dus geïntegreerd worden in de waarheidsvoorwaarden. Omdat het bepalen van de temporele relatie over de zinsgrens heen gaat, gebeurt dit op het niveau van de DRS.
De syntactische informatie die de input vormt voor de discourse representation rules die de temporele relatie vastleggen, zijn tempus ofwel Aktionsart van elke nieuwe zin in de tekst. Binnen de DRT gaat men er dus vanuit dat alle factoren die van invloed zijn op die temporele relaties geëncodeerd zijn in de syntaxis van de betrokken zinnen. Dat is dan alleen mogelijk als Aktionsart als een syntactische categorieGa naar eind3. wordt beschouwd, zoals bijvoorbeeld in Partee (1984):
The conditions represented formally at this level include only those constraints deemed to follow from the structure (including the event/state distinction) independently of particular content. (Partee 1984:236)
Dat tempora, net als pronomina, binnen de DRT beschouwd worden als anaforische elementen, komt voort uit een Reichenbachiaanse opvatting van de betekenis van tempora: in navolging van Reichenbach (1947) gaat men er vanuit dat iedere deelzin die een tempusvorm bevat, voor zijn interpretatie afhankelijk is van een referentiepunt (R). Dit referentiepunt moet (net als de verwijzing van pronomina) contextueel bepaald worden. De manier waarop een nieuwe zin aansluit bij het referentiepunt dat bij de vorige zin gold, en dus tevens de temporele relatie met de stand van zaken in die voorafgaande zin, wordt bepaald door de tempusvorm (als er een aspectueel verschil in tot uitdrukking komt als in het Frans, zie Kamp 1981; Kamp/Rohrer 1983) ofwel de Aktionsart van de betrokken zin (zoals voor het Engels verdedigd is door Partee 1984; Hinrichs 1986).
Dat de temporele relatie tussen standen van zaken gepresenteerd in opeenvolgende zinnen Aktionsart-afhankelijk is, is binnen de DRT-benadering in temporeel-referentiële termen door Partee (1984) als volgt geformuleerd:
A simple sentence with a past tense is interpreted with respect to a reference time; if it is a state or process sentence, the corresponding state or process must hold or go on at the current reference time, while if it is an event sentence, the event must occur within that reference time, and a new reference time following the event is introduced. (Partee 1984:236)
In dit citaat blijkt dat het verschil tussen de Aktionsarten tweeledig is. Het eerste verschil betreft de relatie tussen de stand van zaken en het ‘huidige’ referentiepunt. Terwijl events (een overkoepelende term voor de accomplishments en achievements van Vendler 1967, vgl. noot 2) zijn opgenomen in hun referentiepunt (ermee samenvallen), strekken states zich uit aan beide zijden van hun referentiepunt. Dit blijkt uit het verschil tussen de zinnen in (6).
(6) | a.Om drie uur viel Peter van de trap |
b. Om drie uur zat Peter te lezen |
In deze zinnen kan de tijdsbepaling om drie uur beschouwd worden als een aanduiding van het referentiepunt. In (6)a nemen we aan dat het vallen van de trap (een achievement) exact om drie uur gebeurde, terwijl we in (6)b aannemen dat dit tijdstip valt binnen de periode waarin Peter zat te lezen (een state).
Het tweede verschil tussen de Aktionsarten betreft de introductie van een nieuw referentiepunt in de tekst. Events introduceren zo'n nieuwe referentiepunt (meteen na het huidige referentiepunt), terwijl states dat niet doen. Dit komt overeen met de observatie van Dry (1981) dat er na een zin die als een event beschouwd kan worden, voortgang is in de vertelde tijd terwijl in het geval van states de vertelde tijd als het ware stil staat. Op deze manier wordt dus het verschil tussen een overlappende en een opeenvolgende temporele relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken toegeschreven aan een verschil in Aktionsart, zoals ook blijkt uit het volgende citaat van Hinrichs (1986):
The reference point of a discourse can be shifted by [...] the Aktionsart of a main clause; accomplishments and achievements introduce new reference points, while states, activities and events described in the progressive do not. (Hinrichs 1986:81)
Tot besluit van deze korte uiteenzetting van de DRT, zal ik de temporele relaties in het tekstfragment in (7) in DRT-termen verklaren.
(7) | (a) Ik sloop de verwaarloosde tuin in en (b) tikte tegen het raam. (c) Oom stak groetend zijn grote hand omhoog, (d) stond op, (e) wreef over zijn bijna kale hoofd. |
(f) ‘Als hij nu maar niet dronken is,’ dacht ik even. (g) De deur werd geopend. | |
(h) Hij gaf me vormelijk een hand. | |
(i) ‘Zo jongeman, hoe gaat het ermee en met je moeder? Je bent alweer gegroeid zo te zien’. | |
(j) Hij bewaarde zo'n grote afstand (k) dat ik me in zijn aanwezigheid bijna een vreemde voelde, (l) terwijl we toch naaste familie waren. |
Op grond van de pretentumvorm introduceert de eerste zin een referentiepunt (R0) ‘ergens’ in het verleden; een context op grond waarvan de situering van R0 specifieker kan worden vastgesteld, ontbreekt bij een eerste zin. De Aktionsart van de zin, een event, bepaalt dat de stand van zaken die in deze zin wordt gepresenteerd (‘de tuin insluipen’), samenvalt met het referentiepunt (R0). Bovendien introduceert de event een nieuw referentiepunt (R1) dat gesitueerd wordt meteen na het binnensluipen van de tuin. Dit referentiepunt (R1) is het punt waarmee de tweede event, het tikken tegen het raam, samenvalt. De twee standen van zaken worden dus na elkaar in de tijd gesitueerd. De event van de tweede zin introduceert bovendien weer een nieuwe referentiepunt (R2)
voor de volgende event. Dezelfde procedure wordt gevolgd totdat de lezer zin (j) moet verwerken. In tegenstelling tot de voorafgaande zinnen wordt deze zin geïnterpreteerd als een state: het ‘afstand bewaren’ overlapt met het referentiepunt geïntroduceerd door de vorige zin (een event). Omdat zin (j) een state is, introduceert deze bovendien geen nieuw referentiepunt. Het referentiepunt in de zinnen (j), (k) en (l), allemaal states, blijft dus constant. Dit komt overeen met een interpretatie van de temporele relatie tussen deze standen van zaken als overlappend.
Zoals hier geïllustreerd wordt de temporele relatie tussen standen van zaken die in de opeenvolgende zinnen van een tekst worden gepresenteerd, in het DRT-kader geacht te volgen uit de syntaxis van de zinnen. De temporele interpretatie van teksten zou dan een proces zijn dat geheel data-gestuurd is. Zowel tempus als Aktionsart worden binnen de DRT beschouwd als temporeel-referentiële categorieën: de preteritumvorm situeert de stand van zaken (E) en het bijbehorende referentiepunt (R) voor het spreekmoment (S); de Aktionsart bepaalt de positie van het referentiepunt ten opzichte van de referentiepunten van standen van zaken gepresenteerd in de directe talige omgeving.Ga naar eind4. In de volgende paragraaf zal ik laten zien dat deze benadering tot verkeerde dan wel ontoereikende voorspellingen leidt, met name als het gaat om Nederlandse teksten.
2.2. Verkeerde en ontoereikende voorspellingen op grond van de DRT
In deze paragraaf zal blijken dat het niet mogelijk is om alleen op grond van Aktionsart consistente voorspellingen te doen over de temporele relatie tussen standen van zaken, met name in Nederlandse narratieve teksten. Naast events die na elkaar in de tijd gesitueerd worden, en states die met andere standen van zaken overlappen, blijkt ook het omgekeerde steeds mogelijk, dus events die met elkaar overlappen en states die temporeel na een andere state of event gesitueerd moeten worden. Hieruit blijkt dat informatie over de temporele relatie met andere standen van zaken niet inherent is aan de betekenis van Aktionsart.
2.2.1. Events die overlappen met andere standen van zaken
De DRT-benadering van temporele relaties in narratieve teksten voorspelt dat er bij events steeds voortgang is in de vertelde tijd. Immers, in zinnen die als een event beschouwd worden, valt de gepresenteerde stand van zaken samen met het referentiepunt en wordt bovendien een nieuw referentiepunt geïntroduceerd. Zoals geïllustreerd in 3.4.2 zou hieruit de opeenvolgende relatie tussen de beide standen van zaken in (8) (vgl. (7)) verklaard moeten worden.
(8) | Ik sloop de tuin in en tikte tegen het raam. |
De beide events in (8) worden, in overeenstemming met de theorie, na elkaar in de tijd gesitueerd. Een event leidt in het Nederlands echter niet automatisch tot een opeenvolgende relatie met een andere event, getuige (9).
(9) | Toen Jan binnenkwam, schreef Piet een brief |
De tweede deelzin van (9) is te beschouwen als een accomplishment. Toch wordt de stand van zaken in deze zin niet automatisch geïnterpreteerd als volgend op die in de eerste deelzin; zo'n interpretatie is weliswaar mogelijk, maar deze ligt niet voor de hand. Bij voorkeur wordt de binnenkomst van Jan hier interpretatief gesitueerd binnen het briefschrijven van Piet. Hier blijkt dat de relatie tussen Aktionsart en temporele relatie in hoge mate samenhangt met de kwestie of in een bepaalde taal aspectuele betekenissen, met name ‘imperfectiviteit’ of ‘progressiviteit’, geëncodeerd zijn in een vormcategorie. In het Nederlands is dit niet systematisch het geval (zie Boogaart 1991).
Dit laat zien dat de DRT-theorie van temporele relaties in narratieve teksten grotendeels gebaseerd is op het Engels. In deze taal zou het gebeuren van de hoofdzin in (9) immers gepresenteerd zijn met een Progressive. In de DRT-studies wordt de Progressive ofwel apart behandeld, ofwel als een state beschouwd. Omdat het Nederlands deze categorie niet kent, leidt de DRT-theorie bij Nederlandse teksten veelvuldig tot verkeerde voorspellingen over de temporele relatie met andere standen van zaken. Dat is ook het geval bij de gecursiveerde zin in fragment (10).
(10) | ‘Ik voel me niet lekker, ik heb pijn vlak bij mijn rechterlies, ik blijf in bed, mevrouw.’ |
Ik had mijn Frans niet goed geleerd; de grote repetitie zou die ochtend op een blamage uitlopen. Ziek worden was een prima oplossing. | |
Moeder knipte de rafelige pitten van onze drie petroleumtoestellen recht. | |
‘Ziek is ziek,’ merkte ze op. Ze legde niet eens even de schaar neer maar ging gewoon verder met knippen. (Frans Pointl, De Aanraking, p. 9) |
De gecursiveerde zin in (10) is te beschouwen als een accomplishment. Op grond daarvan voorspelt de DRT dat deze zin een nieuw referentiepunt introduceert. De opmerking van de moeder in de erop volgende zin zou dan temporeel gesitueerd moeten worden na het rechtknippen van de pitten. Deze activiteit van de moeder overlapt echter zowel met het voorafgaande (de uitspraak van de jongen), als met hetgeen erop volgt (de opmerking van de moeder). Dat laatste blijkt uit het vervolg: ze legde niet eens de schaar neer etc. Als het om de temporele relatie gaat, wordt de accomplishment in (10) dus eerder geïnterpreteerd als een state. Het gebeuren in de gecursiveerde zin zou in het Engels dan ook met een Progressive zijn weergegeven.
De verkeerde voorspellingen van de DRT bij (9) en (10), waar events overlappen met andere standen van zaken, kunnen toegeschreven worden aan het feit dat deze theorie zich in eerste instantie richt op het Engels. Daarnaast zijn er echter ook gevallen van overlappende events die niet tot het Nederlands beperkt zijn (zie voor Engelse gevallen Caenepeel 1989). Voorbeelden hiervan zijn te vinden in (11) en (12).
(11) | Zodra het eten gedaan was, ging iedereen van tafel [...] Eva's vader begon meteen al met zijn spijsverteringsoefeningen. Bruno ging op de radiator zitten en las in de krant de beursberichten. Eva's moeder trok zich terug in de keuken om daar alle restjes uit de potten op te lepelen, en Eva zelf was al aan het ronddolen vanaf het begin van de maaltijd. (Patricia de Martelaere, Littekens, p. 50) |
De activiteiten van resp. Eva's vader, Bruno en Eva's moeder worden in (11) in opeenvolgende zinnen gepresenteerd. De Aktionsart is steeds een event. Op grond van de DRT mag je dus verwachten dat er in (11) steeds voortgang in de vertelde tijd is; iedere event introduceert immers een nieuw referentiepunt. Die interpretatie ligt in (11) echter niet voor de hand. Het fragment suggereert eerder dat de genoemde personen ongeveer tegelijkertijd met hun activiteiten beginnen, ‘zodra het eten gedaan was’ (r. 1). Deze events moeten dus geïnterpreteerd worden als overlappend. Ook bij de events in het fragment in (12) is dit het geval.
(12) | Het eerste dat Eva deed zodra ze het huis van haar ouders binnenkwam, was, zoals steeds, de koekoeksklok in de gang weer in werking stellen. Ze trok de kettingen met de zware vergulde, denneappels op, gaf een tik tegen de houten slinger in de vorm van een wijndrijfblad, draaide met haar ene hand aan de wijzers terwijl ze met de andere het deurtje dichthield, liet toen het deurtje los en gaf nog een laatste tik tegen de grote wijzer. Hierop klapte het deurtje weer open en sprong, vijfmaal na elkaar, een witte vogel op een veer naar buiten, uitbundig ‘koekoek’ roepend. (Patricia de Martelaere, Littekens, p. 7) |
Op grond van de Aktionsart van de eerste twee zinnen van (12), beide events, zou de DRT voorspellen dat de temporele relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken (dus het in werking stellen van de koekoeksklok en het optrekken van de kettingen) er een van opeenvolging zou zijn. Deze interpretatie is hier echter niet adequaat. Alle handelingen die na de eerste zin worden gepresenteerd, maken namelijk deel uit van het ‘in werking stellen van de koekoeksklok’ in de eerste zin.
In wat volgt zal blijken dat ook bij zinnen die beschouwd kunnen worden als states, deze informatie niet voldoende is om de temporele relatie met een stand van zaken gepresenteerd in een voorafgaande zin te voorspellen.
2.2.2. States die volgen op andere standen van zaken
In de DRT onderscheidt een state zich op twee punten van een event: in de eerste plaats maakt het huidige referentiepunt deel uit van de stand van zaken (terwijl een event samenvalt met het referentiepunt) en in de tweede plaats introduceert de zin geen nieuw referentiepunt (zie 2.1). Zo overlapt de stand van zaken gepresenteerd in de hoofdzin van (13), een state, met het referentiepunt dat is geïntroduceerd door de bijzin, een event (achievement). Op grond daarvan wordt het ongeluk in (13) temporeel gesitueerd binnen het bellen van de ik-figuur.
(13) | Toen dat ongeluk gebeurde, was ik de politie aan het bellen |
De discourse representation rules vereisen strikt genomen niet dat een state overlapt met een event die in de voorafgaande zin is gepresenteerd. De regels die van toepassing zijn op een state, voorspellen slechts dat deze stand van zaken overlapt met het referentiepunt dat door de voorafgaande event is geïntroduceerd, maar niet noodzakelijk ook met de event zelf. De vaststelling of dat laatste het geval is, komt voor rekening van ‘pragmatic inferences’. Wanneer een event en een state in opeenvolgende zinnen worden gepresenteerd, is er namelijk niet altijd overlapping in het geding. Zo kan de schrijver/spreker met een bijwoord expliciet aangeven dat de gepresenteerde standen van zaken elkaar temporeel opvolgen, zoals het geval is in de zinnen (14), (15) en (16).
(14) | Toen dat ongeluk gebeurde, was ik meteen de politie aan het bellen |
(15) | Even zat hij in gedachten, de slanke handen bewegingloos boven de toetsen. Vervolgens toverde hij een kaleidoscopische klankwaterval te voorschijn. (Frans Pointl, De kip die over de soep vloog, p. 19) |
(16) | Hij stak eerst zijn hoofd door het gat. En toen zijn ene arm. En toen zijn andere arm. En toen zat hij vast. (Annie M.G. Schmidt, Jip en Janneke, p. 1) |
De bijwoorden in de bovenstaande voorbeelden, geven - onafhankelijk van de Aktionsart van de betrokken zinnen - expliciete aanduidingen over de temporele relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken en ‘overrulen’ zo de voorspellingen, zoals die in de DRT worden gedaan. Overigens houden ook de DRT-onderzoekers rekening met gevallen als deze, die voor een data-gestuurde opvatting van temporele interpretatie ook niet problematisch zijn. Echter, ook wanneer talige aanwijzingen als hier ontbreken, moeten een event en een state soms als opeenvolgend worden geïnterpreteerd. Dat is het geval bij de gecursiveerde zinnen in (17) t/m (20).
(17) | Jameson entered the room, shut the door carefully and switched off the light. It was pitch-dark around him. (Partee 1984; Hinrichs 1986) |
(18) | When Pete came in, I knew that something was wrong (Moens & Steedman 1988:24) |
(19) | Vlek, de kat, heeft een muisje gevangen. Ze geeft het minuscule diertje steeds een harde pets. Als het muisje tracht weg te lopen heeft ze het men een forse sprong weer te pakken en slinger het met uitgestoken klauw omhoog. Bebloed ligt het grijze diertje tussen de struiken. (Frans Pointl, De kip die over de soep vloog, p. 10) |
(20) | Op een goed moment sloeg ik met mijn vuist op tafel: nu is het afgelopen! Zaten ze allebei te janken! (Vrij Nederland 2/2/1991) |
De gecursiveerde zinnen in de fragmenten (17) t/m (20) zijn alle te beschouwen als states. De gepresenteerde standen van zaken overlappen echter in geen van deze gevallen met de gebeurens gepresenteerd in de voorafgaande zinnen (telkens een event). Zoals al gezegd wordt dat laatste door de DRT ook niet voorspeld. De gedachte is dat deze states wel overlappen met het referentiepunt dat door de voorafgaande event is geïntroduceerd. In aanmerking genomen dat juist bij de notie ‘referentiepunt’ zoals die in de DRT wordt gehanteerd vraagtekens te plaatsen zijn (zie noot 4), heeft deze theorie over de temporele relatie in het geval van states dus weinig zinnigs te melden. Dat is begrijpelijk omdat de DRT alleen syntactische informatie een rol wil laten spelen bij het bepalen van de relevante temporele samenhang. De hier gegeven voorbeelden illustreren echter dat alleen op grond van de talige elementen over die temporele relatie (inderdaad) weinig zinnigs gezegd kan worden. Zie ook nog het verschil tussen (21) en (22).
(21) | Toen ik binnenkwam, zat iedereen TV te kijken |
(22) | Toen ik binnenkwam, zat iedereen mij verbaasd aan te kijken |
De vormelijke elementen in de tweede deelzin van (21) zijn nagenoeg gelijk aan die in (22). Toch ligt het voor de hand de binnenkomst bij (21) te situeren binnen het TV-kijken (een overlappende relatie), terwijl bij (22) de standen van zaken interpretatief na elkaar gesitueerd worden; het is moeilijk in te zien hoe ‘iedereen’ ook al voor mijn binnenkomst mij aan kon kijken.
De voorbeelden (8)-(22) laten zien dat zowel states als events voor kunnen komen in een overlappende dan wel een opeenvolgende temporele relatie met de stand van zaken gepresenteerd in een voorafgaande zin van de tekst. Informatie over temporele relaties is dus niet inherent aan de betekenis van Aktionsart. Om tot een adequate interpretatie van de temporele samenhang te komen moet de lezer dan ook een beroep doen op andere (dan talige) vormen van kennis. In het tweede deel van dit artikel zal ik laten zien dat de temporele interpretatie van teksten tot op grote hoogte een conceptueel gestuurd proces is, waarin de temporele relaties te beschouwen zijn als afgeleid van andersoortige verbanden.
3. Temporele interpretatie als conceptueel gestuurd proces
3.1. Temporele relaties en tekstcoherentie
Tussen alle gebeurens die zich voordoen in de wereld, bestaat een temporele relatie, hetzij een opeenvolgende, hetzij een overlappende. Zodra twee standen van zaken echter in een tekst aan een lezer worden gepresenteerd, kan de lezer ervan uitgaan dat er een relatie tussen deze standen van zaken bestaat die veel meer inhoudt dan temporele opeenvolging of overlapping. Een tekst is immers niet ‘simply a finite sequence of sentences’, zoals de definitie van Partee (1984:248) luidt. De eigenschap die een opeenvolging van zinnen tot een tekst maakt, is coherentie. Op grond van de veronderstelling dat de verteller ‘betrouwbaar’ is (dus zich aan het coöperatiebeginsel van Grice 1975 heeft gehouden), zal de lezer proberen te komen tot een coherente representatie van de tekst. Wanneer expliciete, talige aanwijzingen over de aard van de relaties ontbreken, hetgeen meestal het geval is, is het aan de lezer om te bepalen waaruit die coherentie bestaat. Dat het niet voldoende is de gepresenteerde standen van zaken uitsluitend temporeel te relateren, wordt mooi geïllustreerd in een fragment uit de film The silence of the Lambs (1991).
In deze horrorfilm ontvangt een CIA-agente, die ergens op het platteland van de VS een serial killer op het spoor denkt te zijn, het bericht van haar superieuren dat de verblijfplaats van de moordenaar inmiddels is ontdekt. Deze bevindt zich in een andere staat dan die waar de special agent op zoek was. In de volgende scène blijkt de bewuste woning al geheel door CIA-agenten omsingeld te zijn. Een under-cover agent (verkleed als bloemist) belt aan om de moordenaar naar buiten te lokken. Het volgende beeld laat zien dat de man, waarvan de kijker weet dat dit inderdaad de moordenaar is, in zijn bezigheden wordt gestoord door de bel en naar de deur gaat om open te doen. Deze opeenvolging van standen van zaken zou talig weergegeven kunnen worden als in (23).
(23) | (a) De under-cover agent belde aan. (b) De serial killer keek op van zijn bezigheden, liep naar de deur en deed open. |
Wanneer de seriemoordenaar de deur opendoet, ziet hij echter niet de CIA-bloemist (die wordt ‘gedekt’ door tientallen agenten), maar de eenzame CIA-agente, die geen moment beseft dat ze het huis van de door haar gezochte moordenaar binnengaat (met alle gevolgen die het genre vereist).
Op grond van het vervolg blijkt dat de relatie tussen de standen van zaken in (23) alleen een temporele was. Met deze mogelijkheid had de kijker echter geen moment rekening gehouden (hetgeen het schokeffect verklaart). Immers, omdat de standen van zaken in opeenvolgende scènes (of zinnen als in (23)) aan de kijker (lezer) worden gepresenteerd en omdat de laatste veronderstelt dat de verteller coöperatief is, gaat
de lezer ervan uit dat er een relatie tussen deze standen van zaken bestaat die veel meer dan alleen een temporele is. Zo neemt de lezer van het fragment in (23) zonder meer aan dat er niet alleen een lokale relatie maar ook een oorzaak/gevolg-relatie bestaat tussen het aanbellen van de under-cover agent in (a) en het opkijken van de moordenaar in (b), ook al wordt dit als zodanig niet talig uitgedrukt. Omdat in het vervolg blijkt dat dit niet het geval was, kan de verteller ervan beticht worden dat hij geen coöperatieve verteller is (in de zin van Grice). Wanneer een coöperatieve verteller wil dat de lezer de relatie tussen standen van zaken als uitsluitend temporeel begrijpt, zal hij dit expliciet (bijvoorbeeld met temporele bijwoorden) tot uitdrukking brengen.
Natuurlijk kan men over de interpretatie van (23) beweren dat de voorspellingen van de DRT hier bevestigd worden: twee events worden temporeel na elkaar gesitueerd. Tegelijk echter toont dit voorbeeld aan dat de temporele relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken slechts een ondergeschikt element van de interpretatie is. In het vervolg van deze paragraaf wil ik laten zien dat de interpretatie van die temporele relatie niet volgt uit het feit dat deze zinnen beide als events te beschouwen zijn, maar uit het feit dat de lezer, in de veronderstelling dat de verteller coöperatief is en dat de tekst dus een coherent geheel is, de gepresenteerde standen van zaken als oorzakelijk gerelateerd begrijpt.
Omdat temporele opeenvolging van de gepresenteerde standen van zaken op zichzelf van een aantal opeenvolgende zinnen nog geen narratieve tekst maakt, is het zinvol de voorgrond van een narratieve tekst (de verhaallijn), veelal gedefinieerd als die standen van zaken die temporeel na elkaar te situeren zijn (zie Inleiding), te herdefiniëren als de keten van gebeurens die oorzakelijk gerelateerd zijn.Ga naar eind5.
Ook Caenepeel (1989) en Lascarides & Asher (1991) hebben betoogd dat oorzakelijke relaties tussen gepresenteerde standen van zaken een centrale rol spelen bij het begrijpen van de temporele relaties in een tekst. Zo definiëren Lascarides & Asher (1991) de default-relatie tussen de gebeurens van een verhaal als in (24).
(24) | Narration (α,β): The event described in β is a consequence of (but not strictly speaking caused by) the event described in α |
Zoals uit deze definitie blijkt, zijn de termen oorzaak en gevolg in de meeste gevallen te sterk om de relatie tussen de opeenvolgende gebeurens van de verhaallijn mee aan te duiden. Wanneer we zeggen dat er een oorzakelijke relatie bestaat tussen twee standen van zaken A en B, bedoelen we meestal dat A noodzakelijk leidt tot B, en dat B niet het geval zou zijn als A niet het geval zou zijn. Echter, in het geval van de tekst in (7)a-c, hier herhaald als (25), is het moeilijk vol te houden dat het binnensluipen van de tuin de oorzaak is van het tikken tegen het raam; en evenmin dat dit vervolgens het groeten van de oom zou veroorzaken.
(25) | (a) Ik sloop de tuin in en (b) tikte tegen het raam. (c) Oom stak groetend zijn grote hand omhoog. |
Wel is het zo dat de jongen eerst de tuin ingeslopen moet zijn om het mogelijk te maken dat hij tegen het raam tikt. Vervolgens is niet talig uitgedrukt dat de oom het tikken tegen het raam hoort, opkijkt, ziet dat de jongen voor het raam staat en om die reden ‘groetend zijn hand opsteekt’. Echter, op grond van zijn kennis van de wereld kan de lezer deze tussenliggende schakels van de ‘causale keten’ zelf invullen. Volgens Schank (1975) en Warren/Nicholas/Trabasso (1979) bepaalt de constructie van deze causale keten de hoeveelheid inferentie die nodig is om de betekenis (lees: interpretatie) van opeenvolgende zinnen van een narratieve tekst adequaat te representeren:
[...] the amount of inferencing which is useful to represent the meaning of a paragraph [...] is precisely as much as will allow for the creation of a causal chain between the original conceptualizations. (Schank 1975:241)
Op grond van de ‘narratieve norm’ neemt de lezer van een narratieve tekst aan dat events die in opeenvolgende zinnen worden gepresenteerd, niet alleen temporeel consecutief zijn maar ook (direct of indirect) causaal gerelateerd (zoals ook bleek bij de bespreking van (23)). Dit geldt althans zolang er geen reden is om aan te nemen dat dit niet het geval kan zijn. Bij (25) zou deze ‘default’-interpretatie bijvoorbeeld (onverhoopt) ‘overruled’ kunnen worden door de kennis dat de oom zowel doof als blind is. De betekenis van de talige elementen in (25) laat de mogelijkheid open, hoe onwaarschijnlijk ook, dat het groeten van de oom een andere oorzaak heeft dan de komst van zijn neefje. Omdat de lezer er echter van uitgaat dat de verteller coöperatief is, kan hij veilig aannemen dat deze in dat geval die andere oorzaak expliciet zou hebben vermeld.
Terwijl men het in het DRT-kader als de taak van de lezer beschouwt om bij elke nieuwe zin van een tekst te bepalen wat de temporele relatie is met in het voorafgaande gepresenteerde standen van zaken, lijkt het nu zinvoller die taak als volgt te omschrijven. Om tot een coherente representatie te komen, moet de lezer bij elke nieuwe zin van het verhaal bepalen welke (andere dan temporele) relatie er bestaat tussen de gepresenteerde standen van zaken. In de veronderstelling dat de verteller coöperatief is, zal hij in eerste instantie proberen de gepresenteerde standen van zaken causaal te relateren (een idee dat ook vanuit de psychologie wordt ondersteund, zie noot 5). Het heeft nu geen zin om het temporeel relateren van standen van zaken te beschouwen als een aparte taak van een lezer, zoals in de DRT gebeurt, als de temporele interpretatie volgt uit de andere relatie die de lezer moet infereren om te bepalen waaruit de coherentie van de tekst bestaat. Door de bespreking van die gevallen die in het DRT-kader onverklaard bleven (2.2),
zal ik in de volgende paragraaf laten zien dat de temporele relaties in deze opvatting steeds als een afgeleide interpretatie te beschouwen zijn.
3.2. Temporele relaties als een afgeleide interpretatie
3.2.1. Opeenvolgende/overlappende states
In het voorafgaande heb ik de suggestie gedaan dat de lezer van een narratieve tekst, op grond van zijn kennis van de (niet-temporele) ‘narratieve norm’, beschikt over een conceptueel schema dat bij het lezen van een narratieve tekst wordt geactiveerd. Dit schema kan men zich voorstellen als een keten van oorzaak/gevolg-relaties. Bij het lezen van een narratieve tekst zal de lezer, in de veronderstelling dat de schrijver coöperatief is, in eerste instantie proberen de gepresenteerde standen van zaken in te passen in dit schema, zodat het verhaal wordt gerepresenteerd als een keten van causaal gerelateerde standen van zaken:
The process of understanding is, in large part, the assigning of new input conceptualizations to causal sequences. (Schank 1975:267)
Voor de temporele relatie tussen de standen van zaken betekent dit dat deze, als een secundaire interpretatie, temporeel na elkaar zijn te situeren.Ga naar eind6. Oorzaak en gevolg zijn nu eenmaal altijd consecutief, hetgeen door Lascarides (1990:12) is benoemd als de Law of Forward Causality.
Nu blijkt dat in principe alle typen (concepten van) standen van zaken in een oor-zaak/gevolg-schema in te passen zijn, dus onafhankelijk van de Aktionsart. Wanneer een event en een state in opeenvolgende zinnen worden gepresenteerd en er op grond van kennis van de wereld of context een oorzakelijke relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken kan worden aangenomen, dan is de (afgeleide) temporele relatie er een van opeenvolging. Dit verklaart de temporele interpretatie van de fragmenten (19), (20) en (22) uit 2.2.1, hier herhaald als (26)-(28), die voor een bottom-up-benadering als de DRT een probleem vormden.
(26) | [...] en slingert het met uitgestoken klauw omhoog. Bebloed ligt het grijze diertje tussen de struiken. |
(27) | Op een goed moment sloeg ik men mijn vuist op tafel: nu is het afgelopen! Zaten ze allebei te janken! |
(28) | Toen ik binnenkwam, zat iedereen mij verbaasd aan te kijken. |
In de DRT wordt alleen voor de verklaring van gevallen als de bovenstaande een beroep gedaan op causaliteit; op grond daarvan hebben deze gevallen binnen de theorie de status van uitzonderingen. Wanneer men er daarentegen van uitgaat dat een oorzaak/gevolg-
schema een van de belangrijkste schema's is om de coherentie van een narratieve tekst te bepalen, verschilt de interpretatie van deze sequenties niet wezenlijk van de interpretatie van opeenvolgende events als in (25).
Wanneer noch kennis van de wereld, noch contextuele informatie de lezer aanleiding geeft tot het aannemen van een causale relatie tussen een event en een state gepresenteerd in opeenvolgende zinnen, dan wordt de temporele relatie geïnterpreteerd als overlappend. Dat is bijvoorbeeld het geval bij (29).
(29) | Ik deed de deur open. Het regende. |
Talig wordt hier alleen uitgedrukt dat het regent op het moment dat de ik-figuur buitenkomt. Omdat men zich moeilijk een oorzaak/gevolg-relatie tussen de beide standen van zaken kan voorstellen enerzijds en op grond van onze kennis van regen anderzijds, nemen we aan dat het ook al regende voordat de ik-figuur de deur opendeed. Hoewel de twee standen van zaken gepresenteerd in (29) dus niet worden opgenomen in de ‘causal chain’ van het verhaal, is de tekst toch coherent: de tweede zin van (29) beschrijft wat de ik-figuur waarneemt wanneer hij buitenkomt. Natuurlijk kan een verteller met een state ook informatie verschaffen over de achtergrond waartegen de causale keten gesitueerd moet worden. Ook hier geldt dat temporele overlapping op zichzelf niet voldoende is om van een aantal zinnen een coherent geheel te maken, zoals bijvoorbeeld blijkt bij (30); het verschil met (29) is dat de tweede zin hier moeilijk te interpeteren is als een observatie of gedachte van de ik-figuur.
(30) | Ik deed de deur open. Ik had zwart haar. |
Dat een state overlapt met andere standen van zaken in het verhaal, zoals het geval is bij (29), nemen we aan op grond van onze kennis over ‘typische’ eigenschappen van een gepresenteerde toestand, dus opnieuw op grond van kennis van de wereld. Een vergelijkbare situatie is die van waarneming van delen van objecten. Wanneer bijvoorbeeld van achter een muurtje alleen het achterwiel van een fiets zichtbaar is, nemen we op grond van onze kennis van typische eigenschappen van fietsen aan, dat zich achter het muurtje onder meer het voorwiel en het stuur van de fiets zullen bevinden. Het is echter best mogelijk dat we, dankzij een vandalistischejongere, te maken hebben met een ‘fiets’ zonder voorwiel of stuur. Zolang we echter geen aanwijzingen hebben voor het tegendeel, nemen we aan dat we met een typische fiets te maken hebben. Zo sluit de talige presentatie in (29) niet uit dat het pas ging regenen op het moment dat ‘ik’ de deur opendeed. Zolang een aanwijzing daarvoor ontbreekt, zoals de implicatie van een (moeilijk voor te stellen) causale relatie, kunnen we echter veilig aannemen dat we met een typische vorm van regen te maken hebben.
De rol van andere (dan talige) vormen van kennisGa naar eind7., met name van kennis van de wereld, bij het bepalen van de temporele relaties is in de besproken gevallen zo groot, dat de vraag gerechtvaardigd is of het feit dat de betrokken zin als een state te beschouwen is in die procedure nog enige rol van belang te spelen heeft.
3.2.2. Overlappende events
Een opeenvolgende temporele relatie tussen standen van zaken in een narratieve tekst is te beschouwen als afgeleid van een oorzakelijke relatie (hoe zwak die ook is). Wanneer de lezer tussen de standen van zaken gepresenteerd in de opeenvolgende zinnen geen enkel causaal verband kan ontdekken, zelfs niet een zwak of indirect causaal verband (als in (25)), dan dient hij te bepalen op welke andere wijze de betrokken standen van zaken gerelateerd zijn. Op grond van de veronderstelling dat de tekst coherent is, kan de lezer aannemen dat er een (andere dan uitsluitend temporele) relatie tussen de gepresenteerde gebeurens bestaat. Wanneer die relatie er niet een is van oorzaak en gevolg, dan is de temporele relatie tussen deze standen van zaken er een van overlapping, opnieuw onafhankelijk van de vraag of de betrokken zinnen als states (zie vorige paragraaf) dan wel als events beschouwd moeten worden. Zie ter illustratie hiervan opnieuw de fragmenten (11) en (12).
De activiteiten van resp. Eva's vader, Bruno en Eva's moeder, alle gepresenteerd als events, zijn op geen enkele manier causaal gerelateerd. Vooral op grond van het feit dat het steeds om een ander personage gaat, is er geen enkele reden om aan te nemen dat de genoemde activiteiten niet tegelijkertijd zouden kunnen beginnen. Ook kennis van de wereld verhindert deze interpretatie van (11) niet. De activiteiten hadden ook in een andere volgorde gepresenteerd kunnen zijn, zonder dat de temporele relatie tussen de events een andere zou zijn. Eerder is het zo dat de temporele relatie tussen de activiteiten onderling ook hier niet relevant is; het is zowel mogelijk dat de events temporeel op elkaar volgen, waarbij de onderlinge volgorde willekeurig is, als dat ze temporeel volledig samenvallen. Op dit fragment is dan ook het volgende citaat van Comrie (1986) van toepassing:
The precise interpretation will depend on how plausible it is for the events in question to take place simultaneously or sequentially and certain examples may even be ambiguous in the absence of further clarification from the narrator.
Terwijl ambiguïteit voor de DRT problematisch is - de lezer moet immers de temporele relatie bepalen -, geldt dit niet voor de hier geschetste benadering. Het verband dat de tekst in (11) tot een coherent geheel maakt, is namelijk niet het temporele verband,
maar het feit dat de genoemde activiteiten specificeringen zijn van wat iedereen ging doen ‘toen het eten gedaan was’.
Kennis van de wereld speelt ook een prominente rol bij de interpretatie van (12). In dit fragment wordt steeds een activiteit van Eva genoemd, geconceptualiseerd als activity (draaide [...] aan de wijzers terwijl ze [...] het deurtje dichthield) of accomplishment. De activiteiten gepresenteerd in de zinnen na de eerste zin maken deel uit van een ‘causal chain’ en kunnen om die reden niet anders dan na elkaar in de tijd worden gesitueerd. De activiteit in de eerste zin, het in werking stellen van de koekoeksklok, gaat echter niet vooraf aan het optrekken van de kettingen etc. Dat deze accomplishments niet automatisch temporeel na elkaar gesitueerd worden is toe te schrijven aan kennis van de wereld, met name de kennis dat alle activiteiten na de eerste zin deel uitmaken van de activiteit in de eerste zin; het is deze deel/geheel-relatie die de tekst tot een coherent geheel maakt. Het is duidelijk op grond van kennis van de wereld dat de lezer weet dat standen van zaken gepresenteerd in opeenvolgende zinnen in een deel/geheel-relatie staan. Die kennis van de wereld is grotendeels cultureel bepaald (er zullen in deze wereld niet zoveel mensen zijn die weten hoe een koekoeksklok werkt). Zo kan een lezer de temporele relatie tussen de standen van zaken in (31) alleen adequaat (als overlappend) interpreteren als hij weet dat deze naar de verschillen gangen van het in de eerste zin gepresenteerde diner verwijzen (Kamp 1981:49).
(31) | Pedro dina chez ‘Madame Gilbert’. D'abord il y eut un hors-d'oeuvre, puis une bouchée à la reine. Après cela, le patron apporta une sole meunière. Le repas se termina par un dessert flambé, qui mit Pedro dans un état d'euphorie exceptionelle. |
Onze kennis van de wereld lijkt dus informatie te bevatten over de causale keten waaruit bijvoorbeeld het concept ‘dineren’ bestaat. Op grond daarvan weten we dat de zinnen na de eerste zin van (31) deel zijn van het (overkoepelende) concept ‘dineren’. In de psychologie wordt dergelijke kennis aangeduid als een script, door Schank (1975) als volgt gedefinieerd:
A script is an elaborate causal chain, which provides world knowledge about an often experienced situation. Specifically, scripts are associated as the definitions of situational nouns. Words whose definitionsare scripts are, for example, restaurant, football game, birthday party, classroom, meeting. (Schank 1975:264)
Onze kennis van scripts maakt het mogelijk deel/geheel-relaties als in (12) en (31) adequaat te interpreteren. Bovendien kunnen we op basis van die kennis de schakels van de causale keten die de verteller niet expliciet vermeldt, gemakkelijk zelf aanvullen.
Overigens is het niet aannemelijk dat een groot aantal individuen kennis zal hebben van alle verschillende handelingen die verricht moeten worden om een koekoeksklok in werking te stellen. Kennis van een minimaal aantal schakels van deze causale keten is echter al voldoende om te begrijpen dat de genoemde handelingen allemaal begrepen moeten worden als schakels van die causale keten.
Ook in deze gevallen is het dus zo dat de lezer van een narratieve tekst de hem aangeboden standen van zaken zodanig relateert dat de tekst een coherent geheel wordt. Het zien van verbanden tussen standen van zaken wordt daarbij in hoge mate gestuurd door zijn kennis van de (lees: zijn) wereld. De temporele relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken kan ook hier steeds worden beschouwd als een afgeleide interpretatie.
Dat kennis van de context en van de wereld bij de temporele interpetatie van Nederlandse teksten zo'n grote rol speelt, is niet in de laatste plaats een gevolg van het ontbreken van de categorie aspect, zoals bleek bij zin (8), hier herhaald als (32).
(32) | Toen Jan binnenkwam, schreef Piet een brief |
De talige elementen in de Nederlandse zin (32), geven de lezer geen aanwijzingen over de bedoelde temporele relatie. Doorslaggevend voor een adequate temporele interpretatie is in deze Nederlands gevallen, opnieuw, of de lezer op grond van de context dan wel op grond van kennis van de wereld enige causale relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken aan kan nemen. Omdat onze kennis van de wereld het niet aannemelijk maakt dat er tussen de standen van zaken in (32) zo'n causale relatie bestaat, heeft een overlappende interpretatie hier de voorkeur wanneer verdere context ontbreekt. Het omgekeerde doet zich voor bij (33), waar we de temporele relatie bij voorkeur als consecutief interpreteren. Dit is het geval omdat we ons goed voor kunnen stellen dat iemand wijn inschenkt omdat een ander binnenkomt.
(33) | Toen Jan binnenkwam, schonk Piet de wijn in |
Deze voorspellingen op grond van kennis van de wereld kunnen echter steeds ‘overruled’ worden door contextuele informatie. Wanneer in de context aanwijzingen zijn dat wel degelijk tussen de standen van zaken gepresenteerd in (32) een oorzakelijke relatie aangenomen moet worden, dan wordt de temporele relatie als opeenvolgend geïnterpreteerd. Wanneer er aanwijzingen zijn dat zo'n relatie in (33) niet mogelijk is (bijvoorbeeld de informatie dat Piet geen weet heeft van Jans binnenkomst), dan wordt de temporele relatie hier als overlappend geïnterpreteerd. De meest plausibele interpretatie (die de tekst coherent maakt) is dan dat de hoofdzin een beschrijving is van wat Jan ziet als hij binnenkomt. Onze kennis van mogelijke oorzaak/gevolg-relaties tussen standen van zaken heeft dus, net als onze kennis van de verhaalconventie, het karakter van
default-regels (Lascarides & Asher 1991): zodra de lezer beschikt over specifiekere informatie wordt de default overruled.
4. Conclusie
De woorden van een tekst geven de lezer maar zelden voldoende informatie om de temporele relaties tussen de gepresenteerde standen van zaken adequaat te bepalen. Om die reden kan een theorie als de Discourse Representation Theory, die de temporele relaties beschouwd als gecodeerd in de syntaxis, slechts in een zeer beperkt aantal gevallen een verklaring bieden voor de temporele interpretatie van teksten. Die temporele interpretatie komt grotendeels conceptueel gestuurd tot stand, hoewel de uiteindelijke temporele interpretatie natuurlijk op zijn minst verenigbaar moet zijn met de betekenis van de aangeboden talige elementen, inclusief eventuele aspectuele vormen.
Als alternatief voor een data-gestuurde opvatting heb ik in dit artikel, hypothetisch, de volgende procedure geschetst. In de veronderstelling dat de verteller coöperatief is, probeert de lezer van een narratieve tekst de standen van zaken die in de opeenvolgende zinnen aan hem worden gepresenteerd zodanig te relateren dat de tekst een coherent geheel wordt. Coherentie is immers niet een inherente eigenschap van de tekst: wanneer de talige informatie in de gepresenteerde zinnen (via een bottom up-procedure) de lezer niet voldoende aanwijzingen geeft om de relatie tussen de gebeurens van het verhaal te bepalen, zal hij een beroep moeten doen op andere vormen van kennis, met name op zijn kennis van de wereld (via een top down-procedure).
Om tot een coherente representatie van de tekst te komen is het niet voldoende de aangeboden standen van zaken uitsluitend temporeel te relateren; tussen alles wat zich in de wereld, ook onafhankelijk van elkaar, voordoet kan een temporele relatie gezien worden. De cognitieve activiteit van de mens is erop gericht orde aan te brengen in de chaos die de wereld in wezen is. Dit doet hij door dat wat hij in de wereld (of in een tekst) onderscheidt, in te passen in conceptuele schema's, zoals oorzaak/gevolg-of geheel/deel-schema's. Wat betreft de temporele relatie tussen de gepresenteerde standen van zaken, heb ik proberen aan te tonen dat het in deze opvatting geen zin heeft om het temporeel relateren van standen van zaken als een aparte taak van de lezer op te vatten. De temporele relaties tussen standen van zaken die in de opeenvolgende zinnen van een narratieve tekst worden gepresenteerd, zijn namelijk te beschouwen als afgeleid van de andersoortige verbanden die de lezer moet leggen om tot een coherente representatie van de tekst te komen.Ga naar eind8.
Bibliografie
Black, J.B. & H. Bern (1981) ‘Causal coherence and Memory for events in Narratives’, in: Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior 20, 267-275. |
Boogaart, R. (1991) ‘“Progressive aspect” in Dutch’, in: F. Drijkoningen & A. van Kemenade (eds.) Linguistics in the Netherlands 1991. Amsterdam/Philadelphia, 1-9. |
Caenepeel, M. (1989) Aspect, temporal ordering and perspective in narrative fiction. PhD thesis, University of Edinburgh. |
Comrie, B. (1986) ‘Tense and time reference: From meaning to chronological structure of a text’, in: Journal of Literary semantics 15, 12-22. |
Dowty, D.R. (1979) Word meaning and Montague grammar. Dordrecht. |
Dowty, D.R. (1986) ‘The effects of aspectual class on the temporal structure of discourse: semantics or pragmatics?’, in: Linguistics and Philosophy 9, 37-61. |
Dry, H. (1981) ‘Sentence aspect and the movement of narrative time’, in: Text 1, 233-240. |
Dry, H. (1983) ‘The movement of narrative time’, in: Journal of literary semantics 12, 19-53. |
Ensink, T. (1986) Over Interpretatie. Een studie in cognitieve sociolinguïstiek. Dordrecht. |
Fletcher, C.R. & C.P. Bloom (1988) ‘Causal Reasoning in the Comprehension of Simple Narrative Texts’, in: Journal of Memory and Language 27, 235-244. |
Grice, H.P. (1975) ‘Logic and conversation’, in: Cole & Morgan (eds) Speech Acts. Syntax and Semantics 3, New York, 41-58. |
Hatav (1989) ‘Aspects, Aktionsarten, and the time line’, in: Linguistics 27, 487-516. |
Hinrichs, E. (1986) ‘Temporal anaphora in discourses of English’, in: Linguistics and Philosophy 9, 63-82. |
Hopper, P.J. & S.A. Thompson (1980) ‘Transitivity in grammar and discourse’, in: Language 56, 251-299. |
Janssen, Th.A.J.M. (1986) ‘Het voltooid deelwoord’, in: Glot 9, 57-78. |
Janssen, Th.A.J.M. (1989) ‘Tempus: interpretatie en betekenis’, in: De Nieuwe Taalgids 82, 305-329. |
Janssen, Th.A.J.M. (1991) ‘Tenses and demonstratives: conspecific categories’, in: R.A. Geiger & B. Rudzka-Ostyn (eds.) Conceptualisations and mental processing in language. Berlin. |
Kamp, H. (1981) ‘Événements, représentations discursives et référence temporelle’, in: Langages 64, 39-64. |
Kamp, H. & Ch. Rohrer (1983) ‘Tense in texts’, in: R. Bauerle, C. Schwarze, A. von Stechow (eds.) Meaning, use and interpetation. Berlijn, 250-269. |
Labov, W. (1972) Language in the inner city. Philadelphia. |
Lascarides, A. (1990) Knowledge, causality and temporal representation. Research Report no. HCRC/RP-8, Human Communication Research Centre, University of Edingburgh. |
Lascarides, A. & N. Asher (1991) Discourse relations and common sense entailment. Research Project no. GR/G22077, Human Communication Research Centre, University of Edingburgh. |
Levelt, W.J.M. (1981) ‘The speaker's linearization problem’, in: Philosophical Transactions Royal Society London. B295, 305-315. |
Moens, M. & M. Steedman (1988) ‘Temporal ontology and temporal reference’, in: Computational Linguistics 14, 15-28. |
Molendijk, A. (1984) ‘Knowledge of the world and temporality in French: a Reichenbachian approach’, in: H. Bennis & W.U.S. van Lessen Kloeke (eds.) Linguistics in the Netherlands 1984. Dordrecht etc, 129-137. |
Onrust, M. (1985) ‘Over werkwoordklassificaties’, in: Voortgang; Jaarboek voor de Neerlandistiek 6, 85-95. |
Partee, B.H. (1984) ‘Nominal and temporal anaphora’, in: Linguistics and Philosophy 7, 243-286. |
Prior, H. (1967) Past, Present and Future. Oxford. |
Reichenbach, H. (1947) Elements of symbolic logic. New York. |
Reinhart, T. (1984) ‘Principles of Gestalt perception in the temporal organization of narrative texts’, in: Linguistics 22, 779-809. |
Schank, Roger C. (1975) ‘The Structure of Episodes in Memory’, in: D.G. Bobrow & A. Collins (eds.) Representation and Understanding. Studies in Cognitive Science. New York etc., 237-273. |
Trabasso, T. (1991) ‘The development of Coherence in Narratives by Understanding Intentional Action’, in: G. Denhière & J.P. Rossi (eds.) Text and Text processing. Advances in psychology 79, Amsterdam etc., 297-314. |
Trabasso, T. & L. Sperry (1985) ‘Causal Relatedness and Importance of Story Events’, in: Journal of Memory and Language 24, 595-611. |
Vendler, Z. (1967) Linguistics in Philosophy. New York. |
Vet, C. (1987) ‘Temporele relaties in teksten’, in: Interdisciplinair Tijdschrift voor Taal- en Tekstwetenschap 7, 149-166. |
Warren, H. & D.W. Nicholas & T. Trabasso (1979) ‘Event chains and inferences in Understanding Narratives’, in: R.O. Freedle (ed.) New Directions in Discourse Processing 2, 23-52. |
- eind1.
- Zie voor deze terminologie bijvoorbeeld Ensink (1986:10-17).
- eind2.
- Met de term Aktionsart wordt dan, zoals tegenwoordig gebruikelijk is, verwezen naar de typologie van gebeurens als gepresenteerd door Vendler (1967) en overgenomen door onder meer Dowty (1979). Vendler presenteerde zijn verdeling van standen van zaken in states, activities, accomplishments en achievements (de laatste twee categorieën worden veelal gezamenlijk benoemd als events) als een werkwoordclassificatie. Latere publikaties wijzen er steeds weer op dat niet alleen het werkwoord maar ook andere elementen in de zin bij de bepaling van Aktionsart betrokken moeten worden. Vrij algemeen, ook binnen de DRT, wordt aangenomen dat de Aktionsart van een zin compositioneel afleidbaar is uit enerzijds de Aktionsart van het werkwoord en anderzijds syntactische (ofwel semantische) eigenschappen van de andere elementen in de zin. Deze opvatting van de categorie Aktionsart is overigens niet geheel zonder problemen, zie noot 3. Overigens is de term Aktionsart in Engelstalige literatuur niet gebruikelijk; hier spreekt men over aspectual class, aspectual type, situation type, verb aspect of gewoon over aspect. De terminologische verwarring op het gebied van aspect en Aktionsart is mede hieraan te wijten. Ik zal de term aspect alleen gebruiken als aanduiding van een (taalspecifieke) vormcategorie als de Engelse Progressive.
- eind3.
- Dowty (1986) heeft belangrijke bezwaren aangevoerd tegen deze opvatting van Aktionsart als een syntactische categorie, dus als gecodeerd in de vorm van de taalelementen. De opvatting van Dowty dat het het hier een semantische categorie betreft, is voor de DRT-behandeling van temporele relaties problematisch. Het is immers juist het uitgangspunt van de DRT dat de semantiek pas een rol speelt nadat de temporele relaties (op het niveau van de DRS) zijn bepaald. Als Aktionsart een semantische categorie is kan deze dus binnen de DRT geen rol spelen bij het vaststellen van de temporele relaties (zie ook Caenepeel 1989:48-61).
De syntactische opvatting van Aktionsart levert problemen op met name in die gevallen waarin het onmogelijk is op zinsniveau ondubbelzinnig een Aktionsart te bepalen. Janssen (1986) laat zien dat een zin als (i) een interpretatie toelaat als een state, een activity en een accomplishment.
(i) Een lijfwacht omringt de president
Deze verschillende interpretaties in termen van Aktionsart kunnen hier niet aan een verschil in vorm worden toegeschreven. For the sake of the argument ga ik er in dit artikel verder van uit dat het mogelijk is om de Aktionsart van een zin eenduiding te bepalen. Zie voor een kritische bespreking van de notie Aktionsart ook Onrust (1985).
- eind4.
- Naast de syntactische (zie noot 3) is ook deze temporeel-referentiële opvatting van de categorieën tempus en Aktionsart problematisch. Zoals betoogd door Janssen (1989) is de betekenis van de tempora niet eenduidig te beschrijven in temporeel-referentiële termen. Het is immers pas mogelijk om van een betekenis van een vorm te spreken wanneer deze systematisch in alle interpretaties van die vorm tot uitdrukking komt. Gezien de vele niet-temporele gebruiksmogelijkheiden van de tempora, stelt Janssen (1991) als alternatieve karakterisering van presens en preteritum voor resp. focal en disfocal referential concern. Wanneer men deze (niet primair temporele) karakterisering van de categorie tempus accepteert, dan kan men zich bij het verklaren van de temporele relaties in teksten niet langer beroepen op temporele referentiepunten.
- eind5.
- Het idee dat de voorgrond van een narratieve tekst bestaat uit gebeurens die causaal gerelateerd zijn, is in overeenstemming met psychologisch georiënteerde benaderingen van narratieve teksten zoals die van Schank (1975), Black & Bern (1981), Trabasso & Sperry (1985), Fletcher & Bloom (1988) en Trabasso (1991). In deze studies wordt het begrijpen van een narratieve tekst opgevat als het ontdekken van een causal-chain, dus als ‘a problem-solving process in which the reader must discover a sequence of causal links that connect a text's opening to its final outcome’ (Fletcher & Bloom 1988:235); zie ook het volgende citaat van Schank (1975:250):
The conceptualizations that underlie the sentences should connect to each other conceptually. [...] The basic means of connecting the conceptualizations underlying the input sentences to each other is the causal chain.
Een mooie illustratie van de grote rol van causaal redeneren bij het interpreteren van narratieve teksten, biedt, overigens onbedoeld, een experiment van Black & Bern (1981). De te toetsen hypothese was, dat lezers van narratieve teksten beter in staat zijn gepresenteerde standen van zaken te onthouden wanneer deze in een oorzakelijk verband worden gepresenteerd dan wanneer het verband alleen temporeel is. Bij het uitvoeren van het experiment blijkt echter telkens dat de proefpersonen het bestaan van een causale relatie infereren, ook in die gevallen waar Black & Bern alleen een temporele relatie bedoelden: ‘the subjects were clever at inferring causal connections between sentences even in what we had thought would be non-causal cases’ (1981:269). Op grond hiervan moeten Black & Bern toegeven dat ze feitelijk het verschil tussen ‘direct causale’ en ‘minder direct causale’ verbanden onderzocht hebben.
[...] it is frequently possible to construct some tenuous causal chain connecting the statements so we could say ‘distant causal’ instead of ‘temporal’ [...] Given any change and enough time, our subjects would find some causal connection. (Black/Bern 1981:268-269 en 274)
- eind6.
- Ik wil hier niet treden in de kip-en-ei-discussie over wat er nu, in letterlijke zin, ‘het eerst’ is: het consecutieve dan wel het oorzakelijke verband. Het gaat mij er juist om te laten zien dat deze beide typen relaties in narratieve teksten zeer nauw verweven zijn. Cruciaal in mijn betoog is dat het zien van oorzakelijke relaties tussen gepresenteerde standen van zaken een voorwaarde is om te komen tot een coherente interpretatie van de tekst.
- eind7.
- Het belang van kennis van de wereld bij de interpretatie van states kan ook geïllustreerd worden door het verschil tussen de zinnen in (ii). Op grond van hun vorm (bottom-up) worden de zinnen (ii)a-f als states beschouwd. Maar onze verwachtingen over de mate waarin de gepresenteerde standen van zaken overlappen met de schakels van de causale keten van het verhaal, verschillen aanmerkelijk.
(ii) a.Het was vijf minuten over 9b.Hij was vlak bij de finishc.Hij zat te lezend.Hij was zeven jaar oude.Hij was een jongenf.Hij was dood
De standen van zaken gepresenteerd in de zinnen a-f van (ii) kunnen daarom dienen als voorbeeld van de ‘graded hierarchy’ waar Dowty (1986:52) in het volgende citaat over spreekt:[...] in fact, there must be a graded hierarchy of the likelihood that various statives will have this kind of implicature, depending on the nature of the state, the agent, and our knowledge of which states are long-lasting and which decay or reappear rapidly. Clearly, an enormous amount of real-world knowledge and expectation must be built into any system which mimics the understanding that humans bring to the temporal interpretation of statives in discourse, so no simple non-pragmatic theory of discourse interpretation is going to handle them very effectively.
Vgl. ook Molendijk (1984) over de Franse Imparfait die door de DRT eveneens als een state wordt beschouwd.
- eind8.
- Lascarides & Asher (1991) verdedigen in essentie dezelfde gedachte, zij het in een model-theoretisch kader. Ook bij Caenepeel (1989) spelen andere dan temporele relaties een prominente rol. In haar beschrijving kunnen deze andersoortige relaties bewerkstelligen dat de Aktionsart die op het niveau van de zin is bepaald (vgl. noot 2), op het niveau van de tekst een andere wordt. Caenepeel definieert Aktionsart in termen van een onderliggende (niet primair temporele) betekenisstructuur, die ofwel contingent (bij events) ofwel topical (bij states) is. De notie contingency is vergelijkbaar met de notie oorzakelijkheid zoals ik die hier hanteer. Deze omvat dus zowel de zwakke als de sterke vorm van causaliteit. Wanneer nu tussen twee standen van zaken op het niveau van de tekst een relatie van contingency bestaat, dan moet de betekenisstructuur van de betrokken zinnen ook contingent zijn. In het geval van states betekent dit dat de context fungeert als een operator die van een niet-contingent type een contingent type maakt. De vraag moet dan echter gesteld worden of de bepaling van Aktionsart hier niet leidt tot redundantie in de beschrijving. Doorslaggevend voor de temporele relatie is immers de andersoortige relatie die er op tekstniveau tussen de standen van zaken bestaat, onafhankelijk van de Aktionsart op zinsniveau.