Voortgang. Jaargang 11
(1990)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
‘Ik ben er van overtuigd dat er zelfs met de gedunde gelederen toch nog een zeer behoorlijk tijdschrift te maken is.’
| |
[pagina 58]
| |
En ik hoop dat er door gemeenschappelijk overleg een goede oplossing gevonden wordt. Gr. Nederland werd vroeger altijd (en goed) door Warendorf behartigd. Holkema bemoeide er zich nooit mede’, schreef hij aan S. Vestdijk. M.E.H. Warendorf (geb. 1896) was tot september 1940 directeur geweest van de uitgever van Groot Nederland, Van Holkema & Warendorf te Amsterdam. Als jood werd het hem toen verboden nog langer als uitgever werkzaam te zijn. Begin juli 1942 kon hij door bemiddeling van zijn zwager die goede contacten had met de Duitsers naar Buenos Aires vertrekken, waar Greshoff hem opzocht om hem over te halen naar New York te komen en daar directeur te worden van de door Greshoff met Fritz Landshoff opgerichte uitgeverij Querido Inc. In 1941 werd Warendorfs plaats naast A.B. van Holkema (1873-1953) bij Van Holkema & Warendorf ingenomen door R. van der Velde (1904-1965), die tot op dat moment directeur van L.J. Veen's Uitgeverij te Amsterdam was geweest. Van der Velde zou tot zijn dood directeur van Van Holkema & Warendorf blijven. In juni 1940 was Warendorf gedwongen geweest de hem geboden uitkoopsom uit Van Holkema & Warendorf te accepteren, en waren zijn aandelen via de Hilversumse drukker J.J.M. van der Hagen elders geplaatst.Ga naar eind2. Na de oorlog, toen Warendorf pogingen in het werk stelde om zijn positie binnen Van Holkema & Warendorf weer in te nemen, rezen er moeilijkheden tussen Warendorf en de overige directieleden van Van Holkema & Warendorf, die de optimistische verwachtingen van Greshoff over een herleving van Groot Nederland doorkruisten. Warendorf moest in 1945 uiteindelijk genoegen nemen met een schikkingsvoorstel van Van Holkema, waarbij hij afzag van zijn rechten. Op 29 december 1945 schreef Greshoff aan Vestdijk: ‘Ik zou graag G.N. doen herleven als Nieuw Nederland en als kwartaalschrift. Vrijwel alle werkelijk goede tijdschriften in de V.S. en vroeger in Fr. (Mercure) waren en zijn kwartaalschriften. Men kan dikkere, beter gecomponeerde, belangrijker en daardoor duurzamer nummers geven. Ik denk aan vier deelen per jaar, ieder van twintig vel. We geven dan evenveel als vroeger per jaargang. Maar krijgen de gelegenheid om ieder nummer tot een rijkgeschakeerd geheel te maken. Ik zou no. 1. van N.N. willen doen verschijnen, in de hoop dat er dan weer papier is, ± 15 Nov. 1946. Ik ben tegen dien tijd naar alle waarschijnlijkheid in West Europa en dus bij de hand. Ik ben er van overtuigd dat er zelfs met de gedunde gelederen toch nog een zeer behoorlijk tijdschrift te maken is.’ Op dit moment was Vestdijk al toegetreden tot de redactie van Centaur, Internationaal Cultureel Maandblad, welk tijdschrift in oktober 1945 was beginnen te verschijnen bij W.L. Salm & Co te Amsterdam. Ook bereidde Vestdijk de verschijning van het tijdschrift Voorpost voor, uit te geven door De Bezige Bij; Voorpost zou nooit verschijnen.Ga naar eind3. In Zuid-Afrika had Greshoff in 1945 aan de wieg gestaan van het tijdschrift Standpunte. | |
[pagina 59]
| |
Onmiddellijk na de oorlog verscheen een groot aantal letterkundige tijdschriften. Ad Interim, Podium en, in zekere zin, ColumbusGa naar eind4. waren tijdens de oorlog clandestien verschenen en werden nu bovengronds voortgezet. Verder werd kort na de oorlog een groot aantal nieuwe tijdschriften opgericht, zoals De Nieuwe Stem, het Nieuw Vlaams Tijdschrift, Ontmoeting, Proloog en Het Woord. Ten slotte keerde er een aantal vooroorlogse literaire bladen terug, na een onderbreking tijdens de bezetting, namelijk Dietsche Warande & Belfort, Critisch Bulletin, De Gids, Roeping, De Vlaamse Gids en Criterium, al was dit laatste tijdschrift niet zonder meer een voortzetting van het vooroorlogse Criterium.
Groot Nederland was in 1903 opgericht door Cyriel Buysse, Louis Couperus en de criticus W.G. van Nouhuys. Het tijdschrift had geen uitgesproken programma, maar had altijd een anthologisch karakter gehad. J. Greshoff (1888-1971) was begin 1933 naast Frans Coenen en Elisabeth Couperus-Baud in de redactie van Groot Nederland opgenomen, en had eind 1935 na het verdwijnen van het tijdschrift Forum tegen de zin in van Coenen weten te bewerkstelligen dat S. Vestdijk (1898-1971) de redactie van Groot Nederland was komen versterken. Twee jaar eerder, begin 1934, had hij zijn vriend Jan van Nijlen (1884-1965) al als redacteur voor Vlaanderen weten binnen te loodsen. Groot Nederland werd, na de opheffing van Forum, min of meer als de executeur van de geestelijke nalatenschap van Forum beschouwd, hoewel Greshoff zelf dat bij herhaling ontkend heeft. Zo zei hij in 1938 in een interview: ‘[...] de bewering, dat Gr.N. een voortzetting van Forum zou zijn, was natuurlijk onjuist [...]. Er zijn nu eenmaal twee soorten tijdschriften: Forum dat een bepaald letterkundig doel bezat in dienst van scherp bepaalde beginselen en idealen [...]. Groot Nederland dat zuiver anthologisch is. Het geeft, vanzelfsprekend bepaald door smaak en inzicht van de redactie, al wat belangrijk en goed geacht wordt. In Gr.N. werken katholieken, communisten, liberalen en marxisten broederlijk samen [...].’Ga naar eind5. Greshoff emigreerde in 1939 naar Zuid-Afrika. Tot november 1941 zou zijn naam als redacteur in de colofon van Groot Nederland vermeld blijven, waarna die op last van de Duitse bezetter uit de colofon verwijderd moest worden. Sinds zijn vertrek in mei 1939 naar Zuid-Afrika had Greshoff echter geen directe bemoeienis meer met het tijdschrift gehad, al diende hij de redactie op afstand nog wel van advies.Ga naar eind6. Vanaf februari 1940 zou Arthur van Rantwijk (geb. 1910) waarnemend redacteur-secretaris van Groot Nederland zijn. Van Rantwijk wilde aanvankelijk half januari 1942 het redactiesecretariaat al neerleggen en raadde de uitgevers aan het tijdschrift eind van dat jaar te staken. Met ingang van de juli-aflevering zou naast Vestdijk en Van Nijlen ook J.B.Th. Spaan (geb. 1900), een redacteur van De Telegraaf, als redactielid vermeld staan. Vestdijk was van mei 1942 tot maart 1943 in Sint-Michielsgestel geïnterneerd; na het begin | |
[pagina 60]
| |
van zijn detentie zou hij ook niets meer aan het tijdschrift bijdragen. Hij bedankte echter pas in maart 1943 formeel als redactielid.Ga naar eind7. Op 3 juni 1942 had Van Rantwijk aan Van Holkema & Warendorf geschreven: ‘Wij hebben zoojuist den heer J.B.Th. Spaan [...] bereid gevonden het hoofdredacteurschap voorloopig waar te nemen.’Ga naar eind8. In een verslag van de wederwaardigheden van Groot Nederland dat Vestdijk in september 1945 aan Greshoff zou sturen, schreef hij dat zijn vriend Johan van der Woude - toendertijd als adviseur verbonden aan L.J. Veen's Uitgeverij - voor een ‘strooman’ had gezorgd die het hoofdredacteurschap waarnam;Ga naar eind9. naar alle waarschijnlijkheid doelde hij hierbij op Spaan. Uitgeverij Van Holkema & Warendorf werd in de oorlog onder beheer van een zgn. ‘Verwalter’ gesteld. Eerst was dit D. Wisboom Verstegen;Ga naar eind10. in februari 1943 werd hij vervangen door Reinier van Houten, die de redactie van Groot Nederland toevertrouwde aan de Germaanse SS. Met ingang van juli 1943 zou de redactie van Groot Nederland bestaan uit Hendrik Lindt, J.A. van der Made en S.B. Modderman. Het tijdschrift zou tot en met juli 1944 blijven verschijnen.Ga naar eind11. Vestdijk had op 29 september 1945 aan Greshoff geschreven: ‘Arthur [van Rantwijk] zal je uitvoeriger inlichten over Groot Nederland. Ik ben inmiddels redacteur geworden van Centaur [...], maar dit heeft uiteraard geen invloed op mijn relaties met Gr.Ned. Warendorf schreef mij vanuit Amerika,Ga naar eind12. en ik zal hem binnenkort ontmoeten. Ik schreef hem reeds terug, dat ik “ongezien” jouw standpunt in dezen deel en dat hij alle steun van mij kan verwachten. Intusschen beteekent dit niet, dat ik van plan ben, wanneer men mij bij de aanstaande zuivering van de uitgevers om mijn meening vraagt, de heeren Holkema en Van der Velde af te vallen. Alles bij elkaar genomen hebben zij zich niet méer aan collaboratie schuldig gemaakt, dan de overige uitgevers; de kwestie van de nazi-redactie van Gr.Ned. was eenvoudig uitvloeisel van het feit, dat zij als eenige van de uitgevers een Sachverwalter hadden, in verband met het Joodsche kapitaal; deze heer decreteerde eenvoudig wat er gebeuren moest. Dat zij het tijdschrift niet eerder gestaakt hebben, is achteraf natuurlijk jammer; maar hierbij moet je niet uit het oog verliezen, dat geen enkel tijdschrift dit deed, en Arthur en ik moesten ons bij het meer commercieële standpunt van de heeren wel neerleggen. De Gids b.v. is even lang blijven verschijnen als wij [...]. Ook Criterium en De Stem zijn vrij lang blijven verschijnen. Het was Holkema erom te doen de zaak zoo lang mogelijk draaiende te houden; hetgeen achteraf een onjuist standpunt geweest blijkt te zijn, maar dat bij de andere uitgevers allerminst ontbrak. Toen de Kultuurkamer actueel werd, zat ik in Gestel en heb mij er niet meer mee bemoeid; Van der Woude heeft toen verder alles geregeld, en voor een strooman gezorgd, die voor “hoofdredacteur” speelde. Een paar maanden na mijn | |
[pagina 61]
| |
terugkeer uit Scheveningen waarschuwde Van der Woude mij, dat er een naziredactie op komst was (o.a. Van der Made!!), en ik heb toen onmiddellijk bedankt, onder voorwendsel, dat mijn gezondheid geleden had. Dit is zoo ongeveer de gang van zaken geweest. Mijn standpunt is dus, dat ik Holkema de hand boven het hoofd zal houden, voor zoover Groot Nederland in het spel is [...]; maar mijn medewerking zal verlenen aan alle maatregelen, die ertoe kunnen dienen om Warendorf recht te verschaffen, ook wanneer dit de vorm zou aannemen van een onteigening van het tijdschrift. Overigens zal dit alles wel buiten mij om geschieden. Ik heb er reeds over gedacht, om, wanneer jij nog lang in Z. Afrika blijft, Adriaan [van der Veen], die hier journalist wil worden, als vierde redacteur te nemen en hem tijdelijk het secretariaat op te dragen. Het blijft dan om zoo te zeggen in de familie; en ik krijg de indruk dat Arthur er een beetje genoeg van heeft.’ Arthur van Rantwijk zou pas op 5 december 1945 omstandig Greshoff informeren over de gebeurtenissen rond Groot Nederland: ‘Na de capitulatie in Mei 1940 ben ik direct naar Simon [Vestdijk] toegereisd en heb hem, in het besef, dat iedere cultureele activiteit toch op den duur onmogelijk zou worden gemaakt en dat wij door voortzetting van het tijdschrift in steeds verdergaande en pijnlijker compromissen zouden kunnen geraken, voorgesteld G.N. tot na den oorlog te staken. Hij ging hiermede accoord, doch v.H.[olkema] en W.[arendorf] wilden zoolang mogelijk volhouden; voor hun argumenten zijn wij toen gezwicht. Alle tijdschriften bleven toch verschijnen... Achteraf bezien heb ik het toen m.i. bij het rechte eind gehad, al viel de bemoeizucht van de moffen in den eersten tijd erg mede. Was de zaak toen stopgezet, dan was er nooit een G.N. onder NSB-redactie verschenen en hadden wij al een paar maanden geleden weer kunnen beginnen, terwijl het nu zeker nog een tijd zal duren. [...] Daar zoowel door het trage postverkeer met België als de censuur (we hebben steeds stukken van NSB-ers en dubieuze figuren [...] geweigerd, maar dat konden we natuurlijk niet per brief toelichten) Jan van Nijlen practisch niet meer als redacteur kon fungeren, heb ik in zijn en jouw plaats, samen met Simon de kopij beoordeeld. De samenwerking met Simon is vlot gegaan. In gezamenlijk overleg hebben wij besloten om geen herdenkingsstukken over Menno [ter Braak] en du Perron te plaatsen, omdat deze niet anders dan een onvolledig en dus valsch beeld konden geven. Hun anti-fascistische activiteit was weliswaar slechts één aspect van hun persoonlijkheid, maar deze was zoozeer in strijd met alles wat naar nieuwe orde zweemde, dat een strikt “litteraire” beschouwing van hun werk, een wel zeer verwrongen beeld zou hebben gegeven. Bep du Perron heeft mij deze houding destijds zeer kwalijk genomen, weet deze, naar ik meen, aan lafheid. In een [...] samenkomst heeft ze de redelijkheid van mijn opvatting moeten toegeven. In theorie dan; want in de practijk heeft zij mij verder links laten liggen. | |
[pagina 62]
| |
Tant pis. Ter wegneming van misverstand heb ik het standpunt van Simon en mij, naar aanleiding van een opmerking van Pannekoek in Het Vaderland nog eens in G.N. uiteengezet, zoo goed en kwaad als dit toen mogelijk was.Ga naar eind13. Maar dat stukje zul je waarschijnlijk wel gelezen hebben. Door het ontbreken van bijdragen van Menno, Eddy [du Perron], Henny [Marsman] en jou is het peil van G.N. wel zeer achteruitgegaan [...]. Hoewel de nummers door papierbezuinigingen veel dunner zijn geworden, was het werk er niet minder om. Doordat er steeds allerlei moeilijkheden waren, moesten er veel meer dan voorheen, besprekingen met Simon en met den uitgever plaats vinden. Ik ben nog een paar maal namens G.N. op een “geheime” samenkomst van de diverse tijdschrift-redacties geweest [...]; veel heeft dat overleg niet opgeleverd. G.N. is, naar ik meen twee keer, verboden geweest, z.g. wegens papierbezuiniging. Van Holkema en van der Velde, hebben toen, zonder onze voorkennis op het “departement” [...] weten te bewerken, dat het verbod ongedaan werd gemaakt. Zeer te onzen detrimente, omdat dit verbod, toen reeds met de Kultuurkamer in zicht, een onopzienbarende manier was geweest om onze activiteiten te staken. Kort voor de officieele instelling van de Kultuurkamer, begin 1942 dus, heb ik het redactie-secretariaat neergelegd. Van Holkema en Van der Velde hebben toen een zekere Heer Spaan, mij verder volkomen onbekend, bereid gevonden als hoofdredacteur (de tijdschriften moesten één verantwoordelijke hoofdredacteur hebben, die bij de Kultuurkamer was aangesloten) op te treden. Die Spaan was nl. reeds als journalist bij de Kultuurkamer aangesloten (als men als journalist lid was, werd dit toen niet zoo “erg” gevonden, t.a.v. schrijvers wel, nuances, welke je wschl vreemd zullen zijn!). Simon heeft het contact met v.H. en v.d.V. thans weer opgenomen; ik heb mij, daar ik mij als jouw vertegenwoordiger beschouw en niet precies weet wat je wil, daarvan verre gehouden. Ik heb weinig sympathie met v.H. en v.d.V., maar èrnstige bezwaren kunnen m.i. tegen hun beleid in de afgeloopen jaren, wat G.N. betreft, niet worden aangevoerd. Of zij hadden kunnen beletten, dat na het interregnum-Spaans [sic], het blad in NSB-handen kwam weet ik niet; daar zij aan niet minder dan twee NSB-“Verwalters” moesten gehoorzamen, was het wellicht wel zeer moeilijk voor hen zich daaraan te onttrekken. En uitgevers hebben nu eenmaal, als “zakenlieden” een minder principieele houding aangenomen; zij zijn allen [...] lid van de Kultuurkamer geworden. Voorzoover ik weet moeten v.H. en v.d.V. nog “gezuiverd” worden - ik zal eens informeeren hoe het daarmede staat. Ik vermoed echter dat zij hun werkzaamheid wel zullen mogen hervatten, “brandschoon” is practisch geen enkele uitgever. [...] M.i. kunnen wij het beste nog wat wachten met de herverschijning van G.N.; ik schreef hierover ook aan Simon,Ga naar eind14. maar ontving nog geen antwoord. Om direct te “concurreeren” met de nieuwe tijdschriften, waarvan verscheidene verschenen - in totaal komen er godbeterme wel twintig! - is het toch te | |
[pagina 63]
| |
laat. Schrijf mij vooral wat je wenschen in dezen zijn en ook of, en in hoeverre, ik mij nog als je representant moet beschouwen. Ik ben in principe en tot nader orde nog steeds bereid mij met het redactie-secretariaat te belasten, maar misschien heb je andere plannen. Ik schreef je reeds in September, dat ik een hard hoofd heb in de financieele basis van G.N. Ten eerste zijn er de vele concurreerende tijdschriften. Ten tweede zullen de kosten van papier en drukken wel gestegen zijn. En ten derde is het algemeene tarief voor bijdragen - hetgeen, gelet op de karige honoreering van vroeger en de gedaalde waarde van de gulden, niet meer dan billijk is - aanmerkelijk gestegen. [...] De abonnementsprijs kan niet verhoogd worden - Simon was van meening, dat deze lager moest worden gesteld! -; ik zie niet hoe wij het rooien moeten, tenzij de uitgever het tijdschrift als een soort liefhebberij of indirecte reclame beschouwt en desnoods bereid is er een paar duizend gulden per jaar op toe te leggen.’ Over het doorverschijnen van Groot Nederland schreef Greshoff op 1 februari 1946 aan A.A.M. Stols, die hij hetzelfde verweet met betrekking tot zijn eigen publikaties in diens fonds: ‘Tenslotte: ik ben en blijf het hardnekkig en hardstikken oneens met jullie allen op het punt van het “doorgaan” onder de mofs. Als ik mijn zin had kunnen doen zou Groot Nederland 1 Juni 1940 niet en niet meer verschenen zijn. [...] Het vieze geknoei met Gr.N. na 1940 is mij een doorn in het oog. De éénige die de zaak juist ingezien heeft is v Rantwijk geweest. Hij heeft het goddank weten te voorkomen dat er een herdenkingsnummer over Menno [ter Braak] en Eddy [du Perron] zou verschijnen. Welk een aanfluiting een Ter Braak-Du Perron no onder Duitsche censuur!!! Je schrijft we zijn geen collaborateurs. Dàt weet ik wel. Maar er is wèl, over het algemeen, veel te veel water in de wijn gedaan. Vooral in den beginne. Later is het veel beter geworden.’Ga naar eind15. Uit de bewaard gebleven correspondentie tussen Greshoff, Vestdijk en Van Holkema & Warendorf wordt niet duidelijk waarom Groot Nederland niet net als bij voorbeeld De Gids direct na de oorlog opnieuw verschenen is. Mogelijk dat Van Holkema & Warendorf vanwege het oorlogsverleden van Groot Nederland geen papiertoewijzing kreeg, maar waarschijnlijker is dat zij de heruitgave om commerciële redenen niet aandurfden. Vestdijk moet echter, ondanks zijn bemoeienissen met Centaur en Voorpost, nog geruime tijd goede hoop op herleving van Groot Nederland hebben gehad, want in zijn nalatenschap is een concept-prospectus voor het tijdschrift bewaard gebleven, die als bijlage bij dit artikel wordt gepubliceerd. De prospectus is niet precies te dateren, maar stamt waarschijnlijk uit het najaar van 1945.
Een half jaar later zag Greshoff een nieuwe mogelijkheid voor een herverschijning van Groot Nederland en stelde pogingen in het werk het te laten | |
[pagina 64]
| |
fuseren met het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Bij deze pogingen was Vestdijk - mogelijk vanwege zijn tijdrovende relatie met Henriëtte van Eyk die juist in deze periode speeldeGa naar eind16. - niet langer actief betrokken, al zou in een later stadium nog met hem overleg worden gevoerd over de mogelijke redactiesamenstelling. Aanvankelijk was Greshoff gevraagd als intermediair tussen Zuid-Afrika en het Nieuw Vlaams Tijdschrift te fungeren. Op 25 juni 1946 nodigde Herman Teirlinck (1879-1967) in zijn hoedanigheid van directeur van dat tijdschrift Greshoff uit als medewerker van zijn tijdschrift. Het was een voorstel waarop Greshoff al in juli met zijn gebruikelijke voortvarende enthousiasme heeft gereageerd; pas op 14 oktober schreef Teirlinck hem: ‘Wat zijn wij allen hier opgetogen met uwe zoo hartelijke toetreding tot ons werk, en hoe juichen wij uwe bemoeiingen toe, waar gij een actieve band wilt leggen tusschen het schrijvende Vlaanderen en het litteraire Zuid-Afrika!’ Al in 1944 had August Vermeylen voorbereidingen getroffen voor de verschijning van een breed opgezet, nieuw tijdschrift in Vlaanderen. Door zijn vroegtijdige dood in januari 1945 raakten die plannen in het slop tot Herman Teirlinck Vermeylens initiatief overnam, waardoor het Nieuw Vlaams Tijdschrift in 1946 was beginnen te verschijnen.Ga naar eind17. De redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift had een enorme omvang. Teirlinck voerde de directie, bijgestaan door Hubert Lampo, die het secretariaat bemande. De overige redactieleden waren Piet van Aken, Raymond Brulez, Johan Daisne, Bert Decorte, Marnix Gijsen, Maurice Gilliams, Raymond Herreman, Albert van Hoogenbemt, Karel Jonckheere, Julien Kuypers, Achiel Mussche, Maurice Roelants, F.V. Toussaint van Boelaere, Herman Vos en Gerard Walschap. Inderdaad een gezelschap dat zo breed en divers was samengesteld, dat er met recht tijdens de eerste jaargang bij de redactie in de colofon vermeld stond: ‘De uitgebreidheid en verscheidenheid van dezen in onderling verdraagzaamheid vereenden redactieraad sluiten uiteraard elke collectieve verantwoordelijkheid uit bij de samenstelling der nummers’. Het Nieuw Vlaams Tijdschrift werd uitgegeven door de Antwerpse socialistische uitgeverij Ontwikkeling.
Greshoff benutte de uitnodiging van Teirlinck aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift mee te werken om een drietal initiatieven, waarbij hij betrokken was danwel raakte, te combineren met het doel Groot Nederland in enigerlei vorm te doen herleven. Allereerst leefde bij hem nog steeds de wens Groot Nederland zelfstandig te doen herverschijnen; hij moet zich echter gerealiseerd hebben dat hierop weinig of geen kans meer was. Daarnaast was hem nu gevraagd als redacteur voor Zuid-Afrika van het Nieuw Vlaams Tijdschrift op te treden. | |
[pagina 65]
| |
En ten slotte had Garmt Stuiveling contact met hem gezocht over de reanimatie van De Vrije Bladen, waarvan Stuiveling redacteur was. Greshoff kende Garmt Stuiveling (1907-1985) al van voor de oorlog, doordat Stuiveling regelmatig aan Groot Nederland had meegewerkt. Hoe zij echter na de oorlog nader in contact zijn gekomen over de mogelijkheid tot samenwerking tussen Groot Nederland en De Vrije Bladen blijft in hun correspondentie onduidelijk. In april 1947, toen Greshoff tijdelijk in Amsterdam verbleef, schreef hij aan Garmt Stuiveling: ‘Ik brand van verlangen je te zien en eenige bijzonderheden D.V.B. betreffende met je te bespreken.’ Stuiveling was in 1939 tot de redactie van De Vrije Bladen toegetreden. Het tijdschrift was in januari 1946 opnieuw verschenen, en maakte deel uit van het fonds van de nauw met Greshoff bevriende uitgever Stols. Half december stelde Stuiveling aan Stols voor het tijdschrift om te vormen tot een literair-kritisch orgaan. Het is mogelijk dat Stols daarop de namen van Greshoff en de Nieuw Vlaams Tijdschrift-redacteur Herreman als potentiële redacteuren heeft genoemd, want op 29 januari 1947 schreef Stuiveling hem: ‘Ik heb destijds niet meer de gelegenheid gehad bij U aan te komen, maar waarschijnlijk zou dat, zolang Greshoff niet in Amsterdam was geweest, ook weinig concreets hebben opgeleverd [...] ik zou het in verband met de eventuele voorbereidingen toch wel buitengewoon wenselijk vinden, indien U ten aanzien van “De Vrije Bladen” tot een beslissing kunt komen. Pas wanneer U in principe een besluit hebt genomen en Greshoff's medewerking vaststaat, kan ik mij wenden tot Raymond Herreman en hem om medewerking verzoeken.’ Stols liet daarop op 1 februari antwoorden ‘dat de Heer Greshoff in andere richting nog niets definitiefs heeft besloten en dat er dus ten aanzien van de wijze van voortzetting van de Vrije Bladen tot onze spijt niets naders vaststaat.’ In Greshoffs correspondentie met Stols is over een mogelijk redacteurschap van De Vrije Bladen, noch over ‘de andere richting’ waarover Greshoff een besluit moest nemen iets terug te vinden,Ga naar eind18. maar het is niet onwaarschijnlijk dat hier gealludeerd wordt op Greshoffs medewerking aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Op 1 maart 1947 zou Greshoff in Brussel namelijk een bijeenkomst bijwonen van de redactie, waarbij ook de uitgever van dat tijdschrift aanwezig zou zijn.Ga naar eind19. Na het gesprek dat Greshoff en Stuiveling in april 1947 over de toekomst van De Vrije Bladen hebben gevoerd, schreef Greshoff: ‘Reken bij de onkosten een bedragje voor een secretaresse. Ik heb dat H.[olkema] & W.[arendorf] reeds gezegd. B.v. 50 gld maand voor halve dagen.’ Hieruit kan geconcludeerd worden dat er op dit moment in ieder geval sprake was van een vorm van samenwerking tussen Groot Nederland, dat immers door Van Holkema & Warendorf werd uitgegeven, en De Vrije Bladen; uit Greshoffs brief aan Stuiveling van 28 mei 1947, na zijn gesprek met Teirlinck, wordt duidelijk dat op dít | |
[pagina 66]
| |
moment ook al aan een mogelijke samenwerking met het Nieuw Vlaams Tijdschrift werd gedacht. Dat tijdschrift zocht nadrukkelijk een vorm van samenwerking met een Nederlandse uitgever, want in juni 1946 waren er al gesprekken met uitgeverij Meulenhoff te Amsterdam geweest over een vertegenwoordiging voor Nederland.Ga naar eind20.
Op 12 mei 1947 schreef Teirlinck aan Greshoff: ‘Wanneer gij in Brussel zijt op 20 Mei, ben ik juist in Amsterdam, maar ik troost mij met de hoop dat ik U toch nog eens zie voor uw vertrek naar Zuid-Afrika. Nader bericht ontvangt ge eerstdaags over den aard van nog te voeren gesprek.’ Kennelijk kwam Teirlinck hiermee terug op het besprokene tijdens hun bijeenkomst te Brussel op 1 maart, want in hun correspondentie is over de inhoud van dit gesprek niets terug te vinden. Enkele weken later schreef Greshoff, die toen in Europa rondreisde, aan Stuiveling dat hij de dag ervoor met Teirlinck, Lampo en Molter, de directeur van uitgeverij Ontwikkeling had gesproken: ‘Wij zijn het in beginsel ééns geworden. De tweede jaargang van N.V.T. verschijnt (1 July a.s.) op 160 blz. als een Nederl-V.-ZAfr tijdschrift, dat in Belgie N.V.T., in N. Groot Nederland zal heeten. Op één punt heb ik mij naar het verlangen van Teirlinck moeten schikken n.l. hij wil niet hooren van een verkleining der Vl. redactie. Ik had n.l. voorgesteld: 3 Vl. 3 Ned. 1 ZA. Verder komt alles zooals wij het ons gedacht hebben 1 De Nederl. red. is souverein en kiest of wijst af naar eigen goeddunken 2 De nrs worden in beginsel half met Ned, half met Vl. bijdragen gevuld, maar door bijzondere omstandigheden kan in een bepaald no dat evenwicht verstoord worden naar de eene of de andere kant 3 De bijdragen worden door elkaar geplaatst. Dus niet een Vl. en een Nederl. afdeeling! Dat wenschte ik n.l. pertinent niet. T. trouwens ook niet.’ De redactie zou evenredig worden samengesteld met Teirlinck als hoofdredacteur, Stuiveling als Nederlandse redactie-secretaris, Lampo als zijn Vlaamse evenknie en bovendien een nog aan te stellen Zuidafrikaanse redactiesecretaris. Deze ‘kern’-redactie zou in Greshoffs optiek worden bijgestaan door een Nederlandse, Vlaamse èn Zuidafrikaanse redactie, die ‘dus eigenlijk geen werkende redactie [is], maar tegelijk commissie-van-advies en groepvaste-medewerkers; hoewel zij in laatste aanleg toch een recht van stem hebben.’ Teirlinck werd verantwoordelijk voor de samenstelling van de afleveringen; Stuiveling zou Lampo de door hem aangenomen Nederlandse bijdragen toezenden en hem daarbij zijn wensen voor plaatsing in een bepaalde aflevering te kennen geven. Teirlinck had Greshoff toegezegd met die wensen van Stuiveling strikt rekening te houden. Molter zou de week daarop naar Van Holkema & Warendorf gaan om te onderhandelen over de zakelijke aspecten van de fusie: ‘[...] ook als H & W | |
[pagina 67]
| |
niet met M. tot een overeenstemming komen, en zij willen hun naam “Groot Nederland” niet verkoopen, ook dan gaat het plan door en het tijdschrift laat dan de aanduiding “Vlaamsch” vallen: “Nieuw Tijdschrift”,’ schreef Greshoff bij dezelfde gelegenheid aan Stuiveling. Als mogelijke Nederlandse redactieleden stelde Greshoff naast Stuiveling, Vestdijk en zichzelf voor: Theo van Baaren, Albert Besnard, D.A.M. Binnendijk, J.C. Bloem, Cola Debrot, N.A. Donkersloot, Gerard van Eckeren, Jan Engelman, P.N. van Eyck, H.A. Gomperts, Jan Hulsker, H.W.J.M. Keuls, W.L.M.E. van Leeuwen, P.H. van Moerkerken, Top Naeff, Martinus Nijhoff, P.H. Ritter Jr., A. Roland Holst, W.A.P. Smit, M. Vasalis, Adriaan van der Veen, Hendrik de Vries en Bep Vuyk. Deze redactie was al even disparaat samengesteld als die van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, en leek voornamelijk te zijn ingegeven door de behoefte die te evenaren. Greshoff besloot zijn instructies aan Stuiveling met de opwekking: ‘Zoodra je de redactie op pooten hebt, moet je ijlings kopij voor No 1 bijeen brengen. [...] Kortom werk je dood om, à l'improviste, van No 1 iets goeds te maken! Schrijf mij spoedig het verdere verloop. Het is nu verder aan jou! [...] Zie er zooveel mogelijk voor ons uìt te halen!!!’ Schreef Greshoff in deze brief van 28 mei aan Stuiveling nog dat hij zich had moeten schikken naar de ideeën van Teirlinck over de redactiesamenstelling, toch moet hij zich de dag daarvoor wat die redactiesamenstelling betreft al bedacht hebben, want op die datum schreef hij aan Teirlinck: ‘Nadenkende over het behandelde, voel ik mij verplicht een amendement te maken en wel om de de Gr. Nederl-traditie te behouden en de positie zuiver weer te geven.’ Het in deze brief voorgestelde amendement behelsde dat ook Greshoffs naam bij de directie zou worden vermeld. ‘Voor mij is dit een conditio sine qua non’, vervolgde Greshoff, ‘en het lijkt mij ook juist en billijk gezien het verleden van G.N. en mijn positie in G.N. [...] Ik ben voor Nederl. hetzelfde bindmiddel als jij voor Vlaanderen.’ Niet vermoedend dat dit amendement een van de redenen zou vormen voor het mislukken van de samenwerking die in het verschiet lag, voegde hij er ten slotte aan toe: ‘Ik ben zóó blij dat dit geslaagd is!’ Een dag later stuurde Greshoff aan Stuiveling een vertrouwelijk rondschrijven van Teirlinck aan de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarin deze de instemming van zijn redactie met de voorgenomen samenwerking vroeg.Ga naar eind21. In deze concept-nota ontvouwde Teirlinck zijn ideeën over een eventuele samenwerking tussen zijn eigen tijdschrift en Groot Nederland. De tijdschriften zouden samengaan en in Vlaanderen verschijnen onder de titel Nieuw Vlaams Tijdschrift en Groot Nederland, in Nederland onder de titel Groot Nederland en Nieuw Vlaams Tijdschrift. De redacties zouden een eigen verantwoordelijkheid hebben, met elk een eigen secretariaat. Beide redacties zouden kunnen beschikken over een gelijk aantal bladzijden. In | |
[pagina 68]
| |
Teirlincks optiek betekende dit laatste niet dat elke aflevering precies in twee gelijke helften zou worden ingedeeld: ‘bij de plaatsing [wordt] de voorkeur gegeven aan een door elkaar loopende volgorde der bijdragen, zoodat voornamelijk daarbij de vaste rangschikking der rubrieken wordt in het oog gehouden. Deze en soortgelijke regelingen die de brutale scheiding naar buiten dienen te vermijden, behooren tot het algemeen beleid [...].’ Greshoff lichtte in deze brief Stuiveling ook in over zijn nieuwe voorwaarde van een tweehoofdige, volkomen gelijkwaardige directie: ‘De geheele geschiedenis, welke mij zeer ter harte gaat, ligt nu in jouw handen en jij moet er nu iets van maken. Als ik jou niet gehad had, zou ik dit nooit begonnen zijn! Ik sta alleen op één ding, dat er een tweekoppige directie is (Teirlinck en ondergetekende), om N.V.T. en G.N. op voet van gelijkheid te vertegenwoordigen. Gedurende de eerste twee jaar, namelijk ged. mijn a.s. verblijf in ZA, blijft de leiding practisch alleen in T's hand. Al wat ik van Kaapstad uit kan doen is wenken geven. - Behalve over dit eene punt, valt verder over alles met mij te praten! Ik laat de samenstelling der “redactie” van veertien man gehéél aan jou over. Let op de vertegenwoordiging der roomschen en prot! Ik vergat nog G. van der Leeuw (prof. dr. te Gron.) op de lijst te zetten. Hij lijkt mij zéér gewenscht.’ Op 31 mei herhaalde Greshoff, nog vanuit Antwerpen, maar op het punt van vertrekken naar Tenerife, zijn voorwaarde aan Stuiveling: ‘We moeten om tot een prettige samenwerking met de Vlamingen te komen actief en soepel zijn. Er bestaat voor mij maar één principieel punt dat van de “directie”. Hier moet gelijkheid zijn tusschen de twee samenwerkende partijen, en dus T. en Gresh. d.w.z.N.V.T. èn Gr.N. Mocht T. hiertegen bezwaren maken dan protesteer ik tegen het gebruik van de naam Gr.Ned. en trek mij gehéél terug, ook van medewerking in welke vorm ook. Maar T. zál geen bezwaar maken tegen een zoo redelijke en eigenlijk vanzelfsprekende regeling.’ Met zijn onverhoedse en tactisch niet erg doordachte eis over een tweekoppige directie overspeelde Greshoff wel degelijk zijn hand.
Op 30 mei 1947 had Stuiveling zich tot de uitgevers van Groot Nederland gewend: ‘In een uitvoerige brief die zo juist van Greshoff binnenkomt, meldt hij mij dat na zijn besprekingen met Teirlinck de tijdschriftplannen vrijwel verzekerd zijn, en dat men daar vasthoudt aan 1 Juli. Indien uw bespreking met de heer Molter eerst volgende week plaats vindt, zoals Greshoff schrijft, zou ik het ten zeerste op prijs stellen, daarbij tegenwoordig te zijn; dan kunnen wij alles direct en tot in de finesses regelen.’ Op dezelfde dag schreef directeur Van der Velde van Van Holkema & Warendorf aan Stuiveling terug een accoord met uitgeverij Ontwikkeling bereikt te hebben, maar dat nog aan Van Holkema te moeten voorleggen. | |
[pagina 69]
| |
De eerste juni schreef Stuiveling aan Teirlinck: ‘Zowel van Greshoff als van de uitgeverij krijg ik bericht, dat de verschijning van het gemeenschappelijke maandblad vrijwel verzekerd is, en dat ik dus met bekwame spoed voortgang moet maken. Wilt U mij p.o. doen weten, wanneer de uiterste termijn is voor het inzenden van de kopij? En hoeveel bladzijden voor het Juli-nummer voor Noord-Nederlandse rekening komen?’ De dag daarna berichtte Stuiveling Greshoff welke kopij gereed lag voor het eerste nummer en voegde daar met betrekking tot de redactiesamenstelling aan toe: ‘Ik schreef Vestdijk, dat ik met hém de samenstelling van de redaktie wil bespreken;Ga naar eind22. de enige die ik op persoonlijk gezag vroeg, en die toestemde, is van Suchtelen; de rest wil ik na een bezoek aan S V[estdijk] beslissen. Van vH[olkema] & W[arendorf] kwam bericht dat alles vrijwel voor elkaar is, behalve nog één bespreking met een thans afwezige directeur; ik reken erop dat ik deze week de heren ontmoet. Donderdagavond ben ik in Antwerpen voor een bespreking met Lampo; natuurlijk regel ik dan ook de kwestie van de directie; dat komt zéker in orde, want desnoods drijf ik twee gescheiden directeuren door, T voor Vl en jij voor NoordNed. - Je behoeft niet bang te zijn: de zaak komt voor elkaar [...].’ Het is overigens de vraag of en wanneer Greshoff deze brief ontvangen heeft, want op 26 juni schreef hij: ‘De brief naar Tenerife heeft mij niet bereikt. Die zal wel nà komen! Wanneer?’ Op de eerste juni had Teirlinck, onder bijsluiting van Greshoffs brief van 27 mei, ook Lampo ingelicht over de eis van Greshoff in de directie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift opgenomen te worden: ‘Dat men nooit “te veel” betrouwen mag hebben, bewijst bijgaand schrijven van Greshoff, die toen al op weg naar Z-Africa was, zich toch nog even heeft omgewend, en een Parthen-pijl heeft gelost... [...] Maar op zijn “conditio sine qua non” ga ik niet in - Ik wil wel een Hollandse redactie opnemen in onzen schoot: de primogeniture sta ik echter niet af. En de superieure air van wie dan ook wijs ik even beleefd als beslist van de hand. Die tijd is thans voorbij.’ Op 3 juni 1947 schreef Teirlinck over het obstakel dat Greshoff had opgeworpen aan Stuiveling: ‘Gij krijgt, zegt ge, bericht zoo van Greshoff als van de uitgeverij G.N. dat de verschijning van het gemeenschappelijk maandblad vrijwel verzekerd is Mijn ijverige en onmiddellijke bemoeiingen na ons onderhoud in Holland deden mij ook dit blijde vooruizicht verhopen. Maar-... ziehier wat wij deden: a. Ik bracht de zaak aanhangig bij enkele redacteurs en bij den uitgever. Ik stelde dan een redactienota op (gij vindt haar hierbij) die ik eerst aan Greshoff onderwierp. Hij betuigde zonder het minste voorbehoud zijn instemming met alle termen. b. Ik riep op staande voet den uitgever en de secretaris, en saam met den heer Greshoff hadden wij een tweede bijeenkomst. Ook hier verklaarde zich Greshoff akkoord met de nota. Ik zelf onderlijnde hierbij de practische noodzakelijkheid van een ééne d.i. enkel- | |
[pagina 70]
| |
voudige directie, en hierover ook sprak zich Greshoff uit in volstrekt akkoord met de termen van de nota, zoodat in mijne oogen hieromtrent geen de minste verwarring in de zienswijze kon ontstaan. Besloten werd daarop dat de heer Molter, onze uitgever, onverwijld naar Holland zou gaan en de modaliteiten van een overeenkomst met den Hollandschen uitgever zou bepalen. Dat heeft hij 's anderendaags gedaan, terwijl ik de nota in drukvorm liet omzetten en naar onze redacteurs zond. c. Ondertusschen kreeg ik een brief van Greshoff, waarbij hij, zich bedenkende, er op stond als een “conditio sine qua non” (uitdrukkelijk!) dat de Directie zou bestaan uit “Greshoff en Teirlinck” voor Nederland en “Teirlinck en Greshoff” voor België. d. Tegelijkertijd kwam uit Holland de heer Molter terug met het bericht dat “Holk. en W. geen uitbreiding van het tijdschrift wenschten (er was n.l. ook met Greshoff overeengekomen dat het nieuwe maandblad op 10 vel zou gedrukt worden) maar zich zouden aansluiten met een omvang van 96 bl. d.i. minder dan wij voor N.V.T. alleen doen. e. Greshoff zou ook met u overleg plegen om onmiddellijk een “nederlandsche redactieploeg” bij elkaar te krijgen die min of meer opwegen zou tegen de uitgebreide Vlaamsche, zoodat “naar buiten” een spectaculair evenwicht mocht worden bereikt. Hieromtrent verneem ik nu niets meer... Quid? f. Ik zag de heer Molter nog deze middag. Wij besloten toch verder aan het mooie plan te hangen, en eer onze redactie bijeenkomt voor een eindbeslissing nog alle mogelijke pogingen te doen, hoe gering nu ook onze kansen zijn geworden. Besloten werd dat ik met Molter in Rotterdam H en vandeVelde zou ontmoeten. Gij verneemt dan van hen hierover meer... Ge ziet, waarde heer Stuiveling, dat waarlijk geen redenen aanwezig zijn om verheugd te zijn. Het beste ware wellicht de zaak vooralsnog een tijdje te laten rusten.’ Zich onbewust van de door Teirlinck geuite reserves, schreef Van der Velde op 4 juni 1947 aan Stuiveling graag een bespreking met hem te hebben om de fusie af te ronden. Stuiveling wees hem de volgende dag er op dat hun Belgische tegenvoeters niet accoord konden gaan met de voorgestelde omvang en dat hij hun daarin gelijk moest geven. Op dezelfde dag schreef Stuiveling aan Teirlinck: ‘Uw expresse heb ik gisteravond in goede orde maar niet zonder spijt ontvangen. [...] Ik weet inderdaad van Greshoff [...] dat hij erop staat in de Directie te worden opgenomen, zij het dan ook dat hij de eerstvolgende jaren uiteraard gaarne geheel de leiding overlaat aan U. Wát hem hiertoe bewogen heeft, weet ik niet. Wél weet ik, dat ons aanvankelijke plan was, dat U en Lampo, Greshoff en ik de tweeledige redactie zou vormen, en dat deze mogelijkheid is afgestuit op de Vlaamse weigering, hun grote redaktie terug te brengen tot beperkte schaal. Ik meen echter dat Greshoffs eis voorlopig geen enkele praktische betekenis heeft; en dat de eventuele bezwaren die er bij zijn terugkeer uit Zuid Afrika zullen rijzen (wanneer?) allerminst opwegen tegen de voordelen | |
[pagina 71]
| |
die de Vlaams-Nederlandse samenwerking nu zou opleveren. Aannemende dus dat er bij U overwegend bezwaar bestaat tegen een formulering: “Directie Herman Teirlinck en J. Greshoff”, stel ik U voor de formule aldus te kiezen: Nieuw Vlaams tijdschrift, Directie HT, secr. redakteur H. Lampo, Redaktie: x, ij, z, etc in samenwerking met Groot Nederland, Directie J.Gr, secr.red. GS, Redaktie: a, b, c, etc. Dit heeft het enorme voordeel, dat de gehele kwestie bevroren blijft tot Greshoffs terugkeer, zo lang hij afwezig is, hebt U rechtstreeks met mij te doen; bij zijn terugkomst kan hij geen enkele “recht” doen gelden op de Vlaamse helft, en zo nodig kunnen wij dán de redaktionele opbouw en samenwerking geheel opnieuw bespreken. Wat die Noord-Nederlandse redaktie-raad betreft: die is natuurlijk in de maak; maar ik heb geen lust de personen uit te nodigen aleer de zaak werkelijk in kannen en kruiken is. [...] Een punt van moeilijkheden zit hier stellig niet in. Het ernstigste punt van uw brief vind ik de mededeling dat vH&W geen vergroting van de omvang wensten, maar de zaak op 96 bln wilden bepalen. Hiervan was mij niets bekend en hiermee ga ik natuurlijk niet accoord. Wel acht ik 10 vel aan de hoge kant, en meen ik dat 128 à 144 pagina's (1600 vel per jaar) toereikend zou zijn, maar de beslissing dienaangaande ligt bij Uw uitgever en bij U. Tenslotte schrijft U, dat het misschien beter is de zaak nog even te laten rusten; het zal wel moeten, vrees ik - maar anderzijds acht ik het plan té belangrijk om er niet aan te blijven werken. Zou het niet mogelijk zijn de nog verschijnende nrs van het NVT als extra te beschouwen, en per 1 Sept. te beginnen met de samenwerking? Eer ik het bij vH&W dáárop aanstuur, moet ik van U weten: a. of ge accoord kunt gaan met de twee directies gelijk boven is uiteengezet; b. of ge accoord kunt gaan met 1600 paginas per jaar; c. of ge accoord gaat met de samenwerking per 1 September a.s. Mag ik dus per omgaande Uw antwoord hierop, dan zal ik het restant van mijn diplomatieke gaven in dienst stellen om de zoo nabije droom alsnog te verwezenlijken.’ Teirlinck antwoordde hem op 7 juni 1947: ‘Ik betreur evenzeer als u de plotse zwenking in de koers van onze besprekingen. Voorloopig zijn nu alle gegevens voorhanden om onze redactie behoorlijk in te lichten. Ik roep haar op 14 dezer bijeen en kan u dan verder bekend maken met de houding, die daar zal worden bepaald. Van een onmiddellijk van wal steken kan thans geen sprake meer zijn, zoodat wij al de tijd hebben om rustig de toestand te overwegen.’ Ook Van der Velde reageerde op 7 juni: ‘Indien onze bespreking vrucht draagt, zou ik Vrijdagochtend naar België vertrekken om daar alles vast te leggen. Als het dus enigszins mogelijk is, komt U dan vooral naar ons toe [...]. Wat betreft de omvang van het tijdschrift, moeten wij U mededelen dat de verkoopprijs de moeilijkheid wordt. Ligt deze te hoog, dan kunnen | |
[pagina 72]
| |
wij eigenlijk bij voorbaat al zeggen dat er niets van terecht komt, al is het natuurlijk mogelijk bij gebleken succes de omvang in de toekomst uit te breiden, doch daarvoor moet eerst een vast aantal abonnementen in Nederland worden verkregen.’ Na het gesprek dat Stuiveling op 10 juni met Van der Velde en Van Holkema had gehad, schreef hij hun dezelfde dag nog: ‘Afgesproken is dat GN in samenwerking met het NVT een omvang zal hebben van 1600 pag. per jaar, tegen f 25 per jaar met f 5 honorarium per bladzijde proza, f 7,50 poëzie met f 1800 redactionele vergoeding en onkosten p.j. en eventueel 12 nrs van Sept. '47 af tot en met Dec. '48, en daarna maandelijks, of eerst gaan samenwerking per 1 Jan. '48. - In België zal bij deze gestegen omvang natuurlijk de prijs van fr 300 op Fr 400,- moeten komen. - Het nieuwe punt is dit: wáárom moeten wij in Noord-Nederland de redactie precies zo doen functionneren als in Vl.? Privé heb ik tegen een constructie met J.Greshoff als hoofdredacteur geen enkel bezwaar, maar de situatie is niettemin absurd. Waarom zouden wij niet doodrustig zeggen: Redactie: Greshoff, Vestdijk, Stuiveling, met medewerking van a, b, c -. Dàt is onze oorspronkelijke opzet geweest, en indien de Vlamingen al dan niet terecht een andere opzet hebben gekozen, verplicht dat óns nog niet hen na te volgen. Zij kunnen dan ook hun fraaie term “directie” handhaven, terwijl wij onze oude traditie van drie redakteuren voortzetten. Alleen zou ik, terwille van het spectaculaire effect een reeks klinkende “medewerkers” willen vermelden. Aangezien geheel deze namenparade tóch op de binnenzijde van het omslag staat, doet het er tamelijk weinig toe. Ikzelf prefereer deze laatste vorm, dus met ons drieën als Redactie GN verre boven een imitatie-vorm met JG als noordelijk directeur, GS als red. secretaris, en Vestdijk opgenomen temidden van vele anderen. Gezien Uw ervaringen met de ijver van vele letterkundigen, en Uw mening dat het eigenlijke wérk toch praktisch op mijn schouders neerkomt, vind ik zulk een eenvoudige vorm wel zo gemakkelijk [...].’ Dat klonk aanmerkelijk minder krijgshaftig dan zijn verzekering op 2 juni aan Greshoff dat hij de twee gescheiden directeuren in elk geval zou doordrijven, maar het getuigde wel van een gezond pragmatisme. De essentie van dit voorstel herhaalde Stuiveling in een brief van 11 juni aan Teirlinck: diens taak zou geen andere zijn dan de door de Nederlanders aanvaarde kopij tussen de Vlaamse te plaatsen, en op de omslag van de exemplaren van het gezamenlijke tijdschrift voor Nederland zou staan: ‘Groot Nederland, Nieuwe Reeks’.
25 juni 1947 schreef Van der Velde: ‘Uw brief naar België, waarvan U ons een afschrift zond, heeft daar nogal enige beroering verwekt. De kwestie is nu zó, dat de Heer Molter een gesprek heeft gehad met de Heer Teirlinck, van welke bespreking hij ons de uitslag zou mededelen. Dit is tot op heden | |
[pagina 73]
| |
nog niet geschied en ik heb hem er vandaag weer naar gevraagd.’ Van der Velde kwam op 30 juni op zijn brief van vijf dagen daarvoor terug, en schreef Stuiveling: ‘Hedenmorgen ontving ik een brief van de Heer Molter, die mij schreef dat de Heer Teirlinck naar Holland zal komen om met U over de kwestie te spreken. De zaak wordt nu langzamerhand zo ingewikkeld, dat ik er geen gat meer in zie. Mocht U met de Heer Teirlinck op ons kantoor willen komen, dan kunt U hier misschien een oplossing voor de verschillende problemen vinden.’ Ter voorbereiding op het in de brief van Van der Velde aangekondigde gesprek tussen Teirlinck en Stuiveling schreef de eerste op 1 juli aan Stuiveling: ‘Eindelijk kan ik U de beslissing mededelen die door onze redactie uiteindelijk werd genomen, en die eigenlijk geen beslissing is. Ziehier hoe zij in onze notulen werd opgeschreven: “Nadat alle redactionele en editoriale bescheiden betrekkelijk een mogelijke samenwerking met de groep Groot-Nederland werden voorgelegd, heeft de Raad van redacteuren eensgezind vastgesteld dat de technische gegevens voor een goede oplossing vooralsnog niet aanwezig waren, en dat tegenover de onrijpe toestand elke nadere overweging van het vraagstuk moest worden uitgesteld.” Laten wij nu hopen dat een rustige bedenkingstijd aan beide zijden tot een praktische oplossing leidt.’ Na ontvangst van deze brief deelde Stuiveling op 4 juli 1947 de inhoud ervan woordelijk aan Van der Velde mee, en voegde daaraan toe: ‘Hiermede is dus, zoals U ziet, het plan tot samenwerking definitief van de baan, tenzij Noord-Nederland in staat is iets op te bouwen dat gelijkwaardig is aan het NVT en daar later mee kan worden gefuseerd. Ik kom dus terug op het allereerste plan dat ik met Greshoff besprak: is het mogelijk in NoordNederland een tijdschrift te maken, maandelijks, tweemaandelijks of misschien het beste: driemaandelijks, dat álle generaties omvat en het beste levende en breedste beeld geeft van de huidige letteren? Met Stols hebben we hier, naar aanleiding van de Vrije Bladen. uitvoerig over gepraat, maar hij miste zowel het geld als het élan om dit erbij te nemen. Uw uitgeverij echter heeft momenteel géen eigen litterair blad, en is geloof ik ook iets méer kapitaalkrachtig. Zoals U weet, ben ik nóg redakteur van de Vrije Bladen - en Stols wil dit gaarne overdoen, tegen stellig een civiele prijs. Ik zou allereerst wensen, dat U dit aankocht en dat de nieuwe reeks GN dus de VB in zich opnam. Ten tweede zou ik dan geen maandblad maar een twee- of driemaandelijks blad willen, met Vestdijk, Greshoff en ik in de redaktie [...]. Ik durf te veronderstellen, dat U de inhoud van zulk een blad wel aan ons zult willen overlaten, en dat ik momenteel nog niet behoef te ontvouwen wát ik als mogelijkheden en wenselijkheden zie. Het eerst nodige is niet de inhoud, maar de technische en commerciële mogelijkheid. Die berust bij U. Tweemaandelijks zou dit blad minstens 100 bladzijden moeten hebben; driemaandelijks 160. Wilt U ten | |
[pagina 74]
| |
spoedigste laten bereken wát de abonnementsprijs zou moeten zijn, bij 1000 nummers, benevens een behoorlijk honorarium- en redactionele onkostenberekening? Ikzelf zou zes nummers van 120 bladzijden prefereren, maar misschien wilt U mij een gespecificeerde serie financiële berekeningen zenden. Mag ik ten spoedigste van U vernemen, òf U dit plan overweegt en in principe tot uitvoering bereid bent? En dan: tegen wanneer we hierover tot zakelijke besluiten zouden kunnen komen? Indien namelijk tot uitvoering wordt overgegaan, zou ik eveneens de eerste jaargang willen laten ingaan op medio September of 1 October, maar laten duren tot 31 December '48, dus de zes nrs plaatsen op 1 October, 1 December, 1 Maart, 15 Mei, 1 September, 1 November, om dan daarna normaal tweemaandelijks verder te gaan.’ Van Holkema & Warendorf schreven op 5 juli 1947 terug: ‘Inderdaad is de toon uit Uw brief niet erg gunstig. Toch geloof ik dat wij de hoop nog niet geheel moeten opgeven en moet de heer Teirlinck eerst wat bekoelen. Gisteren avond sprak ik met de heer Molter, die ook niet erg optimist was en sprak met hem af dat ik na de 18e Juli naar Antwerpen zal gaan om deze zaak nog eens eventueel samen met de heer Teirlinck op te nemen. Om ons een goed idee te vormen van Uw plan voor overname van de Vrije Bladen zouden wij gaarne nog enige gegevens ontvangen. Kunt U er achter komen wat de koopprijs van de Vrije Bladen zou zijn en hoeveel abonnees er tegenwoordig op zijn?’ Op 6 juli lichtte Stuiveling Greshoff in onder bijsluiting van een doorslag van zijn brief van 4 juli aan Van Holkema & Warendorf: ‘[...] Nadat jouw wens om tezamen met Teirlinck de directie te vormen de reeds besproken overeenkomst op losse schroeven had gezet, heb ik twee voorstellen uitgewerkt, het eerste eenvoudig een dubbele redaktie met voor het Noorden jou als hoofdredakteur, mij als redakteur-secretaris, een een groep van 15 man als redactieraad; maar toen ik me bewust werd dat er tenslotte geen enkele reden was om Vlaanderen te imiteren, heb ik dit plan nog gewijzigd en eenvoudig gezegd: náást jullie Vlaamse systeem komen wij met de drie redakteuren Greshoff, Vestdijk en Stuiveling, en een kring van vaste medewerkers die dan wel zullen opwegen tegen jullie “raad”. Ik weet niet of deze vorm voor Teirlinck c.s. aanvaardbaar is geweest, want inmiddels zijn er commerciële besprekingen gevoerd tussen Molter en Van der Velde. Het blijkt dat Molter deze zaak heel idealistisch heeft opgezet, en op dit moment niet eens weet, hoeveel hij er op toe heeft moeten leggen! Toen er tenslotte een plan voor den dag kwam voor een maandblad van 96 pagina's zeiden de Vlamingen terecht: dat is nauwelijks zo veel als we eerst alléen hadden. Ik heb toen een schema ingediend [...]. Het is naar aanleiding van dit schema, dat aan zakelijke duidelijkheid niets meer te wensen overliet, dat in België de redaktie heeft geconfereerd, terwijl Van der Velde ermee naar Molter is getogen. Hoe de be- | |
[pagina 75]
| |
sprekingen verlopen zijn weet ik van de een noch de ander: ik weet alleen het negatieve resultaat, waarvan je in bijgaande doorslag, in de aanhef, kunt kennisnemen. Je ziet dan in de rest wat ik nu onmiddellijk heb geëntameerd [...].’ Op 15 juli 1947 antwoordde Stuiveling Van de Velde op zijn vragen over De Vrije Bladen: ‘[...] er waren, ondanks de afwezigheid van iedere reklame, voor de jaargang 1946, die gemiddeld drie à vier maanden te laat verscheen en in een onsmakelijk geel kaft was vervat: 266 abonnees. De heer Stols zet de zaak op de huidige wijze niet voort; nu, ik ook niet. Maar er zou een betere wijze denkbaar zijn. De heer Stols is bereid voor f 500 alle rechten te verkopen. Hij drukte soms 500 soms 1000 exemplaren, en zelfs wel eens méer. Het komt mij voor, dat Uw firma voor die armzalige f 500 zich stellig de rechten moet verzekeren, en zelfs zou ik erop willen aandringen indien GN voorlopig niet doorgaat, de uitgave van de VB voor het seizoen 1947-1948 een jaar ter hand te nemen. [...] Maar gáat er inderdaad een jaargang van 12 nrs in, dan moeten we dat ten snelste beslissen en de nrs uitspreiden over de maanden September 1947-December 1948. Enfin: de eerste beslissing ligt bij U. De nrs hadden een omvang van 32 a 48 bladzijden, de reeks kostte in abonnement van 12 nrs f 12.50 en per los nr f 1,50. We zouden een serie moeten ontwerpen van drie novellen, drie bundeltjes poëzie, drie essays, en drie curiosa waaronder essay(s) over beeldende kunst, eventueel muziek of historie.’ Hij zou Greshoff en Vestdijk in de redactie willen opnemen om op die manier ‘van de Vrije Bladen uit de fusie met het NVT [te] kunnen entameren.’
Omstreeks deze tijd werd Greshoff ook uitgenodigd toe te treden tot de redactie van De Nieuwe Stem. Op 7 juli 1947 schreef de redactie-secretaris van dat tijdschrift, Sjoerd Leiker, hem: ‘De redactie van De Nieuwe Stem [...] stelt zich voor dat U in De N.St. zou optreden als redacteur voor Suid-Afr. Intussen las ik in Het Vrije Volk van Zaterdag jl. dat U vermoedelijk met Dr Herman Teirlinck (en Hubert Lampo en Dr Garmt Stuiveling als secretarissen) zult optreden als redacteur van een herboren “Groot Nederland”. Het tot dusver zeer omvangrijke “Nieuw Vlaams Tijdschrift” zou hierin opgaan. Ik weet niet in hoeverre dit bericht juist is en vraag mij af of hier een snel aanwassend plan een bestaand tijdschrift verslindt of dat omgekeerd het tijdschrift het plan verslonden heeft. Indien het laatste het geval is dan komt het mij voor dat U in Vlaanderen Nederland zult gaan vertegenwoordigen. In Nederland, i.c. in “De Nieuwe Stem” zou U namens Suid-Afr. moeten optreden. Het is aan U te beslissen welke van beide functies U het meest ambieert of om ze beide te aanvaarden, waartegen in de redactie van De N.St. vermoedelijk geen bezwaar zal rijzen.’ | |
[pagina 76]
| |
Greshoff reageerde op 12 augustus teleurgesteld op Stuivelings berichten en lichtte hem in over het aanbod van De Nieuwe Stem: ‘Ik heb twee bespr. gevoerd, 1 met Teirlinck; 2 met F. Lampo [sic] en de directeur. Alles was in kannen en kruiken. [...] Intusschen kreeg ik een brief van Leiker om op te treden als red. van De N.St. Ik houd niet van die enorme redacties, maar dat is van minder belang. Ik schreef hem terug dat ik geen bezwaar had, mits hij zich met jou in verbinding zou stellen en dat jij alleen kan uitmaken wat mij te doen staat. Nu kreeg ik een tweede brief (heel vriendelijk) waarin hij m.i. wat hard van stal loopt. Ik schreef hem heden nogmaals dat hij zich met jou in verbinding moet stellen en dat hij jou inzage van mijn twee brieven aan hem moet geven. Is dit geschied?’ In een eveneens op 12 augustus 1947 gedateerde brief schreef Leiker aan Greshoff: ‘Het verheugt mij dat U het redacteurschap van De N.St. voor Z.Afrika aanvaart hebt. [...] Tegen Uw eventueel redacteurschap van G.N. is in de redactie van De N.St. geen bezwaar gemaakt. De taken zullen toch, zooals ik U al schreef, duidelijk genoeg onderscheiden zijn. Ik zal Dr G. Stuiveling [...] in reëele bewoordingen kennis geven van de bevalling van een drieling en informeren of er nog vruchtbaarheidsblijken zijn geconstateerd in de oude schoot van G.N.’
Op 19 augustus 1947 schreef Greshoff aan Teirlinck: ‘Van Stuiveling verneem ik dat er van een herleefde Groot Nederland in samenwerking met N.V.T. geen sprake kan zijn. Ik had er na onze twee besprekingen vast op gerekend en ik kan niet ontkennen, dat deze afloop een bittere teleurstelling voor mij is.’ Eind augustus vatte Hubert Lampo (geb. 1920), de redactie-secretaris van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, in een brief aan Stuiveling de zaak nog eens samen: ‘Daarstraks werd ik opgebeld door de Heer Ad. Molter, uitgever van het N.V.T. Hij deelde mij de inhoud mede van de brief welke hij zopas van U mocht ontvangenGa naar eind23. en zei me tevens, dat hij U schriftelijk zou antwoorden. Ik acht het ondertussen mijn plicht U mede te delen, wat ik van de zaak weet. Aanvankelijk waren Molter en Teirlinck enthousiast over de mogelijkheid tot samenwerking met Groot-Nederland. Op de te Brussel met Greshoff gehouden vergadering werd besloten, dat het directeurschap in ieder geval door Teirlinck zou blijven waargenomen worden en dat ook de redactie-Vlaanderen niet verminderd zou worden, doch het evenwicht gewaarborgd door een even grote équipe-Holland. De Heer Greshoff was het hiermede roerend eens. Maar nog voor hij inscheepte, - te laat evenwel om met ons de zaak verder te onderzoeken -, stelde hij als eis co-directeur te worden. Deze plotse ommekeer heeft m.i. geen bijster gunstige indruk op Molter en Teirlinck gemaakt. Op mij trouwens ook niet. Toch heeft Teirlinck op de eerstvolgende redactievergadering het ontwerp verdedigd. De redacteurs waren evenwel unaniem van mening niet op het voorstel te moeten ingaan. Na deze democratische uitspraak | |
[pagina 77]
| |
viel er ten slotte niet veel meer te doen, dan het project op te geven. Er kan trouwens geen sprake zijn van inkrimping van de redactie, zoals insgelijks werd voorgesteld... Of hiermede iedere verdere oplossing, die beide partijen bevredigen kan, uitgesloten is, weet ik niet. Maar ik vond het mijn plicht U aangaande deze quaestie niet in onzekerheid te laten.’ A. Molter (1896-1975), de directeur van uitgeverij Ontwikkeling te Antwerpen, antwoordde op 22 augustus 1947 op Stuivelings brief van enkele dagen daarvoor: ‘Wat nu de zaak NVT-Groot Nederland betreft het spijt mij persoonlijk dat zij in het dak blijft hangen omdat ik er het eerste ogenblik voorstander van was. Ofschoon het akkoord met de h. Van der Velde nog niet opgesteld was geloof ik toch te mogen zeggen dat bij ons beiden de wil voorhanden was om dit akkoord volledig te bereiken. Hoe stond het langs de kant van de resp. redacties? Ik heb toevallig een bijeenkomst Teirlinck-Greshoff bijgewoond en daar meende ik te mogen noteren dat beide heren het eens waren op grond van de regeling: Herman Teirlinck had de leiding van het dubbele tijdschrift, met dubbele redactie, een Hollandse en een Vlaamse. De volgende dag bevestigde de h. Greshoff het gesprek maar hij liet het denkbeeld van de enkele leiding varen en huldigde het standpunt van gescheiden redacties met afzonderlijke directie. [...] Ik weet zeer goed welke plaats de h. Greshoff in Groot Nederland innam en ik stel me niet voor dat men deze zaak buiten hem kan hernemen. Ik ben steeds bereid nieuwe gesprekken aan te gaan en ik geloof dat de redactie daartoe eveneens genegen is. Ik denk nochtans dat de enige directie een conditio sine qua non is.’ Vóór Stuiveling Molters brief ontving, antwoordde hij op 23 augustus Lampo: ‘Van wat er rondom Greshoff is gebeurd, ben ik natuurlijk op de hoogte: het spijt mij niet minder dan U dat hij op het laatste ogenblik aldus heeft gehandeld, al geloof ik persoonlijk niet daarvan iets kwaads te moeten denken. Ik zou dan ook, na de brief die ik van Teirlinck ontving, en waarin een uittreksel der notulen was opgenomen, de zaak als definitief afgedaan hebben beschouwd, ware het niet dat deze notulen zélf alleen van een voorlopige beslissing spraken [...], en ware het niet dat de Hollandse uitgeverij Van Holkema en Warendorf me uitdrukkelijk schreef, dat de zaak naar hun mening niet zó slecht ervoor stond als ik dacht. Uit die puzzle nu kon ik niet meer te voorschijn komen, en toen ik om andere reden toch aan Molter schreef, was de gelegenheid dáar om inlichtingen te vragen. [...] Wat nu evenwel de zaak zelf betreft: ik meen nog, dat in wezen Greshoffs voorwaarde wel niet te aanvaarden maar toch te omzeilen is. Er is bij ons niet de minste behoefte om de Vlaamse redaktie tot inkrimping te verplichten, maar evenmin om in N-Nederland het Vlaamse voorbeeld te volgen. Het laatste, door mij aan Teirlinck gestuurde plan voorzag in álle moeilijkheden: voor Vlaanderen bleef alles (uiteraard) gelijk het was; voor Nederland zou er een redaktie komen | |
[pagina 78]
| |
van Greshoff, Vestdijk en mij, met daaraan verbonden een vaste kring van medewerkers. Ik zou de goedgekeurde kopij naar Teirlinck sturen, met aan hem het recht om die tussen de Vlaamse te voegen. Het blad zou natuurlijk in omvang moeten worden vergroot, en daardoor ook in prijs misschien verhoogd - maar op die zaken is de samenwerking niet gestrand. Ze is gestrand op een competentie-kwestie Teirlinck-Greshoff of Vlaanderen-Nederland: en dát is het wat me onduldbaar voorkomt bij een project van zo evident belang. - Maar indien naar Uw mening - dus in afwijking van die der firma Van Holkema en Warendorf - de samenwerking definitief van de baan is: meld mij dit dan nog expressis verbis, want ik heb nog sedert Juni verschillende stukken kopij, die ik dan ten spoedigste aan de schrijvers zal terugzenden. Ik meen evenwel, dat een nieuwe bespreking voor een zó belangrijke zaak nog z'n zin heeft, al verwacht ik, eerlijk gezegd, na een unanieme tegenstemming helaas weinig geestdrift.’
Greshoff had de hoop op samenwerking tussen Groot Nederland en het Nieuw Vlaams Tijdschrift onmiskenbaar opgegeven, want in de eerst volgende bewaarde brief van Greshoff aan Stuiveling, van 11 september 1947, komt de fusie tussen Nieuw Vlaams Tijdschrift en Groot Nederland niet ter sprake. Greshoff ging er echter van uit dat hij nog wel degelijk als redacteur voor Zuid-Afrika van het Nieuw Vlaams Tijdschrift in aanmerking kwam. Doodleuk vroeg hij Teirlinck op 28 augustus 1947, alsof hij er zich niet van bewust was dat door zijn onaanvaardbare eis de samenwerking was gestrand en nu teruggreep naar een formule die hij vanaf het begin had verdedigd: ‘Gaat dat redacteurschap voor ZA van mij nog door? En wie neemt ge voor Nederland? Ik blijf erbij dat Garmt Stuiveling de betrouwbaarste en talentevolste jongere kritikus is en daarbij ijverig en accuraat.’ Pas op 25 oktober gaf Greshoff er blijk van te beseffen dat de samenwerking tussen Noord en Zuid definitief van de baan was, en schreef hij het onverklaarbaar te vinden dat hij niets meer hoorde over het verloop van de onderhandelingen tussen Van Holkema & Warendorf en Uitgeverij Ontwikkeling: ‘Zijn zij definitief afgebroken?’ Op 3 november 1947 lichtte Stuiveling hem eindelijk in: ‘Met Lampo heb ik, na de brief die ik je stuurde, geen contact meer gehad. Mijn verzoek om een definitief antwoord, is tot nog toe zonder repliek gebleven. Maar aangezien de redaktie dáar er eenstemmig tégen was, heb ik de opvatting dat er vooralsnog geen enkele kans bestaat op GN. Of de firma VH&W voldoende actief is geweest, weet ik niet; in elk geval lijkt mij momenteel de zaak volkomen hopeloos. Toen alzo de situatie was, heb ik eind Augustus me in verbinding gesteld met de uitgever Van Oorschot. Met hem heb ik de Vrije Bladen besproken, en hij heeft die van Sander [Stols] gekocht voor f 500 geloof ik. Mijn aanvankelijke plan was, er weer een echt | |
[pagina 79]
| |
tijdschrift van te maken, hetzij maandelijks hetzij driemaandelijks. Maar na rijp beraad heeft Van Oorschot zich daartegen verzet; nu, idealen zijn altijd zwakker dan kapitalen, en dit geval zelfs zwakker dan kapitaalloosheid.’ Op 18 september 1947 had Leiker aan Greshoff geschreven: ‘Van Garmt Stuiveling kreeg ik vanochtend een brief [...]: De herleving van G.N. scheen bij Greshoffs vertrek vrijwel zeker. Door allerlei onvoorziene omstandigheden is die zaak momenteel echter heel anders en kan een spoedige wederoprichting m.i. niet worden verwacht. Ik zie alleen hierom al geen enkele reden, waarom Greshoff niet de taak bij de N.St. zou aanvaarden [...].’ Tweeëneenhalve maand later, op 30 oktober 1947, berichtte Lampo aan Greshoff: ‘Omtrent Uw toetreding in de redactie voor Zuid-Afrika heb ik verder niets vernomen, doch ik raadpleeg zohaast mogelijk Teirlinck.’ Greshoff zou van januari 1948 tot januari 1950 letterkundig adviseur voor Zuid-Afrika van De Nieuwe Stem zijn; van de redactie van Nieuw Vlaams Tijdschrift heeft hij nooit deel uitgemaakt. Stuiveling zou begin 1952 alsnog tot de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift toetreden. Het tijdschrift De Vrije Bladen, dat ook min of meer in de fusiebesprekingen tussen Groot Nederland en het Nieuw Vlaams Tijdschrift betrokken was geweest, verscheen in 1947 niet, maar zou in januari 1948 als zelfstandige titel opduiken in het fonds van G.A. van Oorschot te Amsterdam, en na dat jaar opgaan in Libertinage. Van een herleving van Groot Nederland is niet meer vernomen. | |
BijlageNederland vrij. Groot-Nederland vrijEen tijdschrift, zich van verraderlijke smetten zuiverend en zich zijn lezerskring in de oude vorm voortzettend als nieuw, - een redactie die het roer overneemt van niet meer aanwezigen, zooals zij zelve verjaagd werd door al te zeer aanwezigen, - abonnés, die tot de allerkleinst denkbare groep argeloos vaderlandslievenden samengesmolten, van alle kanten, naar redactie en uitgeefster zich hoopvol voorstellen[,] weer komen binnendruppelen, - het zijn al haast geen literaire verschijnselen meer, die in een literatuurgeschiedenis hun precedent vinden; het zijn politieke verschijnselen, en moeten als zoodanig worden beoordeeld. Het politieke gezichtspunt heeft daarbij dit groote voordeel, dat men elkaar met enkele woorden verstaat. Voor de taak gesteld Groot Nederland's ‘splendeur et misère’ in de oorlogsjaren te schetsen, kan ik volstaan met een frescoschildering, die twee groote perioden laat zien: de tijd dat wij er waren, zij het ook min of meer gemuilkorfd, en de tijd dat wij er | |
[pagina 80]
| |
niet waren, en vervangen waren door een allerminst gemuilkorfde troep, over wier optreden mij te meer een discreet stilzwijgen voegt, waar de lezers zelf hun oordeel hierover reeds hebben uitgesproken. Nooit werden zulke panische phaenomenen waargenomen in de boezem van redacties als bij deze mutatie; nooit leek de gezondheidstoestand van redacteurs zoo acuut ondermijnd; nooit werd een machtsovername met zoo weinig woorden, zoo weinig literair, zoo waarlijk politiek, gevierd! De heeren waren er, zij drongen een achterdeur binnen, en vertoonden zich brutaalweg op de estrade, met tricot en spierballen, voor de lezer nog goed en wel kennis genomen had van een veranderd omhulsel en vele foto's tusschen de bladzijden (die nog zoo kwaad niet waren). Maar, enkele lezers mogen zich dan langer dan enkele maanden bij de neus hebben laten nemen, over het geheel was het veto negatief en verpletterend, zooals zooveel wat in het Nederland van de laatste vijf jaar op een politieke zet heeft moeten antwoorden negatief en verpletterend was. Deze vijf jaar laten zich voor onze cultuur aanduiden als de zwarte tijd, - een term met literaire reminiscenties dit keer, doch die men maar in de sfeer der politieke mogelijkheden heeft over te hevelen om het tableau der werkelijke verhoudingen voor zich te zien opdoemen. De zwarte tijd van Beets en consorten was er een van hyperindividualistisch wereldleed en zelfbeklag, - ónze zwarte tijd daarentegen droeg een uitgesproken collectivistisch stempel, duidde op een collectief ontduiken, een collectief verzet, een collectief-zwarte, d.i. onzichtbare, literatuurbeoefening - op de wijze der politiek dus. Niet alleen zwarte boter en zwarte schoenen hebben wij gekend, ook zwarte publicaties. Het aantal dezer obscurantistische geschriften en geschriftjes moet in de honderden loopen; en daar zij voornamelijk aan den dag traden gedurende de tweede van de boven bedoelde perioden, toen ieder behoorlijk tijdschrift zichzelf had uitgeschakeld op grond van gelijkschakeling, ligt het voor de hand als herbeginnend redacteur een beroep te doen, juist op deze zwarte vloedgolf, die toendertijd én tijdschrift- én boekpublicaties verving en daarbij weerbaar was en de vorm van het politieke pamflet alleen daarom niet duidelijk herkenbaar liet doorschemeren, omdat hier nog steeds literatoren aan het woord waren, met hun verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de vorm. Wanneer ik dan ook de wensch uitspreek, dat Groot-Nederland de eerste tijd zijn kolommen uitsluitend gevuld moge zien door alles wat er aan zwart de laatste jaren verschenen is, ook buiten onze grenzen, bij de emigranten, - of niet verschenen, en alleen geschreven, - dan blijf ik zeer zeker binnen de grenzen der literaire verwezenlijkingsmogelijkheden[.] Er is zeer goede literatuur gecreëerd, onder deze sombere vlag. De lezer mag rekenen op een hartig staal: alles wat tijdens de oorlog geschreven is is bij ons welkom; en het haastige vullen van deze hiaat[,] het overbruggen van een leegte, die geen cultuur ooit te zien heeft gegeven dan geamputeerd tot kultuur, beteekent allerminst | |
[pagina 81]
| |
een capituleeren voor de politieke smaak, voor het groote gebaar en het schallende woord. Ook in de afzondering bleef de Nederlandsche schrijver zichzelf, en zijn zwarte tijd heeft hij niet minder aan den lijve beleefd dan de zwarten van een eeuw geleden, die zich spenen konden van alle politiek. Naast dit programmatische punt, dat de inzendingen uiteraard aan een zekere oppervlakkige selectie onderwerpt, stelt de nieuwe-oude redactie van Groot-Nederland zich voor, wanneer de zwarte hiaat eenmaal ingehaald zal zijn en wij weer van een normale literatuurbeoefening kunnen spreken, - die, en dit geldt zeker voor een tijdschrift, van karakter actueel moet zijn, - méer dan voor de oorlog geschied is leiding te geven, volgens ruimere gezichtspunten en met een open oog voor de grensgebieden der literatuur. Literatuur, wij weten dit beter dan vroeger, is slechts éen facet van een integrale cultureele ontplooiing, en zij is dit te meer waar deze laatste een weerbaar karakter draagt, zooals ongetwijfeld van de komende Nederlandsche cultuur, in haar vruchtbare wrijving met het vreemde, gezegd zal kunnen worden. Het woord, in zijn dubbelfunctie van schepping en constateering, beelding en aansporing, laat zich niet isoleeren zooals een schilderij of een toondichting. Vergelijkt men de cultureele prestaties met de nummers in een circus, dan vervult het woord de functie van het zweepgeknal van de pikeur, dat de geheele voorstelling door verneembaar is en, van holheid wellicht niet geheel vrij te pleiten, toch steeds het onwegdenkbaarste, activeerendste bestanddeel uitmaakt van het gebodene. Met name een redactie mag zich aan deze pikeursplichten niet onttrekken, alle esoterische allures van hoogeschoolrijdsters en gedresseerde schimmels ten spijt. Zoodra de redactie van Groot Nederland weer voltallig werkzaam is, zal de breedere cultureele achtergrond van haar optreden wel vanzelf merkbaar worden. Het langjarige verblijf van een harer meest prominente leden in het buitenland staat hier onder andere borg voor. De eerste tijd zullen wij eenige aandacht schenken aan het herdenken van onze dooden. Met name de dood van Menno ter Braak en E. du Perron, naast H. Marsman, Jan Campert en J. Otten de meest vooraanstaanden onder de slachtoffers van een brute oorlogsvoering, is in dit tijdschrift niet op de aangewezen manier van commentaar voorzien, en men heeft ons hier wel een verwijt van gemaakt. Stellig is hier iets dat ingehaald moet worden, - een taak zoo zwart als zij maar zijn kan, en niet de minst waardige onder al het zwarte. Dat het heengaan van deze twee figuren in Groot-Nederland met niet meer dan een soort rouwannonce is herdacht, zal intusschen niemand ons na kunnen houden die weet hoe weinig hier van herdenking in de ware zin des woords, toen reeds, dus tijdens de eerste periode, sprake kon zijn. Gemuilkorfd waren wij toen al, en voor de keus gesteld om te zeggen wat Ter Braak en Du Perron voor ons beteekenden met alle draaierijen noodzakelijk door een hand over hand toenemend terreurbewind, óf zwijgen en de verden- | |
[pagina 82]
| |
king van harteloosheid of lafhartigheid op ons laden, hebben wij niet lang kunnen aarzelen. In verlegenheid zou ons dit alles trouwens alleen kunnen brengen, indien deze taak ons door de interimistische redactie van Groot-Nederland uit handen genomen was, naast zooveel andere zaken...
S. Vestdijk |
|