Voortgang. Jaargang 11
(1990)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
‘Geheimnissen’ in T'amo mia vita en Ghelijck als onder 't
| |
[pagina 142]
| |
t'Amo mia vitat'Amo mia vita.Ga naar eind4.Myn Lief ik min uw. Dus mijn lieve leve seyde.
Mit dat mijn lippen van haer lieve lippe scheyde.
Geen meerder soetigheyd ter voren inne quam:
Dan als sy my dat gaf, het geen ick haer ontnam.
5[regelnummer]
Onthoud die toontjes ey! ick bid uw Cupidootje
Gy kleyne Sielen-vooght, gy machtigh wonder Goodtje!
En steltse in mijn borst op sulken even maet
Dat daer op pols, en mild, hert, longh, en lever slaet.
Gebied, hier door, mijn Siel aen ‘tlichaem 't sijn te geven,
10[regelnummer]
En stadigh dat te voen met sulk een lieve leven,
En seggen dan: mijn lief ik min uw, liefste mijn;
Gy sult altoos, ô lief, mijn lieve leven sijn!
| |
Sonnet.Ga naar eind5.Mijn Lief, mijn Lief, mijn Lief. soo sprack mijn Lief my toe,
Dewijl mijn lippen op hear lieve lipgens weyden.
De woortjes alle drie, wel klaer, en wel bescheyden,
Vloeyden mijn ooren in, en roerden ('ckweet niet hoe)
5[regelnummer]
Al mijn ghedachten om staech malend nimmer moe,
Die 't oor mistrouden, en de woordtjes wederleyden.
Dies ick mijn Vrouwe badt mijn klaerder te verbreyden
Haer onverwachte reen, en zy verhaelde’ het doe.
9[regelnummer]
O Rijckdoom van mijn hart dat overliep van vreuchden!
Bedoven viel mijn siel in haer vol hart van deuchden;
Maer doe de Morghenstar nam, voor den dach, haer wijck,
12[regelnummer]
Is met de klare Son de waerheydt droef verresen.
Hemelsche Goon! hoe komt de schijn soo nae aen't wesen?
Het leven droom, en droom het leven soo ghelijck?
| |
[pagina 143]
| |
Parola di donna amante‘T'amo, mia vita’, la mia cara vita
dolcemente mi dice; e 'n questa sola
sî soave parola
par che transformi lietamente il core,
per farmene signore.
O voce di dolcezza e di diletto!
Prendila tosto Amore,
stampala nel mio petto,
spiri solo per lei l'anima mia.
‘T'amo mia vita’ la mia vita sia.
Vertaald wil dit zeggen: ‘“Ik bemin je, mijn leven”, zei mijn lieve leven zachtjes tegen mij, en in dit enkele zo lieve woord schijnt het, dat ze blij het hart omvormt om mij er heer van te maken. O stem van zoetheid en van blijdschap! Moge Amor die (nl. die stem van zoete woordjes, de liefdesverklaring van het meisje) meteen oppakken, (en) haar in mijn borst afdrukken (in mijn gemoed inprenten), (en) laat mijn ziel alleen door haar (door middel van die stem, dankzij de lieve woordjes die de beminde sprak) ademen. “Ik bemin je, mijn leven” - laat dat mijn leven zijn.’Ga naar eind6. Hoewel de overeenkomst tussen de drie teksten al uit de beginregels blijkt, is er ook een wezenlijk verschil. De ik - in alle gevallen kennelijk een man - hoort de vrouw als reactie op zijn kus een liefdesverklaring uitspreken. Voor Guarini is dit een signaal, dat zij de ik tot heer van haar hart maakt. Strengholt gebruikt zelfs de tautologische uitdrukking ‘heer en meester’.Ga naar eind7. Deze weergave van een liefdesrelatie, waarbij de vrouw zich aan de man onderwerpt, wordt noch door Hooft, noch door Tesselschade overgenomen. Ook tussen de tekst van Hooft en Tesselschade bestaat een subtiel verschil, dat het voor mij nog weer op een andere grond dan Strengholt noemt, aannemelijk maakt, dat Tesselschade het gedicht van Hooft kende. De tweede regel van Hooft geeft een eigenlijk onmogelijke situatie weer: De vrouw spreekt haar liefde uit, terwijl de man haar kust. Kennelijk heeft Tesselschade het probleem gezien en laat ze de liefdesverklaring pas uitspreken op het moment, dat de kus beëindigd is. Ook op grond hiervan mogen we er misschien wel van uitgaan dat Hoofts tekst eerder geschreven is. Aardig is nog, dat Tesselschade dichter bij Guarini blijft met de combinatie lieve leven (la mia cara vita), die bij Hooft ontbreekt. De regels 3 en 4 tonen de zelfstandigheid van Tesselschade tegenover haar voorbeelden èn geven een prachtig staaltje van dichterschap. De erin geformuleerde contradictie laat de voorliefde van Tesselschade zien voor de vernuftige | |
[pagina 144]
| |
stijl van de ‘metaphysical poetry’ en het marinisme, zoals Strengholt ook bij Die reisen wil op aerdt constateerde.Ga naar eind8. Het ter voren beschouwt Strengholt als enigszins gecorrumpeerd. Hij stelt voor ter ooren te lezen.Ga naar eind9. Hoewel deze correctie niet expliciet gemotiveerd wordt, wordt de ‘link’ met Hoofts gedicht er natuurlijk door bevestigd. Daarbij is de combinatie ter voren niet gebruikelijk. Tesselschades regel 5 gaat, gezien vanuit Hoofts sonnet, waar de twee kwatrijnen één geheel vormen, een eigen kant op. Evenals bij Guarini is er sprake van een aanroep. Bij Guarini is dat de concluderende afsluiting van de voorafgaande tekst, een uitroep van vreugde over de stem van de geliefde, als pars pro toto van de woorden die zij hem heeft toevertrouwd. Daarna volgt de wens, dat Amor ervoor zal zorgen, dat de ik onthoudt wat ze gezegd heeft. De imperatief onthoud in Tesselschades gedicht kan niet anders dan direct tot Cupido gericht zijn. Hierdoor en door de erop volgende imperatieven wordt Cupido aanwezig gesteld, zoals we dat in zeventiende-eeuwse emblemata ook vaak zien. Dat zijn aanwezigheid belangrijk is, blijkt uit de dubbele bijstelling, gevormd door regel 6. Nu zou de lezer hier in eerste instantie kunnen denken aan een simpele verdubbeling, ware het niet dat de uitwerking in de daarop volgende regels ook een samenkomen van twee aspecten van de liefde geeft, die in regel 9 leidt tot de derde imperatief: ‘Gebied, hier door, mijn Siel aen 'tlichaem 't sijn te geven’. De ervóór genoemde lichaamsdelen, die - zo stelt Strengholt - alle te maken hebben met de psyche,Ga naar eind10. functioneren kennelijk dubbelzijdig, naar lichaam en geest. Guarini geeft alleen aandacht aan het ademen van de ziel, Tesselschade wijst subtiel op de tweezijdigheid van de ideale liefde. Is het mogelijk, dat de twee aanspreekvormen van Cupido die twee aspecten op het oog hebben? Ook Hooft gebruikt de aanspreekvorm die zijn voorbeeld hem leverde, maar hij doet dat in de regel die de volta inleidt, waarin de ik in zichzelf blikt. Daarna gaat Hooft met het droomaspect van de liefdesverklaring een geheel andere weg. We naderen het einde van het gedicht. Strengholt spreekt van een ‘heel saillant punt van overeenstemming (in) de herhaling van de bekentenis uit de aanhef in de slotregel van beide gedichten’.Ga naar eind11. En hier nu wijkt zijn interpretatie wezenlijk af van de mijne. We kunnen Guarini's laatste regel inderdaad alleen lezen als een herhaling van de eerste, maar Tesselschade heeft niet zomaar meer woorden nodig om hetzelfde te zeggen, omdat ze het geheel in brede alexandrijnen heeft overgebracht,Ga naar eind12. maar omdat ze iets wezenlijk anders wil uitdrukken. Het door middel van de imperatief gebied gestelde dringende verzoek aan Cupido regeert natuurlijk de constructie ‘mijn Siel aen 'tlichaem 't sijn te geven, En stadigh dat te voen met sulk een lieve leven’, waarmee opnieuw aandacht voor de lichamelijke kant van de liefde | |
[pagina 145]
| |
gevraagd wordt. De zin - en dus het bereik van gebied - is dan echter nog niet geëindigd. Nevenschikkend verbonden met de infinitieven te geven en te voen staat in regel 11 (te) seggen. Het impliciete onderwerp bij deze drie infinitieven kan alleen mijn Siel zijn. Wàt de ik dan zal zeggen is weliswaar een herhaling van de woorden van de vrouw uit de eerste regel, maar deze krijgen nu een geheel andere invulling: De mannelijke ik vraagt van de liefde, gepersonifieerd in een zeer aanwezig-gestelde Cupido, dat hij dezelfde woorden tegen de geliefde zegt, die zij hèm toevoegde. Pas als de man onder woorden brengt, dat hij dezelfde emotie voor de vrouw voelt, als zij voor hem en als daarmee de evenwaardigheid van de relatie duidelijk is geworden, kan de ik de hoop uitspreken die het gedicht voltooit. Strengholt acht blijkens het einde van zijn artikel het sonnet van Hooft van onmiddellijk herkenbare poëtische kracht, Tesselschades t'Amo mia vita een lyrisch gedicht van een goed niveau en hij concludeert daaruit: ‘Maria Tesselschade toont vakmanschap, Hooft bewijst meesterschap.’Ga naar eind13. Deze conclusie verwonderde me al bij eerste lezing, omdat beiden op een geheel eigen wijze inspelen op een, in hun milieu, waar muziek en zang zo'n grote rol vervulden, waarschijnlijk algemeen bekende tekst. Nu is waardering van kunstproducten vaak een moeilijke zaak, waarin persoonlijke ontroering een belangrijke rol speelt. Om een waarderingsuitpraak uit te lokken en argumenten daaromtrent te verzamelen heb ik de twee gedichten met Guarini's madrigaal plus vertaling voorgelegd aan enkele groepen studenten NederlandsGa naar voetnoot**. De namen van de auteurs hield ik achter. Enkelen van hen herkenden Hooft als de auteur van het sonnet, wat natuurlijk hun oordeel kon beïnvloeden. Na een analyse van beide gedichten bleek de grootste waardering uit te gaan naar t'Amo mia vita met als belangrijkste argument, dat de dichter heel dicht blijft bij de tekst die haar inspireerde, en tegelijkertijd kans ziet een liefdeservaring uit de werken die van man en vrouw beide dezelfde inzet verwacht en die lichaam en geest verbindt. Dat Tesselschade Roemers daarbij ook nog kans ziet via een mannelijk ik de essentie van een liefdesrelatie te verwoorden, maakte - na het prijsgeven van de auteursnamen - de waardering voor haar gedicht nog groter. Strengholt signaleert bij tal van gedichten uit de renaissance een vorm van tweezijdigheid: het steunt op bestaande poëzie èn het gaat zijn eigen weg.Ga naar eind14. Vanuit dit criterium mogen we t'Amo mia vita een meesterlijk renaissancegedicht noemen. Dit mag ons nieuwsgierig maken naar de andere gedichten van Maria Tesselschade. Het is jammer, als teksten van niveau ongelezen blijven, alleen omdat | |
[pagina 146]
| |
de literatuurgeschiedenis tot dusver minder aandacht heeft besteed aan de auteur dan aan de vriendin van Hooft en het middelpunt van een kring van zeventiende-eeuwse dichters en wetenschappers. Vandaar dat ik getracht heb nog een gedicht van Tesselschade Roemers los te weken uit de biografische context en het door interpretatie meer toegankelijk te maken. | |
Ghelijck als onder 't juck van sinne slavernijenIn hoeverre t'Amo mia vita geïnspireerd is door een feitelijke liefdeservaring, valt niet te achterhalen. Het is ook niet nodig om toch de kracht van de poëzie te ondergaan. Anders ligt dat bij het sonnet dat begint met de woorden Ghelijck als. Omdat de naam van Tesselschades overleden echtgenoot Allart/ Alhert Crombalgh erin genoemd wordt, kunnen we van dit gedicht met zekerheid zeggen, dat haar persoonlijk leven haar ertoe inspireerde. Bovendien kunnen we het gedicht dateren op Hemelvaartsdag 1636, twee jaar na de dood van Crombalgh, gezien het feit dat Hooft op ‘10 Maj 1636’ op haar brief en gedicht reageerde. In die brief vraagt zij Hooft het ‘begracit’, dat is verbeterd, terug te sturen.Ga naar eind15. Of Hooft dit gedaan heeft, weten we niet, maar zijn reactie doet vermoeden, dat het gedicht hem niet aansprak: ‘Ik, nu, heb geen 'AdelaersGa naar eind16. ooghen, om tegen zulk een licht op, laete staen daer door heen, te kijken, en zoo hooghe geheimnissen te berejken,...’Ga naar eind17. Dit heeft literatuur-historici ertoe verleid weinig aandacht te besteden aan het gedicht. Zo geeft Van Tricht de volgende samenvatting van deze brief: ‘Hooft bedankt Tesselschade voor haar sonnet, dat hij prijst, maar niet helemaal begrepen zegt te hebben.’Ga naar eind18. En Van Vloten geeft als commentaar: ‘Wij bekennen, dat het ons bij het lezen van dit dichtjen als Hooft gegaan is.’ En even later: ‘Hare herinneringen en aandoeningen hadden blijkbaar haar geest overstelpt, en waren meer en heviger, dan deze haar toeliet verstaanbaar uit te drukken.’Ga naar eind19. Ik neem echter aan, dat Hooft haar gedicht wel degelijk begreep. Hij moet zelfs grote waardering hebben gehad voor een vorm, die het noodzakelijk maakte de tekst meerdere malen te lezen. Immers, bij het versturen van een gedicht van eigen hand aan de Heer Wijtz geeft hij als commentaar: ‘Verstaet het ijemant anders ende daerenboven dat dit bijgaende gedicht om zijne duisterheit te laet vanden lezer begrepen zal werden, ick schut bejde die slaeghen op deze Zinspreuk
In zijn waardering voor moeilijke poëzie vanuit de idee, dat ‘wat snel behaagt, niet lang behaagt’, staat Hooft in de traditie van zijn tijd.Ga naar eind21. Het lijkt me | |
[pagina 147]
| |
dan ook juister te veronderstellen, dat hij het wel lezen kon, maar dat hij niet mee wenste te gaan met de erin verwoorde idee. Om de levensvisie die dit bij eerste lezing zo duistere sonnet geeft te achterhalen en de waarde ervan te ervaren, zullen we ons er grondig in moeten verdiepen. De tekst neem ik over uit Van Tricht;Ga naar eind22. enkele verkeerde lezingen van Worp zijn daarin hersteld: Ghelijck als onder 't juck van sinne slavernijen
DochGa naar voetnoota.ongheoorloft aen ghenoemen ejghen last,
Het gheen niet wel een blij Hoop Heemelhertie past
'T welck van onhoulijck goetGa naar voetnootb.qualijck is teGa naar voetnootc.vrijen,
5[regelnummer]
'T is onrecht seij de geest gheruste vreucht te mijen,
Maer 't lichaem riep O Neen, en dooptenGa naar voetnootd.d'overlast
Met naem van suchte-plicht tot het in traenen plast.
Soo most de vlughe geest vant logghe lichaem lijen.
9[regelnummer]
Van dagh een stercker geestGa naar voetnoote.dat van sijn aerde licht
En over reed' het dus, en eijsten ander plicht
Alst vruchteloose wrangh vanGa naar voetnootf.Alherts smack verjaeren,
12[regelnummer]
Dees deed' dat ick de sucht weerstribbich van mij stiet
Gheluckich was hij dieseGa naar voetnootg.teenemael verliet
En op soo heijlgh'n dach mocht salich heemelvaeren
| |
Elck zijn waeromZoals opmerkelijk veel gedichten van Tesselschade opent ook dit sonnet met een bijzin, die het gehele eerste kwatrijn behelst. De verwachting dat het tweede kwatrijn dan de aansluitende hoofdzin geeft, gaat niet in vervulling. We zullen regel 1 tot en met 4 dus moeten lezen als een elliptische zin. Een mogelijke aanvulling is: ‘Ik voelde me ghelijck als ...’ Op deze manier verwoordt het eerste kwatrijn de emotionele situatie waarin de ik verkeert. Daarmee zijn de problemen echter nog niet alle opgelost. Zo is de aansluiting van regel 1 op de volgende regels niet zonder meer duidelijk. Het gheen (r. 3) moet gezien de beschrijving in regel 3 't juck van sinne slavernijen | |
[pagina 148]
| |
tot antecedent hebben, terwijl 'T welck (r. 4) een blij Hoop Heemelhertie tot antecedent heeft, wat Worp annoteert als een hartje dat blijde hoopt op den hemel.Ga naar eind24. Regel 2 kunnen we dan niet anders lezen dan als tussenzin, waarbij doch een bijwoordsfunctie vervult, en weer te geven is met evenwel. Ook deze regel vormt een min of meer onvolledige zin. Een mogelijke parafrase van het kwatrijn luidt dan: ‘(Ik voelde me)-evenwel strijdig aan de last die ik op me genomen had - als onder het juk van de slavernij van de zinnen, wat niet valt te rijmen met een hart dat zijn blijde hoop op de hemel heeft gevestigd, hetwelk moeilijk bevredigd kan worden door tijdelijk goed.’ Hiermee wordt het conflict dat het gedicht beheerst duidelijk: De ik voelt de ‘zinnen’, weer te geven als seksuele gevoelens, als een last op zich drukken, terwijl ze zich een geheel andere taak had gesteld. Opmerkelijk is, dat ze beide als druk ervaart: juck en last. Het tweede kwatrijn werkt dit gegeven verder uit, onder de noemer van het conflict lichaam en geest. De mogelijkheid die de mens heeft om ook met zichzelf een gesprek aan te gaan, wordt, - zeker als daar erotiek een rol bij speelt, - vaak als een lichaam/geest-dualisme gezien. Hier is het de geest die (positief gesteld) oproept ‘gheruste vreucht’ te beleven, met andere woorden zich open te stellen voor wat niet deelt in de onzekerheid van het aardse bestaan; het lichaam daarentegen weigert zich gewonnen te geven, en ziet de zwaarte van het verdriet als een zo wezenlijke plicht tot rouwen, dat het ook werkelijk tot huilen leidt. Het lijkt mij tenminste, dat we deze regels wel zo mogen weergeven. De conclusie uit regel 8 komt dan niet onverwachts, en maakt de lezer klaar voor de wending in het sonnet. Vandaag, te weten op Hemelvaartsdag, wordt de situatie waarin de geest te lijden heeft van het lichaam doorbroken, doordat een sterkere (goddelijke) geest ook het lichaam van de aarde tilt. Dit komt overeen met de beschrijving van Jezus' hemelvaart uit Handelingen 1. De volgelingen kunnen hem nakijken, totdat een wolk hem onttrekt aan hun gezicht. De ik voelt zich kennelijk door diezelfde geest opgetild, waardoor ook het lichaam geroepen wordt tot een andere taak dan het onvruchtbare verdrietig zijn vanwege het herdenken van de plotselinge dood van Alhert. De laatste terzine geeft woorden aan haar nieuwe houding. De sterkere, goddelijke geest zorgde ervoor dat de ik het verdriet van zich afzette,- zij het, paradoxaal, met tegenzin (weerstribbich). Achter regel 12 kunnen we een dubbele punt denken, omdat de volgende regels de verklaring geven. De ik beseft, dat hij die op dezelfde dag als Christus plotseling de aarde verliet (haar echtgenoot Allert), gelukkig is. Er is dus geen reden voor verdriet. Het mag duidelijk zijn geworden, dat een interpretatie ook voor een twintigste-eeuwse lezer niet ondoenlijk is. We mogen aannemen, dat ook Hooft wel | |
[pagina 149]
| |
degelijk begreep, dat Tesselschade troost vond in het besef van een eeuwige zaligheid van haar echtgenoot, zozeer zelfs, dat ook het lichamelijke verlangen er door gestild kon worden, maar dat hij zelf daar geen enkele troost uit kon putten. Het gaat hem te hoog. Dit strookt met de gevoelens waarvan hij Tesselschade bij het overlijden van zijn eerste vrouw deelgenoot maakt. In zijn waarschijnlijk meest bekende brief, van 6 juli 1624, die begint met de woorden ‘De wijsen gebieden verliesbaer goedt loshartigh te lieven, ende 't verlooren zonder bedroeven over te zetten’Ga naar eind25. wordt op geen enkele manier gerefereerd aan hemelse troost, terwijl Tesselschade in die periode hem wel de vraag stelt: ‘soudt ghy noch wel konen elendich gemaeckt werden door wareltlycke nootsaeckelykheyt?’ Kennelijk is Tesselschade op een andere manier doorgegroeid dan Hooft en hebben ze elkaar daarin steeds minder te zeggen. Mocht dit zo zijn, dan kunnen we hierin tevens een verklaring vinden voor de wijze waarop Hooft met een ander gedicht van haar is omgesprongen. Het betreft Die reisen wil op aerdt. De troost die dit gedicht verschaft, formuleert Strengholt als volgt: ‘wie de lijdensweg van de lichamelijke aftakeling aanvaardt als de weg van Gods wil, weet dat die, via het dieptepunt van de dood, uitloopt op de verrijzenis van een verheerlijkt lichaam.’Ga naar eind26. Hieruit durft Strengholt voorzichtig te concluderen, dat Tesselschade het gedicht concipieerde als een troostdicht voor Hooft, toen hij aan verschillende ouderdomskwalen leed. Het gedicht zou dan uit 1646 zijn. Het is merkwaardig, dat Hooft de blanco achterzijde van het blad waarop Tesselschade dit gedicht, zorgvuldig gecalligrafeerd, had geschreven, al eind 1646 heeft gebruikt voor het verder schrijven van zijn Histoorien, en dat terwijl ze hem het gedicht moet hebben toegezonden als een intiem document omtrent haar innerlijke roerselen.Ga naar eind27. Ook hier zou dan de inhoud de reden kunnen zijn waarom Hooft afhaakte en het blad zelfs voor een ander doel durfde gebruiken. Ook daar dus hemelse zaligheid als troost bij aftakeling en dood. Welnu, al in 1636 bleek Hooft, zoals we in zijn reactie op Ghelijck als kunnen lezen, ‘tegens de kraft van zoo vinnighe straelen’ niet bestand, ‘'t en zij - zo schrijft hij Tesselschade - Uwer E. jeghenwoordigheit mij 't gezight zalve en sterke met onderwijs.’Ga naar eind28. Het verschil in levensbeschouwing heeft de vriendschap tussen Tesselschade Roemers en P.C. Hooft niet geschaad. Daarvan getuigt hun correspondentie. Enige vriendschappelijke ironie mogen we misschien lezen in de zinspreuk die Hooft voor Tesselschaede als anagram op haar voornaam maakte: ‘Sachte Sedeles’; zeker mogen we een genuanceerde kijk op mensen lezen uit het devies dat Tesselschade voor zichzelf koos en waarmee ze ook haar gedicht Ghelijck als ondertekende: ‘Elck zijn waerom’. | |
[pagina 150]
| |
UitleidingHet lezen van het werk van Tesselschade Roemers blijkt een verrijkende bezigheid, ook als we haar niet in de eerste plaats zien als de charmante vriendin van een hele club literatoren uit de zeventiende eeuw. Ze maakt eigen keuzes en verwoordt die op een manier een renaissancekunstenaar waardig. De eerste keer dat ik met Tesselschade in aanraking kwam, was op de middelbare school bij de lessen van onze leraar Nederlands: L. Strengholt. Ook nu weer heeft Strengholt met zijn artikelen mijn aandacht op haar gericht. Nu hij zelf niet meer kan deelnemen aan de discussie over haar werk, zoals ik nog veronderstelde toen ik me in Tesselschades werk ging verdiepen, wil ik graag zijn inspirerende werkzaamheden op dit kleine stukje van zijn terrein dankbaar memoreren. |
|