| |
| |
| |
Alleen Montanus ‘snapte’ de vocalen
Aspecten van een onderscheiding in De Spreeckonst (1635)
J.L.M. Hulsker
1 Inleiding
Heden ten dage wordt aan Bericht van een niewe kons, genaemt De Spreeckonst (Delff, 1635) van Petrus Montanus van Delft (1594/95-1638) een bijzondere plaats in de geschiedenis van de taalkunde toegekend. In dit werk wordt evidenter dan voorheen een wetenschappelijke attitude bij het analyseren en beschrijven van articulaties merkbaar (Kemp 1972, p. 40). De opvallende originaliteit van het werk, de opmerkelijk streng systematische analyses die karakteristiek zijn voor de uiteenzettingen van Montanus, en de gebezigde terminologie zijn de meest in het oog springende kenmerken van deze verrassend volledige en hoogwaardige foniek.
De relatief grote, historiografische belangstelling voor De Spreeckonst, zoals dit werk vaak kortheidshalve wordt genoemd, blijkt niet alleen uit een heruitgave (Caron 1964), maar ook uit inmiddels vier aan Montanus gewijde monografieën Verschuur 1924, Vos 1962 (diss.), Wirth 1980 en 1989, en Hulsker 1991 (diss.). Daarnaast kan er worden gewezen op een nog steeds toenemende reeks artikelen over het taalkundige werk van dominee Montanus (bijv. Wirthvan Wijk 1991, zie Hulsker 1991, p. 194-198). Recentelijk verscheen een belangwekkend artikel van Feitsma dat in Accidentia. Taal en letteroefeningen voor Jan Knol is opgenomen (Feitsma, 1991). Hierin wordt op enkele kwesties die in Hulsker 1991 aan de orde gesteld zijn, kritisch ingegaan.
Mijn nieuwe bijdrage aan het Spreeckonst-onderzoek is gewijd aan aspecten van de typisch Montaanse onderscheiding ‘snap’ en ‘staeg’, die hier in eerste instantie ter sprake gebracht wordt vanuit de vraagstelling in hoeverre de termen ‘snap’ en ‘staeg’ overeenkomen met ‘vocaal’ en ‘consonant’ (par. 2). Ik zal trachten helder te maken tot welke innovaties Montanus is gekomen ten aanzien van het onderscheid tussen deze twee termen. Ook komt aan de orde welke indeling van spraakklanken hij aanvaardbaar acht, als hij zijn visie confronteert met de traditionele opinie over vocalen en consonanten. Het zou ten onrechte zijn als ik binnen dit kader niet nader zou ingaan op enkele verschillen in interpretatie van Feitsma (1991) en Hulsker (1991) voor zover deze te maken hebben met ‘snap’ en ‘staeg’.
In paragraaf 3 geef ik een nadere toelichting op de term ‘staeg’, waarbij ik mij afvraag in hoeverre mijn interpretatie (1991) verdedigbaar is in het licht van de door Feitsma voorgestane duiding van de term ‘staeg’.
| |
| |
De Spreeckonst is bereikbaar via de editie van Caron 1964. Doorgaans verwijs ik naar Montanus' tekst door het vermelden van een paginanummer, tenzij de contekst nadere boekaanduiding vraagt. Buiten citaten zijn termen van Montanus qua hoofdlettergebruik en spellingvarianten enigszins genormaliseerd.
| |
2.0 Schets van een destijds gebruikelijke spraakklankenindeling
Bij de indeling van spraakklanken werd in Montanus' tijd, zoals dat gebruikelijk was en gewoon bleef tot in de negentiende eeuw, het alfabet als uitgangspunt genomen (vgl. Bakker 1977, p. 141-142). Omtrent 26 spraakklanken werden in twee groepen uitgesplitst: vocalen en consonanten.
De verzameling vocalen bestond meestal uit de klinkers a, e, u, i, en o. Niet ongewoon was om van zes klinkers uit te gaan: de ‘y’ werd in sommige grammatica's en orthografieën aan het rijtje toegevoegd (zie de discussie in Najer, 1711, p. 6-9).
Traditioneel werden lange vocalen als dubbele of verlengde klinkers beschouwd. De term ‘dubbele’ heeft betrekking op een aangenomen verdubbeling van de klank, grafisch meestal uitgedrukt door twee tekens, bijv.: ‘ae’, ‘ee’, ‘ie’, ‘ue’ enz. Evenals een lange monoftong werd ook een diftong opgevat als een ‘dubbele letter’.
Consonanten werden vervolgens meestal in twee groepen onderverdeeld. De medeklinkers die bij het spellen werden (en worden) uitgesproken met een klinker voor een consonant, bijv. ‘el’ en ‘em’, werden vaak aangeduid met ‘semivocalen’ (ef, el, em, en, er, es, ex (Kók 1649, p. 6; Dibbets 1981, p. 9)). De consonanten die werden (en worden) gespeld met een klinker achter de consonant zoals ‘be’ ‘ka’ (zie Dibbets 1981, p. xxxvii), noemde men de ‘stomme, mutae, of aphona’ (be, ce, de, ge, ha, je, ka, pe, que, te, va, wa, ze (Kók 1649, p. 6; Dibbets 1981, p. 9; zie ook bijv. De Heuiter 1581, p. 23-26; Van der Schuere 1612, p. 11, vgl. echter Van Heule 1633, p. 3-4, die semivocalen en mutae omdraait)).
Deze indeling is wellicht niet in iedere grammatica, of orthografie op precies dezelfde wijze uitgewerkt, maar de geschetste spraakklankenindeling geeft in grote lijnen de klankleertraditie op dit punt weer (men raadplege Kemp 1972, p. 50; Vos 1962, p. 231-242).
| |
2.1 Traditionele indeling bevestigd in De Spreeckonst
Montanus brengt de gebruikelijke spraakklankenindelingen vanuit een zeer kritische benadering ter sprake op bladzijden 86-91. Ik benader hier Montanus' tekst vanuit de vraag in hoeverre Montanus de traditie bevestigt en kent. Zijn ‘taefel vande gewoonelijke Onderscheiding der Letteren’ (p. 89) biedt gegevens die straks een antwoord kunnen onderbouwen.
| |
| |
Taefel vande gewoonelijke Onderscheiding der Letteren.
Eerste tafel: De Spreeckonst, p. 89
We herkennen de zes vocalen en we zien dat de onderverdeling van de consonanten in deze tafel op traditionele wijze uiteenvalt in mutae en semivocales.
Opvallend is dat de ‘f’ hier niet als semivocaal geclassificeerd is. Waarschijnlijk is deze spraakklank als de Griekse ‘φ’ opgevat en derhalve opgenomen als mutae (zie ook Vos 1962, p. 239). De ‘f’ werd overigens in de zestiende eeuw wel ‘fa’ genoemd (zie Sexagius De orthographia linguae Belgicae, Leuven 1576, cf. Dibbets 1981, p. xxxvii).
De semivocalen zijn op gebruikelijke wijze uitgesplitst in ‘liquidae’ waarmee de spraakklanken worden bedoeld die, als zij als ‘nomen’ worden uitgesproken, qua luidheid afnemen, zoals Montanus toelicht (p. 86). Het geluid van deze spraakklanken ‘smelt’ of ‘sterft’ als het ware ‘weg’. De ‘duplices’ betreffen de semivocalen die als een samengestelde consonant werden beschouwd. Bij het uitspreken van de ‘x’ horen we een ‘k’ en een ‘s’. In het Latijn werd deze (samengestelde) klank vaak uitgedrukt als ‘cs’. Bij de ‘z’ moeten we aan een vergelijkbaar samengesteld geluid denken, men denke aan de Griekse ‘ζ’ (dz/zd). De ‘monadicon’, een semivocaal die als eenling een aparte subklasse vormt, wordt door Montanus ironisch ‘het dwaelende Schaep’ (p. 88) genoemd, omdat deze wel een semivocaal is maar kennelijk niet past bij ‘liquidae’ en geen dubbele consonant is (zie Vos 1962, p. 240, waar ingegaan wordt op eventuele bronnen).
Montanus laat zien dat hij ook goed op de hoogte is van ramistische spraakklankindelingen die in zijn tijd wel nagevolgd werden. Waarschijnlijk baseerde
| |
| |
Montanus de hieronder gepresenteerde tabel aan Petrus Ramus' (1515-1572) Grammatica Latina (Parijs, 1559).
Taefel vande Beschrijving, en Onderscheiding der Letteren door Petrus Ramus, en veel andere, die 'tvoorgaende trachten hier te verbeeteren, en de natuer op't naewste te treffen.
Tweede Tafel: De Spreeckonst, p. 89
De traditionele hoofdindeling van vocalen en consonanten is in deze tafel gehandhaafd. Ook herkennen wij de ‘semivocalen’, de ‘mutae’ en de ‘duplices’.
De ‘liquidae’ vallen in scherp- en dofklinkende uiteen. Montanus neemt aan dat met dit onderscheid op verschil in luidheid wordt gedoeld. Hij wijst verder op het onderbrengen van de ‘s’ bij de ‘liquidae’. Over de ‘f’ die hier tot de semivocalen wordt gerekend, zegt hij verder niets. Wellicht heeft dit te maken met zijn voornemen niet te lang stil te staan bij de verwarring die er volgens hem heerste omtrent mutae en semivocalen (p. 87, regel 23-24).
Het bovenstaande geeft ons voldoende grond om te mogen vaststellen dat Montanus de traditionele indeling goed kent en bovendien van ramistische voorstellen tot verbetering van de gangbare indeling op de hoogte is.
| |
2.2 Snap en staeg = vocaal en consonant?
Montanus kan noch met de traditionele indeling, noch met ramistische alternatieven uit de voeten. Hij is van mening dat de traditionele onderscheiding
| |
| |
van spraakklanken in vocalen en consonanten, zoals zij werd onderbouwd of gedefinieerd, geen betrekking had op ‘de natuer der Letteren in haerzelven’ (p. 87). Hij bedoelt dat de indeling van spraakklanken in vocalen en consonanten vooral met de syllabiciteit van spraakklanken in verband zou zijn gebracht. Daarmee zou deze onderscheiding op onduidelijke wijze betrekking hebben op eigenschappen van de spraakklanken zelf (p. 87).
Montanus claimt de fonetische correlatie tussen syllabiciteit en de klankeigenschappen te hebben gevonden: hij ontdekte een soort sonoriteitsschaal (‘hoogte des geluits’-schaal) die de fonetische grondslag vormt voor de structuur van een syllabe.
Spraakklanken met het hoogste niveau van ‘hoogte des geluits’ zijn ‘vrye snapklinkers’, ook wel ‘opperletteren’ genoemd. Hiermee wordt gedoeld op de korte vocaal, of op de eerste spraakklank van een dubbele ‘vrye klinker’. De klankvorm van een syllabe kan niet ontstaan zonder de aanwezigheid van zo'n ‘vrye snapklinker’ (p. 47). De term ‘vrye’ drukt overigens uit dat de luchtstroom van de spraakklank bij articulatie nergens wordt geblokkeerd of vernauwd.
Weliswaar beschouwt Montanus de lange ‘vrye klinkers’ als dubbele spraakklanken, maar anders dan in de klankleer gewoon was, meende hij dat het tweede deel van een dubbele ‘vrye klinker’ principieel een consonant was. Hij noemde dit deel van de ‘vrye klinker’ ‘staeg’, om precies te zijn: ‘vrye staechklinker’.
Ook alle andere consonanten zijn ‘staeg’ genoemd (zie bijv. p. 85 onderaan), behalve wanneer ze optreden als syllabevormer (p. 45-46; zie ook par. 3.4). ‘Staege’ spraakklanken, dus ook ‘vrye staechklinkers’, duidt Montanus overigens ook aan met de term ‘onderletteren’, een antoniem van ‘opperletteren’.
Op p. 45 betoogde Montanus onder meer dat er na een ‘vrye snapklinker’ vier consonanten kunnen volgen: 1 2 3 4
HERFST
Hij redeneert nu dat na een ‘ej’ (een dubbele ‘vrye klinker’) slechts drie, en achter ‘eej’ en ‘eew’ slechts twee consonanten geplaatst kunnen worden. Montanus illustreert dit helaas niet met voorbeeldwoorden, waardoor zijn betoog minder gemakkelijk wordt. Ik volg nu Montanus' uiteenzetting:
Waer uit crachtelijc volcht dat j in ej, en de leste e met een j in eej, ooc de leste e en w in eew, geen Vocaelen, maer Consonanten zijn: en alle andere die in zulken geleegentheit staen. Want waerenze Vocaelen, zoo en zoude door haer teegenwoordichheit, de byvoeging van eeveveel Consonanten, niet verhindert worden.
Ter illustratie: in het woord ‘meest’ (vgl. p. 114) is de eerste ‘e’ een ‘vrye snapklinker’ (vocaal), alle andere zijn ‘onderletteren’ of ‘staege’ spraakklanken (consonanten).
De twee soorten ‘vrye klinkers’ (‘snappende’ en ‘staege’) komen articulatorisch met elkaar overeen, zoals hierboven al is geïndiceerd, dat zij beide gevormd
| |
| |
worden met een luchtstroom die zonder vernauwingen van het articulatieorgaan weg kan stromen. Bovendien hebben ze beide ‘stem’. Vandaar: ‘vrye klinker’.
Articulatorisch verschillen de onderscheiden ‘vrye klinkers’ echter in de wijze waarop de adem wordt voortbewogen. Bij de snapklinker gebeurt dit met een ‘hortende’ en bij de ‘vrye staechklinker’ met een ‘staege’ kracht (ik kom hier nog in par.3 op terug). Dit verschil is volgens Montanus dermate groot dat spraakklanken die alleen in ‘snapping’ of in ‘staechheit’ verschillen op grond daarvan toch onderscheiden soorten spraakklanken zijn (p. 46). Een ander verschil is gelegen in de sonoriteit; een ‘vrye snapklinker’ heeft een hogere waarde dan een ‘vrye staechklinker’. Daardoor is alleen een ‘vrye snapklinker’ syllabevormer (p. 45-46, zie ook par. 2.5).
Op grond van de genoemde articulatorische, perceptuele en de daarmee verbandhoudende verschillen in functie als syllabevormer tussen ‘vrye snap’- en ‘staechklinkers’ rekent Montanus alleen de ‘vrye snapklinker’ tot de vocalen. Daarmee is de term vocaal door Montanus gepreciseerd ten opzichte van de traditie. Hierin zouden alle ‘vrye klinkers’ als vocalen worden beschouwd.
Montanus houdt zich consequent aan zijn gestipuleerde vocaal- en consonantopvatting blijkens de equivalenten van ‘snap’ en ‘staeg’. Op blz. 45 vinden we namelijk bij de term ‘staeg’: ‘(staege) of Consonanten’. Iets verder op deze bladzijde staat: ‘Vocaelen of Snappende, ende Consonanten of Staege’. Op blz. 47 lezen we: ‘Vocael of Booveluidende, en Consonant of Meeluider’. Omdat ‘boovenluidende’ (hoogste ‘trap’ van ‘hoogte des geluits’) betrekking heeft op ‘snappende’ spraakklanken, mogen we aannemen dat ‘vrye snapklinker’ met ‘vocaal’ geïdentificeerd is.
| |
2.3 Montanus' kritiek op de traditie
Montanus verduidelijkt op blz. 86 nog eens wat uit zijn eerdere tekst al merkbaar was: met de term ‘vocalen’ behoort men de spraakklanken aan te wijzen die het ‘alderhoochst’ klinken (hoogste graad van sonoriteit hebben) en die de syllabevormer zijn. De term consonanten zou in wezen betrekking hebben op die spraakklanken die minder sonoriteit hebben dan de ‘echte’ vocalen. Montanus wijst verder op traditionele onderverdelingen van consonanten die onhelder is doordat deze niet gebaseerd zijn op een juiste fonetische grondslag. Hij stelt vast dat hij een juiste grondslag voor een spraakklankenindeling heeft gevonden en een correcte onderverdeling van spraakklanken heeft gecreëerd met zijn ‘trappen van hoochte des geluits’ (p. 85). Er zijn zes niveaus, vastgesteld op basis van criteria betreffende relatieve luidheid, spraakklankendistributie en openingsgraden (zie Hulsker 1991, p. 208-220):
| |
| |
Snap: 1. korte vocaal en eerste deel van de niet-korte vocaal (snapklinker)
Staeg: 2. tweede deel van de niet-korte vocaal (staechklinker, behalve de j en w)
3. r
4. j, w, l
5. ng, n, m
6. h, g, ch, y, k, z, s, d, t, v, f, b, p
De dichotomie ‘snap versus staeg’ vormt het ordeningsbeginsel voor de indeling van spraakklanken die op grond van ‘hoogte des geluits’ van elkaar zijn onderscheiden. Deze tweedeling is te begrijpen als de dichotomie ‘vocaal versus consonant’ in gepreciseerde of gestipuleerde zin.
Montanus constateert echter dat de laatste termen veel verwarring met zich meebrengen. Hij koestert dan ook ernstige inhoudelijke bezwaren tegen de manier waarop de onderscheiding vocalen en consonanten in de praktijk wordt uitgewerkt. De punten van kritiek die hij ter tafel brengt, zijn:
(1) | de j en w zijn doorgaans consonanten, maar ze worden als vocalen beschouwd indien ze achter een klinker worden gevoegd; |
(2) | een korte en een lange klinker worden beide als vocalen beschouwd, terwijl een lange vocaal naar Montanus' opvatting een combinatie van een vocaal en een consonant is; |
(3) | diftongen ‘die ooc uit twee corte of Enkelde vrye klinkers’ bestaan, worden, inconsequent genoeg, vervolgens, zo luidt Montanus' tekst, niet tot de vocalen gerekend; |
(4) | een ander bezwaar geldt de zijns inziens duistere en onvolmaakte onderverdeling van consonanten (zie par. 2.0 en 2.1). |
Het is duidelijk: de uitwerking van de traditionele onderscheiding ‘vocaal versus consonant’ en de verdere onderverdeling van consonanten kenmerken zich volgens Montanus door warrigheid en inconsequenties.
| |
2.4 Een compromis
Het lijkt Montanus evident dat de traditionele indeling van spraakklanken ‘zoo vast en diep in't herte, tong en pen van een yder die tot eenige kennis gerocht is, ingewortelt en gehecht’ (p. 86), dat hij bereid is de traditionele benamingen van ‘Vocaelen, Consonanten, Semivocaelen, &c. (p. 87)’ over te nemen onder voorwaarde dat hij het ‘wanschickelijke’ zou aanpassen (zie ook p. 86 onderaan). Op blz. 91 presenteert Montanus zijn uiteindelijke indeling. Ik heb deze hieronder overgenomen.
| |
| |
Taefel vertoonende de ooverige verbeeterde Oude
Geslachten der Letteren, met bygevoechde Niewe.
De Spreeckonst, p. 91
| |
2.4.1 Mijn interpretatie van het compromis
In de tabel is de indeling van spraakklanken volgens de ‘trappen van hoogte des Geluits’ voor een belangrijk deel bewaard gebleven. Men kijke naar de verticale rij van spraakklanken aan de rechterkant van het schema en vergelijke deze met de zes ‘trappen van hoochte des geluits’ (zie hierboven).
Een belangrijk verschil echter met eerdere indelingen van Montanus is de positie van de ‘vrye staechklinkers’. Deze zijn nu vocalen, losgemaakt uit de verzameling ‘staege’ spraakklanken en gesubclassificeerd als ‘vocales consonantes’. Hiermee is een belangrijk element van het Montaanse onderscheid tussen ‘snap’- en ‘staegklinkers’ bewaard gebleven. Consessies zijn echter (1) dat de ‘staege’ klinkers nu vocalen zijn geworden en (2) dat de hoofdoppositie ‘snap’ (vocaal in gestipuleerde zin) versus ‘staeg’ (consonant eveneens in gestipuleerde zin) is opgegeven.
De traditie zou daarvoor als het ware een prijs hebben moeten betalen. Montanus kondigde op p. 87 onderaan al aan dat hij nu de traditionele oppositie ‘vocaal: consonant’ niet meer erkent. Vocalen of de ‘vrye klinkers’ (inclusief de ‘vrye staechklinkers’) zouden staan tegenover de ‘niet-vryklinkers’. Montanus vermijdt bij de laatste categorie zorgvuldig de term consonanten. Ik neem aan dat hij gehoopt heeft hiermee een classificatieprobleem te hebben vermeden. In de klasse van vocalen komen, zoals wij gezien hebben, immers
| |
| |
consonanten voor. Vandaar dat consonanten niet tevens de opponerende klasse van de vocalen kunnen zijn.
Montanus' oplossing berust echter op een doorzichtige drogreden. ‘Nietvry-klinkers’ beantwoorden alle aan de traditionele definitie van consonanten: die spraakklanken die niet uit zich zelf kunnen klinken en die buiten de nucleus voorkomen. Ook al beweert Montanus dat de oppositie ‘vocaal versus consonant’ nu niet meer relevant is en ook al laat hij de term consonanten weg, dit neemt niet weg dat de echte oppositie in de bovenstaande tabel ‘vocaal - consonant’ is in traditionele zin.
| |
2.4.2 Verschillen in interpretatie
Feitsma (1991, p. 7) spreekt de opvatting tegen dat Montanus met de bovenstaande tabel consessies heeft gedaan aan het lezerspubliek. Haar mening komt erop neer dat de tabel bevestigt dat de ‘vrye staechklinker’ functioneel een consonant en tegelijk articulatorisch een vocaal is: dat is wat Montanus precies zou hebben bedoeld.
Mijn standpunt wijkt van het hare af. ‘Vrye staechklinkers’ zijn op grond van een articulatorisch onderscheid, het niveau van ‘hoochte des geluits’ en aanvullende redeneringen (p. 44-46) en op grond van functionele argumenten (p. 45) vocalische consonanten. In de tabel worden de ‘vrye staechklinkers’ consonantische vocalen. Feitsma's voorstelling van zaken lijkt mij alleen correct voor de aangepaste tabel.
Feitsma wijst erop dat Montanus de oppositie ‘vocaal - consonant’ niet erkent, zoals ook hierboven is aangegeven. Aanvankelijk kent hij echter wel een dergelijke oppositie. We moeten deze begrijpen als ‘snap’ (de precieze opvatting van vocaal) versus ‘staeg’ (de precieze opvatting van consonant). Montanus' bewering (p. 87) ten aanzien van de oppositie ‘vocaal - consonant’ moet worden begrepen in de contekst van zijn vergelijk van zijn indeling met die van de traditie.
Feitsma schenkt mijns inziens te weinig aandacht aan de vraag of Montanus' bewering ook klopt met de werkelijkheid van zijn uiteindelijke indeling (zie de bovenstaande tabel): de oppositie ‘vocaal - consonant’ in traditionele zin bestaat impliciet wel. De grondslag van Montanus' indeling (‘snap’ versus ‘staeg’) is in het compromis onduidelijker geworden ten gunste van de impliciete traditionele grondslag van de bovenstaande tabel.
| |
2.5 De functie van de tweede klinker in een dubbele vocaal
Montanus heeft de structuur van de syllabe met groot inzicht ontrafeld. Hij analyseert een syllabe in een ‘grond’ (nucleus) en in ‘cleefsels’, d.w.z. de consonanten die voor de ‘grond’ staan (‘voorcleefsels’) of erna (‘naecleefsels’):
| |
| |
woord: |
m |
e |
e |
s |
t |
|
snap/opperletter/vocaal |
|
+ |
|
staeg/onderletter/consonant |
+ |
|
+ |
+ |
+ |
|
Voorcleefsel |
Grond |
Naecleefsels |
De ‘Cleefsels’ beschouwt Montanus blijkens de bijplaatsing van een terminologisch equivalent als ‘consonanten’ (zie p. 44). Dit komt overeen met de karakterisering van ‘staege’ spraakklanken als ‘consonanten’ (zie par. 2.2 hierboven).
De ‘grond’ bestaat in het bovengegeven voorbeeld uit twee spraakklanken, de ‘snap e’ en de ‘staege e’, samen een ‘dubbele grondletter’ vormend (p. 115). De ‘grondletters’ vormen weliswaar een eenheid, maar Montanus analyseert aanvankelijk binnen de ‘grond’ een vocaal en in geval van een lange ‘vrye klinker’ ook een of meer consonanten (pp. 44-46). Door het in de vorige paragraaf toegelichte compromis mag de uiteindelijke analyse van Montanus nu als volgt worden weergegeven:
woord: |
m |
e |
e |
s |
t |
|
snap/opperletter |
-- |
+ |
-- |
-- |
-- |
vocaal |
-- |
+ |
+ |
-- |
-- |
staeg/onderletter/consonant |
+ |
-- |
+ |
+ |
+ |
|
Voorcleefsel |
Grond |
Naecleefsels |
De ‘grondletteren’ zijn dus alle op zijn minst vocalen en de ‘cleefletteren’ zijn alle niet-vocalen. Een vocaal is nu ook niet meer per definitie een ‘opperletter’.
Als we nu stellen dat de ‘staege’ of consonantische vocaal functioneel een consonant is, omdat deze 〈- syllabisch〉 is, dan klopt dit met het Spreeckonst-gegeven dat alleen de ‘snapklinker’ de ‘top’ qua ‘hoogte des geluits’ veroorzaakt, waardoor sprake is van een klankvorm van een lettergreep (p. 45, punt 5). De ‘vrye staechklinker’ brengt die ‘top’ niet tot stand. Montanus noemde aanvankelijk de ‘vrye staechklinkers’ niet voor niets consonanten (p. 45).
Toch is de ‘vrye staechklinker’ functioneel geen ‘naecleefsel’ en wel een ‘grondletter’ en hij is derhalve, in tegenspraak met het bovenstaande, toch mede syllabevormend (vgl. p. 93). Willen we een zo precies mogelijke interpretatie van de ‘vrye staechklinker’ (na het compromis (p. 91)), dan lijkt het mij dat de ‘vrye staechklinker’ in afwijking van mijn eerdere analyse in Hulsker 1991, p. 105, 259 en Feitsma 1991, p. 3, 7 geïnterpreteerd moet worden als
| |
| |
〈+ syllabisch〉. Een ‘vrye staechklinker’ kan echter nooit zonder zijn ‘snappendant’ voorkomen. We moeten in onze formele analyses (zie Hulsker 1991, deel II) een conditie aannemen dat ook de ‘vrye staechklinker’ 〈+ syllabisch〉 is onder voorwaarde dat de ‘snapklinker’ aanwezig is: het woord baard heeft dus twee vocalen, waarbij de tweede alleen voor kan komen en medesyllabevormer is indien de eerste aanwezig is. De eerste snapvocaal heeft de tweede niet nodig: men zie bijv. bard. Hiermee is dan aangegeven dat de ‘vrye staechklinker’ functioneel wel syllabevormend is in een geconditioneerde omgeving, wat in hoge mate beantwoordt aan de strekking van Montanus' term ‘Grondletter’.
De ‘vrye staechklinker’ is inderdaad een consonantische vocaal geworden: een ‘vocaal’ die naar articulatie en functie genuanceerd wordt door de toevoeging ‘consonantisch’, maar niet in die mate dat deze vocaal een consonant wordt in de functionele zin van ‘cleefletter’.
| |
3 Interpretatie van de term ‘staeg’
3.1 ‘Hortende’ en ‘staege’ kracht
Er is een interessant gegeven te vinden in De Spreeckonst dat ons een idee geeft over de werkwijze van Montanus. Op p. 47 schrijft hij dat de eerste klinker in ‘aarde’ of ‘aap’ een ‘snap a’ is. Kennelijk bepaalt Montanus dit als hij zijn articulatieorganen al in de juiste stand heeft gezet: ‘als men die (spraakklank) begint uit te spreeken, of uit te Aesemen, wanneer haer vorm (configuratie) bereit is’ (p. 47).
Deze werkwijze verklaart een door Montanus aangenomen articulatorisch onderscheid tussen een ‘snap-’ en een ‘staechklinker’. Het gaat om de wijze waarop de adem door de articulatieorganen wordt voortbewogen. Bij ‘snap’ is er sprake van een ‘hortende’, en bij ‘staeg’ is er sprake van een ‘staege’ kracht. De ‘hortende’ kracht breng ik in verband met de inzet van een klinker en sluit daarbij een glottisslag niet uit. ‘Staeg’ relateer ik aan het verloop van een klinker, en ik heb daarom ‘staeg’ als ‘gedurig’ geïnterpreteerd (zie ook 〈α kort〉 in paragraaf 2.5; zie Hulsker 1991, p. 252-260).
| |
3.2 Duur of bestendig?
Feitsma bekritiseert mijn zojuist toegelichte ‘temporele’ interpretatie; zij wijst erop, dat Montanus zowel de ‘snapklank’ als de ‘staege’ klank ‘cort’ noemt. Feitsma heeft inderdaad aangetoond, dat ‘staeg’ ook als ‘bestendig’ kan worden geïnterpreteerd. ‘Bestendig’ als interpretatie van ‘staeg’ zou beter passen bij ‘cort’ dan ‘gedurig’. ‘Snap’ duidt op een hortend, onbestendig, onregelmatig ademverloop en staeg, op een bestendig, regelmatig verloop. Zo bezien hoeft er geen duratief verschil te worden aangenomen tussen ‘snap’ en
| |
| |
‘staeg’. Hiermee heeft Feitsma een sluitende interpretatie voorgesteld, waarbij niet alleen de termen ‘snap’ en ‘staeg’, maar ook ‘cort’ met elkaar in verband zijn gebracht. Ik zie echter reden om enige voorzichtigheid in acht te nemen bij het hanteren van ‘cort’ als een oriëntatiepunt bij de interpretatie van ‘staeg’.
| |
3.3 Duur en bestendig, in relatie met ‘cort’
‘Bestendig’, qua betekenis toch ook een duratief aspect implicerend, lijkt mij als interpretatie van ‘staeg’ niet in strijd met ‘gedurig’. Ik wijs erop dat de term ‘cort’ door Montanus geenszins natuurkundig gebruikt is. ‘Cort’ betekent in De Spreeckonst: absolute, ongenuanceerde tijdseenheid van een ‘letter’, waarbij geldt dat iedere ‘Letter’ in dezelfde mate ‘cort’ is. Daarmee spoort Montanus' analyse dat iedere ‘letter’ in dezelfde mate ‘tijdig’ is.
Voor een (bij benadering) fonetische duiding van beschreven spraakklanken is de term ‘cort’ van beperkte waarde omdat hij geen aanwijzing bevat voor de relatieve duur. Zulk soort aanwijzingen zijn schaars in De Spreeckonst zoals overigens in de meeste zeventiende-eeuwse grammatica's en orthografieën
Uit Montanus' tekst over de accenten (p. 125) heb ik kunnen afleiden dat de ‘vrye staechklinker’ relatief meer duur heeft dan zijn ‘snapvariant’ (p. 125). Een woord met een lange vocaal (die woordaccent draagt) heeft ‘accentus circumflexus’. Montanus schrijft dat deze ‘draelende opper-woordlit-trap’ (d.w.z. het woordaccent dat als het ware dralend op de lange vocaal rust) gevormd wordt door ‘(...) een hort des Aesems, en volgende geduerichheit (...)’. Deze passage geeft ons meer inzicht hoe Montanus de relatieve duur van ‘snap’ (‘scherpe of haest-daelende hort des Aesems’, p. 125) en ‘staeg’ (‘volgende’ of ‘neevegaende geduericheit’ ibidem) heeft waargenomen.
‘Snap’, correspondeert met ‘hort’ en staat tegenover ‘staeg’. Ik zie dit als ‘snel’, ‘schielijk’, ‘haastig’, staande tegenover ‘geleidelijkheid’, ‘duur’ en ook ‘bestendigheid’ (onveranderlijkheid, aangehouden ademstroom). Ik hoop aannemelijk te hebben gemaakt dat binnen de absolute grenzen van de tijdigheid van een ‘Letter’ rekening te houden is met een relatieve duur, zeker omdat ook Montanus' tekst hiervoor aanwijzingen geeft.
Om misverstanden te voorkomen zeg ik nog dat de interpretatie van 〈- kort〉 voor de lange, snap-staegvocaal mij geen onderwerp van discussie lijkt. Door de geïsoleerde ‘staechklinker’ die vanzelfsprekend minder kort is dan dan de gehele dubbele monoftong ook 〈- kort〉 te noemen, ontstaan er vragen over de genuanceerdheid van ‘〈- kort〉’. Misschien kunnen we de dubbele vocaal 〈+ lang〉 noemen en de aparte ‘staechklinker’ 〈- kort〉. Ik hoop hier in ieder geval een noodzakelijke nadere toelichting te hebben gegeven ten aanzien van de duur van het tweede deel van de dubbele vocaal.
| |
| |
| |
3.4 ‘Staeg’ in de systematiek van De Spreeckonst
Feitsma wijst er nog op dat ik een verschuiving van de betekenis van de term ‘staeg’ aanneem van gedurig naar syllabiciteit (Feitsma 1991, p. 3-4; ik roep de 5e alinea van par. 2.2 in herinnering).
Als Feitsma uitgaat van de term ‘bestendig’ als interpretatie van ‘staeg’, moet ook zij een verschuiving van betekenis van ‘staeg’ aannemen. Montanus noemt immers alle spraakklanken die geen syllabevormer zijn, ‘staeg’. Hij projecteert als het ware deze term op de consonanten. Dan wordt de articulatorische interpretatie van ‘staeg’ als ‘bestendig, regelmatig ademverloop’ zeer problematisch. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan de occlusieven. Montanus noemde deze overigens ‘smoorvormen’, de adem wordt bij deze spraakklanken als het ware gesmoord. ‘Bestendig ademverloop’ kan niet van toepassing zijn op de ‘staege smoorvormen’. We weten echter dat ‘staeg’ qua betekenis meer voorstelt dan alleen ‘staege Aesem’: ‘staeg’ is semantisch zwaar belast omdat deze term ook met syllabiciteit in verband mag worden gebracht terwijl het articulatorisch correlaat daarbij soms niet meer opgaat.
| |
4 Conclusie
‘Snap’ en ‘staeg’ duiden aanvankelijk op articulatorische verschillen tussen de de korte ‘vrye klinker’ en de eerste ‘letter’ van een dubbele ‘vrye klinker’, en het tweede segment van de dubbele ‘vrye klinker’. Het articulatieverschil is gelegen in de ‘hortende’ en ‘staege’ kracht waarmee de adem bij de snap-’ en ‘staegklinker’ wordt voortbewogen.
Ik interpreteer ‘snap’ als eerste deel van een dubbele vocaal als de inzet en ‘staeg’ als het verloop van een dubbele ‘vryklinker’. Ik accepteer en waardeer Feitsma's interpretatie van ‘staeg’ als ‘bestendig ademverloop’, maar ik meen dat de term ‘bestendig’ zich verdraagt met mijn interpretatie van een relatief verschil van duur tussen de ‘vrye snap-’ en de ‘staechklinker’. De term ‘cort’ sluit mijns inziens een verschil qua duur niet uit.
Met het articulatorisch onderscheid tussen de onderscheiden ‘vrye klinkers’ hangt een onderscheid qua ‘hoogte des geluits’ samen, een verschil in sonoriteit. Daarmee hangt ook een verschuiving van de betekenis van ‘snap’ en ‘staeg’ samen. Montanus beschouwt de ‘vrye snapklinker’ als een vocaal en de ‘vrye staechklinker’ als een consonant. De term ‘staeg’ blijkt van toepassing op alle consonanten (zie bijv. p. 85). We moeten hierbij bedenken dat Montanus de termen vocaal en consonant in gepreciseerde betekenis gebruikt. Hij zag hiertoe reden omdat hij het bedoelde onderscheid gerelateerd heeft aan klankeigenschappen, hetgeen als een belangrijke methodologische innovatie te beschouwen is.
| |
| |
Anders dan Feitsma ga ik ervan uit, dat Montanus zijn ambitieuze, nieuwe indelingssysteem enigszins wil conformeren aan de traditie met dien verstande dat de traditionele onderscheidingen uitdrukkelijk moeten worden aangepast. Dit leidt ertoe dat hij de vocalische consonanten, de ‘vrye staechklinkers’, als consonantische vocalen is gaan beschouwen.
Ik heb er op gewezen dat de ‘vrye staechklinker’ mede syllabevormer is, omdat hij deel uitmaakt van de ‘grond’ (nucleus) van een lettergreep als ‘grondletter’. Daarbij heb ik aangegeven dat de ‘staege’ klinker alleen in een geconditioneerde omgeving kan voorkomen.
Montanus benadrukt in zijn compromis de oppositie ‘vry-klinkende’ versus ‘niet-vry-klinkende’. Daarmee is zijn indeling van spraakklanken in ‘snap’ en ‘staeg’ als alternatief voor de traditionele onderscheiding ‘vocaal - consonant’ minder helder geworden. De onderscheiding ‘grond-’ en ‘cleefletteren’ (zie par. 2.5) is op de keper beschouwd nu in principe overeenkomstig met de traditionele indeling ‘vocalen en consonanten’ met dien verstande dat de ‘vrye staechklinker’ als vocaal genuanceerd wordt onderscheiden van de ‘opperletter’ als een consonantische vocaal, deze is het ‘meeluidende’ deel van een niet-korte klinker.
| |
Referenties
Bakker, D.M. 1977
‘De grammatica in de negentiende eeuw’. In: D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets (eds.): Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. 's-Hertogenbosch, 1977, p. 113-160 |
Caron, W.J.H. (ed.) 1953
Christiaen van Heule, De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschryvinghe (1633). Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door W.J.H. Caron. Groningen, Djakarta, 1953 (= Trivium nr. 1, deel 2; herdruk, Groningen, 1971) |
Caron, W.J.H. (ed.) 1964
Petrus Montanus, De Spreeckonst. Uitgegeven en ingeleid door W.J.H. Caron. Groningen, 1964 (= Trivium 5) |
Dibbets, G.R.W. (ed.) 1972
Pontus de Heuiter, Nederduitse Orthographie. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door G.R.W. Dibbets. Groningen, 1972 (= Trivium 6) |
Dibbets, G.R.W. (ed.) 1981
A.L. Kók, Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst. Uitgegeven, ingeleid en van kommentaar voorzien door G.R.W. Dibbets, Assen, 1981 (= Studia Theodisca 14) |
Feitsma, Tony 1991
‘Over de interpretatie van de systematiek van Montanus’. In: Accidentia. Taal- en letteroefeningen voor Jan Knol. Amsterdam, 1991, p. 3-8 |
Heule, Chr. van 1633 (zie Caron 1953) |
| |
| |
Heuiter, P. de 1581 (zie Dibbets 1972) |
Hulsker, J.L.M. 1991
Petrus Montanus' Spreeckonst (1635) nader besproken. Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Renkum, 1991 (dissertatie KUN) |
Kemp, J.A. (ed.) 1972
John Wallis, Grammar of the English language with an introductory grammatica-physical treatise on speech (or on the formation of all speech sounds). A new edition with translation and commentary by JA. Kemp. London, 1972 |
Montanus, P. 1635
Bericht van een niewe konst, genaemt De Spreeckonst: ontdect ende beschreeven door Petrus Montanus van Delft, bedienaer van Goots Woort inden Niewen Hoorn. (...). Delff, 1635 (zie ook Caron 1964) |
Najer, Klaas 1711
De voornaamste verschillen over de spellinge kortlyk aangewesen. En de bekentmakingen van Klaas Najer, aangaande syn letter, en spelkonstige bewysen verdedigt, tegens den schryver van de Haagse Merkurius. Door M.S.. z.p. (= Amsterdam) 1711 |
Schuere, Jacob van der 1643 (zie Zwaan 1957) |
Verschuur, A. 1924
Een Nederlandsche uitspraakleer der 17e eeuw. De Spreeckonst van Petrus Montanus van Delft (1635). Amsterdam, 1924 |
Vos, Andries L. 1962
Tradition and innovation in Petrus Montanus' ‘The Art of Speech’ (1635). (Ongepubliceerde dissertatie (mei, 1962) Universiteit van Edinburgh) |
Wirth-van Wijk, L.E. 1980
Uit en rondom de Spreeckonst van Petrus Montanus (1635). Assen, 1980 |
Wirth-van Wijk, L.E. 1989
Na-oogst van de Spreeckonst van Petrus Montanus. Laren, z.j. (= 1989) |
Wirth-van Wijk, L.E. 1991
‘De ui in Montanus' Spreeckonst’. In: Onze Taal. 60, no 10, p. 21 |
Zwaan, F.L. 1957
Jacob van der Schuere, Nederduydsche spellinge. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door F.L. Zwaan. Groningen, Djakarta 1957 (= Trivium nr. 2) |
|
|