| |
| |
| |
Bewondering En Verwondering
Shakespeare en Burgersdijk in de waardering van A.L.G. Bosboom-Toussaint
H. Reeser
Voor Margaretha Schenkeveld
‘Bij gelegenheid der eeuwfeestviering van des grooten dichters geboortedag’ hield Isaac da Costa op 11 oktober 1856 te Amsterdam een redevoering over Willem Bilderdijk, waarin hij o.a. zijn vereerde leermeester stelde naast Vondel, Shakespeare en Goethe. Over Shakespeare zei hij onder meer:
En buiten eenigen twijfel, onder de verhevenste verschijnsels waar de Europeesche wereld, waar het gebied van oudere of latere, romantische of klassieke Dichtkunst roem op draagt, behoort, o boorden van den Avon! Uw fiere zangzwaan, in wiens huldiging als een tot bedwelmens toe overmeesterend genie zich vereenigt in onze eeuw, al wat voor dichtkunst hart heeft onder allerlei natiën, bij de meest uit één loopende richtingen anders in smaak of kritiek. Van de kolossale grootheid zijner kunstgewrochten, - wat daar ook uit hoogere of lagere sfeeren in moge te wraken, te betreuren, te bestraffen zijn, - is ontkenning of miskenning niet meer mogelijk. Den glans van dat bewonderenswaardig genie te bezwalken vermag zelfs de walm dier waslichten niet, door averechtse of afgodische vereering rondom zijn beeld verkwist. Indien het wezen der Dichtkunst bij uitnemendheid gelegen is in hare gave van nascheppen, welk dramatisch Vernuft kwam in voortbrengselen eener schier onbegrensde verbeeldingskracht dat van dien Noordschen Prometheus nabij? Welke scheppingen, het zij de grondstof uit historische bodem genomen werd, - of gevonden werd in de nevelen der legende, - of zich zelve gevormd heeft in het spelende Dichterbrein! Wat figuren, die, waar hij hun in de hoogste wereldrangen eene plaats aanwijst, nooit opbouden te gelijk koningen, helden, heerscheressen, idealen van goed en kwaad, en te gelijk bloote menschen van de meest dagelijksche ziels- en levensbewegingen en gewaarwordingen te zijn, - of, waar hij ze, omgekeerd, uit de laagste en verworpelijkste schuilhoeken van maatschappij en menschheid neemt, toch altijd in woorden en handelingen geadeld blijven als door een wêerschijn van den zielenadel des Dichters, die hun het leven gaf! [...] Gij denkt aan heel die schaar zijner dichterlijke wezens, die, waar zij ook ten eenenmale fantastisch worden,
| |
| |
niet ophouden met de machtigste wezenlijkheid schrik en medelijden, haat en liefde, afschuw of bewondering te bevelen; - aan die Shakspearsche scheppingen ook, waar zij onmogelijk zijn, toch altijd waar, - waar, door die consequentie, die harmony des geheels, die evenredigheid der deelen, die ook aan zijne vreemdsoortigste gestalten nergens ontbreken; - waar, om dat in die fantasmen, in die ondenkbaarheden zelve, karakters en toestanden geschilderd worden en leven, gegrepen uit het volle leven van den mensch, - driften, krankten, catastrofen voorbereid, ontleed, gemotiveerd worden met eene kunst, ondenkbaar buiten de fijnste en zuiverste waarneming der waarachtigste natuur.Ga naar eind1.
Het echtpaar Bosboom-Toussaint was in het Haagse ‘Diligentia’ aanwezig, toen Da Costa daar op 6 november 1856 deze redevoering als lezing herhaalde, die daarop ook in druk verscheen. Mevrouw Bosboom was zeker bereid dit oordeel van deze vereerde vriend uit het Réveil, die voor haar als autoriteit gold, te aanvaarden. De vraag is echter, of zij er zelf ook zo over dacht. Zij antwoordde Da Costa:
Ik ben wel blij om in 't bezit te zijn van Uwe redevoering, maar nog meer in mijn schik dat ik die heb kunnen hooren. Men moet U dat alles hooren uitspreken en nu als ik het herlees dan hoor ik het op nieuw. Waart Gij wel meer dichter in Uwen zin van 't woord dan in dit prozastuk? Shakespeare begin ik nu te lezen, ik kende hem zoo oppervlakkig als iedereen hem kent doch mijn beste Bosboom heeft mij een prachtige Shakespeare cadeau gemaakt - eene uitgave van 9 groote deelenGa naar eind2. in krachtige groote letter die uitlokt om te lezen en ik voel telkens hoe waar Uwe uitspraak is over hem.Ga naar eind3.
De vage mededeling ‘ik kende hem zoo oppervlakkig als iedereen’ mag voor Da Costa duidelijk zijn geweest, na een verloop van 135 jaar vraagt men zich af, hoe onvolkomen destijds de kennis van Shakespeare in Nederland was. Hoe bv. stond het in onze 19e eeuw met de kennis van de Engelse taal? Las men Shakespeare in het origineel of in vertaling? Welke stukken? Kende men ze door toneelopvoeringen of misschien door navertellingen zoals die van Ch. Lamb? Of uit andere secundaire literatuur? Het zijn alle vragen die in hun algemeenheid niet te beantwoorden zijn.Ga naar eind4. Reeds in een individueel geval - de receptie bij Bosboom-Toussaint - blijven op deze punten naast enkele duidelijke gegevens nog allerlei onduidelijkheden bestaan.
In haar jeugdjaren te Harlingen (van 1820 tot 1828), op school bij de uitzonderlijke onderwijzeres Froukje Herbig, heeft Geertruida Toussaint naast Frans ook Engels geleerd (van Duits is niets bekend). Dit is zeker opmerkelijk
| |
| |
in een tijd dat Frans de alleenheerschappij als vreemde taal had in Nederland. De gretige leerling bracht deze nieuwe talenkennis dadelijk te pas, zoals zij een vriendin op 2 januari 1829 meldde:
Doortje vous aura surement bien raconté ce que je lui [ai] écrit dans ma lettre Anglaise.Ga naar eind5.
Na haar terugkeer in het ouderlijk huis te Alkmaar ging zij zich voorbereiden op het behalen van de ‘Acte van Algemeene Toelating tot Schoolhouderesse’. Op 16 april 1833 werd zij met goed gevolg geëxamineerd ‘in de Nederduitsche, Fransche en Engelsche taalkunde, de geschied- en aardrijkskunde, zoowel algemeene als vaderlandsche, in de opvoed- en onderwijskunde; zoo mondeling als schriftelijk, ook bepaald voor meisjes’. Men mag zich afvragen, wat de examinanda van Engels afwist, want de kans lijkt gering, dat zij de gesproken taal met de zo moeilijke uitspraak kon oefenen.Ga naar eind6. Opvallend in dit verband is de vrijwel afwezigheid van Engelse fragmenten in haar zgn. ‘poezieboeken’. Hierin schreef zij favoriete passages over, voornamelijk met de bedoeling die later uit het hoofd te leren. Shakespeare komt er met een fragment uit Othello in voor:
Good name in man and woman dear my Lord,
Is the immediate jewel of their souls;
Who steals my purse, steals trash, t'is something, nothing;
It was mine, 't is his, and has been slave to thousands;
Be [= But] he that filches from me, my good name,
Robs me of that, which not enriches him,
Alleen ondertekend ‘Shakespeare’ zonder vindplaats, behoeft dit citaat niet te wijzen op lezing van Othello: Toussaint kan het ook ergens als motto hebben aangetroffen.
Omstreeks 1834 kwam Toussaint op dergelijke indirecte wijze met Shakespeare-teksten in contact, toen zij een Franse historische roman vertaalde, waarin boven elk der 34 hoofdstukken als motto een citaat uit Shakespeare stond, dat zij in het Nederlands moest overbrengen.Ga naar eind8.
Een toespeling op King Lear, die Toussaint in een van haar vroegste verhalen Een Vader (11 maart 1839) maakt, luidt: ‘zij [Ine] was wel geene Cordelia, maar ook geene Gonerille.’Ga naar eind9. Op lezing van het origineel behoeft ook dit niet te wijzen: vooral de afwijkende spelling ‘Gonerille’ wekt daaraan twijfel. Evenmin kan Toussaint destijds King Lear op het toneel hebben ge- | |
| |
zien.Ga naar eind10. Mogelijk kende zij de inhoud van het stuk uit een beschouwing of navertelling.
Belangrijker dan vage aanwijzingen is de directe uitspraak van mevrouw Bosboom - weliswaar uit latere jaren (1884), maar zeker betrouwbaar:
Naar mijne mate las ik Shakespeare veel - reeds vroeg in mijne litterarische lentejaren - al ben ik niet sterk in mijn Engelsch - later door veel eigen werk heen kon ik er toch niet afblijven.Ga naar eind11.
Met de ‘litterarische lentejaren’ bedoelde zij waarschijnlijk de periode waarin zij zich op haar roman De Graaf van Leycester in Nederland voorbereidde, van en over Sir Philip Sidney las en daardoor in aanraking kwam met de Elizabethaanse letterkunde.Ga naar eind12.
Het was echter niet de poëzie van Shakespeare die haar aantrok. Over de sonnetten schreef zij Huet in 1881:
Ik kan 't niet helpen, maar ik houd meer van de tragedies.Ga naar eind13.
Dat Bosboom-Toussaint voor en na haar huwelijk Shakespeare geregeld las, kan blijken uit talrijke citaten en toespelingen in haar werk en nagelaten brieven.Ga naar eind14.
De toenmalige Nederlandse toneelvoorstellingen van Shakespeare waren weinig geschikt om een aanvulling te geven op kennismaking met de originele tekst. Toussaint ging vooral in haar jeugd graag naar toneel. De beroemde acteur Anton Peters,Ga naar eind15. een goede kennis, zal zij zeker hebben gezien in zijn glansrollen Macbeth, Othello en Hamlet. De stukken werden echter gespeeld in bewerkte teksten naar J.F. Ducis,Ga naar eind16. die op zichzelf reeds het origineel gewrongen had in het keurslijf der Franse klassicistische treurspelen!
Toen Jacob van Lennep in 1855 mevrouw Bosboom zijn sterk bewerkte vertaling van Otello toezond, antwoordde zij:
Gij doet toch goed met de Hollanders een andere Othello te leeren kennen dan die van Ducis. Verschrikkelijk mooi,Ga naar eind17. maar door Hollandsche tooneelisten uitgesproken!? Helaas Peters zou een goede Jago zijn - want die rol wordt meestal te veel opgeofferd, en is toch te marquant, maar dan hadden wij geen Othello tenzij we den Zwarten leenden.Ga naar eind18.
Met de Zwarte Othello bedoelde mevrouw Bosboom de Amerikaanse neger-acteur Ira Aldridge, die van 16 februari tot 16 maart 1855 met groot succes in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam optrad in Othello, Macbeth en De Koopman van Venetië. Het waren tweetalige voorstellingen: Aldridge speelde
| |
| |
in het Engels, zijn medespelers in de Duitse vertaling van Schlegel en Tieck! De Bosbooms zagen hem in de Koninklijke Schouwburg van 's-Gravenhage in Othello op 9 maart en op 16 maart in De Koopman van Venetië, gevolgd door Aldridges successtuk: de pantomine The Paddock van Isaac Bickerstaff. De voorstellingen grepen de romancière zozeer aan, dat zij - naar zij later verteldeGa naar eind19. - er twee dagen bedlegerig van was. Met een ontroerde dankbrief stuurde zij Aldridge Het Huis Lauemesse. Het was haar eerste kennismaking met twee grote, in het origineel opgevoerde Shakespeare-rollen.
Een belangrijke aansporing tot het lezen van Shakespeare ging het volgende jaar uit van Da Costa's herdenkingsrede op Bilderdijk, die zij 6 november 1856 in ‘Diligentia’ hoorde voordragen. Het bracht Bosboom op het denkbeeld haar de Shakespeare-editie van Collier cadeau te doen, waarin zij met hernieuwde belangstelling las.
Het is aan L.A.J. Burgersdijk te danken, dat wij over de waardering voor een dichter, met wiens taal zij te worstelen had gehad, meer te weten kunnen komen. In 1884 stuurde de Shakespeare-vertaler - mogelijk als verlaat geschenk voor mevrouw Bosbooms 70ste verjaardag - de eerste aflevering van zijn levenswerk: De Werken van William Shakespeare II. Zij bevatte: Midzomemachtsdroom,Romeo en Julia, De Koopman van Venetië en Koning Jan. In haar dankbrief van 8 november 1884 valt soms nauwelijks op te maken, wie zij meer bewonderde: Shakespeare of Burgersdijk:Ga naar eind20.
Wel Edele Zeer Geleerde Heer!
Het is Uw eigen schuld dat ik U eerst nù bedank voor het mij door de firma Brill toegezonden pres. exempl. van Uwe vertaling van Shakespeare's drama's, 2de deel. Want ik wilde er U niet over schrijven voor er althans wàt van gelezen te hebben - en ... Gij weet bij eigen ervaring hoe het dan gaat als men Shakespeare (ik ben blij [dat] U niet Shakspere schrijft) opslaat, men kan niet meer uitscheiden, t'is als of men in ijzer verandert en door een magneet wordt vastgehouden. Naar mijne mate las ik Shakespeare veel - reeds vroeg in mijne litterarische lentejaren - al ben ik niet sterk in mijn Engelsch - later door veel eigen werk heen kon ik er toch niet afblijven - eindelijk schonk mijn royale echtgenoot mij eene kostbare uitgaaf, die van Payne Collier in 8 deelen groot oct. - kostelijk groote letter en dat maakte dat ik er op leeftijd ook het mijne van kan nemen, maar t is en blijft altijd meer eene studie dan eene uitspanning voor mij - Uwe vertaling echter verligt mij niet weinig en ik moest de vierGa naar eind21. drama's doorlezen al kende ik ze bijna van buiten. Mij dunkt ik mag U geluk wenschen met dezen arbeid. Een zware is het dat kan ieder berekenen zelfs die meer competent zijn dan ik om mijne zwakkere kennis van t Engelsch - maar toch ik begrijp zoo dat Gij dit Hercules werk met
| |
| |
moed hebt aangevangen, met liefde volvoert en met volharding zult eindigen. Ik heb nog geene gelegenheid gehad om Uwe vertaling met die van v. Lennep te vergelijkenGa naar eind22. - maar ik moet mij die luxe toch eens geven in de lange winteravonden, die ... zoo kort zijn. Hoezeer dank ik U dat Gij mij daartoe in de gelegenheid hebt gesteld, en van ganscher harte wensch ik U kracht, tijd en gezondheid om Uwe eens opgevatte taak te kunnen vol tooijen. Indien het niet te dwaas schijnt voor een olifant eene muis terug te geven zou ik wel de vrijheid willen nemen hierbij te voegen een exempl. van de 6 de druk van mijn Majoor Frans, simpel als souvenir van Uwe gave. Wil die alzoo accepteren en mij gelooven met hooge waardeering en Achting
den Haag
8 Nov. 1884Ga naar eind23.
Uwe A.L.G. Bosboom-Toussaint
Ook Burgersdijks tweede zending (definitief Deel III) werd door mevrouw Bosboom dankbaar ontvangen. Het bevatte Richard II, Henry IV en Henry V. Op 24 maart 1885 schreef zij de vertaler:
Hoog Geachte Heer!
Met blijdschap en dankbaarheid ontving ik het derde deel van Uwe vertaling van Shakespeares werk. Van harte wensch ik U geluk dat Gij weer zulk een belangrijk deel van deze zoo omvangrijke als moeijelijke taak hebt volbragt. Gij doet er een groot en goed werk mee, moge het U gegeven worden het geheel te voltooijen, die Shakespeare is toch iets verbazends! telkens wekt hij evenveel bewondering als verwondering en U die er zoo in zijt en zoo met hem te worstelen hebt om het zoo eens uit te drukken moet hij dunkt mij nòg meer colossaal toeschijnen dan ons die hem slechts genieten. Door U geniet ik hem eerst regt, want ik wil wel bekennen dat de Engelsche tekst hoezeer die mij ook aantrok, mij te veel inspande om er lang met genot in door te lezen nu is dat anders. Als ik begin kan ik moeijelijk uitscheiden en terwijl ik anders de aardigheden van een Falstaff maar liefst ter zijde liet lees ik ze nù gezet al ware het slechts alleen om U te bewonderen dat Gij een Hollandsch vond om dit Engelsch wêer te geven! Zoo Gij van ieder in Holland, die Hollands taal en letterkunde op prijs stelt zooveel waardeering vindt op dit werk als ik U toewensch dan zal die evenredig zijn aan Uwe verdienste hetgeen naar het mij voorkomt een reusachtig succès zou zijn. Echt Shakesperiaansch, niets minder ... En hierop wees hartelijk gegroet ook van Bosboom en geloof aan de Hoogachting en waardeering van Uwe
den Haag
d.d. 24 Maart 1885Ga naar eind24.
zeer verpligte
A.L.G. Bosboom-Toussaint
| |
| |
De ontvangst van deel IV (Henry VI, 1 en 2) werd door mevrouw Bosboom eerst met een briefkaart, later met een brief beantwoord:
In goede orde ontvangen het vierde deel van Uwe merkwaardige Shakespeares vertaling. Later na lectuur hoop ik mijn dank met dubbel regt U toe te brengen.
Inmiddels geloof mij, Uwe zeer verpligte en Hoogachtend
den Haag
30 junijGa naar eind25.
ALG B.T.
Hoog Geachte Heer!
Verschoon mij dat ik zòo lang uitstelde U te danken voor Uw kostelijk geschenk: het vierde deel van Uwe Shakespeare vertaling. Wêer rijk aan schoonheden en stoutheden en genialiteit in 't oorspronkelijke welke terug te geven in een Hollandsch zooals het Uwe klaar en kras U zeker geen mindere moeite heeft gegeven dan de vorige deelen, al is Falstaff meer amusant dan Jeanne d'Arc en Hendrik V interessanter persoonlijkheid dan zijne ooms en broeders die wij hier zien woelen en strijden uit heerschzucht en partijbelang maar dat verzwakt Uwe verdienste niet en zeker hebt Gij zelf niet met volle instemming zulk eene Maagd van Orleans helpen voorstellen die ik nauwelijks aan Shakespeare vergeef, maar hij was Engelschman en kon de vrouw niet uitstaan die zijn volk zulke slagen had toegebragt - en ik dweep misschien een weinig ten onregte met de meer poëtische dan historische Maagd van Schiller - toch lokt ook dit deel tot doorlezen uit, als men eens is begonnen. Ik had van allerlei hindernis op dit punt in den verloopen zomer [...]. Zoo kwam het dat recreatie lectuur nog eerder eens opgevat werd dan de: studie en het geheele hoofd eischende Shakespeare waaraan ik nu eindelijk ben toegekomen - doch die ik niet ten volle kan genieten, zoo ik niet eerst mijne schuld der dankbaarheid aan U heb afgedaan. Geloof mij met die gevoelens en met Hooge waardeering van Uw Werk en persoon Uwe zeer verpligte
2 Oct.
1885Ga naar eind26.
A.L.G. Bosboom-Toussaint
Begin december 1885 kwam het achtste deel van Shakespeares Werken uit. Vermoedelijk heeft de vertaler zijn nieuwste werk mevrouw Bosboom persoonlijk aangeboden, waarbij vriendschap werd gesloten. In ieder geval ontbreekt een schriftelijke reactie van de romancière, wat dubbel te betreuren is, omdat dit deel de beroemdste tragedies bevat: Othello, Macbeth en King Lear. Op dit laatste stuk kwam zij echter terug, toen zij kort voor haar dood Burgers- | |
| |
dijk bedankte voor de toezending van het eerste deel der Werken met: Titus Andronicus, De klucht der Vergissingen, Twee edellieden van Verona, Veel gemin geen gewin. De aanhef van de dankbrief bewijst, dat inmiddels een hartelijke relatie was ontstaan:
Geachte Heer en Vriend
Deel I Shakespeare met zijn vrolijken inhoud (als men Titus An[dronicus] overslaat) kwam mij heden juist gelegen want ik was gisteravond blijven steken in den King Lear - al te verschrikkelijk nu ik er alles met gemak van lezen kan kon ik het niet uithouden. Hoe kon Shakesp. zich toch zulke monsterachtige toestanden denken en - zoo voorstellen zoo verschrikkelijk wàar dat het hart er van rilt en beeft. Ik kende King Lear maar ten halve daar ik de nar en Edgar in zijn schijnbare waanzin maar niet las als te bezwarend in 't Engelsch nù bij Uwe vertaling kàn ik niet overslaan, kàn ik alles volkomen... ik zeg niet genieten maar toch waardeeren, en soms ontbrak mij den moed om verder te lezen. Neem dat niet als ondank voor Uw werk - het tegendeel is waar U bewonder ik te meer naar mate het mij onmogelijk zou zijn die vreesselijkheden zoò wêer te geven, maar mijn eigen weekheid beschuldig ik en ook den grooten dramadichter zelf - het is te erg - te troosteloos - wist men nog maar dat Cordelia behouden bleef en het geluk smaken mogt haar vaders lot te verzachten - maar neen neen - ook zij zoo wreedaardig geeindigd. Zou het in onzen tijd mogelijk zijn - dit stuk te spelen en te aanschouwen. Ik geloof neen! De Macbeth dat gaat nog hoewel ik er liever niet bij was - en het vreesselijkst vind ik nog die nar die den rampzaligen koning eigenlijk bespot al blijft hij hem trouw ter zijde. Gij hadt geen regt hem te éclipseren; dat is dunkt mij het groote bezwaar van een vertaler, hij moet alles geven en trouw en met al zijn talent wêergeven wat hij zelf niet kàn goedkeuren. Mr. v. HallGa naar eind27. heeft niets te veel gezegd bij zijne aankondiging van Uw beide laatste deelen in den Gids als hij U den geniale[n] Vertaler noemt en Uw werk dringend aanbeveelt. Als ik HeemskerkGa naar eind28. was, ik raadde den Koning U de Nederlandsche Leeuw te geven voor dezen dienst aan de Hollandsche taal en litteratuur volbragt, maar ... Sire zelf is zoo anti-Hollandsch als het op litteratuur aankomt,Ga naar eind29. en daarbij - 't ware eene schrale belooning, zij is àl te dikmaals misbruikt. Vermoedelijk zult Gij het evenals ik maar moeten doen zonder eenig blijk van Vorstelijke Onderscheiding. Gelukkig heeft men de voldoening in zich zelf dat beteekent nog vrij wat meer - dáár komt B. thuis hij heeft van alles te vertellen na een verjaarsbezoek dat hij voor mij heeft waargenomen daar ik mij te onwel bevond om in dit twijfelachtige weer uit te gaan - Nu is ook mijn schrijftijd om: wil het dus met een korte afscheidsgroet voor lief nemen. Later als ik mij opge-
| |
| |
knapt heb aan de vrolijke stukken, hoort Gij weer iets van mij. Uwe zeer waardeerende en hoogachtende
4 Febr.
1886Ga naar eind30.
A.L.G. Bosboom-Toussaint
Toen deel VI huize Bosboom bereikte, was de romancière overleden. Bewogen bedankte haar man Burgersdijk op 7 juni 1886 voor het
genot door U aan mijne vrouw geschonken, telkens als zij de voorafgaande deelen van U mogt ontvangen. Dát heeft zij U schriftelijk en af en toe mondeling gedaan. Hoe zoudt Gij er bij hebben genoten wanneer ge (als ik) getuige waart geweest van de uren, als zij met Uwe vertolkingen vóór zich Hare bewondering uitsprak over den onsterfelijken Dichter maar tegelijk over zijn meesterlijk Vertolker die op onovertroffen wijze in onze taal woorden wist te vinden, die de oorspronkelijke beteekenis en zin ervan wist terug te geven. Zij was altijd innig dankbaar en verblijdde zich zoo van harte als onze taal dienstbaar werd gemaakt aan verbreiding en bewondering van alles wat Waar is en Schoon en daarom was zij ook vol enthousiasme voor Uw werk ten dezen [...]. Datzelfde gevoel is ook voor mij den allereersten grondslag geweest voor mijne groote vereering van Mej. Toussaint die, sints ik haar persoonlijk had mogen ontmoeten, meer en meer is saamgegroeid met mijne liefde voor Haar en die gedurende meer dan 35 jaren het geluk van mijn, van ons leven, heeft bevestigd en onverzwakt voortduren zal zoolang ik leef.Ga naar eind31.
Hoewel tegenbrieven van Burgersdijk onbekend zijn, valt uit de eenzijdig bewaarde correspondentie (?) - bij alle waardering - een meningsverschil te reconstrueren tussen vertegenwoordigers van twee verschillende generaties literatoren met als inzet de ‘romanticus’ Shakespeare. De bejaarde romancière gaat uit van de aesthetische en morele standpunten van haar tijd; de 16 jaar jongere Burgersdijk toont in zijn vertaling reeds een nieuwere literatuuropvatting.
Toen de jeugdige Toussaint op eigen gelegenheid Shakespeare trachtte te ontcijferen en daar veel waardevols in vond, was dat, zeker in die dagen, uitzonderlijk. Elders in Europa - Engeland, Frankrijk en Duitsland - was de Romantiek gepaard gegaan met een ware Shakespeare-verering. Men kan zich zelfs afvragen, of een dergelijke bewondering niet als aanwijzing geldt van romantische geaardheid. Het gaat zeker te ver, hieruit een omgekeerde bewijsvoering af te leiden, maar opmerkelijk is wel, dat in Nederland, waar Shakespeare toen vrij onbekend bleef, de ‘Romantiek’ van twijfelachtig gehalte is gebleven.Ga naar eind32. Na zich kortstondig te hebben uitgeleefd in Feithiaanse senti- | |
| |
mentaliteit en na A. van der Hoops mislukte greep naar de macht, heeft de Nederlandse Romantiek zich vrijwel volledig onderworpen aan de Rede der Verlichting. Deze Rede was sterk utilitair erop gericht de Vooruitgang te dienen. De term Nut was veelbetekenend het kernwoord in de naam van een instelling die, opgericht in 1784, gedurende de gehele 19e eeuw invloed heeft gehad op het Nederlandse culturele leven: de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’.
Omstreeks 1835 kreeg de Nederlandse variant van de Romantiek vorm. Pogingen zich te oriënteren op de internationale Romantiek van o.a. Byron en Victor Hugo waren mislukt. Aarnout Drost, die zich ontwikkelde in de richting van de religieuse Romantiek van Chateaubriand, stierf op jeugdige leeftijd in 1834. Zijn nalatenschap werd door zijn vrienden Potgieter en Bakhuizen van den Brink ingrijpend in liberale geest bewerkt.
Reeds in 1886 schreef de scherpzinnige Allard Pierson over: ‘de achttiende eeuw, die bij ons lang heeft aangehouden’.Ga naar eind33. Potgieter en Bakhuizen van den Brink zijn er zich zeker nooit van bewust geweest, hoezeer zij nog leefden uit de gedachtenwereld van deze door hen zo verfoeide achttiende eeuw. In het tijdschrift De Gids, dat in 1837 uitkwam, propageerden zij hun denkbeelden, die niet van primair artistieke, maar van nationaal-pedagogische aard waren. Zij stelden zich ten doel het vervallen vaderland mede door middel van intellectuele injecties tot nieuwe volkskracht op te wekken, zodat het zijn vroegere grote plaats in de wereld zou kunnen herwinnen. Met deze zogenaamde vaderlandse Romantiek werd de lijn van Helmers' Hollandsche Natie (1812) en Loosjes' Maurits Lijnslager (1814) voortgezet.Ga naar eind34.
In zijn utilitaire gerichtheid wees De Gids de hoofdkenmerken der wezenlijke Romantiek af: lyrische inspiratie, autonome verbeelding en het ‘l'art pour l'art’. Het is begrijpelijk, dat aan de edele doelstellingen der Nederlandse ‘romantici’ de ongebonden Elizabethaanse dramaturg Shakespeare, die het volle leven ongefatsoeneerd op onze burgers zou loslaten, niet dienstbaar was.
Raadpleging van Shakespeare in het origineel was destijds voor weinigen weggelegd. Onderricht in het Engels bleef voorbehouden aan de gymnasia en ten dienste daarvan verschenen geannoteerde tekstedities van enkele toneelstukken.Ga naar eind35. In deze toestand kwam in 1863 verbetering met de instelling der Hoogere Burgerscholen, waar juist aan het onderwijs in de moderne talen grote aandacht werd besteed. Het is opmerkelijk, dat twee leraren aan deze nieuwe instellingen de geweldige taak op zich namen de gehele Shakespeare tekstgetrouw te vertalen: A.S. KokGa naar eind36. en L.A.J. Burgersdijk.
Opvallend is de betrekkelijke schaarste aan tekstgetrouwe vroege 19e-eeuwse Nederlandse Shakespeare-vertalingen.Ga naar eind37. Dat daaraan kennelijk weinig behoefte bestond, kan zijn oorzaak hebben in het nuttigheidsbeginsel van het tijd- | |
| |
vak.Ga naar eind38. Het ging om de inhoud, vooral de boodschap van een werk, niet zozeer om de vorm waarin het gebracht werd. Dit had een wonderlijke vertaal-ethiek tot gevolg. De Tachtiger Frederik van Eeden heeft zich in zijn Grassprietjes (1887) vrolijk gemaakt over J.J.L. ten Kates behandeling van uitheemse klassieken:
Al het schoone dat gij aanraakt, wordt, als met een tooverzwaai, eens zoo lang en eens zoo fraai.
Waarschijnlijk wist hij niet, dat dit kunststuk letterlijk nog is overtroffen door de zo wèl gerespecteerde E.J. Potgieter. Diens bewerking van H.C. Andersens gedicht Mosters SkjaermbraetGa naar eind39. telt 224 verzen tegen 75 van het origineel. Parafrasen in dichtvorm van poëzie- en prozastukken waren evenmin ongewoon. Het gehalte der vertalingen was dikwijls slecht: vertaling van een vertaling - bv. van Scandinavische literatuur via het Duits - kwam veelvuldig voor; een ontoelaatbare praktijk, die voor het Russisch zelfs tot ver in de 20ste eeuw bij ons werd toegepast!Ga naar eind40.
Tenslotte is de oogst aan secundaire literatuurGa naar eind41. waaruit bekendheid met leven en werk van Shakespeare kon worden geput, lange tijd mager geweest: enkele monografieën en tijdschriftartikelen. De niet-romantisch ingestelde Gids nam aanvankelijk zijn gidsfunctie slechts met schaarse artikelen en boekbeoordelingen waar. Over zijn jarenlange redacteur schrijft Dr. R. Pennink:
Potgieter citeert Shakespeare kwistig, reeds in een brief aan [J.F.] Willems, maar heeft niet veel oorspronkelijks over hem gezegd, en zijn bewondering lijkt wat cerebraal; wanneer die bewondering moet culmineren in een vers, William Shakespeare's Geboortedag,Ga naar eind42. zijn we maar half voldaan; ‘ripeness is all’ - Shakespeare in de wieg is een onbevredigende inzet voor deze jubileumspoëzie, die geen sterk persoonlijk getuigenis wordt.Ga naar eind43.
In de internationale theatergeschiedenis geldt 1870 als uitgangspunt van een vernieuwing, die geleidelijk ook tot Nederland is doorgedrongen en die uiteraard de Shakespeare-waardering ten onzent heeft beïnvloed. Voordien kende men hier slechts overdreven theatraal gespeelde opvoeringen van zijn stukken in verminkte tekst.Ga naar eind44. Wel hadden in de loop der eeuw beroemde buitenlandse acteurs hier reeds min of meer authentieke Shakespeare-opvoeringen kunnen laten zien.Ga naar eind45. Hoogtepunt in dit opzicht werd het optreden van het Meininger Hoftheater in 1880, dat baanbrekende uitvoeringen - vooral van Shakespeare - bracht. Hierover lezende, krijgt men sterk de indruk, dat hierbij vooral de verantwoorde aankleding van de stukken (die in het Duits werden gespeeld) tot het grote succes heeft geleid.Ga naar eind46. De opvoering van toneelstukken (vooral
| |
| |
van klassieke auteurs) leidt dikwijls tot lezen of herlezen van de tekst. Dat kon ertoe bijdragen Shakespeare, die tot dan toe ten onzent overwegend als leverancier van dankbare theaterrollen bekendheid genoot, nu als volwaardig literator te leren kennen.
Toch is dit alles m.i. niet de diepere oorzaak geweest van de definitieve Shakespeare-erkenning in Nederland, maar de ‘Beweging van Tachtig’. Terwijl men in het buitenland het romantische stadium ver achter zich had gelaten, het Realisme steeds realistischer werd en tot Naturalisme verhardde, handhaafde zich in de Nederlandse letterkunde nog lange tijd de zwak-romantische ‘Vaderlandse Romantiek’ met als nevenstroming een mild realisme,Ga naar eind47. dat - idealiserend en educatief gericht - vaak evenveel verhulde als onthulde. Nadat deze typisch Nederlandse, typisch negentiende-eeuwse kunst -naast zwakke produkten, die haar ten onrechte een slechte naam bezorgden - ook zeer waardevolle werken had opgeleverd, kwam omstreeks 1875 een kentering. Vrijwel gelijktijdig braken een aantal lang onderdrukte stromingen door: (Neo-)Romantiek, Naturalisme en Symbolisme. Dit nieuwe literaire klimaat was bijzonder gunstig voor de waardering van de romanticus en realist Shakespeare en ook van vertaler L.A.J. Burgersdijk. Twintig jaar eerder had diens latere collega A.S. Kok, in februari 1860, een Hamlet-vertaling het licht doen zien. Het was de eerste uit diens volledige reeks vertalingen die van 1872 tot 1880 bij de uitgever Funke te Amsterdam verscheen. Dit degelijk stuk werk kreeg niet de ontvangst die de vrijwel gelijkwaardige onderneming van Burgersdijk ten deel viel. Dat lag m.i. niet aan de povere uitvoering van Koks boekjes tegenover de royale uitgave van zijn op betere financiele basis werkende medestander, maar aan de verandering in letterkundige smaak, die zich tijdens diens vertaalwerkzaamheid (van 1877 tot 1888) voltrok.
Halverwege beide ondernemingen publiceerde Busken Huet in het tijdschrift Nederland van februari 1881 een groot artikel over Shakespeare naar aanleiding van publicaties door L.A.J. Burgersdijk, A.S. Kok en W. Bagehot, dat als volgt begint:
Met welgevallen steeds herinner ik mij door eene lieve landgenoot, eerbiedige bijbelleester maar tevens vol bewondering voor Shakespeare, weleer in allen eenvoud te hebben hooren betuigen, dat zoo vaak zij zich eene voorstelling poogde te vormen van het brein, waaruit Koning Lear en Cordelia, Hamlet en Ophelia, Othello en Desdemona, Romeo en Julia, prins Hendrik en Falstaff levend te voorschijn zijn gesprongen, zij telkens aan den tekst uit Genesis denken moest: ‘En God zeide: Laat ons menschen maken!’Ga naar eind48.
Te bewijzen is het niet, maar er bestaat een goede kans, dat deze ‘lieve landgenoot’ zijn oude vriendin Bosboom-Toussaint was, voor wie hij een rid- | |
| |
derlijke verering aan den dag legde. In elk geval: zij zou het gezegd kunnen hebben.Ga naar eind49. Als jong meisje reeds had zij zich opengesteld voor de moeilijke lectuur van Shakespeare, en zelfs in het beperkte dat zij ervan kon vatten, herkende zij zijn genie, de levensechtheid van zijn scheppingen.
Dat de klassieke toneelwetten hier niet golden, zal haar niet zozeer hebben gestoord als de overschrijding van bepaalde aesthetische en morele normen. Altijd heeft zij zich tegenstandster betoond van al te duidelijke uitbeelding der lage werkelijkheid. Zo vermeed zij in eigen werk welbewust het gebruik van volks- en soldatentaal. De komst van het hard-realistische Naturalisme vervulde haar met afkeer. Men kan zich dan ook afvragen, hoe zij stond tegenover Shakespeare's realisme. Al was de bejaarde schrijfster nog zo verheugd om bij Burgersdijk na ongeveer een halve eeuw Shakespeare zonder taalbelemmering te kunnen lezen, de kennisname van allerlei grove en onzedelijke passages, die zij vroeger wegens de moeilijke termen gerust terzijde had gelaten,Ga naar eind50. stemden haar duidelijk niet gelukkig. Amusant is het te lezen, hoe zij - ongetwijfeld ten onrechte - de bioloog-wetenschapsman Burgersdijk haar geheime wens toedicht dergelijke onfatsoenlijkheden onvertaald te laten! Zulke smakeloosheden mochten thuisgehoord hebben in de rauwe Elizabethaanse maatschappij, zij pasten niet meer in een beschaafde eeuw als de negentiende, die van de Vooruitgang. Zo had ook in 1836 A. van der Hoop Jr. gesproken van ‘het vuilnis, dat de Dichter ondanks zichzelven, op het altaar der wansmaak zijner eeuw ten offer moest brengen.’!Ga naar eind51.
Fundamenteler nog dan haar bezwaar tegen realisme in de taal was mevrouw Bosbooms afwijzing van de onbeperkte weergave van het menselijk bedrijf, zonder een ingebouwde, regulariserende moraal. Als kind van haar tijd, de late Verlichting, stelde zij aan kunst hogere eisen: de waarheid diende veredeld te worden, liefst door het vermijden van slechte en het geven van goede voorbeelden. Toen de in Parijs woonachtige Busken Huet in zijn roman Jozefine de naturalistische kant dreigde op te gaan, kreeg hij van zijn lang niet zoetsappige bejaarde vriendin uit Den Haag gespierde taal te horen:
Laat ze van de trap vallen, zich zelve vergiftigen - nadat de mijns inziens verachtelijke Wilson haar verlaat om hare snoode verraderij van zijn getrouwde minnares, maar, om Uwzelfs wil, laat haar niet komen tot handelingen, die naar het mij voorkomt niet in een fatsoenlijk gezelschap besproken mogen worden, die vermoedelijk tot minne- en bakerpraatjes behooren en niet tot de belletrie. Misschien wordt het in Frankrijk onder de school van Zola mode allerlei onhebbelijkheid terug te geven, maar Gij de eerste kritikus van ons land, de eenige die juist en scherp ziet mag deze slechte soort van litteratuur bij ons niet importeren [...] moeten onze jonge meisjes en jonge vrouwen [...] zoo iets lezen van U? [...]
| |
| |
naar mijne intuitie moeten zekere grofheden er uit en moet Josephine anders eindigen, moet Wilson, wil hij zelf niet de laagste van de twee zijn, haar verachten niet verleiden, en zij uit jaloezij en wanhoop (als ze dan dood moet) zich zelve ombrengen.Ga naar eind52.
Wanneer kunst een opvoedende taak wordt opgedragen, zal vooral op het toneel, dat menselijke deugden en gebreken aanschouwelijk maakt, een grote verantwoording rusten. Mevrouw Bosboom vroeg zich dan ook af, of bepaalde stukken van Shakespeare in haar tijd nog wel dienden te worden opgevoerd. Volgens haar: Macbeth desnoods, maar King Lear niet. Waarom dit onderscheid? Zeker is van deze twee tragedies de eerste eenvoudiger van structuur met een slot waarin het misdadige echtpaar zijn gerechte straf niet ontgaat. King Lear is ingewikkelder van intrigue, de wreedheden en gruwelijkheden stapelen zich op en, hoewel ook hier veel misdadigheid aan zichzelf te gronde gaat, wordt het rechtvaardigheidsgevoel van lezer of toeschouwer niet bevredigd. De ‘straf’ voor Lears koppige kortzichtigheid is onevenredig zwaar, maar vooral schokt het onverdiende lot van de oprechte Cordelia. Zeker vindt de verzoening met haar vader plaats, maar een bevredigend einde, dat naar goed negentiende-eeuwse opvattingen vereist was, blijft uit. De deugd wordt allesbehalve beloond, een boodschap strijdig met de zedelijke strekking en opvoedende taak van de kunst.
Vanzelfsprekend voor mevrouw Bosboom is de vergelijking die zij naar aanleiding van Jeanne d'Arc maakt, tussen Shakespeare en Schiller. Schiller was de eerste kennismaking van de jonge schrijfster geweest met het werk van een dramaturg en hij heeft als geen ander haar smaak voor het genre gevormd: ‘ik dweep misschien een weinig ten onregte met de meer poëtische dan historische Maagd van Schiller’, was zij zich bewust.Ga naar eind53.
Hoe slecht zou mevrouw Bosboom zich hebben thuisgevoeld in ons uitgaande tweede millennium met over-realisme, ‘debunking’ en genadeloze humor. Wat dit laatste betreft, is haar afkeuring van de nar, die Lear in zijn rampspoed bespot, typerend. Zij kan geen bezwaar hebben gehad tegen de nar als literaire figuur, die zij aantrof in haar historische lectuur en ook in eigen werk heeft aangewend.Ga naar eind54. Haar ontging echter de ware bedoeling van de nar met deze behandeling van zijn meester, zoals een gentleman die aan de Earl of Kent verklaart:
The fool; who labours to out-jest
His heart-struck injuries. (King Lear III,3)
Mevrouw Bosboom was goedlachs en zag gemakkelijk de komische zijde van zaken; zij kon geestig zijn, maar haar levensernst liet een geschakeerder
| |
| |
gevoel voor humor niet toe. Zeker ontging haar de homeopathische werking van zwarte humor. Voor haar gold het overigens lofwaardige principe: men bespot niet iemand in zijn ongeluk.
Onuitgesproken, maar voelbaar in de typisch Nederlandse, zwak-romantische schrijfster uit de negentiende eeuw, is een bezwaar tegen al te grote verstrengeling van tragiek en humor in één kunstwerk. Zij bewondert Shakespeare, wanneer hij die twee gescheiden houdt:
De jaloezij [...] is de vruchtbaarste passie voor een auteur; met de jaloezij maakt men alles wat men wil; als hij de vrees en het medelijden wil van de tragedie, neemt Shakespeare Othello, als hij de luiden lach van het blijspel wil uitlokken, neemt hij Mr. Fort [sic], en beide, Othello en Mr. Fort, zullen waar zijn in de uitingen van hunnen hartstogt, beide ongezocht tot de uitkomsten voeren die men begeert.Ga naar eind55.
Veel van Bosboom-Toussaints opvattingen over Shakespeare zal zij gedeeld hebben met haar generatiegenoten. De romantische Tachtigers en realistische Naturalisten brachten daarin een vernieuwing, die ten onzent de volledige erkenning van Shakespeares genie inleidde.
Shakespeare is, zeker voor niet-Engelse lezers en toeschouwers, een moeilijke auteur, vooral wanneer men zich onvoorbereid in de eigenaardigheden van zijn werk gaat verdiepen. Hij is echter in die zin een grote klassieke kunstenaar, dat hij ook hun, die hem niet geheel kunnen begrijpen of volgen, zeer veel kan bieden.
Zo heeft ook zowel Geertruida Toussaint als de latere mevrouw Bosboom-Toussaint, om haar eigen uitdrukking te gebruiken, van Shakespeares werk ‘het hare genomen’ en dat in ‘bewondering en verwondering’. |
-
eind1.
-
Bilderdijk herdacht door Mr. Isaac da Costa [...]. Haarlem, A.C. Kruseman, 1856, p 27/28.
-
eind2.
-
The works of William Shakespeare [ed.] by J.P. Collier. London, Whittaker, 1842.44. Deze uitgave bestaat uit 8 delen plus één deel Notes and Emendations (1852), dat achteraf een falsificatie bleek en J. Payne Collier zijn goede naam kostte.
-
eind3.
- Brief aan Is. da Costa, na 6 november 1856. Réveil-Archief (verder te citeren als RA) Amsterdam.
-
eind4.
- Over de Shakespeare-receptie tot ongeveer 1850 handelt de uitstekende dissertatie van R. Pennink. Nederland en Shakespeare. Achttiende eeuw en vroege Romantiek 's-Gravenhage, 1936. Weinig aanbevelenswaardig om zijn onvolledigheid en onnauwkeurigheid is R.H. Leeks compilatiewerk: Shakespeare in Nederland. Zutphen, 1988.
-
eind5.
- Brief aan Johanna Blok. 2 januari 1829. UB Leiden (verder te citeren als UBL) Ltk 1004.
-
eind6.
- In 1891 schonk J. Bosboom Nzn. aan het Archief van Alkmaar een boekje uit het bezit van zijn tante De Engelsche Pronunciatie, dat helaas verloren is gegaan. Het hs. Ltk 1047 (UBL) bevat o.a. oefeningen en aantekeningen over Frans, Duits, Engels en geschiedenis, kennelijk door Toussaint bij haar acte-studie gebruikt. Of zij daarbij behalve van haar vader ook andere hulp in Alkmaar heeft gehad, bv. van de bevriende apotheker G. Bakker, is niet na te gaan. Mogelijk kreeg zij instructies van haar Harlingse lerares Froukje Herbig.
-
eind8.
- N. Fournier et A. Arnould. Struensée ou la Reine et le Favori. Paris, 1833. Van deze roman waren in 1834 al vier drukken verschenen en een Brusselse nadruk bij de firma Méline (1833). Een groot gedeelte van de vertaling door Toussaint bevindt zich in het handschrift Ltk 1047 (UBL).
-
eind9.
- Almanak voor het Schoone en Goede 1840, p 86.
-
eind10.
- Er zijn uit deze periode, vóór maart 1839, geen opvoeringen van Koning Lear bekend die Toussaint kan hebben bijgewoond. Zeker niet op het liefhebberijtoneel van Alkmaar (zie: H. Reeser. Gedenksteen voor A.L.G. Bosboom-Toussaint. In: ‘Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1987-1988, p 39-50).
In de Amsterdamse Stadsschouwburg werd King Lear pas in 1840 (19, 26 september en 3 oktober) gespeeld met Reinier Engelman (1795-1845) in de hoofdrol en Anton Peters (1812-1872) als Edgar. De pittige recensie in het Algemeen Handelsblad van 30 september 1840 vermeldt, dat het stuk daar sinds de dood van J. Jelgerhuis (1770-1836), wiens glansrol Lear was geweest, niet meer op het repertoire had gestaan. Behalve in de hoofdrollen werd er slecht en slordig geacteerd, vond de recensent. De tekst van Koning Lear was de naar Ducis bewerkte versie.
In Den Haag werd Koning Lear pas op 6 november 1855 met Anton Peters in de hoofdrol en met dezelfde tekst gespeeld. De aankondiging vermeldde hier: ‘sedert den dood van den grooten Ward Bingley [1757-1818] alhier niet vertoond’ (Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, 6 nov. 1855).
-
eind11.
- Brief aan L.A.J. Burgersdijk, 8 november 1884. Deventer - Athenaeum-Bibliotheek (verder afgekort als Dev.AB).
-
eind12.
- Lectuur van Shakespeare blijkt uit enkele passages in de roman De Graaf van Leycester in Nederland, waaraan Toussaint in de winter 1843/1844 begon. Op p I,2 omschrijft zij een passage uit Macbeth II,1: ‘There's husbandry in heaven / Their candles are all out’ als volgt: ‘[...] geen enkele ster schitterde heen door de strakke wolken [...] men was huishoudelijk in den hemel, zoo als Shakespeare zou zeggen.’ Op p I,24 zegt Koningin Elizabeth: ‘Wij hebben niet genoeg medegevoel, noch genoeg hoogachting voor weduwen, die, als de Geertruida van onzen poeet Will, de spijzen van den begrafenisdisch warm laten overplaatsen op eene nieuwe bruiloftsdisch.’ Toussaint parafraseert hier Hamlet I,2: ‘... the funeral baked meats / Did coldly furnish forth the marriage tables.’ Op nog drie plaatsen in de roman wordt Shakespeare door zijn tijdgenoten persoonlijk genoemd (I,142; II,432 en II,285). Welke editie van Shakespeare Toussaint in haar jeugd heeft gebruikt, is niet bekend.
-
eind13.
- Brief aan C. Busken Huet van 10 maart 1881 (UBL).
-
eind14.
- In haar werken noemde Bosboom-Toussaint op 27 plaatsen Shakespeare in citaten of toespelingen. In de nagelaten brieven (ongeveer 1/10 van wat zij ooit verzond) noteerde ik 9 van dergelijke plaatsen.
-
eind15.
- Anton Peters (1812-1872) kwam in 1829 als kwekeling bij het toneel. De beroemde toneelspeler en -theoreticus J. Jelgerhuis (1770-1836) gaf hem declamatie-lessen. Daarnaast kreeg hij, die over een prachtige stem beschikte, zangonderricht. Eén keer is hij zelfs in de opera Camilla van F. Paer (1771-1839) opgetreden, maar tenslotte koos hij voor het toneel. Hij debuteerde in 1832 in Amsterdam, waarna zijn roem snel steeg, te snel, want zijn ijdelheid leidde tot zelfoverschatting, terwijl hij meer en meer op zijn routine dreef en tenslotte geen vernieuwing bracht in zijn talent. Hij was de grote Shakespeare-vertolker van zijn tijd, met Hamlet als glansrol. Zijn necrologie in Het Nederlandsch Tooneel II (1873) p 3 moest echter vaststellen: ‘Peters had dikwerf door Ducis overwonnen, maar leed telkens door Shakespeare een nederlaag’. Dit bleek pijnlijk bij de première van Richard III (20 augustus 1864), dat voor het eerst tekstgetrouw in de vertaling van A.S. Kok werd opgevoerd. M.B. Mendes da Costa heeft in zijn Tooneel-Herinneringen. Leiden, 1900, p 26-33, deze pijnlijke vertoning beschreven. H.C. Andersen, die hem in 1866 te Amsterdam bezocht, vertelt, dat hij deze rol in de opvatting van de beroemde Duitse toneelspeler Bogumil Dawison (1818-1872) speelde (H. Reeser. Andersen op reis door Nederland. Zutphen, 1976, p 61), die eind 1864 in Nederland was opgetreden. Hij kon zijn spel toen echter niet meer vernieuwen. Het ging bergafwaarts met de eens zo gevierde jeune premier en hij eindige zijn leven in volkomen krankzinnigheid.
Toussaint kende Peters uit zijn goede jaren, toen hij haar o.a. opdracht gaf een vertaling te leveren van E. Scribes Een glas water, waarin dit successtuk vele jaren werd opgevoerd.
-
eind16.
- Jean Francois Ducis (1733-1816), volgens de Petit Larousse de ‘traducteur prudent de Shakespeare’, bracht van 1789 tot 1792 diens belangrijkste tragedies in Franse klassicistische bewerkingen over, die in Nederland verder ontaardden in bewerkingen door M.G. de Cambon-van der Werken, P.J. Uytenbroek, P. Boddaert Jr. en A.J. Zubli. Zo werd Shakespeare tot 1867 in Nederland opgevoerd.
In haar roman in dialoogvorm Raymond de schrijnwerker (1880) laat mevrouw Bosboom om het verschil tussen de generaties van vóór en na de Franse Revolutie te doen uitkomen de oude markies De Mercoeur op het horen van de naam Ducis zeggen: ‘Ducis - de groote treurspeldichter!’, waarop de jeugdige Gabriëlle glimlachend opmerkt: ‘Diezelfde - die Shakespeare verhaspelt voor het Théâtre Français?’ (p 363).
-
eind17.
- Dit compliment moet niet al te ernstig worden opgevat. Het is zelfs de vraag, of mevrouw Bosboom Van Lenneps vertaling toen al gelezen had. Even weinigzeggend is Toussaints uitlating in een brief van 1 november 1847 aan Van Lennep over diens Eduard van Gelre: ‘de verschijning van Graaf Willem in 't midden van die bruiloft doet een Shakespeare's effect’ (Archief Amsterdam). Dr. R. Pennink rekent ‘een onzer beroemdste romancières’ (p 274) dit oordeel ernstig aan, dat slechts duidde op een gelijkheid in situatie met de bekende passage uit Macbeth III,4: de verschijning van de geest van Banquo.
-
eind18.
- Brief aan J. van Lennep van 22 februari 1855 (Archief Amsterdam).
-
eind19.
- J. Gram. Omtrekbladen. 's-Gravenhage, 1884, p 63. Zie ook: H. Reeser. De huwelijksjaren van A.L.G. Bosboom-Toussaint. Groningen, 1985, p 410.
-
eind20.
- L.A.J. Burgersdijk (1828-1900) studeerde biologie te Leiden, waar hij in 1852 promoveerde. Hij was leraar aan de K.M.A. te Breda in 1852, tot hij in 1864 leraar natuurlijke historie aan de HBS te Deventer werd. Buiten zijn vak ging zijn grote liefde vooral uit naar het werk van Shakespeare, dat hij in 1877 begon te vertalen. De complete vertaling verscheen van 1884 tot 1888. Behalve Shakespeare vertaalde hij ook Aeschylus en Sophocles. Burgersdijk deed niet mee aan het huldigingsalbum bij mevrouw Bosbooms 70ste verjaardag in 1882.
-
eind21.
- In het hs. is doorgestreept ‘drie’, bovengeschreven ‘vier’.
-
eind22.
- In 1852 had J. van Lennep een slappe bewerking - niet via Ducis - van Shakespeare Romeo and Juliët gemaakt, die op 4 november 1854 in Amsterdam haar première beleefde, met A. Peters in de hoofdrol.
-
eind23.
- Brief aan L.A.J. Burgersdijk van 8 november 1884 (Dev.AB).
-
eind24.
- Brief aan L.A.J. Burgersdijk van 24 maart 1885 (Dev.AB).
-
eind25.
- Briefkaart aan L.A.J. Burgersdijk van 30 juni 1885 (Dev.AB).
-
eind26.
- Brief aan L.A.J. Burgersdijk van 2 oktober 1885 (Dev.AB).
-
eind27.
- De Gids-redacteur J.N. van Hall besprak Burgersdijks vertaling in De Gids van 1883, IV; 1884, IV; 1885, II; 1886, I; 1886, III en
1886, IV.
-
eind28.
- J. Heemskerk Azn. (1818-1897), eerste minister van 1883 tot 1888.
-
eind29.
- Hiermee zinspeelde mevrouw Bosboom op de weigering van Willem III om haar in 1882 een koninklijke onderscheiding te verlenen. Reden hiervan was niet zozeer een minachting van de Koning voor Nederlandse letterkunde, als wel mevrouw Bosbooms vroegere vertrouwelijke omgang met zijn gehate gemalin Sophie.
-
eind30.
- Brief aan L.A.J. Burgersdijk van 4 februari 1886 (Dev.AB).
-
eind31.
- Brief van J. Bosboom aan L.A.J. Burgersdijk van 7 juni 1886 (Dev.AB).
-
eind32.
- Voor het begrip ‘Romantiek’ zoals hier gebruikt, zie: H. Reeser. Late Verlichting - Liberalisme of Romantiek? In: ‘De Negentiende Eeuw’, X, p 47-65, en id. Réveil en Romantiek. In: ‘Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800’, XII, p 2-14.
-
eind33.
- A. Pierson. Oudere Tijdgenooten. 1888, p 150.
-
eind34.
- Het zou m.i. aanbeveling verdienen deze werken van Helmers en Loosjes, voorbereid door het laat-18e-eeuwse patriottische gevoel, te beschouwen als de ‘eerste voetstap van de Vaderlandse Romantiek’, nog vóór die van D.J. van Lennep in 1826. Zie: G. Stuiveling. Voetstappen van de Vaderlandse Romantiek. In: ‘Vakwerk’. Zwolle, 1967, p 152-200; en O. Praamstra. De derde voetstap van de Vaderlandse Romantiek. In: ‘De achtervolging voortgezet’. Amsterdam, 1989, p 374-403.
-
eind35.
- Van afzonderlijke werken van Shakespeare verschenen tussen 1845 en 1880 de volgende tekstedities in Nederland: 1844 Macbeth (ed. S. Susan). - 1849 Hamlet (ed. S. Susan). - 1853 Macbeth (ed. M.P. Lindo). - 1854 The tempest (ed. S. Susan). - 1860 Othello (ed. C.W. Opzoomer). - 1863 Macbeth - Julius Caesar (ed. C.W. Opzoomer). - 1867 Hamlet (ed. A.C. Loffelt). - 1869 Romeo and Juliet (ed. C. Stoffel). - 1871 Richard III (ed. A.S. Kok). - 1872 Julius Caesar (ed. A.S. Kok).
-
eind36.
- A.S. Kok (1831-1915) werd opgeleid als onderwijzer en ontwikkelde zich zelfstandig tot kenner van de Engelse letterkunde, waarbij Shakespeare zijn levenslange belangstelling had. Na enige tijd privaat-onderwijzer te zijn geweest, werd hij leraar Nederlands, geschiedenis en aardrijkskunde te Amsterdam aan het Israëlisch Seminarie, vervolgens in 1864 leraar Nederlands en Engels aan de eerste HBS te Roermond. In 1877 doceerde hij dezelfde vakken aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. Van 1883 tot 1896 was hij leraar Engels aan de HBS te Tilburg. In 1859 debuteerde hij in De Gids met de eerste Nederlandse studie over Shakespeares Sonnetten. Zijn vertaling van Richard
III werd in 1864 te Amsterdam gespeeld. Verder verzorgde hij tekstuitgaven van Richard III en Julius Caesar en vertaalde hij het gezamenlijke toneelwerk van Shakespeare. Naast Shakespeare had ook Dante zijn grote liefde.
-
eind37.
- Na de vertalingen tot + 1850, besproken door R. Pennink in Nederland en Shakespeare, verschenen tot 1882 de volgende vertalingen van afzonderlijke stukken: Otello (vert. J. van Lennep) Amsterdam, 1852. - Romeo en Julia (vert. J. van Lennep) Amsterdam 1853. - Shylock, of de Koopman van Venetië 's-Gravenhage, 1855. - De Koopman van Venetië (vert. T.N. van der Stok) Zutphen, 1859. - Julius Caesar (vert. C.W. Opzoomer) Amsterdam, 1860. - Hamlet (vert. A.S. Kok) Haarlem, 1860. - Orlando en Rosalinde (vert. A.S. Kok) Haarlem, 1860. - Antonius en Cleopatra (vert. W. van Loon) Utrecht, 1861. - Richard III (vert. A.S. Kok) Amsterdam, 1861. - Coriolanus (vert. G. Timme) Deventer, 1876. - Macbeth (vert. K.B. Pekelharing) Amsterdam, 1877. - Cymbeline (vert. L.A.J. Burgersdijk) Utrecht, 1878. - Sonnetten (vert. L.A.J. Burgersdijk) Utrecht, 1879, - Hamlet (vert. L.A.J. Burgersdijk) 's Hage, 1882. - Macbeth (vert. L.A.J. Burgersdijk) 's Hage, 1882.
-
eind38.
- In De Gids van 1837 besprak in het gedeelte ‘Boekbeoordeelingen’ Nicolaas Beets de herdruk van J. Moulins vertalingen van Macbeth en Othello (p 262/4). Daarbij stelde hij drie vragen: ‘Moet men Shakespeare vertalen? Kan men Shakespeare vertalen? en Hoe moet men Shakespeare vertalen?’ Op de eerste vraag antwoordt Beets:
‘Misschien niet. Die Shakespeares poëzij verstaan en waardeeren kan en begeert, dunkt ons, zal in onze dagen wel Engelsch kennen, en zoo hij er niet genoeg van verstaat om Shakespeare te verstaan, verliest hij niet veel bij die scene, waarin alle uitdrukkingen hem niet duidelijk zijn.’ Op de tweede vraag antwoordt Beets, dat het eigenlijk ondoenlijk werk is, maar ook Homerus en de Bijbel zijn vertaald. Op de derde vraag geeft Beets nauwelijks antwoord; hij bepaalt zich tot Moulin, die ‘met kieschheid’ heeft vertaald, maar vaak te Engels herkenbaar is. Opmerkelijk is het verschil tussen Beets' oppervlakkige Gidsbespreking en die in het Algemeen Letterlievend Maandschrift (1847, B 527-532 en 1848 B 807-811) door de redacteur C.L. Schüller tot Peursem.
-
eind39.
-
Het Kraamschut mijner Moei. Vrij gevolgd naar het Deensch van H.C. Andersen. In: ‘De Gids’, 1841, M, p 405-412.
-
eind40.
- In zijn boekbeoordelingen besteedde De Gids opvallend weinig aandacht aan de kwaliteit van vertalingen: het was immers vooral om de inhoud, niet zozeer de vorm, te doen. Een artikel met de veelbelovende titel Vertalen uit het Engelsch (1854, II, p 125-132) blijkt hoofdzakelijk een anonieme aanval te zijn op G. Kuyper Hzn., leraar aan de K.M.A., die in het Algemeen Letterlievend Maandschrift slechte vertalingen uit het Engels signaleerde, maar zelf ook ernstige fouten in die taal maakte. Dit anonieme artikel was duidelijk een indirecte aanval op een concurrent van De Gids: het Algemeen Letterlievend Maandschrift. In 1845 onder de redactie van twee Utrechtse juristen gekomen, de liberale C.L. Schüller tot Peursem (1813-1860) en de conservatieve J.I.D. Nepveu (1810-1887), werd de als ‘Algemeen Leuterlievend (of Letterdievend) Maandschrift’ weggehoonde periodiek een goed letterkundig tijdschrift, waaraan o.a.I. da Costa, P.A. de Genestet, J.J.L. ten Kate, J. Kneppelhout, M.P. Lindo en J.A. Alberdingk Thijm meewerkten. Beide redacteuren waren in vele talen, waaronder de
Scandinavische, bedreven en publiceerden er direct uit het Deens gemaakte vertalingen in, o.a. van H.C. Andersen, die voordien door Boudewijn via het Duits stuntelig was overgebracht. De redacteuren voerden dan ook een consequent beleid t.o.v. vertalingen, die alle op hun kwaliteit grondig werden besproken (zie noot 38). Daarbij openden zij een ware campagne tegen de vertaling van de vertaling. Het Algemeen Letterlievend Maandschrift (1845-1857) verdient, niet minder dan de vaak overschatte Gids, grondige bestudering.
-
eind41.
- Hier volgt, zonder aanspraak op volledigheid, een lijst van secundaire literatuur, in brochure- en boekvorm verschenen tussen 1835 en 1882.
1836 - J. Moulin. Tegen de heer A. van der Hoop Jr., als beoordeelaar mijner vertaling van Shakespeares Macbeth. Kampen, 1836.
1841 - K. Sybrandi. Verhandeling over Vondel en Shakespeare als treurspeldichters. Haarlem, 1841. (Verh. Teylers Genootschap).
1844 - J. Moulin Omtrekken eener algemeene litteratuur over William Shakespeare en deszelfs Werken II. Kampen, 1844. (Eerste stuk niet verschenen.)
1863 - A. Pannevis. Shakspere en de hedendaagsche Nederlandsche uitgaven en vertalingen zijner tooneelstukken. Utrecht, 1863.
1864 - J.H. Meyer. William Shakespeare. Eene kritische levensschets ter gelegenheid van des dichters 300ste geboortefeest. Deventer, 1864 en 1875. (2 delen)
1865 - L. Rijnenberg. Shakespeare. Naar authentieke bronnen en eigene navorschingen. Kampen, 1865.
1871 - T.H. de Beer. A short account of the plots or fables of Shakespeares plays. Arnhem, 1871.
1873 - F. Bodenstedt. William Shakespeare. Een blik op zijn leven en werken. Nijmegen, 1873.
1874 - H.E. Moltzer. Shakspere's invloed op het Nederlandsche tooneel der zeventiende eeuw. Groningen, 1874.
1879 - F.J.I. Arnold. Shakespeare - Bibliography in The Netherlands. 's-Gravenhage, 1879.
1882 - M. Petri. Shakspere ingeleid in den Christelijken kring. Arnhem, 1882.
-
eind42.
-
William Shakespeare's geboortedag 23 april 1564. In: ‘De Gids’, 1864, II, p 185-192.
-
eind44.
- Voor de periode 1837-1870 noteerde ik de volgende Shakespeare-opvoeringen in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Tenzij anders vermeld, werd in de bewerkingen naar Ducis gespeeld. Voorts wordt hier aangegeven het aantal voorstellingen per kalenderjaar:
1838 Macbeth (1 x); 1840 Koning Lear (3 x); 1840 Hamlet (1 x); 1842 Hamlet (1 x); 1843 Hamlet (3 x) en Othello (2 x); 1846 Hamlet (1 x); 1848 De vrolijke vrouwtjes van Windsor (in de niet gepubliceerde vertaling van Iz. J. Lion (1 x); 1850 Hamlet (3 x); 1853 Romeo en Julia (vert. J. van Lennep 3 x); 1854 Hamlet (2 x) en Othello (vert. J. van Lennep 2 x); 1855 Hamlet (1 x); 1861 Othello (vert. J. van Lennep 3 x); 1862 Hamlet (1 x) en Romeo en Julia (vert. J. van Lennep 1 x) en Koning Lear (1 x); 1864 Richard III (vert. A.S. Kok 1 x); 1867 Hamlet (1 x); 1870 Othello (vert. J. van Lennep 5 x).
Op de gala-avond van het ‘Derde Congres der Internationale Vereeniging ter bevordering van de Sociale Wetenschappen te Amsterdam’ werd op 27 september 1864 in een spectacle coupé het 3e en 4e bedrijf van ‘Richard III’ opgevoerd in de vertaling van A.S. Kok. ‘Hamlet’ is duidelijk favoriet geweest, stellig om de hoofdrolspeler Anton Peters (zie noot 15), die er - op drie uitzonderingen na - in optrad.
Voorts werden in deze periode drie toneelstukken opgevoerd waarin Shakespeare hoofdpersoon was:
1) ‘William Shakespeare of de Roeping, historieel tooneelspel in een bedrijf’ door C.J. Roobol beleefde zijn première op 2 mei 1840 en werd nog een keer, op 29 oktober 1859, vertoond.
2) ‘Shakespeare minnaar’. Blijspel in éen bedrijf naar het Frans van A.V.P. Duval door C. van der Vijver werd op 16 februari 1839 en 24 november 1841 opgevoerd.
3) ‘Shakespeare terug in zijne geboorteplaats’. Historisch drama in vier bedrijven, vrij naar het Hoogduits door C.J. Roobol, werd 4 juni 1859 vertoond.
-
eind45.
- Grote indruk maakte de Italiaanse tragédienne Adelaïde Ristori, die in de jaren 1859, 60, 61 en 65 in Nederland optrad en in 1859 en 1860 door de Bosbooms bewonderd werd. Zij zagen overigens niet haar twee opvoeringen van ‘Macbeth’ in Italiaanse bewerking tot vier bedrijven herleid door G. Garcano (dus wederom geen originele Shakespeare) op 4 en 9 juli 1861. Verder speelde zij als nastuk ‘de groote scène der Slaapwandeling van Lady Macbeth’ op 5 juli 1860 en 12 december 1865.
-
eind46.
- F.W.S. van Thienen. Het doek gaat op. Bussum, [1969], II, p 151-155.
-
eind47.
- M.H. Schenkeveld. Vormen van realisme. In: W. van den Berg en P. van Zonneveld. ‘Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw’. Utrecht, 1986, p 226-244.
K. Wauters. Het negentiende-eeuwse realisme in Vlaanderen en Nederland. Pleidooi voor het gemeenschappelijk gebruik van een periode-begrip. In: A. Deprez en W. Gobbers. ‘Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw’. Utrecht, [1990], p 182-196. In het laatste artikel (p 191/2) bestrijdt Wauters terecht de stelling van de BRT-Teleac-uitgave Nederlandse literatuur na 1830 (1984), dat de letterkunde vóór Tachtig als ‘idealistisch’ te benoemen zou zijn.
-
eind48.
- Eerst gepubliceerd werd Huets artikel over Shakespeare in zijn Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië van 13 december 1880 tot 11 januari 1881. Overgenomen in Nederland 1881, p 109-156, kwam het definitief in Huets Litterarische Fantasien en Kritieken, XII, p 106-149.
-
eind49.
- Dit is ook niet op te maken uit mevrouw Bosbooms reactie: ‘Uwe introductie van de Shakespearsche Sonnetten gaf mij toch heusch geen lust om ze te lezen, schoon ik ze reeds jaren lang in mooijen druk bezit’ (aan Huet, 10 maart 1881, UBL).
-
eind50.
- Waarschijnlijk schuilt er dan ook enige overdrijving in een uitlating van mevrouw Bosboom, naar aanleiding van Memlincs St. Ursula Schrijn in Brugge: ‘Het is als bij Shakespeare, U wordt niets gespaard, maar ... Ge wilt ook niets missen.’ (Een arme die rijk maakt. In: ‘Aurora 1858’, p 258/9)
-
eind51.
- A. van der Hoop Jr. Shakespeare's Macbeth in 't Hollandsch vertaald. In: ‘Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis’, 1836, p 68.
-
eind52.
- Brief aan Busken Huet, 26 augustus 1879 (UBL).
-
eind53.
- C.J. Vierhout. Invloed van Schiller op Mevrouw Bosboom-Toussaint. In: ‘De Bibliotheek’, 1888, p 179-191; en id. II. In; ‘Noord en Zuid’ XII (1889), p 148-156.
-
eind54.
- In de novelle Jehan en Jehanne (1857) komt de hofnar Coquerel voor, die Bosboom-Toussaint in toon en handelen suggestief weet te beschrijven. Een andere goed getroffen nar in haar werk is de hoogst originele Wauterniaux, de nar-parlementarier, in De Verrassing van Hoey in 1595 (1864).
-
eind55.
-
Het Huis Honselaarsdijk in 1638. Amsterdam, 1849, p I, 161.
|