Voortgang. Jaargang 12
(1991)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
Jeremias de Decker als taalkundige
| |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
Het ‘Aen den leser’ uit 1660 bevat enkele opmerkingen die laten zien waaraan De Decker een vijftal jaren eerder onder andere ook zal hebben gedacht. Op het terrein van de spelling zijn volgens De Decker de misslagen onser nieuwe Schrijvers soo grof en groot, datmense, sonder hun ongelijck te doen, wel weder 〈‘terug’〉 mochte senden onder de roede en op de spelbancke om de krachten en klancken der letteren wat nader te leeren onderscheyden.
Op alle feilen wenst hij binnen het korte bestek van een voorrede niet in te gaan: 't sal my voor ditmael genoeg sijn ter loops 〈‘in het kort’〉 te seggen, dat sy in't verdubbelen en verenckelen der twee Klinkeren E en O deurgaens 〈‘telkens weer’〉 soo regelrecht aengaen tegens d'oprechte en behoorlijcke Uytsprake onser Tale, en soo wel overeenstemmen met de vuyle en walgelijcke van ons Amsterdamsch graeu, dat ghy soud seggen datse sulx voor eene fraeyheyd moeten houden, gemerckt sy deurgaens d'enckele E en O in plaetse stellen der dubbele en de dubbele in plaetse van d'enckele, bottelijck en spottelijck schrijvende: benen, stenen, bomen, bonen &c. in plaetse van beenen, steenen, boomen, boonen. En in tegendeel: steeden, leeden, kooten, kooper cuprum, &c. in plaetse van steden, leden, koten, koper.
Uit dit laatste citaat, dat ongeveer een halve eeuw later de aandacht getrokken heeft van Arnold Moonen (1644-1711) bij het schrijven van zijn Nederduitsche spraekkunst (Amsterdam 1706: 29-30), wordt duidelijk: 1. de notatie met een enkel (e, o) of dubbel (ee, oo) letterteken door de bedoelde scribenten druist in tegen de (beschaafd geachte) uitspraak en komt overeen met het mondeling taalgebruik van het ‘Amsterdamsch graeu’; 2. De Decker beschouwt beschaafd mondeling taalgebruik als norm voor de spelling; 3. die beschaafde uitspraak vergt dat er beenen en steden etc. wordt geschreven. Omdat De Decker zo nadrukkelijk het gebruik van ‘enckele’ en ‘dubbele’ tekens, het ‘verenckelen’ en ‘verdubbelen’ in geschreven taal relateert aan de gesproken taal en op grond van de uitspraak gekomen is tot een klassificatie, moeten we aannemen dát er verschil in uitspraak heeft bestaan tussen de vocaal in beenen en steden, boomen en koten; en omdat er zo nadrukkelijk sprake is van enkel en dubbel teken in samenhang met de uitspraak, ben ik geneigd aan te nemen dat het verschil (primair of ook) als een kwantitatief verschil is ervaren, dat wil zeggen dat in de woorden met ee en oo in de beschaafde uitspraak een langere klank werd gehoord dan in woorden met e en o. Ik ga voorbij aan de algemene constatering dat er een klankverschil tussen de beide groepen woorden heeft bestaan en beperk me tot de specifiekere conclusie. Van een (kwantitatieve) tegenstelling - die te herleiden valt tot de etymologische achtergrond van de betreffende vocalen: vanouds lange e en o in been(en) en boom(en) etc. tegenover gerekte e en o in steden en koten (meervoud van kot) - was bij Nederlandse grammatici al eerder sprake geweest. Werd Roemer in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst | |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
(Leiden 1584) zich nog onder het slaken van een bescheiden krachtterm bewust van een of ander klankverschil (‘bylo hier merck ick een gróót verschil in gheklanck dezes letters daer ick nóyt op gheacht hebbe’), de Zuidnederlander Jacob van der Schuere (1576-na 1647) vermeldde in zijn Nederduydsche spellinge (Haarlem 1612:41-42, 45) dat de vocaal in woorden als steenen, boomen ‘breed’ werd uitgesproken, die in woorden als leden, koper ‘niet zo breed’. Wat onder dat ‘breed’ wordt verstaan, is niet duidelijk. Plaatsen we de gegevens van Van der Schuere bijeen, dan komen we tot het volgende overzicht: in weeg (‘wand’), (ik) weet ‘breeden klank’
Voor de e- en de o-klanken geldt dus hetzelfde: het enkele teken zonder accent in de bovenstaande woorden drukt de korte klank uit, het enkele teken met accent (in gesloten syllabe) de lange pendant van de korte, terwijl het verdubbelde teken (dat in gesloten én in open lettergreep voorkomt) een ‘breede’ tegenhanger van de korte moet verbeelden. Duidelijk is het dat de ‘brede’ klank anders geklonken heeft dan de ‘lange’. Maar ‘breed’ sluit b.v. (extra-)lang-zijn (kwantitatief verschil) niet uit maar belicht een ander aspect van de klank, zoals wellicht ook in de Twe-spraack (1584: 22) het geval is: ‘dubbeld volkomen ófte breed, lang en durigh, hóórtmen der zelver gheklanck ...’. Hoe dan ook: Van der Schuere heeft geattendeerd op verschil in klank tussen de beide e's en o's.Ga naar eind2. Nog geen twee decennia later getuigt Samuel Ampzing (1590-1632), geboren in de stad waar hij dan woont: Haarlem, in Nederlandsch tael-bericht (Haarlem 1628: 22, 36) dat hij van een kwantitatief onderscheid heeft gehoord - zijn woorden doen aan die van Van der Schuere denken - maar dat hij het in het Haarlems niet kent. De samenval van de twee lange e's en o's had zich voor de Noordnederlander Ampzing al voltrokken.Ga naar eind3. De Decker, wiens ouders beiden ‘van Antwerpen’ waren en die dus zeker in Amsterdam onder Zuidnederlanders zal hebben verkeerd, heeft het onderscheid nog gehoord, en heeft zich te weer gesteld tegen de samenval. De Deckers spelling lijkt in dit opzicht overeen te komen met die van zijn plaatsen tijdgenoot Petrus Leupenius. Maar in diens Aanmerkingen op de Neederduitsche taale is deze spelling niet gegrond op het principe van de uitspraak maar op dat van de gelijkvormigheid: elk veranderlijk woord, dat in het enkelvoud een dubbele vocaal toonde, kreeg ook in de daarvan rechtstreeks afgeleide vormen een dubbele vocaal: been - beenen, maar ook eet - eeten, etc. en taal - taale, muur - muuren, waarnaast dag - dagen, gebed - gebeden, gebod - geboden maar, op grond van de (lange) uitspraak vaader, kooning, etc. | |||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||
Met enkele zeventiende-eeuwse Nederlandse grammatici heeft De Decker gemeen dat hij voor het gemelde spellingonderscheid ook pleit ter voorkoming van (geschreven) homoniemen: soo voeren sy 〈‘de slechte auteurs’〉 dus doende noch bovendien in de tale eenen heelen wagen vol Homonymen of tweesinnige woorden; sulcx datmen somtijds niet en weet ofse van koolen caules of van kolen carbones,Ga naar eind4. van reeden stationes navium of van reden ratio, &c. Spreken, tot welcke vuyle verwertheden sy niet en souden vervallen noch hunnen Leser verbysteren, indiense scherp luysterden na d'oprechte Uytsprake, en hunne Spellinge daer na voegden.
Alleen spreekt De Decker over lange e en o, iemand als Ampzing alleen over o.
Niet alleen tegen de spelling werden volgens De Decker ernstige fouten gemaakt, ook tegen de ‘t'Samenstellinge’ of ‘Syntaxis’: wat aengaet de t'Samenstellinge; ontelbaer sijn d'oorbanden 〈‘oorvijgen’〉 en muylperen diese Prisciaen 〈‘de grammatica’〉 alhier geven, sonder eenigsins op Geslagte, Getal noch Persoon te passen 〈‘doordat ze in het geheel geen aandacht gaven aan...’〉; van de Gevallen 〈‘naamvallen’〉 en wil ick niet roeren, noch 't waernemen der selve van hun vereyschen.
Geslacht, getal, persoon en naamval: accidentia uit de woordsoortenleer of etymologia van de triviumgrammatica, die bij de veranderlijke woordsoorten een belangrijke rol spelen. Op het verkeerde gebruik van naamvalsvormen wenst De Decker niet in te gaan; waarschijnlijk acht hij daarvoor geen kruid tegen de kwalen van zijn tegenstanders gewassen. Ik breng hier in herinnering dat De Decker zelf al eens eerder bescheiden aandacht heeft geschonken aan het gebruik van naamvalsvormen van Latijnse eigennamen in Nederlandse teksten: in zijn Rym-oeffeningen (Amsterdam 1659) drukte hij in ‘Aen den Leser’ in deel 2: Endelijck, Leser, en vind niet vreemd dat ick in eenige eygene namen 〈‘eigennamen’〉 den Latijnschen Vocatif of Roeper behoude; de terminatie of uytgang in E dunckt my in dusdanige gelegentheyd sachter en vloeyender als die in US, oock bequamer om 't roepende geval dier namen af te beelden, en niet soo vreemd van den aerd onser uytsprake.
De Decker keert zich hiermee tegen de opvattingen van Christiaen van Heule (?-1655) in diens Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst (Leiden 1625: 27-28) en Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe (Leiden 1633: 56-59) en tegen die van Samuel Ampzing in zijn al vermelde Nederlandsch taelbericht (p. 3-4), die het gebruik van | |||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
vreemde buigingsystemen voor ontleende eigennamen in een Nederlandse tekst met klem hadden afgekeurd als ‘eene ongeleerdheid en woestheid 〈“barbarisme”〉’. Wat keurde De Decker in 1660 dan zo al af? wie kan sich onthouden van lachen? ... Wanneerse een Werckwoord van't veelvoudig Getal onder eenen Persoon werpen van 't eenvoudig.
De Decker wijst hier de verbinding af van een meervoudige persoonsvorm en een enkelvoudig onderwerp. Combinaties als doen ik - ik doen, laefden ik - ik laefden, voor een deel te verklaren uit (vooral Zuidnederlandse neiging tot) hiaatdelging, zijn regelmatig te vinden in zeventiende-eeuws Nederlands. Naast dit ‘barbarisme’ moeten ook gevallen worden vermeld van wat Quintilianus al als ‘soloecismen’ heeft gebrandmerkt: A.A. Weijnen geeft in Zeventiende-eeuwse taal (Zutphen 1965: 73-74) en Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis (Assen 1971: 34) o.a. als voorbeelden van deze ‘constructio ad sensumrls’ 't volck dwaelen (Huygens) en men vermoen (Bredero), waarbij wordt opgemerkt dat de verbinding men + meervoudige persoonsvorm Hollands is. Wie kan sich onthouden van lachen?... Wanneerse 't Werckwoord van den derden Persoon setten onder den tweeden? Dit ‘soloecisme’ kan volgens de tekst van De Decker in enkelvoud en in meervoud worden gemaakt: du loopt i.p.v. du loopst en gy lopen i.p.v. gy loopt, maar ook in tegenwoordige en in verleden tijd: du pakte etc. i.p.v. du paktest etc. Weijnen (1965 o.c.: 41) geeft uit Hooft het voorbeeld (in rijmpositie!) gy duiden. wie kan sich van lachen onthouden?... wanneerse van den Hemel sprekende hare klaerheyd, van d' aerde sprekende sijne swaerheyd seggen: wanneerse van zee, scheê, byl, &c. eenen Hy maken, van visch, disch, styl, &c. eene Sy: De Decker is hiermee de zoveelste getuige voor de ondergang van het drie-generasysteem in het Noorden: de pronominale aanduiding binnen de de-woorden blijkt bij een aantal door hem niet bij name genoemde auteurs niet te stroken met de (kunstmatige) norm van grammatici als Van Heule, die het grootste deel van de door De Decker genoemde woorden in zijn eerste grammatica expliciet met hun correcte woordgeslacht heeft vermeld. wie kan sich van lachen onthouden?... wanneerse de Byvoeglijcke en Selfstandige namen 〈‘naamwoorden’〉 soo wel 〈‘correct’〉 doen op een sluyten als een' tang op een vercken, en opdragende hunne schoone stucken in 't voorhoofd 〈‘voorwerk’〉 der selve stellen hier aen de edele Heere daer aen den edelen Ioffer... En duysend diergelijcke snoodheden begaen. Men spot met de Walen, alsmen hoort: dat boom, die huys: maer doen dese veel beter? Want dese of deser gelijcke lemten 〈‘gebreken’〉 sijn so | |||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||
bot en barbaer, datse alle ooren voelen konnen, die maer een kruymken natuurlijck oordeels hebben, en niettemin men ontmoetse alomme by hen; waervan ick tot nader bericht staelkens soude toonen, indien ick in plaetse eener voorreden eene Spraekkonste schreve. De grammatici hebben hun tijdgenoten gewezen op het onjuiste gebruik van voornaamwoorden en daarbij aansluitende woorden. Voor wat het Duits betreft levert Laurentius Albertus ons in zijn Teutsch Grammatick oder Sprach-kunst (Augsburg 1573: D6r) voorbeelden als der Fraw dir nit der gelt gern gibt aus. Johan Radermacher heeft er in zijn Voorreden vanden noodich ende nutticheit der Nederduytsche taelkunste uit 1568 over opgemerkt: Sien wy oock niet hoe quaelyken dat de walen onse manlyk .Hy. ende vrowelyk .Sy. ende dierlyk .Het. onderscheyden ende onthouden connen... seggende dickwyls tot eenen man .Sy. ende tot een vrowe .Hy. ende tot beyde .Het., teghen natuere.
En kort daarop schrijven de Amsterdamse rederijkers in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (p. 63): ‘Hóórt eenen uytheemschen spreken, dat man, die wyf, die kind, dat door, die huysGa naar eind5.’, etc. De buitenlanders worden hier als (slecht) voorbeeld gesteld; en blijkbaar moesten zij het in De Deckers tijd nog ontgelden. Hun Nederlandse tijdgenoten mogen het dan niet zo bont als dezen hebben gemaakt, wanneer het ging om de verbuiging van adnominale woorden lieten ook zij (de Noordnederlanders?) het er volgens De Decker (met zijn zuidelijke achtergrond) lelijk bij zitten.
In de hierboven al vermelde Rym-oeffeningen uit 1659 heeft De Decker in een gedichtje, dat volgens de opgave van Karsemeijer (o.c. p. 204-205) ook al in De Deckers Punt-dichten van 1650 was opgenomen, in kort bestek de lezer definities van de verschillende woordsoorten geboden:
Naem wijst de saken aen: Woord toont ons watse maken,
En beeld ons 't wercken uyt en 't lijden van de saken:
't Deelnemende gedeelt neemt wat van beyden t'saem,
Te weten tijd van woord, geslacht en val van naem:
De Voornaem streckt voor naem: het Bywoord wijst ons tijden,
Plaets, wijse en omstand aen van wercken en van lijden:
De Koppeling of scheyd of schakelt als een koord
Woord aen woord, naem aen naem; Voorsetting naem aen woord:
De Tusschenwerping toont der tochten woeste krachten:
Het Ledeken 'tverschil der dryerley geslachten.
Dees negen deelen zijn 't, waer uyt de Reden rijst,
Daer all wat reden heeft, zijn reden met bewijst.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||
De Decker bedient zich in bovenstaand vers over het algemeen van een inmiddels al ‘klassieke’ terminologie: dank zij de Terminografische index op de oudste Nederlandse grammaticale werken (Amsterdam 1989) van E. Ruijsendaal valt op eenvoudige wijze te achterhalen dat De Deckers naem, woord, voornaem, bywoord, koppeling, voorzetting en lede(ke)n al in de Twe-spraack (1584) als technische termen zijn gebruikt. Naem, woord, voornaem, bywoord en ledeken hebben daarvan nog lang stand gehouden, zeker in de terminologie van de triviumgrammatici, hoewel er veelal andere termen naast verschenen (naemwoord, werkwoord, etc.) die uiteindelijk restten. Twe-spraacks koppeling en voorzetting vinden we vóór De Decker alleen nog bij Van Heule (1625, resp. 1625 en 1633). Daarnaast bezigt De Decker tussenwerping, een oude term die ik in ‘De benamingen van de woordsoorten in oude Nederlandse grammatica's tot 1805’ (Leuvense bijdragen 63 (1974): 113-136) al voor de Vocabularius copiosus (1483) heb gesignaleerd en die in verschillende woordenboeken uit de zestiende en de zeventiende eeuw opduikt. In grammaticale teksten van vóór De Decker heb ik de term alleen in Henri Hexhams English grammar (Rotterdam 1647) gevonden. Helemaal een vreemde aanduiding is De Deckers 't deelnemende gedeelt ter vertaling van participium. Ook in de voor een deel hierboven besproken tekst van De Decker uit 1660 komen enkele taalkundige termen voor. Twee ervan trof ik bij de triviumgrammatici niet eerder aan: t'samenstellinge (syntaxis) en tweesinnige woorden (homoniemen). Veelvoudig getal vinden we in de Twe-spraack, maar niet eenvoudig getal; beide termen zijn wel aanwezig bij Van Heule (1625 en 1633), Ampzing (1628) en Leupenius (1653). Zelfstandige en byvoeglijke naem daarentegen komen al in de Twe-spraack voor, bij De Hubert (1624), Van Heule (1633), in Allard Kóks Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst (Amsterdam 1649) en bij Leupenius (1653). Woord is een term die we in de betekenis ‘verbum’ bij Van Heule (1625 en 1633) en Leupenius in gebruik zien. Zij, én Ampzing en Kók gebruiken werkwoord naast woord, evenals De Decker. Spraekkonst is eerst sinds Van Heule (1625) in regelmatig gebruik, die het ontleend zal hebben aan een editie van Peeter Heyns' (1537-1598) Cort onderwijs (Antwerpen 1571). Van Heule en Leupenius bedienen zich ook van letterkonst, gangbaarder en ouder, dat ook in De Deckers Rymoeffeningen van 1659 (p. 15) te vinden is. Behalve de terminologie van De Decker - die het meest met die van Van Heule overeenstemt, en in iets mindere mate met die uit de Twe-spraack en van Leupenius - biedt wellicht ook zijn bondige omschrijving van de woordsoorten enig houvast om hem te plaatsen in de grammaticale opvattingen van de zeventiende eeuw. Eerst moet opgemerkt worden dat De Decker vast heeft gehouden aan de ‘klassieke’ indeling in negen woordsoorten, en dus niet aan de zesdeling van Van Heule (1633) of de nog recentere vijfdeling van Leupenius (1653). De Deckers omschrijvingen vallen te herleiden tot de traditionele Latijnse-schoolgrammatica uit Holland. Daar was, op last van de Staten van Holland en West-Friesland, in 1626 de Grammatica latina van Gerardus Joannes Vossius (1577-1648) op de Latijnse scholen voorgeschreven. Dit boek was de bewerking van Ludolffus Lithocomus' gelijknamige werk, in 1575 in Düsseldorf voor het eerst verschenen, in 1584 door de Leidse Plantijndrukkerij herdrukt, en in | |||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||
1592 in Holland verplicht gesteld, zodat het zijn sporen met name in Van Heules eerste werk heeft achtergelaten. De in 1609 geboren De Decker lijkt aan de herziene versie van Vossius nauwelijks meer te zijn toegekomen: zijn summiere omschrijvingen leunen duidelijker aan tegen Lithocomus' versie dan tegen die van Vossius, hoewel de beide schoolboeken ook grote overeenkomsten vertonen. Als voorbeeld geef ik achtereenvolgens De Deckers omschrijving van het naamwoord (nogmaals), die van Lithocomus en die van Vossius:
Men zou hier kunnen stellen dat De Decker kortheidshalve Vossius' ‘sine tempore’ achterwege heeft gelaten; maar De Deckers aanwijzen stemt meer met Lithocomus' nominat dan met Vossius' (Aristotelische) significat overeen. Een soortgelijk verschil laat zich herkennen bij het werkwoord:
Het Vossius kenmerkende (modistische) esse ontbreekt bij zowel De Decker als Lithocomus. Van dergelijke voorbeelden van sterker overeenkomst tussen De Decker en Lithocomus dan tussen De Decker en Vossius zijn er meer te geven (deelwoord, voornaamwoord, bijwoord, tussenwerpsel). Maar er zijn enkele gevallen die in de richting van Vossius als bron wijzen. Zo vinden we in Lithocomus' werk geen overeenkomst met De Deckers De Koppeling of scheyd of schakelt als een koord
terwijl daarvoor in het syntaxisdeel van Vossius' schoolboek als equivalent aangetroffen wordt: Coniunctio similes casus in declinabilibus: similes modos in verbis copulat
Toegegeven: De Decker en Vossius stemmen niet letterlijk overeen, maar de Nederlandse tekst staat dichter bij die van Vossius dan bij die van Lithocomus. Overtuigend acht ik de overeenkomst wat betreft het voorzetsel:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||
Daarbij mag het niet uitgesloten worden geacht dat De Decker via de spraakkunst van Kók - zoals bekend voor een belangrijk deel een vertaling van Vossius' Grammatica latina - de invloed van de rector van het Amsterdamse Athenaeum illustre heeft ondergaan: de bescheiden overeenkomst in grammaticale termen tussen De Decker en Kók is echter niet significant. Misschien kan de overeenkomst in woordgebruik in
de voorzichtige veronderstelling dat hij via Kók de invloed van Vossius heeft ondergaan, steun geven. | |||||||||||||||||||||
SamenvattingIn zijn onderscheid in de spelling van e- en o-klanken in open lettergreep sluit De Decker meer aan bij Jacob van der Schuere, die eveneens van Zuidnederlandse komaf was, dan bij de grammatici uit het Noorden; hij weigert te capituleren voor een proces van samenval dat zich waarschijnlijk al voltrokken heeft binnen de autochtone Amsterdamse (Noordhollandse?) samenleving. Ook keurt hij een aantal fouten tegen de grammaticale systematiek af; daarbij valt het op dat hij zich expliciet verzet tegen fouten in flexie en in pronominale aanduiding die met de reductie van een drie-generasysteem naar een twee-generasysteem samenhangen. Ook in dezen lijkt het Zuidnederlandse taalgevoel in conflict te zijn geraakt met het noordelijke (Amsterdamse?) taalgebruik, maar ook de invloed van de (noordelijke) grammatica's, waarin het drieledige systeem werd verdedigd, kan hieraan ten grondslag liggen. Behoudend is De Decker ook in zijn woordsoortenleer, waarin hij het ‘oude’ negendelige systeem aanhangt. De definities die hij in zijn korte gedicht levert, gaan voor het merendeel terug op de inmiddels afgeschafte grammatica van Lithocomus, en laten slechts hier en daar iets zien van de vernieuwingen die Vossius had aangebracht. Het feit dat hij dit gedicht uit de eerste druk van de Punt-dichten ongewijzigd in latere bundels heeft opgenomen, wijst er m.i. op dat De Decker in de spraakkunst die hij voor eigen gebruik rond 1655 had ontworpen en waarvan hij in ‘Aen den leser’ uit 1660 gewaagde, geen spectaculaire voorstellen zal hebben gedaan. Het vermoeden dat hij geen spraakkunst van het Nederlands zou hebben gekend, uitgesproken aan het begin van deze bijdrage, is onjuist gebleken. |
|