Voortgang. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |||||||
De kontekst van de Inleiding tot de nieuwe nederlandsche dichtkunst van Albert Verwey
| |||||||
[pagina 156]
| |||||||
Hieruit zou men kunnen afleiden dat het plan voor de Inleiding oorspronkelijk van Simons kwam. Alle drie de uitgaven zijn inderdaad gerealiseerd: de bloemlezing verscheen als de Inleiding in 1905, in 1906 gevolgd door De Pestilentie te Katwijk en in 1907 door Hermingard van de Eiketerpen. Op 13 april zond Simons Verwey een voorlopig contract voor de Inleiding. Als honorarium werd een bedrag van vierhonderd gulden voorgesteld; wanneer de eerste 5000 exemplaren verkocht waren, zou daar nog een bedrag per duizend meer verkochte exemplaren bijkomen. Na vijftien jaar zou Verwey het recht krijgen de Inleiding op te nemen in een eventuele uitgave van zijn verzamelde werken. Dit voorstel werd door Verwey met enkele kleine wijzigingen op 17 april 1905 geaccepteerd. Inmiddels was hij al begonnen met het schrijven; op 28 april berichtte hij aan Is.P. de Vooys dat hij klaar was met het samenstellen van het boekje en dat hij er in totaal zestien dagen aan had gewerkt.Ga naar eind3. Nadat nog een probleem betreffende de auteursrechten van ‘Iris’ van Jacques Perk was opgelost, verscheen de Inleiding tenslotte in oktober 1905. Het boekje werd zowel door de pers als door het publiek goed ontvangen. De recensies waren over het algemeen tamelijk gunstig. Commercieel gezien was het een groot succes: een half jaar na de verschijningsdatum waren er meer dan 7500 exemplaren verkocht. De Inleiding zou nog lang goed blijven lopen: in 1919 gingen er nog 792 exemplaren over de toonbank, en in 1931, dus ruim vijfentwintig jaar na het verschijnen, werden er nog honderd stuks verkocht. Het werkje haalde in totaal vijf drukken met een gezamelijke oplage van meer dan 20.000 exemplaren.Ga naar eind4. Dat Simons zich tot Verwey wendde om een bloemlezing was niet zo vreemd. Al in 1893 had Verwey Een Inleiding tot Vondel gepubliceerd, in 1895 gevolgd door Gedichten van Jonker Jan van der Noot, beide bestaande uit een keuze uit het werk van de betreffende dichter, voorzien van een inleiding en een toelichting. Daarnaast had Verwey in de zes deeltjes van de reeks Nederlandsche Dichters (1894-1897) aandacht besteed aan dichters uit verschillende perioden in de Nederlandse literatuur. De eerste drie deeltjes waren nog gewijd aan telkens één kunstenaar afzonderlijk: Maerlant, Hooft, Bredero; in de volgende drie was er eerder sprake van een beeld van een tijdvak: Roemer Visscher tot Feitama, Onno Zwier van Haren en Willem Bilderdijk, Feith tot Perk. Bij dat laatste deeltje, Feith tot Perk, dat handelde over de periode van grofweg 1780 tot 1880, kon Verwey in 1905 zijn Inleiding mooi laten aansluiten. Hoewel uit bovenstaande brief van Simons blijkt, dat deze om een bloemlezing vroeg, werd de Inleiding toch niet als zodanig aangekondigd. | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
De fondslijst van de Wereldbibliotheek spreekt van een ‘Inleiding met aanhaling uit de voornaamste werken’.Ga naar eind5. En in de tekst zelf zegt Verwey nadrukkelijk: ‘Dit schrijven is niet een bloemlezing. Verzamelingen toch van dien naam geven wel de gedichten buiten verband met het andere werk van hun maker, maar ze toonen ze niet in een nieuw verband. Het nieuwe verband waarin ze hier voorkomen is het gemeenschappelijk streven van een aantal tijdgenooten.’ (Inleiding p. 71) Toch heeft het boekje voor de hedendaagse lezer duidelijke trekken van een bloemlezing. De aanhalingen uit de gedichten nemen immers het grootste deel van de tekst in beslag, en achterin de uitgave is een lijst opgenomen van de geciteerde auteurs met gegevens over hun werk, zoals dat ook nu nog in bloemlezingen gebruikelijk is. De Inleiding laat zich misschien nog het beste kenschetsen als een kruising tussen een bloemlezing en een sterk door eigen herinneringen bepaald stukje contemporaine poëziegeschiedenis. In het vervolg van dit artikel laat ik zien dat aan de karakteriserende woorden bloemlezing en persoonlijk getint essay nog twee termen moeten worden toegevoegd. In de jaren na 1905 is men de Inleiding steeds meer als een betrouwbare studie gaan zien, waarop men zich met een gerust hart kon beroepen in handboeken e.d. Daarnaast kan men het boekje ook lezen als een manifest, door Verwey gepubliceerd bij het begin van een nieuwe fase in zijn literaire activiteit.
Al op de eerste bladzijde wordt de lezer door Verwey gewaarschuwd dat hij geen objectief beeld van de dichtkunst uit de periode 1880-1900 mag verwachten. De Inleiding was bedoeld als een ‘terugblik en een overzicht’ (Inleiding p. 5). Er was geen diepgaande studie aan voorafgegaan, en wat ‘een opmerkzaam geleerde zou geven, volledigheid en evenredigheid tussen het meer en minder belangrijke’ moest de lezer niet van Verwey verwachten; deze wilde slechts ‘het leven dat in de herinnering en in de persoonlijke ervaring gelegen is’ (Inleiding p. 5) aanbieden. Bij het begin van het tweede deel, over de poëzie van de periode 1890-1900, benadrukt Verwey nogmaals het subjectieve karakter ervan, en vooral van het deel waaraan de lezer dan nog moet beginnen: ‘Meer nog dan de eerste, zal de tweede helft van mijn overzicht een persoonlijke terugblik zijn’. (Inleiding p. 120) Geen objectieve studie dus, maar een subjectief, door zijn persoonlijke herinneringen en ervaringen getint essay, dat was wat Verwey de lezer | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
aanbood. Het merkwaardige is nu, dat aan dit subjectieve karakter van de Inleiding na 1905 in de loop van de tijd steeds minder aandacht is besteed; het boekje kreeg de reputatie een objectieve literair-historische schets van het tijdvak 1880-1900 te zijn. Deze ontwikkeling begint eigenlijk al bij de eerste recensenten. Zo is K. Verhaegh in zijn bespreking van de Inleiding voor de Nederlandsche Spectator ondanks al zijn bezwaren tegen de begeleidende tekst van Verwey vol lof over diens keuze van de gedichten en erkent hij dat Verwey de canon van de poëzie uit het tijdvak heeft vastgelegd: ‘Het doel van den auteur in het oog houdende kunnen wij reeds dadelijk erkennen, dat de opgenomen gedichten en fragmenten, afgezien nog van hun werkelijke waarde, niet alleen een gelukkige keurlezing van toelichtende voorbeelden en proeven van het willen en kunnen der verschillende dichters, maar over het geheel ook een uitnemende karakteristiek geven van het laatste tijdperk onzer Nederlandsche Dichtkunst.’Ga naar eind6.
Een mooi voorbeeld van de neiging om de Inleiding als een objectieve studie te gaan zien, vinden we in de recensie door Karel van de Woestijne, zelf overigens ook met enkele gedichten opgenomen, in het tijdschrift Vlaanderen. Van de Woestijne erkent weliswaar Verweys subjectiviteit, maar objectiveert deze vervolgens en doet tenslotte een voorspelling die inderdaad zou uitkomen: ‘De vrees van wie zulken arbeid aan Verwey - en ze ware dezelfde geweest van elken der eerste Nieuwe-Gidsers - meende op te moeten dragen, kon echter wezen, en met recht, dat hij, die in de beweging zelf leefde, bezwaarlijk een gezichteinder hadde vertoond, die was van een vrij verstand in een onpartijdig hart.[...] Geen echter, herhaal ik, had even-veel recht het, als Verwey, met even-veel subjectiviteit te doen, en dit, meen ik, om de kwaliteit zelf van die subjectiviteit. Deze is, inderdaad, bij uitstek reflecteerend.[...] De Inleiding heeft inderdaad haar weg gevonden naar studies en handboeken. Vooral de passage over de Mei van Herman Gorter is gaan fungeren als basis waarop een aantal belangrijke interpretaties van dit gedicht berust.Ga naar eind8. Zo neemt, om het meest sprekende voorbeeld te noemen, Prinsen in zijn Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
bij de bespreking van de inhoud van Mei, Verweys tekst letterlijk over.Ga naar eind9. Dat de Inleiding ook door andere literatuurhistorici als een prijzenswaardig werk werd gezien, valt af te leiden uit het commentaar van twee literatuurgeschiedschrijvers, De Vooys en Asselbergs. De Vooys schreef in zijn huldigingsartikel ‘Verwey's verdienste voor de Nederlandsche litteratuurstudie’ uit 1935: ‘Een geslaagde proeve van contemporaine geschiedschrijving gaf Verwey reeds in zijn Inleiding tot de nieuwere[sic] Dichtkunst (1905).’Ga naar eind10 En Asselbergs merkt in het door hem geschreven deel IX van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (1952) op: ‘Van bijzonder belang voor de kennis van de opvattingen der Tachtigers blijft de Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, Amsterdam, 1905, van Albert Verwey, vijfde druk, 1921. Het is een grondig essay, door goedgekozen teksten toegelicht. De auteur zegt uitdrukkelijk: “Dit schrijven is geen bloemlezing”, maar zijn persoonlijke, goedverantwoorde keuze der voorbeelden geeft aan zijn critische studie tevens de waarde van een goede anthologie.’Ga naar eind11. Wanneer men de Inleiding als studie beschouwt, en er uit citeert, betreft het altijd het eerste deel. Aan het tweede deel echter gaat men feitelijk voorbij. Dit deel draagt een heel ander karakter. De door Verwey zelf al geafficheerde subjectiviteit en eenzijdigheid komen hierin opvallend naar voren. Het is dan ook te lezen als een manifest. R. Vervliet, die recentelijk literaire manifesten heeft onderzocht, neemt het begrip ‘manifest’ ruim. Hij onderscheidt drie soorten tekst die als manifest kunnen fungeren:
De Inleiding heeft kenmerken van de tweede en derde door Vervliet genoemde tekstsoorten. Het boekje is immers een kritisch, beschouwend geschrift, zij het dat het geen nieuw programma ontleedt, maar een dat op dat moment zijn tijd had gehad en in de ogen van Verwey aan vervanging toe was. Daarnaast is de Inleiding weliswaar geen prospectus of openingsartikel, maar er bestaat een nauw verband met het tijdschrift De Beweging, waarmee Verwey eveneens in 1905 op de markt gekomen was. | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
Met het verschijnen in januari 1905 van de eerste aflevering van De Beweging was er in het leven en de literaire carrière van Verwey een nieuwe fase aangebroken. Van 1894 tot 1904 had hij samen met Lodewijk van Deyssel de redactie gevormd van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift (vanaf 1902 De XXe Eeuw geheten). In de loop van die jaren was de verhouding tot Van Deyssel aanmerkelijk bekoeld en uiteindelijk op een breuk uitgelopen.Ga naar eind13. In september 1904 publiceerde Verwey een prospectus ‘Inleiding tot de Beweging’,Ga naar eind14. waarin hij een verklaring gaf voor de oprichting van een nieuw tijdschrift: ‘Tien jaar lang heb ik het geluk gehad in een wenschelijk bondgenootschap het verschijnen verzekerd te zien van een Tijdschrift, dat, in werkelijk breeden zin, het orgaan was van een Geestelijke Beweging.
In het vervolg van het stuk kreeg de lezer uitleg over die ‘Geestelijke Beweging’, die als het streven naar ‘het ideaal van Menschelijkheid’ sinds Jacques Perk het Nederlandse literaire en culturele leven beheerste. Deze beweging had aanvankelijk De Nieuwe Gids, later Het Tweemaandelijksch Tijdschrift als spreekbuis: ‘Van het begin af heeft De Nieuwe Gids alle verwante elementen aangetrokken, en het duidelijk gemaakt dat niet de eigenschap van dezen of genen schrijver, maar wat zij allen gemeen hadden, het krachtige en blijvende van het tijdschrift was. Te grooter de tegenslag toen de leiders zelf van het tijdschrift die waarheid vergaten en in zelfvereering de gemeenschappelijke schepping verwoestten en vernietigden. Dat was voor de Beweging het gevaarlijkste oogenblik, toen de bindende kracht van haar orgaan een afstootende geworden was, en er gevaar bestond dat alle | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
medewerkende machten, uit elkaar geslagen, den weg tot elkaar verliezen zouden.
Het Tweemaandelijksch Tijdschrift wilde, blijkens de ‘Inleiding’, een spiegel van de tijd zijn, een verdediging van het goed recht van alle gezindten, niet het orgaan van één dichter of één prozaschrijver.Ga naar eind17. In de ‘Inleiding tot de Beweging’ kwam Verwey tot de conclusie dat dit inderdaad gelukt was. Het Tweemaandelijksch Tijdschrift had de meest uiteenlopende en in denkbeelden en meningen vaak zeer van elkaar verschillende medewerkers gehad, die zich toch verenigd wisten door de band van de geestelijke beweging, gepersonifieerd door het tijdschrift. Maar die geestelijke beweging had haar taak toch nog niet volbracht: ‘Heeft de Beweging deze eenheid van strijdende krachten tot stand gebracht opdat nu verder die krachten haar weer zouden loslaten en elk voor zich opgaan in den breeden poel van tijdgenootelijke meeningen, waarin geen strooming, geen beweging is?
Er dreigde volgens Verwey in 1904 een ontbinding, een vereenzaming en verwildering van de uitingen van geestesleven, en om dat tegen te gaan was er orde en leiding nodig. Deze orde en leiding zouden dan moeten komen van de Geestelijke Beweging, opnieuw geconcretiseerd in een tijdschrift, dat nu zelfs zijn naam aan die beweging zou ontlenen. De leidende positie die Verwey voor De Beweging opeiste, moest in het begin natuurlijk worden verantwoord en verdedigd, vooral tegenover andere tijdschriften en tijdschriftleiders. De eerste afleveringen van De Beweging bevatten dan ook een aantal artikelen waarin Verwey zijn opvattingen over poëzie uiteenzette, vaak met een polemische ondertoon, soms naar aanleiding van een publicatie, soms als reactie op een aanval van iemand anders, en soms in combinatie met een terugblik op de ontwikkelingen in de Nederlandse literatuur vanaf circa 1880. Ik noem er vier uit de eerste maanden van 1905: ‘Henriëtte Roland Holst in de | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
Nieuwe Tijd’,Ga naar eind19. ‘Pol de Mont's Bloemlezing’,Ga naar eind20. ‘F.v.d. Goes in de Kroniek’ (later herdrukt als ‘Een verdediging van het dichterschap’),Ga naar eind21. en ‘Arthur v. Schendel: Een Zwerver verliefd’ (waarin een aanval op Van Deyssel).Ga naar eind22. De Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst kan men zonder bezwaar in dit rijtje plaatsen. Het boekje is immers een terugblik op de poëzie vanaf 1880, waarin wordt aangegeven hoe de poëzie van De Nieuwe Gids na enkele jaren vastliep. Vervolgens zet Verwey door middel van een persoonlijke keuze uit de periode van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift nieuwe lijnen uit, die dan in 1905 kunnen worden doorgetrokken in De Beweging. Als zodanig kan de Inleiding worden gezien als een illustratie van en een toelichting op de abstracte redenering in de prospectus ‘Inleiding tot de Beweging’.
De Inleiding bestaat zoals gezegd uit twee delen, het eerste gewijd aan de poëzie uit de jaren 1880-1889, het tweede aan die uit de jaren 1890-1900. Aan deze beschouwingen over de Nederlandse dichtkunst uit de laatste jaren van de negentiende eeuw gaat een passage vooraf waarin Verwey het dichterschap verdedigt, de eerste plaats van de dichtkunst zowel onder de kunsten als in het leven benadrukt en enkele opmerkingen maakt over wat volgens hem het wezen van die dichtkunst is. Dit gedeelte van het boekje is tamelijk abstract en daardoor moeilijk leesbaar; het misstaat een beetje in een werk bedoeld voor een groot publiek. Dit bezwaar werd al door enkele van de eerste recensenten naar voren gebracht.Ga naar eind23. De bedoeling en de plaats van deze passage in de Inleiding worden misschien iets duidelijker wanneer we kijken naar een debat dat van september 1904 tot februari 1905 gevoerd werd tussen Verwey en Frank van der Goes, een debat dat als het ware in de Inleiding wordt voortgezet. Deze polemiek begon met de publicatie van de prospectus ‘Inleiding tot de Beweging’ in september 1904. Van der Goes reageerde hierop in een viertal artikelen ‘Welke Beweging?’, gepubliceerd in november en december 1904 in De Kroniek. Hierop publiceerde Verwey in De Beweging van februari 1905 het genoemde ‘F.v.d. Goes in de Kroniek’, later herdrukt onder de in dit verband veelzeggende titel ‘De Verdediging van het Dichterschap’.Ga naar eind24. Aanleiding voor Van der Goes tot het schrijven van zijn artikelenreeks was de aankondiging van de breuk tussen de beide redacteuren van De XXe Eeuw, Verwey en Van Deyssel. Ofschoon Van der Goes nadrukkelijk stelt dat hij wil vermijden partij te kiezen voor een der beide redacteuren, worden zijn artikelen gaandeweg een steeds fellere aanval op Verwey. Kern van zijn redenering is dat er in Nederland geen tijdschrift meer kan bestaan dat als orgaan van een geestelijke beweging orde en leiding kan geven aan de cultuur. Dientengevolge kan Verwey ook | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
niet het leiderschap voor zichzelf opeisen: ‘Verwey, zeiden we, fingeert een beweging om het genoegen te kunnen smaken van deze tweede fiktie, dat hij zich aan haar hoofd bevindt.’Ga naar eind25. Duidelijk is het dat Van der Goes het idee dat een dichter meent leiding te kunnen geven aan maatschappelijke ontwikkelingen volstrekt afwijst. Om Verweys reactie hierop te kunnen begrijpen moeten we eerst een flink citaat geven uit een van de artikelen van Van der Goes: ‘De dichter heeft zijn eigen waarheid, en wie geen barbaar is zal haar gaarne eerbiedigen: doch wederkeerig hebben degenen tot wie hij spreekt de vrijheid hem te verzoeken, dat hij niet buiten de sfeer der poëzie zich begeve, en hun niet met het proza der redeneering van een waarheid poge te doordringen, welke een produkt is van zijn verbeelding. Wat wij bewonderen in poëzie, zijn wij niet gehouden in proza te aanvaarden. Wanneer Verwey er behagen in schept een wereld in zijn werken te kreëeren waar de poëten voorgaan en de overigen volgen, getrokken door de enkele schoonheid van hun zang, zal menigeen, gelooven we, zoover de werkelijkheid waarin hij verkeert hem rust laat, begeerig luisteren naar het verhaal en zich gevangen geven aan den verhaler. Doch als Verwey een opstel in de wereld zendt waarin hij ons uitlegt dat het “zijn plicht” is voor een orgaan van de intellektueele strooming onzer dagen te zorgen, immers “dichters beleven in den geest het sterkst, wat de volken beleven, stoffelijk en geestelijk” - dan wordt het een heel ander ding, en wat op één plan het voortbrengsel kon schijnen van een schoone verbeelding, op dit lagere plan het maaksel van een inbeelding, die eerder leelijk moet heten. Nog daargelaten, dat wel niets ter wereld een minder verheven bezigheid kan zijn, dan het bepleiten van de rechten van de poëzie met de middelen van het proza. Leid ons, zeggen wij tot den dichter, waarheen gij wilt, en zoo gij kunt, beveel de massa u te volgen, maar in uw mond past geen andere stijl als het lied en in uw handen geen ander wapen als het speeltuig.’Ga naar eind26.
In zijn artikel ‘F.v.d. Goes in de Kroniek’ (februari 1905) gaat Verwey hier tegenin en eist juist een leidende rol voor het dichterschap in de samenleving. Er is dan opnieuw een debat ontstaan over de verhouding tussen kunst en maatschappij, zoals er al eerder in De Nieuwe Gids en in 1896 in De Kroniek gevoerd waren.Ga naar eind27. Om de passage over het dichterschap in de Inleiding beter te kunnen begrijpen is een citaat uit het artikel van Verwey van belang: | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
‘Gij [= Van der Goes] vindt het weinig verheven de rechten van de poëzie te bepleiten met de middelen van het proza. Het ‘bepleiten van de rechten van de poëzie met de middelen van het proza’ is precies wat Verwey twee maanden later, bij het schrijven van de eerste bladzijden van de Inleiding zou doen. En een belangrijke inspiratiebron daarbij was Shelley's verdediging van het Dichterschap. Het was niet de eerste keer dat de Defence of Poetry voor een Nederlands dichter een aanknopingspunt vormde bij het opstellen van een manifest-achtige tekst. De Defence had immers al weerklank gevonden in de ‘Inleiding tot de gedichten van Jacques Perk’ door Willem Kloos uit 1882.Ga naar eind30. Deze tekst wordt gezien als een manifest van de Beweging van '80, en heeft op zijn beurt weer invloed gehad op de literaire opvattingen van Kloos' generatie.Ga naar eind31. J.C. Brandt Corstius noemt echter (in navolging van G. Dekker) een wezenlijk verschil tussen het betoog van Shelley en dat van Kloos: ‘de machtige ethische trek die door Shelley's betoog heen loopt, krijgt bij Kloos geen parallel. En aan die opmerking kan worden toegevoegd: van het typisch Shelleyaanse universalisme is bij Kloos niets te vinden. Dat bleek ook reeds het geval te zijn toen in het voorafgaande het verbeeldingsbegrip van de Nederlandse dichter ter sprake kwam. Bij zijn herhaalde instemming met de poëtische theorie en praktijk van de grote Engelse romanticus reageert Kloos nooit op deze primaire ervaring, die ook in A Defence of Poetry doorlopend haar inspiratie heeft uitgeoefend en waaruit Shelley's visie op de poëzie en haar verhouding tot maatschappij en moraal voortvloeit.’Ga naar eind32. Voor Verwey was de verhouding tussen poëzie en maatschappij in 1905 juist van het grootste belang. Zoals ook al uit het citaat uit ‘F.v.d. Goes in De Kroniek’ bleek, bewonderde Verwey het stuk van Shelley zeer, en had hij er in 1891 een vertaling van gepubliceerd.Ga naar eind33. Op de eerste bladzijden van de Inleiding vinden we een aantal punten uit het betoog van Shelley terug, soms zelfs in bijna identieke formuleringen. Hieronder zal ik er een aantal noemen; bij citaten uit de tekst van Shelley is steeds | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
gebruik gemaakt van de vertaling van Verwey. Shelley maakt een onderscheid tussen poëzie in het algemeen en poëzie in engere zin, en overeenkomstig daarmee tussen dichters in algemene zin en dichters in de beperkte zin van het woord.Ga naar eind34. Onder poëzie in het algemeen verstaat Shelley elke uitdrukking van de verbeelding (die zich in elke cultuurvorm kan openbaren), terwijl poëzie in engere zin moet worden verstaan als ‘taalschikkingen, en van metrische taal voornamelijk, die geschapen worden door de vorstelijke mogendheid die troont in de geheimzinnigheid van de menschelijke natuur.’ (Dichters Verdediging p. 7) Een soortgelijk onderscheid zien we bij Verwey, die eerst een beschrijving geeft van poëzie in het algemeen: ‘Poezie namelijk is niets anders dan ons gevoel van het leven, zooals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid.’ (Inleiding p. 6) en vervolgens de poëzie als uiting, de dichtkunst namelijk, behandelt.Ga naar eind35. Zowel Shelley als Verwey omschrijven vervolgens de poëzie in engere zin, de dichtkunst, als de meest directe wijze van uiting van het poëtische. Zo stelt Shelley: ‘Want taal is naar willekeur door de verbeelding geschapen en betrekt zich alleen op denkingen; maar alle andere werkstoffen, werktuigen en kunstvoorwaarden hebben onder elkander betrekkingen die tusschenbeide-komen en grenzen stellen tusschen konceptie en uitdrukking.’ (Dichters Verdediging p. 8) En Verwey formuleert het aldus: ‘Noch de muziek, noch de schilderkunst, noch welke andere kunsten ook - hoe groot inderdaad het genot en de verheffing is die zij geven - niet deze, zoo min als de wijsbegeerte die de stelselmatige bezinning van die beseffen is, zijn de meest onmiddelijke en de meest volledige uiting van dat poëtische en van de daardoor in ons opgewekte ontroering. Dat is enkel de dichtkunst, de kunst van het woord, die voor grondstof en gereedschap het naastbijliggende: de taal, heeft, en die, door het oor op de verbeelding en den geest werkend, zinnen en geest tegelijk, boeit en verheugt en arbeidzaam maakt.’ (Inleiding p. 7-8) Een ander opvallend punt van overeenkomst is het aspect van het ‘eeuwige’ als kenmerk van de poëzie/het poëtische. Men vergelijke Shelley's uitspraak: ‘Een dichter is deelhebber in 't eeuwige, oneindige, éene; tijd, ruimte en getal bestaan niet voor zijn verbeeldingen.’ (Dichters | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
Verdediging p. 7) met het volgende citaat van Verwey: ‘Al onze beseffen dus van noodzakelijkheid, vrijheid, overeenstemming, al wat in ons bewustzijn eeuwig heet en nooit valt af te leiden uit de toevallige en gebonden verscheidenheid van de dingenwereld, dat alles noemen wij het poëtische.’ (Inleiding p. 7) En heel dicht bij elkaar liggen de volgende uitspraken: ‘Een gedicht is een beeld zelf van het leven zooals het eeuwig-waar is.’ (Dichters Verdediging p. 11) en ‘Poëzie is namelijk niets anders dan ons gevoel van het leven, zooals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid.’ (Inleiding p. 6) Op één plaats refereert Verwey rechtstreeks aan Shelley: ‘De Dichtkunst is, vóór al het andere, kunst van Ritme in woorden. Deze grote dichter was Shelley, en de passage uit de Defence waar Verwey op doelt luidt: ‘Zij [= degenen tot wie poëzie van een bepaalde periode gericht was] mogen de schoonheid van die onsterfelijke werkstukken alleen als broksgewijs en op zichzelf bestaande gevoeld hebben; fijner georganiseerden, of in een gelukkiger eeuw geborenen, kunnen ze herkennen als episoden van dat groote dichtstuk, dat alle dichters, als de saam-werkende denkingen van één grooten geest, opgebouwd hebben sinds de wereld begon.’ (Dichters Verdediging p. 26) Zowel Shelley als Verwey gebruiken het begrip Ritme als datgene wat de dichter wil of moet uitdrukken. Shelley omschrijft het vrij summier: volgens hem heeft elke klasse van ‘verbeeldings-uitdrukking’ één zeker ritme, ‘waar hoorders en kijkers een heviger vreugd van voelen dan van eenige andere’ (Dichters Verdediging p. 4); hij spreekt vervolgens van ‘dichters, of zij die zich verbeelden en uitdrukken dat onverwoestbare rhythme’ (Dichters Verdediging p. 6). Bij Verwey neemt de beschrijving van het begrip ritme een groot deel van de aan het wezen van de poëzie gewijde passage in beslag; hij brengt het in verband met het al genoemde aspect van de ‘eeuwigheid’ van poëzie: ‘Gewaarwordingen en begrippen, waarnemingen en gedachten, voor- | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
stellingen en denkbeelden volgen elkander op in den geest en vinden daar de woorden die eraan beantwoorden: allen zijn tijdelijk, maar zij kunnen niet dienen, tenzij de dichter ze doordringt met een element van eeuwigheid. Dat element, het gevoel van een tijdeloos leven, dat hij in zich kent is het Ritme.’ (Inleiding p. 10) Wat Shelley min of meer terloops noemt, wordt bij Verwey een cruciaal punt bij de vaststelling wat poëzie nu eigenlijk is. Dit laatste voorbeeld geeft al aan dat Verweys tekst ook afwijkingen van en verschillen met die van Shelley kent. Alleen al vanuit het oogpunt van de omvang van beide teksten zou dit ook niet anders kunnen: de Defence beslaat tweeënvijftig bladzijden, de passage van de Inleiding acht. Een ander verschil is dat Verweys tekst minder ethisch gericht is: weliswaar speelt de poëzie de belangrijkste rol in de samenleving, maar in de Inleiding wordt nergens een verband gelegd tussen dichtkunst en het streven van de mens naar het ethisch goede, zoals Shelley dat doet.Ga naar eind36. Samengevat mogen we concluderen dat een verdediging van het dichterschap in april 1905 voor Verwey een hoogst actueel onderwerp was door zijn polemiek met Van der Goes, en dat hij in de Inleiding die verdediging heeft geformuleerd, daarbij teruggrijpend op Shelley's Defence of Poetry.
De kern van het beeld dat Verwey in de Inleiding geeft van de Nederlandse poëzie uit het tijdvak 1880-1900, is dat dit tijdvak omstreeks 1890 een diepe incisie vertoont. Al eerder had Verwey in enkele opstellen aangegeven dat er omstreeks 1890 iets veranderd was in de dichtkunst in Nederland. In zijn artikel ‘Op de Grenzen’ uit 1898 formuleert hij het nog heel voorzichtig: de strijd om de vernieuwing van de taal, de strijd van het jonge dichtergeslacht dat omstreeks 1880 op de voorgrond was getreden en dat in 1885 in De Nieuwe Gids zijn spreekbuis had gekregen, was omstreeks 1890 voltooid. De aandacht voor de traditie begon terug te komen, nu de dichterlijke jeugd was afgelopen zocht men naar een norm die rust zou geven.Ga naar eind37. In ‘Jacques Perk herdacht’ uit 1903 maakt Verwey hetzelfde onderscheid, maar verantwoordt dit op een andere wijze: ‘Niet een, maar twee tijdperken van dichterlijke ontwikkeling zijn verloopen sinds Perk zijn Mathilde schreef.[...] | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
zijn: van tachtig tot negentig was het streven naar persoonlijke hartstocht, van negentig tot nu naar algemeene geestesbouw.’Ga naar eind38. Op dit signalement zal Verwey, telkens wanneer de beweging van '80 ter sprake komt in zijn latere literair-kritische werk, blijven terugkomen. Alle daarbij door hem gebruikte trefwoorden benadrukken aspecten van het onderscheid dat hij centraal stelt: Individu (1880-1889) versus Gemeenschap (1890-1900). Ook in de Inleiding vinden we dit onderscheid terug. De eerste periode karakteriseert Verwey als die van de vergoddelijking van de poëzie en de vreugde over de schoonheid.Ga naar eind39. Het hele eerste deel van het boekje is een uitwerking van deze stellingen. Verwey begint met de beschrijving van de sfeer zoals die in het begin van de jaren tachtig (vooral) in Amsterdam heerste. Hij opent de reeks gekozen gedichten met enkele grote fragmenten uit Lilith van Marcellus Emants. Dit dichtwerk krijgt opvallend veel aandacht: zestien bladzijden, bijna een tiende deel van het boekje. Emants is voor Verwey een voorganger, die weliswaar verschilde van de jongeren na hem, maar die wel als eerste de poëzie in de sfeer van eeuwigheid en goddelijkheid plaatste, en daartoe ‘nieuwe goden’ schiep. Vervolgens besteedt Verwey aandacht aan twee andere teksten die in het begin van de jaren tachtig grote invloed hadden. Eerst bespreekt hij de Hyperion-vertaling van Willem Warnar van Lennep, en gaat dan snel over naar het werk van Jacques Perk. Na een uitvoerige bespreking van laatstgenoemde dichter keert Verwey terug naar Van Lenneps vertaling. Hij karakteriseert dan de sfeer waarin in die jaren de jonge dichters leefden: ‘Een sfeer van schoonheid-vergoddelijking waarin Shelley en Keats bewonderd werden, en de pas gestorven Perk werd liefgehad. Waarin eenerzijds de Grieken en Vergilius gelezen werden, die ook voor die groote Engelschen zooveel hadden beteekend, maar anderzijds alle hollandsche dichters van Vondel en Hooft tot Potgieter zorgvuldig werden bestudeerd. | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
gekomen is niets kunnen veranderen.’ (Inleiding p. 45-46)
Dan wordt de uitgave door Kloos van de gedichten van Perk besproken, en komt de ‘Inleiding’ op die uitgave ter sprake, door Verwey een manifest genoemd dat een scheidslijn trok tussen de ouderen, met name tussen Beets en Potgieter.Ga naar eind40. In dit eerste deel is opvallend hoeveel aandacht Kloos krijgt, niet zozeer als dichter, maar als de leider van de jonge dichters en als kroniekschrijver van De Nieuwe Gids. Wel wordt eerst het verschil tussen Kloos en Perk benadrukt: ‘Perk had de natuur gezien, en haar strijd tusschen leven en dood opgeheven in de Schoonheid. Kloos was geheel anders, hij zag niet buiten zich, maar in zich.’ (Inleiding p. 53) Maar zeker was Kloos de spil van het Nieuwe Gids-gezelschap: ‘Om Kloos groepeerden ze[= de jonge dichters] zich en ondersteunden hem in 1885 bij de oprichting van een gemeenschappelijk tijdschrift: De Nieuwe Gids.’ (Inleiding p. 55-56) Zo wordt Pol de Mont bijvoorbeeld op een merkwaardige manier besproken, namelijk door uit diens werk alleen de regels te citeren die volgens Kloos in zijn bespreking van Fladderende Vlinders door de beugel konden. En bij de bespreking van J. Winkler Prins laat Verwey Kloos zelf aan het woord, citerend uit diens Kroniek, en de gedichten overnemend die Kloos ook al de moeite waard had gevonden om in De Nieuwe Gids aan te halen. Dit laatste geldt ook voor Verweys keuze uit het werk van F.L. Hemkes. Misschien ook besteedde Verwey in de Inleiding zoveel aandacht aan Lilith, omdat Kloos zijn loopbaan als criticus begonnen was met het artikel ‘Lilith en De Gids’, waarin hij het gedicht van Emants verdedigde.Ga naar eind41. In elk geval blijkt Kloos de centrale persoon in het eerste deel van de Inleiding te zijn. Bij de overige door Verwey besproken dichters en gedichten vallen nog twee zaken op. Allereerst is het merkwaardig om te zien hoeveel aandacht Verwey besteedt aan ‘Santa Chiara’ van Louis Couperus, een gedicht dat hij bij het eerste verschijnen nogal onvriendelijk had besproken.Ga naar eind42. In de Inleiding lijkt Verwey nog steeds niet onder de indruk van de kwaliteit van het gedicht, maar hij ziet het nu toch als een uiting van het nieuwe leven dat in het begin van de jaren '80 overal begon te ontluiken: | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
‘Dat ik Santa Chiara geheel aanhaal is niet omdat ik het volledig schoon vind of omdat ik meen dat het andere, kleinere gedichten van Couperus overtreffen zou, maar omdat het in dit verband [nl. het gemeenschappelijk streven van een aantal tijdgenoten] behoort. In het spoor van Potgieter, die in Dante den grooten Vaderlander eerde, kwam Couperus naar Italië en vond er den kunstenaar Petrarca.’ (Inleiding p. 71) Blijkbaar was het feit dat de inhoud van dit gedicht een verheerlijking van de sonnettendichter Petrarca gaf, voldoende reden om het werk een plaats te gunnen in de Inleiding, hoewel het als kunstwerk niet enthousiast ontvangen was. Misschien ook is de verwantschap van Couperus met de door Verwey bewonderde Potgieter (die zelf buiten de opzet van het boekje viel) voor Verwey reden geweest om ‘Santa Chiara’ op te nemen en zo een ‘spoor’ van Potgieter te kunnen geven. Tenslotte is het opvallend hoeveel aandacht Verwey aan zijn eigen werk geeft: alleen al in het eerste deel van de Inleiding dertien bladzijden (ter vergelijking: de dichter Kloos kreeg er vijf toebedeeld). Het einde van het eerste tijdvak vindt zijn literaire uitdrukking volgens Verwey in Mei van Gorter. Verwey beschouwt Mei als de voltooiing van een dichterlijk streven, dat in zijn ogen tot mislukking gedoemd was, omdat het naar twee kanten uitersten wilde bereiken die buiten ‘het Leven’ vielen, naar de kant van de ‘zinnen’ en die van de ‘ziel’. ‘Naar deze dubbele extase, naar deze dubbele fataliteit was de poëzie van onze jeugd heengedreven: de vergankelijke Mei-schoonheid die eeuwig zijn wou, de Muziek alleen over in de eenzaamheid van den Onsterfelijke.’ (Inleiding p. 118) Aan het begin van het tweede deel waarschuwt Verwey de lezer dat hij in het vervolg van zijn boekje niet meer over een gemeenschappelijke visie kan spreken, maar alleen van zijn eigen opvattingen over poëzie. Stond voor de dichters uit de jaren 80-89 de Schoonheid centraal, nu, bij de aanvang van het tweede deel kan Verwey slechts een zuiver persoonlijke karakterisering geven: ‘Evenals ik eerst door de schoonheid tot het leven gekomen was, wenschte ik nu door het leven te komen tot een nieuwe schoonheid. | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
En overal waar ik een leven zich tot schoonheid zag opheffen genoot en bewonderde ik.’ (Inleiding p. 121) De begrippen ‘Schoonheid’ en ‘Leven’ zijn van plaats gewisseld; waar in het eerste deel ‘Schoonheid’ domineerde, is in het tweede ‘Leven’ het kernwoord. Enkele voorbeelden: ‘Hoe ging in die jaren opnieuw het leven voor ons open. Van alle kanten zagen wij het uitbotten.’ (Inleiding p. 152) Dat het Spinozistisch getinte begrip ‘Leven’ in die jaren in Verweys opvattingen over kunst een grote rol was gaan spelen,Ga naar eind43. kunnen we bijvoorbeeld ook aflezen uit de door Verwey geschreven ‘Inleiding tot het Tweemaandelijksch Tijdschrift’: ‘Want wij hebben niet de Grieken lief, en niet de Joden. En geen boeken en geen beelden, en geen verbeeldingen van verbeeldingen. Maar dit leven op deze aarde, waar deze zon op schijnt, deze harten die warm kloppen langs ons heen. Poëzie die een beeld van het leven geeft, dat wilde Verwey in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, die koos hij voor het tweede deel van de Inleiding. Er bestaat dan ook een nauw verband tussen het zopas door Verwey verlaten tijdschrift en dat tweede deel, een verband dat al opgemerkt werd door Alex. Gutteling, Verweys vriend en medestander, in zijn recensie van de Inleiding: ‘Wat voor de eerste periode de Nieuwe Gids was, is voor deze, het Tweemaandelijksch Tijdschrift geweest. Al de in de tweede helft van het boek opgenomenen waren er medewerker van; de grootste helft van de opgenomen verzen heeft er in gestaan. Leider van het Tweemaandelijksch, voor de dichterlijke helft, was Verwey.’Ga naar eind45. Ook hieruit blijkt dat het tweede deel van de Inleiding een subjectief beeld geeft; niet een portret van de nieuwe Nederlandse dichtkunst wordt geschetst, maar alleen van de dichtkunst die in relatie stond met het Tweemaandelijksch Tijdschrift en zijn redacteur voor poëzie, Albert Verwey. Terwijl in de eerste periode bijna alle nieuwe poëzie gepubliceerd werd in De Nieuwe Gids, was dat in de tweede periode in Het Tweemaandelijksch Tijdschrift veel minder het geval. Het is dan ook maar een kleine groep dichters, negen in totaal, waarvan drie Vlamingen, | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
die Verwey in het tweede deel een plaats gunt. Het criterium van Verwey maakte dat Kloos en Gorter nu ontbrakenGa naar eind46. en dat P.C. Boutens, met wie hij in elk geval toen hij diens Verzen besprak, niet veel ophad,Ga naar eind47. wel vertegenwoordigd is. Ook Gezelle wordt via één publicatie in het Tweemaandelijksch Tijdschrift in de kring gehaald. Van de dichters van de jongste generatie is nog geen werk opgenomen. Tegenover Is.P. de Vooys verantwoordde Verwey dit als volgt: ‘De in de 2de helft behandelde dichters zijn Henr. Holst, Penning, Gezelle, Verwey, Van Eeden, Van Langendonck, Boutens, V.d. Woestijne en Is. P. de Vooys. - Verder ga ik niet: de jeugd moet eerst nog wat doorgroeien.’Ga naar eind48. Aan het slot komt hij opnieuw terug op zijn bedoeling met de Inleiding en de daaruit voortvloeiende positiekeuze: ‘Dit is niet een bloemlezing, niet een keus die aanspraak maakt op eenige, van buiten opgelegde volledigheid. De volledigheid van dit schrijven berust in den behoefte van den schrijver die er zich in trachtte uit te spreken, en de grenzen ervan zijn die van zijn al of niet vrijwillig gekozen gezichtsveld. Moge het zoo zijn dat zijn menschelijke beperktheid een ondeugd bleek in de uitvoering, die ondeugd was voorwaarde voor een terugblik die in de volte van een naastbijliggend verleden aarzelloos wenschte te zijn.’ (Inleiding p. 187)
Na de dichterlijke jeugd van zijn generatie in het eerste deel rondom Kloos gegroepeerd te hebben, schetst Verwey in het tweede deel de poëzie uit de jaren negentig zo, dat hijzelf als poëtische spil van die periode naar voren komt. Als juist aangetreden leider van een nieuw tijdschrift had Verwey daar ook alle belang bij. We komen nu weer terug bij het in dat jaar voor het eerst verschenen tijdschrift De Beweging. Met dit tijdschrift wilde Verwey orde brengen in en leiding geven aan alle geestelijke activiteit in Nederland. Hierbij zal hij ook (en misschien vooral) gedacht hebben aan de jongste generatie dichters, zij die in 1905 hun eerste schreden zetten op het pad der poëzie. Maar naast De Beweging waren er meer tijdschriften die aan dichters, nieuw of gevestigd, publicatiemogelijkheden boden. Verwey had al in zijn ‘Inleiding tot de Beweging’ deze andere periodieken als ongeschikt voor het geven van geestelijke leiding gekenschetst: ‘Overzien wij de tijdschriften in het land, dan zien wij er die de traditie van vroeger met geenszins de vroegere krachten trachten voort te zetten; anderen die een gemiddelde van behoud zoeken tusschen de weerzijdsche strijdenden. Weer anderen van alleen | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
wetenschappelijke of leerstellige beteekenis. Van de tijdschriften zonder doel dan afleiding spreek ik niet. Naast deze is er alle reden dat een tijdschrift voortbestaat dat boven gedeeltelijke en tijdelijke bedoelingen aan de Geestelijke Beweging van onzen tijd uiting geeft.’Ga naar eind49. Dit nam niet weg dat hij nog steeds concurrentie moest vrezen, met name van De Nieuwe Gids (die de oude naam meehad, niet alleen van het tijdschrift maar ook die van Kloos) en De XXe Eeuw (die onder leiding van Van Deyssel nog tot eind 1908 zou blijven verschijnen). In de Inleiding kreeg Verwey nu de kans om voor het grote, in poëzie geïnteresseerde publiek te demonstreren op welke wijze hij in de jaren negentig leiding had gegeven; van het werk dat in De Beweging zou verschijnen, kon men verwachten dat het hierbij aan zou sluiten. Niet voor niets sloot Verwey de rij van uitverkoren dichters met Is.P. de Vooys, die ook aan De Beweging een belangrijke bijdrage zou leveren. Zo werd de Inleiding dus een concrete illustratie, aantrekkelijk door veel poëtische voorbeelden, van wat al abstract geformuleerd was in de historische terugblik in de ‘Inleiding tot de Beweging’. En om de lezer nog eens ten overvloede te attenderen op het bestaan van De Beweging, maakte Verwey met de uitgevers van de Wereldbibliotheek de afspraak dat in elk exemplaar van de Inleiding een reclamebiljet voor het nieuwe tijdschrift zou worden gestopt.Ga naar eind50. Dat het niet te ver gezocht is om de Inleiding ook te lezen als een boodschap aan en een handleiding voor de allerjongste dichtergeneratie, blijkt uit een brief, d.d. 30 april 1905, van Is.P. de Vooys aan Verwey: ‘Het [= de publicatie van de Inleiding] zal stellig je positie en die van De Beweging versterken maar allicht de vijandschap van enkele verzwegenen doen toenemen.
Maar ook de concurrentie zag in dat de Inleiding invloed zou kunnen hebben op de keuze van (jonge) dichters voor een bepaald tijdschrift. Willem Kloos wijdde dan ook in De Nieuwe Gids van mei en juni 1906 twee artikelen aan Verwey en zijn boekje. Het eerste (van mei 1906) vond zijn aanleiding in de bespreking door Is.P. de Vooys van de Inleiding in De Kroniek. Kloos maakt hierin zijn bezwaren kenbaar tegen het beeld dat De Vooys schetst van de rol die Verwey zou hebben gespeeld in de Nieuwe Gids-beweging. De Vooys had beweerd dat Verwey zich al vanaf 1880 had bekommerd om de Nederlandse poëzie. Verder zag | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
De Vooys Verwey als de ‘denker’ bij uitstek van De Nieuwe Gids. Tegen beide stellingen protesteert Kloos: ‘Verwey toch was in '80 pas vijftien jaar, een schooljongen dus, die wel wat anders te doen had, als met ijver en genegenheid naar de Nederlandsche poëzie te kijken. [...]
Kloos suggereert dat de kwaliteit van Verweys werk uit zijn jeugdjaren te danken is aan beïnvloeding door anderen (lees: Kloos). Toen deze invloed verdween, werd ook Verweys werk minder: ‘De psychische ontroering, de geestelijke electriciteit kortom, die | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
niet uit hemzelf kwam, maar door inductie in hem was overgevloeid, heeft langzamerhand in de loop der jaren plaats gemaakt voor een, precieslijk en zonder omwegen gesproken, nuchterder, droger, minder-indringend voelend, en daardoor ook sommige fijnere literaire kunstwerken, die van Jacques Perk, enz. minder wezenlijk-begrijpend beschouwen, [...]Ga naar eind53. Ook het literair-kritische werk van Verwey komt er bij Kloos slecht van af: ‘Het bovenmatige zichzelven-voelen, het exorbitante zelfbesef, dit is het wat Verwey in den weg zit, om geheel tot volle, hoog-op schoone, wezenlijk-krachtige ontbloeiïng van zijn tegenwoordige, naar harmonisch zichzelf-zijn strevend, maar daar niet altijd in slagend Zijn te komen.’Ga naar eind54. Door zijn aanleg is Verwey volgens Kloos uitstekend geschikt voor literair-historische arbeid. Maar tot het geven van geestelijke leiding is hij volstrekt onbekwaam: ‘Verwey is een goed werker, met een lofwaardig middelslagverstand, en een onvermoeibaren ijver, aan wien de Nederlandsche literatuurgeschiedenis, naar ik hoop, hoe langer hoe meer verplichtingen zal krijgen. Maar wat men noemt een “denker” en dan nog wel een dóórdenker, of vóórdenker te wezen, daartoe is hij door zijn geestelijke organisatie in het geheel niet aangelegd.’Ga naar eind55.
Een maand later komt Kloos toe aan de eigenlijke bespreking van de Inleiding. Deze bespreking begint hij met het formuleren van wat volgens hem het wezen van de dichterlijke arbeid is. Deze persoonlijke opvatting ‘waarbij de allereerste nadruk niet wordt gelegd op den uiterlijken vorm, maar op het inwendig-zingende des dichters, waarvan die vorm, op straffe van anders niets meer dan een bedriegelijke, ledige schijn te wezen, de equivalente weergave heeft te zijn, die leer van de onverbrekelijke gelijkheid van uiterlijk en innerlijk in de echte poezie.’Ga naar eind56. stelt hij niet alleen gelijk aan de opvattingen die beleden werden door de dichters die van '80 tot '85 opkwamen, maar hij noemt haar ook: ‘het eenige evangelie der waarachtige poézie, ten dienst staande aan hen, die in waarheid dichters zijn gebleven. Dit is duidelijk een toespeling op Verwey, die van Kloos voortdurend het verwijt te horen krijgt, een nuchter verzenmaker, geen dichter met | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
gevoel te zijn. Met het eerste deel van de Inleiding kan Kloos wel instemmen, maar het tweede deel geeft volgens hem een volkomen verkeerd beeld van de stand van de poëzie op dat oogenblik (Kloos ziet het tweede deel niet als een afgerond beeld van een afgesloten tijdvak, maar als een beeld van de poëtische actualiteit in 1905). Zo keurt hij het ontbreken in dit deel van Hélène Swarth en Herman Gorter af. Duidelijk wordt dan ook dat Kloos een verband ziet tussen de Inleiding en De Beweging: ‘Met grappige naïefheid gaf Verwey dus aan zichzelf het leeuwenaandeel in de bloemlezing; en niet minder komisch werkt de ontdekking dat hij van de jongste dichters alleen diegenen heeft willen opnemen die wel eens schrijven in het door hem opgerichte orgaan. Als men dus schertsen zou willen, zonder der waarheid te kort te doen, zou men kunnen zeggen, dat het tweede en laatste hoofdstuk van dit boekje een afzonderlijk brochuretje zou moeten vormen onder den titel van: Verwey heeft het gepresteerd om geen aandacht te besteden aan J.H. de Veer, Adama v. Scheltema, Rensburg, P.N. van Moerkerken, Schepers, Reddingius, G.C. van 't Hoog, Giza Ritschl, Jeanette Nyhuis, Mevr. Metz-Koning en Reyneke v. Stuwe, niet toevallig allemaal dichters rondom Kloos. Dat de Inleiding zich beperkte tot 1900 is voor Kloos geen excuus ‘want zoowel het Vaderhuis van v.d. Woestijne, als Van de Armen van den heer De Vooys en De Nieuwe Geboort van Mevr. Roland Holst dateeren alle drie van 1903, elk dezer een bundel die hier gebloemleesd is. En onder den sluier van zijn beweringen, laat zich dus toch niet de waarheid maskeeren, dat hij [= Verwey] alleen die dichters heeft willen noemen, die min of meer met hem in connectie staan.’Ga naar eind59.
Het is duidelijk dat Kloos wil verhinderen dat de lezer (i.c. de aankomende dichter) na lezing van de Inleiding de richting die Verwey in het boekje aangeeft en die haar voortzetting vindt in De Beweging, als de enige bestaande en enig juiste in de Nederlandse poëzie zal zien. Naast en tegenover Verwey en De Beweging staan immers ook nog Kloos en De Nieuwe Gids. Op deze aanval van Kloos, en ook op die van een jaar later, als Kloos in een ‘Literaire Kroniek’ nogmaals expliciet zijn eigen beginselen boven die van Verwey stelt,Ga naar eind60. heeft Verwey niet rechtstreeks gereageerd. Wel zal hij in de jaren daarna in menig artikel in De Beweging proberen de leidende rol die hij voor dit tijdschrift ziet weggelegd, opnieuw onder woorden te brengen.Ga naar eind61. |
|