Voortgang. Jaargang 11
(1990)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een gids voor de historieGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||
lezeressen - vinden en wensen moeten. Ook de Leycesterromans, en die drie vormden haar hoofdwerk, zijn bekend om die persoonlijke aanwezigheid van de schrijfster. Hieronder citeer ik een paar opmerkingen uit die romans, waarmee ze vooral refereert aan haar auteursheden. Ze raadt haar lezeressen bijvoorbeeld ‘een deeltje van Eugène Sue minder te lezen of zelfs eene soirée minder bij te wonen en die tijdwinst te besteden tot eene rechte kennis van zich zelve en van hare omgeving’ (Leyc., dl. I, p. 81), of veronderstelt dat de militante vrouwen die ze beschrijft, in haar tijd ‘zich zeker in communistische clubs of anderen vereenigd’ zouden hebben (Vrouwen, deel II, p. 91). En misschien uit ze ook haar persoonlijke opvatting als ze Leycester (een zestiende-eeuws personage) laat klagen, dat hij niet de invloed van een ernstig gebed in zijn hart voelt (Gideon Fl., I, p. 292).Ga naar eind4. De vraag, die nu beantwoord moet worden is: hoe ver ging Toussaint nu eigenlijk precies in het manipuleren en becommentariëren van haar stof, zodat die bij haar (negentiende-eeuwse) visie aansloot?
Het bijzondere van historische romans is, dat er behalve het verhaal zelf nog een achtergrondversie van het verhaal is: het gegeven voor het verhaal. Dat gegeven van het verhaal ligt ten opzichte van de auteur in het verleden. Hij heeft de gebeurtenissen die hij vertelt, niet zelf meegemaakt. Meestal haalt hij zijn kennis uit geschreven bronnen. Van de historische roman is het ‘echt gebeurde’ net als bij de sleutelromanGa naar eind5. een bestanddeel, maar bij de historische roman kan, wie de bronnen kent, vrij precies vaststellen waar de romanschrijver het ‘echt gebeurde’ juist en waar hij het onjuist weergeeft, waar hij ingreep en zelfs waar hij niet begreep.Ga naar eind6. Zo voortredenerend lijkt het wel of ‘echt gebeurd’ tot op zekere hoogte een excuus is. Is het zo dat de Reale Folie norm voor een historisch verhaal kan zijn? Lämmert (1970) p. 27 zegt van niet: ‘und zieht man vergleichend historische Abläufe zu Rate, so kann dies nur dazu dienen, die Besonderheit der erzählten Geschichte recht sichtbar zu machen’.Ga naar eind7. Maar Lämmert bedoelt hier dat natuurlijk niet onmiddelijk uit de omstandigheid dat een historisch verhaal onjuistheden bevat, geconcludeerd moet worden, dat het verhaal slecht is. Daarnaast mag naar mijn inzicht de consequentie van het beamen van wat Lämmert beweert, niet zijn, dat er geen principieel onderscheid bestaat tussen contemporaine en historische romans, althans, dat de herkomst van de stof er in principe niet toe doet. Dat er dus ook niet een zekere meerwaarde aan de historische herkomst van een verhaal ontleend kan worden. Om me tot Toussaints Leycesterromans te beperken: deze bezitten weliswaar een historische verzwaring door hun talrijke citaten uit en verwijzingen naar bronnen die het verhaal vertragen, ze hebben daarmee naar mijn idee toch ook | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||
iets extra's, iets wat ze boven het gemiddelde negentiende-eeuwse verhaal doet uitsteken. Vooral in de eerste en de laatste Leycesterroman is veel ‘echt gebeurd’, zo wordt het ook gepresenteerd en daarmee wordt de werkelijkheid van de historie een inspirerende vindplaats voor intrige en karakters. Vooral Gideon Florensz vind ik mooi; het is een verhaal met een duidelijke dramatische climax, waarbij het basisgegeven - uit de historie zelf - voldoet aan het principe van tragiek: twee hoofdfiguren worden, meer ten gevolge van hun verkeerde opvatting, hun oordeel en hun planning dan door werkelijke schuld, ter dood gebracht op beschuldiging van hoogverraad. Wat de tragiek versterkt is dat hun samenzwering is opgezet ten bate van het gezag dat hen veroordeelt en dat feitelijke uitvoering ervan nog afgelast was bovendien. Had de toedracht van de Leidse samenzwering alleen in het brein van de verteller bestaan, hoeveel onbelangrijker was het gegeven dan geweest! Vooral in Gideon Florensz worden heel wat citaten uit bronnen met name in de gesprekken ingepast. De exacte herkomst, meestal Bor, wordt door Toussaint niet genoemd. In de eerste Leycesterroman noemt ze haar bronnen vaker en citeert ze naar verhouding minder.Ga naar eind8. Er is een keerzijde: het lijkt me in principe voorstelbaar, dat een historische roman na confrontatie met de bronnen verbleekt. Wie - en die vergelijking ligt hier voor de hand - de sleutel van een sleutelroman heeft ontdekt, kan in sommige gevallen meer, maar soms ook minder genieten van het verhaal.Ga naar eind9. Hoe dan ook, Toussaints werk is als visie op de historie zeer gewaardeerdGa naar eind10. en er zijn duidelijke aanwijzingen alleen al binnen de verhalen zelf, welke bronnen ze onder andere gebruikte. Als we in staat zouden zijn om te bepalen hoe precies van passage tot passage de gegevens verwerkt zijn, zouden we haar houding ten opzichte van die gegevens kunnen expliciteren. We zouden dan exact haar visie op de historie zien, ontdekken waar het moment is, waarop ze overgaat van historie naar verbeelding, met welke formuleringen dat gebeurt, waar ze concludeert op grond van de gegevens, waar ze toevoegt, waar ze afwijkt. Om tot een uitgangspunt te komen heb ik de uitspraken verzameld die Toussaint zelf in de Leycesterromans doet over de verhouding tussen verbeelding en historie. Uit die uitspraken blijkt, dat de hoofdfeiten uit de historie weliswaar de baas zijn, maar dat de auteur over de feiten oordeelt en deze mag aanvullen en kleuren met behulp van de verbeelding en op grond van het raadvermogen. De roman kan dan ook met de historie in discussie gaan en bijvoorbeeld conclusies trekken uit de opeenvolging der feiten. Anderzijds kan de verbeelding ook in de historie feiten vinden die roman-achtig genoeg zijn om er een goed gebruik van te maken.Ga naar eind11. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1: Het kasteel Westhoven. Prent van Ch. Rochussen in de door mij gebruikte editie van 1882.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||
Enerzijds vermag de verbeelding dus veel, anderzijds past haar bescheidenheid en is zij de mindere van ‘zóó iets eerwaardigs, als de geschiedenis van het vaderland’ (Leyc., deel II, narede). De eerbied voor de historie lijkt overigens in Gideon Florensz iets groter dan in de andere twee Leycesterromans.
Maar wie veel wil moet klein beginnen: een nauwkeurig onderzoek van de 2712 pagina's die de Leycester-cyclus telt, blijft vooralsnog buiten mijn bereik. Daarom heb ik de vierde ‘Leycesterroman’, die slechts 216 pagina's telt, aan een onderzoek onderworpen: Het Kasteel Westhoven in Zeeland (1882).Ga naar eind12. Steeds zal ik, waar dat nodig is, in noten en aantekeningen verwijzen naar de grote Leycesterverhalen. Mogelijk wordt datgene wat in een onderzoek van beperkte omvang kan worden aangetoond, later bevestigd, aangevuld en gecorrigeerd na onderzoek van omvangrijker teksten. In ons verhaal blijft Leycester zelf op de achtergrond, zoals ook in de eerste en de tweede Leycesterroman, maar hij is nog in het land, op weg naar Vlissingen, al zal hij spoedig vertrekken. Op de voorgrond staat een nieuwe reïncarnatie van Gideon Florensz: Pierre Loyseleur de Villiers, exraadsman van de Prins en steller van diens Verantwoording voor Filips II, heer van het kasteel Westhoven en vriend van Marnix van Sint Aldegonde. We schrijven november 1587. | |||||||||||||||||||||||||||
‘Westhoven’ en VilliersToussaints Het kasteel Westhoven in Zeeland (1882) maakt een gedegen indruk als het gaat om de opgave van de historische achtergrond. Noten met historische gegevens en bronverwijzingen completeren als het ware de tekst op ongeveer dezelfde wijze als dat in de eerdere Leycesterromans gebeurde.Ga naar eind13. Het is daarbij een specimen van Toussaints traditionele negentiende-eeuwse vertelwijze waarin duidelijk uitkomt hoe zij het altijd gedaan heeft. En dat in een tijd, waarin om haar heen een grote vernieuwing van de romantechniek op gang kwam.Ga naar eind14. De opbouw in tonelen, scènes, die vooral uit gesprekken bestaan, is vergelijkbaar met die van de eerste Leycesterroman; het laatste tafereel geeft de climax, zoals de laatste episoden in Gideon Florensz, maar de nu zeventigjarige schrijfster heeft van het geheel geen verhaal meer kunnen maken en is tot een opvlucht in de historie niet meer bij machte geweest. De scènes worden in een schets van de historie ingepast.Ga naar eind15. Het gaat in Westhoven vooral om een weergave van belangrijke gebeurtenissen en wetenswaardigheden rondom het kasteel Westhoven op Walcheren, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||
in het bijzonder gericht is op wie in haar ogen de belangrijkste bewoner van het kasteel was: Pierre l'Oyseleur de Villiers: ‘het is juist deze wien wij in herinnering wensen te brengen, nu wij de pen hebben opgenomen om over het oude lustslot der Middelburgse prelaten te spreken’ zegt Toussaint er zelf van (p. 23). Huet waardeerde het werk ook niet als ‘verhaal’: ‘Ik feliciteer U vele malen met de gelukkige voltooiing van Westhoven, gelezen met de meeste belangstelling, en bij de hand gehouden om herlezen te worden, wanneer ik van mijne eerste helft der 16e eeuw, die ik in losse omtrekken bezig ben te schetsen, genaderd zal zijn aan de tweede helft, den Geuze-tijd. Loyseleur was dood en U hebt hem weder levend gemaakt: dit is in weinig woorden mijn oordeel over uwe studie en tegelijk mijn hulde’.Ga naar eind16.
‘Levend gemaakte historie’ dus uit de nadagen van het auctoriële historische verhaal.
Voor ik nu inga op de manier waarop Toussaint de geschiedenis van het kasteel en zijn belangrijkste bewoner aan de lezer voorschotelt, eerst een korte weergave van de inhoud van Westhoven: Om te beginnen vertelt Toussaint wat over het lot van de oude kastelen in haar eigen tijd in het algemeen en dan over het kasteel Westhoven in het bijzonder, dat aan de negentiende-eeuwse slopershamer is ontkomen. Dan gaat ze over op de vroegste geschiedenis van Westhoven. Ze vertelt wat er in de Middeleeuwen met het kasteel gebeurde, hoe het bezit was van de Tempelridders, die er vrolijke feesten vierden en hoe het later in handen kwam van de Middelburgse geestelijkheid. Floris van Schoonhoven laat ze er Filips de Schone en Johanna de Waanzinnige vorstelijk onthalen. In de zestiende eeuw werd het kasteel gedeeltelijk verwoest en verbrand door de Geuzen. Daarna werd het half onbewoonbare kasteel verkocht waarna het, weer enige tijd later, in handen van Villiers kwam. Als men nu, aldus de schrijfster, in de negentiende eeuw, de trap opklimt naar de eerste verdieping ziet men een zwart borderel, waarop in gouden letters de namen van voorname bewoners en bezoekers vermeld zijn. Villiers staat niet op die lijst en juist hij heeft ‘een goed recht [...] om niet vergeten te worden’ (p. 23). Hij kocht het kasteel in dezelfde tijd als waarin Marnix van St. Aldegonde West Souburg kocht. Toussaint vertelt daarop de voornaamste feiten uit het leven van Villiers. Ze zet in scène hoe hij ten tijde van de Bartholomeusnacht, toen hij predikant in Rouen was, wist te ontkomen aan een bende achtervolgers door het overwicht van zijn sterke persoonlijkheid. Ze geeft de voor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||
naamste feiten uit de tijd waarin hij zijn werkkring vond naast Willem van Oranje en uit de periode waarin hij als raadsman van Louise de Coligny optrad. ‘We hebben wel een langen omweg gemaakt eer wij tot Westhoven terugkeeren...’ zegt ze dan (p. 77) en na enkele toespelingen op het gerestaureerde en gemoderniseerde Westhoven van haar tijd leidt ze de lezer binnen in het kasteel in november 1587. Nu volgen de lange scenische gedeelten van Westhoven. Villiers ontvangt eerst ene Charles, dan ene Omaer Everwijn uit Middelburg in zijn werkkamer. Met Omaer Everwijn bespreekt hij vooral de politieke zaken onder het regime van Leycester tot zij worden gestoord door zijn jongste dochter, die hun gesprek onderbreekt zoals eens Marnix' dochter het gesprek tussen haar vader en Gideon Forensz, omdat het eten klaar staat en er gasten zijn, zelfs een ongenode, in dit geval niet Leycester maar... Marnix zelf.Ga naar eind17. Als Marnix na een verblijf van een paar dagen vertrokken is krijgt Villiers opnieuw bezoek. Ditmaal van Louise de Coligny. Toussaint geeft ook nu weer een inleiding, feiten uit haar leven. In het gesprek van Villiers en Louise blijkt de voornaamste aanleiding van haar komst: Leycester is voornemens voor zijn vertrek nog met Villiers ‘afrekening te houden’ (p. 142). Maar Villiers is niet bang. Als zijn collega in Middelburg ziek wordt en hij hem spreken wil, gaat hij te voet daarheen op weg. Dat hij de spion Teunis de Strooper onderweg tegenkomt, doet hem niet omkeren. Kort daarop wordt hij aangehouden door een groep Engelse soldaten, wier aanvoerder hem te verstaan geeft: ‘Geef u over, zonder weerstand, gij zijt mijn gevangene’ (p. 173). Villiers beantwoordt dit bevel van zijn kant met een toon van gezag in de taal van de overweldiger en weet door zijn resoluut optreden - scenisch hoogtepunt van het ‘verhaal’ - aan zijn arrestatie te ontkomen. Het slot van deze geschiedenis, die hiervóór dus even tot verhaal is geworden, geeft, zoals Toussaint dat gewoonlijk doet ‘hoe het verder ging’: de laatste daden van Villiers, de brieven die hij schreef, zijn dood in 1590, hoe het zijn familie en Louise verder verging en aan het eind keren wij nog ook nog even terug naar het kasteel en zijn laatste bewoners. | |||||||||||||||||||||||||||
2. Het verhaal zelf: de in de tekst opgegeven bronnen van deze geschiedenisHet zal duidelijk zijn, dat er voor het weergeven van de historie van een kasteel en de belevenissen van iemand als Villiers heel wat historische informatie verwerkt moest worden. Van degene die Potgieters bevel: ‘studie!’Ga naar eind18. ooit had opgevolgd en die specialiste was op het terrein van de zestiende en zeventiende eeuw, is te verwachten, dat zij een degelijk stuk werk aflevert. Zo verwachten we dat de historische achtergrond berust op juiste weergave | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||
van de bronnen, dat oorspronkelijke stukken of afschriften daarvan zijn geraadpleegd en dat eventuele afwijkingen van de historische gegevens zijn gebaseerd op een bijzonder inzicht, het raadvermogen van de romancière, een visie die slechts invult, als zij raden kan wat de historie niet geeft. En bijvoorbeeld ook, dat de momenten, waarop historie overgaat in verbeelding, de overschrijding van die grens is verantwoord door uitdrukkingen als: ‘ik denk dat..., of: ‘hoe moet hij zich gevoeld hebben...’. Bij een eerste kennismaking met ‘Westhoven’ lijken deze veronderstellingen allemaal juist. Toussaint geeft de indruk goed controleerbaar te willen zijn. Ze noemt sommige van haar bronnen met name. Citaten, noten, zelfs opmerkingen die wijzen op een discussie met historici zijn overal aanwezig. Een aanduiding van grensoverschrijding kan zelfs heel expliciet zijn: ‘Al hebben wij hier geen vasten historischen grond onder de voeten, toch zijn wij gerechtigd tot de veronderstelling...’ (p. 53). Dit zijn de aanduidingen die kunnen wijzen op door Toussaint gebruikte bronnen:
Deze dertien bronverwijzingen, die qua formulering lijken op die in de grote LeycesterromansGa naar eind19. zijn bijna alle niet erg duidelijk; het zijn meer toespelingen op bronnen - voor een deel dezelfde bronnen als voor de drie eerdere Leycesterromans nodig waren - dan echte verwijzingen. Sommige aanduidingen verwijzen bovendien zelf niet naar een bron, maar zijn ontleend aan een al ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||
noemde bron.Ga naar eind20. Maar er zijn gegevens in te vinden over het kasteel, over Villiers en over Louise de Coligny. En zo lijkt het, oppervlakkig beoordeeld, of het, met eventueel alleen nog af en toe een blik in een overzichtswerk als Motley - in de vertaling van Bakhuizen - en een herinnering aan de Leycesterse periode wel mogelijk was het stuk over Westhoven te schrijven. Verdere aanwijzingen in Toussaints brieven uit de tijd waarin ze dit werk schreef, geven geen nadere opmerkingen over nog andere bronnen. Toussaint noemt alleen binnen de Westhoven-tekst nog de hulp van Campbell, zonder nadere specificatie en in haar brieven nogmaals de Archives, en wel, ‘de deelen van Willem I tot in Leycesters tijd’Ga naar eind21. en ‘boeken, die ik uit de KK-bibliotheek heb geleend’Ga naar eind22. zonder een titel op te geven. Dat zou bijvoorbeeld kunnen slaan op Laugel en De Jonge, die beiden over Louise de Coligny schreven. | |||||||||||||||||||||||||||
3. De werkelijkheid achter ‘Westhoven’Het is bekend, dat Toussaint zich uitvoerig documenteerde. Zelf zegt ze over de wijze waarop ze bij het schrijven aan Westhoven haar bronnen raadpleegde: ‘Ik heb de slechte gewoonte geene aanteekeningen of uittreksels te maken, maar telkens op te zoeken wat ik weten wil bij de bron zelve’.Ga naar eind23. Als dit laatste waar is, kunnen we verwachten, dat er vrij exact geciteerd wordt en dat er waarde wordt gehecht aan een juiste weergave van in de bronnen vermelde historische details. Een voorbeeld uit Westhoven zou dat inderdaad kunnen illustreren: Toussaint wijdt een noot aan de spelling van de naam van Louise de Coligny door haarzelf en door Laugel (p. 121) en geeft haar motivering voor haar eigen schrijfwijze. Maar er zijn ook aanwijzingen die juist duiden op niet exact werken. Het is bekend, dat Toussaint slordig om kon springen met de leeftijden van haar personages.Ga naar eind24. En om bij Westhoven en de schrijfwijze van namen te blijven geef ik dit voorbeeld: in een paar bronnen die zij voor dit stuk gebruikt heeft, Laugel en de Jonge, gaat het over Duplessis Mornay, die ook wel Mornay du Plessis wordt genoemd maar Toussaint maakt er Duplessis de Mornay van. Waarom? Het is zeker niet omdat er een andere bron was die die versie van de naam gaf. Consequentie van de constatering dat er niet altijd precies genoeg met de bronnen wordt omgegaan binnen Westhoven, zou moeten zijn dat het moment van overgang van de historie op het verhaal moeilijk te traceren zou zijn en dat er dus eigenlijk ook geen conclusies konden worden getrokken omtrent het ‘raadvermogen van de romancière’. Maar zo erg bleek het niet te zijn. Het bleek ook al snel dat de bronnenopgave van Toussaint voor Westhoven niet alleen summier was, maar ook niet volledig. Voor de ogen van wie op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||
zoek gaat naar de werkelijke historische Folie van Westhoven blijkt een heel ander beeld te ontstaan dan dat wat Toussaint zèlf aanbood.
Ondanks het nooit, maar dan ook nooit exact citeren, ondanks het af en toe zo sterk afwijken van bronnen dat de herkomst van gegevens niet meer achterhaalbaar is, ondanks het feit, dat ik bepaalde gegevens, waarvan ik soms vermoedde dat ze berustten op mondelinge inlichtingen of een verloren document,Ga naar eind25. niet kon thuisbrengen, ondanks dat alles, was er een duidelijke tekstverwantschap vast te stellen met een aantal bronnen, waarvan er twee de hoofdmoot van alle gegevens leverden: Ermerins' Eenige Zeeuwsche Oudheden (1753), dat over de geschiedenis van het kasteel meer informatie leverde dan Van Lennep en Hofdijk, en het artikel van Ab Utrecht Dresselhuys uit De Gids van 1846, dat bijna alle gegevens over Villiers bevat.Ga naar eind26. Hoe Toussaint aan het eerste werk kwam, zou ik niet weten. Misschien heeft ze het wel meegenomen uit Zeeland, toen ze daar, in 1877, op bezoek was en op het kasteel te logeren was of misschien heeft ze het geleend uit de KB of van een kennis, als Campbell. Van Ab Utrecht heeft ze ook al tijdens het schrijven aan Gideon Florensz informatie gehad: van hem kreeg ze gegevens over het beleg van Sluis.Ga naar eind27. Zijn stuk over Villiers berust trouwens voor een groot deel op gegevens uit Groens Archives. Hoewel ze vooral Ab Utrecht raadpleegde, zoals letterlijke reminiscenties aan zijn tekst aangeven, heeft ze, waarschijnlijk eerder, ook de Archives doorzocht, die er naar haar zeggen uitzagen als ‘uitgeleende schoolboeken’.Ga naar eind28. Alleen uit de delen van de tweede serie, die de periode na de tijd van Leycester behandelen, citeert ze - op haar manier weliswaar - uitvoerig. Naast deze hoofdbronnen zijn er nog een paar minder belangrijke, voor de bijeengaring van een aantal losse gegevens, die ze niet opgeeft.Ga naar eind29. Daarnaast zijn, behalve de al genoemde Bilderdijk en Van Reid, de Archives en Brandt, een flink aantal historische standaardwerken geraadpleegd. Zo vond ik vrijwel letterlijke reminiscenties aan de tekst van Bor, de Beaufort, Van der Kemp, Wagenaar, Motley en Broes.Ga naar eind30. | |||||||||||||||||||||||||||
4. Afwijkingen van de bronnenDaar, waar de bron met behoorlijke zekerheid kan worden vastgesteld, of daar waar verschillende bronnen ongeveer hetzelfde geven, valt zo af en toe te constateren dat Toussaint de gegevens uit die bronnen slordig of onjuist verwerkt. Een paar duidelijke voorbeelden: Over het bezoek van Karel V en Johanna de Waanzinnige met haar echtgenoot Filips de Schone aan Westhoven zegt Ermerins het volgende: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘[Welk bezoek] men Ao. 1500 van Hertog Filip van Oostenryk, met zyne princesse vrouwe Johanna, en Ao. 1515 van die Hunnen zoon Hertog Karel van Oostenryk, duidelyk aangeteekend vind.
Van Lennep (1854) p. 145 vermeldt, wie Johanna en Filips ontving in 1500 en wie Karel ontving in 1515: dat waren respectievelijk Johan en Petrus van Westkapelle. Floris van Schoonhoven was ook volgens Van Lennep degene die de ontvangst van Karel V in 1540 verzorgde. Toussaint maakt er één verhaal van: ze laat Floris van Schoonhoven Johanna en Filips ontvangen en Nicolaas de Castro tweemaal Karel V, zowel in 1515 als in 1540, en veronderstelt zelfs, dat Karel V op Westhoven zo had genoten, dat deze er nog eens wilde komen en dat Floris een uitgebreid contact met Karel V had! Hier is niet een ‘raadvermogen’ aan het werk, maar een duidelijke afwijking van de gegevens van de historie door het niet precies verwerken daarvan. Er is sprake van een vereenvoudiging en tenslotte zelfs van een door niets gewettigde veronderstelling dat er een uitgebreid contact was tussen abt en keizer. En daaruit wordt dan ook nog de conclusie getrokken dat de abt aan de keizer te danken had dat hij zich - na zijn dood! - ‘tot bisschop zag verheven’ (p. 19). Een tweede voorbeeld: In Ab Utrecht (1846) p. 89 en 91 staat, dat Villiers in de rustige omgeving van Rouen werkte aan een uitgave van het nieuwe testament in het Frans, met franse aantekeningen, die hij niet afmaakte. Later in Londen verzorgde hij een uitgave in het Grieks, met een vertaling in het Latijn en met latijnse aantekeningen. Toussaint maakt er één en dezelfde vertaling van: een in het Frans! Ook hier weer vereenvoudigt ze de gegevens omdat ze niet precies de bron overneemt. In beide gevallen heeft ze vermoedelijk een en ander uit haar hoofd opgeschreven - in ieder geval heeft ze niet opnieuw haar bron geraadpleegd.Ga naar eind31. | |||||||||||||||||||||||||||
5. Het raadvermogenHet gaat niet altijd verkeerd. Afwijkingen van de in de bronnen voorkomende gegevens, kunnen soms een heel boeiende kijk in de keuken van de romanti- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
sche vertelkunst geven of te maken hebben met een bepaalde visie op de gegevens.Ga naar eind32. Hier volgen nu drie voorbeelden: Ab Utrecht en Toussaint zijn allebei van mening dat Villiers eigenlijk een Vlaming is. Tenslotte werd hij in Rijssel geboren. Ab Utrecht is in dit opzicht wèl zekerder: hij legt de nadruk op de binding die Villiers met de Nederlanden heeft. Toussaint noemt hem ‘in zekeren zin een vlaming’ (p. 25), maar dan, in scherpe tegenstelling met die toch betrekkelijk noordelijke afkomst, geeft ze hem een absoluut zuidelijk voorkomen: zwart haar, ogen als gitten! En dat terwijl zijn vriend Omaer Everwijn, die net zo goed een Vlaming is, wordt voorzien van ‘een rond vol gelaat, fris en blozend, helder blauwe ogen’ (p. 98). Zo vormen beiden hier een grote uiterlijke tegenstelling: ze belichamen de traditionele verschillen tussen een noordelijk en een zuidelijk type. Vervolgens wordt Villiers bovendien nog voorzien van die uiterlijke kenmerken die volgens de negentiende-eeuwse vertelconventies al van buiten af zijn grote ziele-adel doen vermoeden: hij krijgt een wilskrachtig voorhoofd, fijne wenkbrauwen en een adelaarsblik (p. 82).Ga naar eind33. Een tweede voorbeeld, waarin we kunnen zien hoe Villiers als figuur van Toussaint een aan de historie toegevoegde interpretatie krijgt, is haar versie van het verhaal van Villiers' eerste ontsnapping. Tijdens de woelingen na de Bartholomeusnacht van 17 augustus 1572 slaagt Villiers erin te ontkomen aan een stel plunderaars, die uit Rouen naar zijn verblijfplaats zijn gegaan. Volgens Ab Utrecht zochten ze ‘in den omtrek meerdere offers’ (Ab Utrecht 1846, p. 89), omdat de plundering van Rouen ze niet voldoende was. Toussaint veronderstelt dat ze bovendien speciaal op zoek waren naar ‘de begaafde invloedrijke leeraar’ (p. 29). Ze zet het gebeuren in scène: De aanvoerder van de bende was een hoedemaker ‘wiens vreedzame beroep hem betere manieren had moeten leren’ zegt Toussaint kritisch, maar nu stond hij aan het hoofd van een ‘bloeddorstige troep’, die van ‘allerlei wapentuig was voorzien’ en ‘afgrijselijke kreten en bedreigingen’ uitte. Villiers, vertelt ze ‘trad de wilde horde te gemoet, wendde zich tot den aanvoerder, en sprak hem toe - kalm, met vastheid en met iets in houding en blik, dat den ruwen gast, op gewelddadigen tegenstand bedacht, geheel van zijn stuk bracht. Verlegen, ontdaan, en als onder den slag eener betoovering, week hij voor den fieren deftigen edelman ter zijde, die rustig en waardig zijns weegs ging, en aan 't gevaar ontkwam, daar de bende hem niet nazette.’ Tot zich zelf gekomen vernielde de hoedemaker met zijn bende het huis en plunderde dat. Villiers' vrouw en kinderen liet hij alleen het leven, maar niet meer dan dat: ‘Men liet hen zelfs geen voegzaam kledingstuk. Vrouw en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
zeven kinderen werden tot op het hemd toe uitgeschud, als weêrloos vee ter poorte uitgejaagd, en toen een dier kleinen nog een brood gegrepen en verborgen had onder het hemdje, werd ook dat losgescheurd en vaneen gereten, om hun zelfs die bete broods te ontnemen’ (pp. 30-31). Ab Utrecht, die het voorval naar zijn zeggen aanhaalt uit zijn zestiendeeeuwse Franse martelarenboek, citeert: ‘Ce vasseur avec sa troupe, surprenant la porte de cette maison de paix, fut tellement esblouis et retenu de la main de Dieu, qu'il laissa eschapper le Ministre, qui parlait à lui: mais au lieu de cela, il pille et ravage toute la maison, et pour la fin butine tellement ces sept petis enfans, que n'ayans outre leurs chemises si non un pain, ce voleur coupa les cordons de leurs chemises et leur osta ce pain.’ (Ab Utrecht 1846, p. 89).
Toussaint zet het wat aan. Vooral dat hemdje waarvan bij Toussaint niet alleen het koordje wordt doorgesneden, maar dat er zelf ook op ruwe wijze aan geloven moet, vind ik een goed voorbeeld. Maar er zijn meer afwijkingen. Ab Utrecht zegt, naar aanleiding van deze passage, dat hij overhelt tot een rationele verklaring van het gebeurde: de hoedemaker handelde als een verborgen vriend, die onder de gegeven omstandigheden niet meer had kunnen doen dan dit. Toussaint geeft dat zo weer: ‘Er bestaat een vermoeden, dat die Le Vasseur - alleen vervolger in schijn, vriend in der daad - dus heeft moeten handelen, om zijne bloeddorstige metgezellen eenige voldoening te gunnen. Maar zou een vriendenhart zich niet over de kinderen hebben erbarmd, en hen naakt uitgeschud, zonder voedsel en zonder dak, hebben weggedreven? Veeleer kan men aannemen, dat hij wel degelijk met kwade intentie gekomen, door den indruk van de Villiers persoonlijkheid overheerscht, zelf niet heeft geweten wat hij in dien oogenblik wilde, door iets, sterker dan hij, van zijn moordplan afgezien, maar vrouw en kinderen van den vluchteling sparende, dezen toch niet tegen slechte bejegeningen heeft kunnen of willen beveiligen. Wat daarvan ook zij, de Villiers schreef zijne redding toe aan de hulpe Gods [...] (p. 31)’.
Opvallend is nu, dat Toussaint duidelijk naar een bron verwijst - zonder twijfel Ab Utrecht - maar die bron niet noemt.Ga naar eind34. En dat ze met zoveel woorden aangeeft wat haar eigen interpretatie van het gebeuren is. Volgens die opvatting heeft ze dat gebeuren ook weergegeven, zoals we hebben gezien. En aan die opvatting houdt ze ook vast. In het in scène gezette gedeelte wijkt de hoedemaker dan ook voor de invloed van de blikken van Villiers. En daar is, want daar heerst de verbeelding, niet met zoveel woorden gezegd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
wat historie is en wat interpretatie ervan. Op die zekerheid op grond van de verbeelding, èn op die op grond van de historie, kom ik hier onder terug. Overigens geven zowel Toussaint als Ab Utrecht ongeveer dezelfde slotsom. Ab Utrecht: ‘genoeg, De Villiers en zijn gezin werden, te midden van het schromelijk bloedbad, dat Frankrijk bezoedelde, kenbaar bewaard, beschermd, uitgeleid [...] door hem, die met de ingezetenen der aarde naar welgevallen handelt.’ (Ab Utrecht 1846, p. 90) Dit is ook de hoofdboodschap van de Villiers-gedeelten in Westhoven: godsvertrouwen stelt ons in staat om aan menselijke aanslagen te ontkomen; we zijn geen slachtoffer van menselijke beschikkingen, als dat Gods bedoeling niet is. Het is ook een hoofdzaak in de door Villiers geschreven apologie: ‘Ik ben in de hand van God, mijn werelds goed en mijn leven beide zij sinds lang opgedragen aan Hem en Zijn dienst. Hij zal er over beschikken als meest strekken kan tot zijne glorie en mijn zielsbehoud’ (p. 43) (vgl. o.a. Motley I, 3, 380). Deze hoofdboodschap, gedemonstreerd aan het bijzondere vermogen dat Villiers bezit, blijkt nog duidelijker uit het verhaal van de tweede ontsnapping van Villiers aan een groep belagers. In dit geval bestaat de ‘bloeddorstige troep’ uit soldaten van Leycester. Villiers weet op ongeveer dezelfde wijze te ontkomen. Als bron noemt Toussaint Van Reyd, die ze verder ook voor andere gegevens gebruikte. Ab Utrecht citeert echter, in zijn weergave van het voorval, Van Reyd ook en ook hier heeft Toussaint haar gegevens in haar hoofdbron kunnen vinden: ‘Drie of vier daghen voor Licester's aenkomst te Vlissingen dede russel, de gouverneur aldaer, secretelyk doen passen op peter villers, een Francoys, die de prince van Oraignien in zijnen raet langhe jaren ghebruyckt ende veel gheloof zijnes verstants, ervarentheydt ende trouwigheythalven, hadde ghegeven, ende by graef MAURITS alnoch in denzelven graedt onderhouden werdt, woonende doen ter tydt een myl buyten Vlissingen, te Westhoven. Liet denselven, gaende naar Middelborgh aentasten, in willens hem naar Vlissingen te voeren. villers toonde ghelaet, alsof hy begheerde gantsch goedwilligh mede te gaen, ende speelde zyn persoon soo wel, dat d'Enghelsche hem toelieten zyne boodschap, daerom hy uytghegaen was, binnen Middelborch te verrichten. Ende in de poort zynde, wiste hy hun niet meer te willen. Daerop russel, die welcke op eenen anderen pas self hielt, ende hem waernam, terstont aen de magistraat schreef ende begeerde, dat sy hem wilden volgen laten, hy hadde een particulier sack met hem uytstaen. Maer die van Middelborch waren niet ghewoon, met overleveringe van onschuldige groote heeren te believen.’ (Van Reid 1626, pp. 233-234). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2: Villiers en Ratley. Prent van Ch. Rochussen in de door mij gebruikte editie van 1882.
Deze keer is er in de bron geen sprake van geestelijk overwicht van Villiers, alleen van een list. Maar bij Toussaint wordt de Engelse officier Ratley, die Villiers gevangen wil nemen, geconfronteerd met het wapen dat Villiers bezat en niet kon afleggen: ‘het vaste vertrouwen, dat geen mensch mij in leven of vrijheid schaden kan, tenzij God de Heer hem zelf daartoe macht verleent’. Villiers ziet Ratley aan ‘als de dierentemmer die een wild beest tot onderwerping brengt met den blik; en werkelijk, de officier die wel de oogen had willen neerslaan, voelde zich zijns ondanks gedwongen, door iets machtiger dan zijn wil om, ze op den spreker te vestigen, als overheerd, als door betoovering aan diens blik geboeid, als gebiologeerd, zou men in onzen tijd zeggen; het was ook of er magnetische kracht van dien blik uitging, die zijn tegenstander dwong zich aan zijn wil te onderwerpen’ (pp. 175-176).
Het resultaat is, dat Ratley Villiers niet gevangen neemt, maar dat hij met hem mee loopt naar Middelburg, waar Villiers een voor hem belangrijke zaak af te handelen heeft. Pas als Villiers al binnen is en Ratley, als Engelsman, hem in de stad niet mag volgen, beseft deze dat hij er in is gelopen. Het vervolg van de geschiedenis klopt met van Reid. Wat Villiers in Middelburg te doen heeft vertelt Van Reid er niet bij, maar dat ‘raadt’ Toussaint: de predikant in Middelburg, d'Outreleau, is ziek geworden en Villiers gaat voor overleg naar hem toe. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zo voegt Toussaint feiten toe aan wat ze in haar bronnen vond, steeds meer of minder overdrijvend - hier vooral in de terminologie die ze gebruikt - en vooral bedacht op het completeren van het positieve beeld van Villiers. Wat de ene bron geeft, wordt in dit geval toegepast in een situatie die op een andere bron teruggaat. Zo werkt dus het raadvermogen van de romancière, de visie die invult wat de historie niet geeft. Het is juist in deze gedeelten van het werk die uitgebreider in scène gezet zijn, dat haar opzet blijkt. Waar de geschiedenis een verhaal is, brengt ze de gegevens tot een eenheid en voorziet ze die van een hoofdboodschap, een achtergrond. En ze scherpt ze als het ware aan tot een lofzang op wie zij als een ideaal mens voor zich zag, een ideaal van moed, rechtschapenheid en godsvertrouwen, een nieuwe Gideon Florensz, maar nu één die werkelijk had bestaan en van wie genoeg bekend was om met een kleine herinterpretatie der geschiedenis haar oude ideaal, al was het nu echt voor het laatst, te schetsen.
Verbeelding dringt nu echter de historieGa naar eind35. binnen en als we niet de bronnen kennen, realiseren we ons niet waar de grens tussen beide ligt. Villiers wordt in dit werk anders getekend dan hij misschien in werkelijkheid is geweest. Weliswaar geeft Toussaint er wel degelijk blijk van dat er een grens is, bijvoorbeeld bij de discussie met de niet genoemde bron over het feit of Vasseur inderdaad als vriend handelde. Maar in werkelijkheid ligt de grensovergang bij het karakter, de vermogens, de daden, het optreden, kortom bij de interpretatie van de figuur Villiers, die vooral in de scenische gedeelten tot uitdrukking komt. Lämmerts opmerking ‘Und zieht man vergleichend historischen Abläufe zu Rate, so kann dies nur dazu dienen, die Besonderheit der erzählten Geschichte recht sichtbar zu machen’, die ik hiervoor citeerdeGa naar eind36. moeten we hier opnieuw relativeren. Weliswaar mag men zich bij de beoordeling van een verhaal over de historie niet afvragen of die historie juist is weergegeven, anders dan met het doel het verhaal recht te doen, maar de kleine geschiedvervalsing die we hier constateerden heeft meer om het lijf dan alleen een doel binnen het verhaal. Villiers is een historische figuur èn hij is een voorbeeld. De lezer wordt, met goede bedoelingen, kenmerkend voor een tijd waarin idealisme nog uit verhalen spreken mocht of moest, geïnstrueerd hoe hij de historie moet zien en in feite botst hier de roman-utopie met de historische ‘werkelijkheid’.Ga naar eind37. | |||||||||||||||||||||||||||
6. De verhouding tussen geschiedenis en historie omgekeerdEvengoed als Toussaint haar verhaal laat ingrijpen in de historie, laat ze de historie een rol spelen in haar verhaal waar men dat misschien niet ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||
moeden zou: D'Outreleau en de Middelburgse burgers Charles en Omaer Everwijn, klankborden voor Villiers politieke en andere opvattingen, bestonden ècht (Vgl. Ab Utrecht 1848 pp. 4-13). Ook de leden van de familie van Baersse, al schreven zij zich Van den Baerse hebben in levenden lijve rondgewandeld (Ab Utrecht 1846, p. 127). En niet alleen personen blijken historisch te zijn. Dat Louise de Coligny Villiers komt waarschuwen voor een gevangenname door Leycester is weliswaar nergens in een bron vermeld, maar dat ze op een ‘gehuifden wagen’, die ze volgens Toussaint spottend haar ‘zeeuwsche galakaros’ noemt, bij hem aankomt, berust op het gebruik van een historisch gegeven in een andere situatie. Volgens Laugel (1877) p. 13 kwam ze als bruid voor Willem I aan op ‘un des chariots découverts de Hollande, conduit par un vourman, où on la fit asseoir sur une belle planche’. Veel comfort had men toen niet in Holland en Toussaint trekt daar haar conclusies uit voor wat later tijd. Ze voorziet, misschien omdat het verhaal zich tenslotte in november afspeelt, Louise's kar wel van een bedekking. Het lijkt wel of ze heeft gedacht: ‘het zou wel eens kunnen gaan stormen en regenen...’ Het is bijna een verrassing er achter te komen dat Ratley, de officier, ‘niet echt’ is en de verklikker Teunis de Strooper en Louise's stalmeester Moncourt ook niet. Aan de aard van het gegeven is blijkbaar bij Toussaint de echtheid ervan niet direct te merken.Ga naar eind38. Het dankbaar gebruik maken van aanschouwelijke elementen en namen van figuren uit de geschiedenis en die opnemen in de verbeelding heeft natuurlijk lang niet zo veel consequenties als het omgekeerde. Figuren over wie bijna geen gegevens zijn en gebeurtenissen waarvan alleen een een aanduiding in de historie als inspirerende achtergrond heeft gewerkt, zijn bovendien gemakkelijk in te vullen met verbeeldingsgegevens. En wat de keuze tussen verbeelding en historie betreft: er blijkt hier een lichte voorkeur voor de historie. | |||||||||||||||||||||||||||
7. Toussaint als gids; de confrontatie van verbeelding en historieOp p. 81 zegt de verteller - Toussaint zelf, zoals ze nu eenmaal altijd zichzelf is in haar werk - kijkend naar de hoofdpersoon: ‘zijn leeftijd is moeielijk te bepalen, daar zijn geboortejaar niet bekend is’ (p. 81). Wie dat leest als twintigste-eeuwse lezer kijkt vreemd op: een alwetende verteller is toch niet alleen zeker op grond van zijn historische gegevens, hij moet zeker kunnen zijn van allerlei feiten op grond van zijn verbeelding en hoeft dus geen problemen te hebben met het schatten van de leeftijd van een verhaalfiguur, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||
als hij zijn perspectief zo kiest dàt hij die kan schatten. Blijkbaar had Toussaint hier problemen met de overgang van historie naar verhaal. Maar hier moeten we ook iets anders in herinnering houden: negentiendeeeuwse verhalen mogen wat de hantering van het perspectief betreft, niet met twintigste-eeuwse ogen worden bekeken. De in principe alwetende verteller heeft zozeer recht op een eigen keuze omtrent wat hij wel en wat hij niet wenst te vertellen, dat hij naar verkiezing onzekerheid kan voorwenden. Als hij het nodig vindt kan hij per segment van een verhaal zijn standpunt kiezen. Onzekerheid van de verteller in een historisch verhaal kan dus niet alleen daar optreden, waar geen ‘vaste[n] historische[n] grond’ meer onder de voeten is. Er kan ook onzekerheid zijn als de alwetende verteller om een of andere reden, een verhaaltechnische of een stilistische, geen zekerheid wenst te ventileren over wat er gaande is in zijn verhaal.Ga naar eind39. Naar aanleiding van werk van Toussaint is al eerder geconstateerd hoe gecompliceerd Toussaints presentatie kon zijn: Anbeek las Het huis Lauernesse en hem verbaasde, dat Toussaint in een inleidende passage in het begin van het achtste hoofdstuk ineens niet meer weet, terwijl ze elders in het boek principieel alwetend is, wat de oorzaak is van de somberheid van Aernoud en kort daarop dat juist weer wel weet: een brief.Ga naar eind40. Anbeek constateert hier een inconsequentie, in ieder geval een wel heel snelle wisseling, in het gebruik van het perspectief. Een verklaring voor dit verschijnsel is dat hier sprake is van het ‘verhaalmiddel der voorgewende onzekerheid’ zo genoemd door Schenkeveld 1979, p. 21 n.a.v. een passage in Beets' Kuser.Ga naar eind41. Zulke ‘onwaarschijnlijke’ onzekerheidspassages kom je geregeld in de grote Leycesterromans tegen. Hier zijn een paar voorbeelden: ‘Was het in de ijlhoofdigheid zijner wanhoop? Was het door een mistred bij zijn gejaagd heensnellen? 't Is moeilijk uit te maken; maar zeker is het, dat de ongelukkige edelman van de wenteltrap, die naar buiten voerde, naar beneden stortte.’ (Vrouwen, deel II, p. 334).
Hier lijkt me de onzekerheid vooral stilistisch. ‘In hoever de verschijning van de Maulde in een kring dien hij meest vermeed, en waar zij ook zelden verscheen, de arme Ada schokte, kunnen wij nu niet ontcijferen,... zeker is het dat er iemand in 't gezelschap was wien zij onaangenaam trof, en om meer dan ééne reden.’ (Gid. Fl. deel II, p. 233). Hier denk ik, dat de reden van het aangeven van onzekerheid het wekken van spanning is. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Elisabeth scheen zozeer welgevallen te hebben in haar belangrijk offer, dat zij het nog eens in zijn geheel had willen overzien, eer zij het afstond, en zelve had zij, gevolgd van heel haar hof, Leycester met zijn luisterrijk gezelschap heengeleid...’ (Leyc., deel I, p. 7). Hier zou een confrontatie met de bron moeten kunnen aantonen of de conclusie dat Elisabeth met welgevallen Leycester naar Nederland stuurde inderdaad op grond van de historische gegevens wordt getrokken. Dat probleem van het zeker en onzeker zijn, kan met name van dichtbij bekeken worden, waar sprake is van een aanzet van scenisch vertellen en de overgang van historie naar verbeelding plaatsvindt. Daar gebruikt Toussaint een introducerend perspectief: ze neemt de lezer als het ware bij de hand en kijkt met hem samen. Basis voor de verbeelding is vooral het ‘zien’, de traditionele vertellershouding van ‘kijken’ en ‘afluisteren’, waarbij de camera van buiten af inrijdt en in eerste instantie alleen registreert.Ga naar eind42. Heel duidelijk is die introductie-methode te registreren als het gaat om de inleiding van Westhoven over de gebeurtenissen van 1587. Uitgangspunt is het vertellersheden, dat hier uitgebreid wordt gerealiseerd. We gaan aan de hand van Toussaint, die ons vanuit dat vertellersheden begeleidt als gids, als een groep toeristen Villiers ‘een bezoek brengen in 1587’. ‘Men stelle zich niet voor het Westhoven te zien van onze eeuw, van onze dagen, gerestaureerd en gemoderniseerd, bijkans ten spijt van de oude herkomst, maar des te meer comfortabel te bewonen voor ons, negentiende-eeuwers, die wel het grootsche aanzien van een oud kasteel willen bewonderen, maar toch liefst ons gemak en genoegen niet willen opgeofferd zien aan het unheimische dat er ons treft, tenzij er door een ruime en smaakvolle hand orde op gesteld is’ (p. 72-73). Even hierna legt ze de verbinding tussen vertellers- en verhaalheden. Ze expliciteert daarbij de verschillen tussen Westhoven van nu en van toen: ‘het Westhoven, zoals het zich in 1587 vertoonde, was voor twee derde eene ruïne, en slechts de achtervleugel, die behouden was gebleven, was bewoonbaar gemaakt zoo veel de toenmalige eigenaar het in zijne macht had gehad, met de minst mogelijke kosten’ (p. 73).
Dan wandelt ze met ons de paden van Westhoven op: ‘geen geuren of kleuren treffen behagelijk uw oog of reuk; zware boomen grimmen u aan, nu - wij treden er binnen in November - bijkans geheel van bladeren beroofd, die de paden bedekken met een geelbruin tapijt, verraderlijk genoeg bij den drassigen grond’ (pp. 73-74).
We treden binnen in het kasteel: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘het eikenhouten beschot, evenals de hooge gewelfde zoldering, draagt sporen van beeldhouwwerk, dat echter vermoedelijk, wijl het heiligenbeelden voorstelde, door de ruwaarts van Entes' bende, met woeste vernielzucht is beschadigd. Villiers heeft het niet nodig geacht, deze schennis te herstellen.’ (p. 79).
Hier is duidelijk een gids aan het woord, die uitleg geeft aan zijn toehoorders.
Op het laatste gedeelte van het hier boven geciteerde wil ik in het bijzonder ingaan: Toussaint ziet beschadigd beeldhouwwerk en trekt conclusies, die ze begeleidt met een onzekerheidsformule. Waarom is de gids hier onzeker? Een vergelijking met de bronnen geeft de basis van die onzekerheid: er wordt een conclusie uit de historie getrokken: vermoedelijk sloeg de Geus Entes heiligenbeelden kapot, vermoedelijk waren er heiligenbeelden in het voormalig slot der Middelburgse prelaten. Vervolgens geeft Toussaint de motivatie van Villiers om de beschadigingen niet te herstellen. Villiers krijgt inside view en het is een van de weinige keren dat dat gebeurt. Dat klopt niet met het gids-perspectief: de gids kan niet zien wat Villiers nodig vindt. Waarop berust de gegeven zekerheid over Villiers' gedachten dan? Op de vermogens van de alwetende verteller, die immers zeker of onzeker kan zijn waar hij dat nodig vindt? Er is nog een mogelijkheid: er is zekerheid op grond van de historische gegevens. Toussaint weet kennelijk dat Villiers arm was. Met zekerheid volgt dan ook de mededeling dat Villiers' middelen hem nauwelijks toelieten om het kasteel wat op te knappen. Zo wordt door Toussaint het beeld van Villiers voor haar lezers geperfectioneerd, door hem in idealistische werkzaamheid zijn laatste levensdagen te laten slijten op een half onbewoonbaar, somber slot.Ga naar eind43.
In de kort hierop volgende passage is alleen de visie van de gids uitgangspunt. We zien Villiers zelf zitten achter zijn schrijftafel. We zien zijn uiterlijk, dat door de gids-verteller wordt beschreven en vrijwel steeds is Toussaint daarbij zeker van wat zij ziet. Er is een zware eikehouten schrijftafel, een vuur, folianten, een stoel zonder rugleuning bij de haard geschoven. De gids weet in deze passage niet wat Villiers denkt. En hoewel Toussaint hiervoor wel even op de hoogte bleek van een opvatting van de eigenaar van het kasteel Westhoven op grond van een conclusie uit de historische gegevens, blijkt ze hier, bij Villiers binnengetreden, op dat punt buiten te moeten blijven. Dat is een vertellershouding die klopt met het gids-perspectief en als zodanig verklaarbaar. Consequent is dan ook, dat Villiers in het vervolg van deze passage een alleenspraak houdt, die de verteller-gids afluistert en optekent. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat brengt me op een verschijnsel, dat in het algemeen in dit werk opvalt: hoe weinig Toussaint van de overwegingen van de hoofdpersoon weet. Niet alleen het overheersende gids-perspectief is een reden van dat ‘buiten blijven staan’. Ook als een scène al wat langer aan de gang is moet de verteller af en toe gissen naar de gedachten van Villiers en geeft dan een onzekerheidsformule zoals bijvoorbeeld: ‘Villiers stapte rustig voort, in ernstige gedachten verdiept, misschien wel zich beradende over den tekst, die hij zou kiezen voor zijne avondpreek...’ (p. 171). Hier kan men een stilistische of technische verklaring aanvoeren voor de onzekerheid van de verteller - de lezer zou zich kunnen afvragen, of Villiers wel aan die avondpreek zou toekomen nu hij zich zo zorgeloos buiten de bescherming van zijn kasteel bevond - maar ik denk dat er nog een tweede aannemelijker verklaring is. Terwijl de verbeelding blijkbaar niet in staat is de gedachten van Villiers in te vullen, krijgen in het verhaal ondergeschikte en niet of nauwelijks historische figuren als Ratley, de officier van Leycester of de bloeddorstige hoedemaker in hun verbouwereerdheid over Villiers' optreden wèl inside view. Vooral Ratleys overleggingen worden uitgebreid gevolgd. Er is een motivering te vinden: hun visie op Villiers is belangrijk. Zij zijn intermediair voor de indruk die Villiers op ons moet maken en ze moeten daarom bewonderend naar hem opzien opdat wij dat ook doen. Wij moeten ons interesseren voor een figuur als Villiers, met de gewone mensen in het verhaal, die de historie geen papieren leven gegund heeft, mee.
Natuurlijk is er, omdat in Westhoven de scenische passages vooral uit gesprekken bestaan, niet bijzonder véél aandacht voor het innerlijk overleg van de figuren, maar de keren, dat we de gedachten van de personages weten, betreft het een visie van de mindere op de meerdere, en wel een visie van de historisch minder belangrijke persoon op diegene over wie veel meer gegevens zijn, ten opzichte van wie minder door de verbeelding te raden is. Mogelijk werkte ook, naast de duidelijke behoefte om een perspectiefconcentratie op de hoofdfiguur te krijgen, de hoeveelheid aan brongegevens - en wel ondanks Toussaints toch zo imponerende visie, ondanks haar ‘ingreep’ in de historie - remmend op de verbeelding. Hierbij is een goede illustratie een vergelijkbare introducerende passage uit Leycester in Nederland, uit het hoofdstuk De Graaf van Leycester voor het eerst: ‘Wij zijn hem slechts even nagegaan onder die dampen van wierook en onder dat rinkelen van feestgedruisch: maar wij willen hem nu opzoeken meer tête-à-tête, wij willen hem nu beter onder de ogen zien [...]’.
Na een verwijzing naar een bron (Hooft), geeft Toussaint inzicht in Leycesters behoeften aan uiterlijke vorm wat zijn vroomheid betreft, maar kort, want | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
even later al heet het: ‘Was het de soort van gepeinzen waarmede hij trachtte zich bezig te houden, en die bij hem niet tot een zachten en helderen ernst konden opvoeren, maar slechts tot eene strakke en doffe somberheid konden neerdrukken, of vouwde hij weder met opzet zijn gelaat in de eigenaardige plooi der omstandigheden, of had alreede zijn gelaat in ernst van uitdrukking gewonnen sinds zijne komst in Nederland? Het is zeker dat gij in dien gespannen trekken altijd den trotsen, in dien oogen misschien den eerzuchtigen, maar zeker niet meer den schitterenden man zoudt herkennen, dien wij ons altijd voorstellen in dezen Graaf.’ (vgl. Leyc., deel I, pp. 95-96).
Er blijkt dus - afgezien van duidelijke slordigheden - een heel complex redenen te bestaan, waarom de historische gegevens in Westhoven zo worden gepresenteerd als ze gepresenteerd worden:
Al deze manieren van verwerking van de ‘stof’ en de bonte wisseling waarin dat van passage tot passage gebeurt, worden pas goed duidelijk als zichtbaar gemaakt kan worden waar de aansluiting tussen historie en verbeelding ligt. Voor een deel kloppen Toussaints uitspraken over haar houding ten opzichte van de historie inderdaad met deze bevindingen: de roman gaat met de historie in discussie, ze voegt feiten toe en trekt conclusies uit de opeenvolging der gebeurtenissen, sommige historische feiten zijn bepaald ‘romanachtig’ genoeg om tot opname uit te dagen. Haar eerbied ten opzichte van de historie wijkt voor haar visie: in haar beoordeling van de feiten is ze in staat duidelijk af te wijken van de historische gegevens. Voor grote en kleine afwijkingen en wijzen van die gegevens-presentatie zijn per geval historische, stilistische en ethische motivaties te geven. Dat wat ons bovendien stoort bij de vergelijking van bronnen en de verwerking daarvan, haar bijzonder grote slordigheid, zal zij zelf niet als een punt van belang hebben ervaren. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wie de werkelijke bronnen niet kent kan uitspraken doen, maar geeft niet anders dan gissingen. Al deze constateringen, die Toussaints werkwijze gelden, gelden vermoedelijk niet alleen voor Westhoven, maar hebben zeker ook hun waarde ten opzichte van de drie grote Leycesterromans, mogelijk ook voor haar hele oeuvre, voor zover het gebouwd is op ‘reale Folie’.Ga naar eind44. Toussaint is gids in meerdere opzichten, verteltechnisch, idealistisch en historisch, al vind ik - en daarin ben ik het dan met Huet niet eens - dat ze Villiers niet ‘levend heeft gemaakt’. Maar hier heb ik dan waarschijnlijk ook te maken met mijn lezersafstand tot de opvattingen over wat kon en niet kon in het vertellersheden van 1882, een kloof, die niet te overbruggen valt...Ga naar eind45. |
|