Voortgang. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||
Verder met modellen en lyriek
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||
constant in de geschiedenis als kenmerkend voor het genre gezien; waarschijnlijk blijft de typografie in versregels als enige constante over, ofschoon ook daar gedacht moet worden aan de uitzonderingen waarmee men vooral vanaf het eind van de 19e eeuw is gaan experimenteren: het prozagedicht en de typografische experimenten van Mallarmé (‘Un coup de dés’) en, in het begin van de 20e eeuw, die van de Futuristen in Italië. Vergelijk bij ons Van Ostaijen. Ten tweede de vluchtigheid van het leesproces: het is sterk individueel en cultuurhistorisch bepaald èn het is niet op direkte wijze observeerbaar. Wat dat laatste punt betreft: vragenlijsten die voor een groep proefpersonen gelijk zijn, maar ook individueel gerichte vragen (‘Hoe ben je ertoe gekomen dit thematisch verband te leggen?’) maken de lezer veel sterker bewust van zijn leeshandelingen dan onder normale omstandigheden het geval is. Bij deze laatste complicatie ga ik mee met de gedachtengang van Kintgen in het slothoofdstuk van zijn The perception of poetry, een boek dat later in dit artikel aan de orde komt. In dat hoofdstuk, ‘Readers and strategies’, trekt Kintgen conclusies uit zijn werk met proefpersonen. Ze hadden gedichten mee naar huis gekregen, en moesten op een geluidsband hun interpretatieve werk vastleggen. ‘These readers were generally forthright enough, both on their individual tapes and in the group discussions /.../ to have commented on the oddness of the situation and its deleterious effect on their own readings. But they never suggested this effect, and since many ended their tapes proclaiming their satisfaction with what they accomplished, I think it fair to conclude that what they had done did not strike them as particularly unnatural. What initially seems to be a drawback of protocol analysis is thus actually one of its strongest advantages: by increasing self-consciousness slightly it foregrounds processes that are normally all but automatic.’ (p. 167). Kintgen erkent dus dat de spontane leesprocessen met zijn methode niet geobserveerd kunnen worden, maar voert argumenten aan voor de stelling dat het met de vertekening daarvan door de onderzoekssituatie wel meevalt. ‘/.../ it is highly unlikely that readers could adopt an entirely novel method of confronting a text specifically for this study.’ (p. 166). Wat dit betreft bestaat er overeenstemming tussen de onderzoeksmethode van Kintgen en het schriftelijk danwel mondeling laten beantwoorden van vragen. Maar het individuele en cultuurhistorisch bepaalde karakter van die leesprocessen blijft een belangrijke complicatie die in de modellen verdisconteerd dient te worden.
Bij het bestuderen van een concrete tekst zien we op een aantal punten | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||
wat de problemen zijn met een volledige beschrijving van een tekst, en welke conventies in het geding zijn bij het lezen ervan. Daartoe besteed ik aandacht aan het gedicht ‘Eerste regel’ van Ed Leeflang. | ||||||||||||||||||||||||
Eerste regelDe ander is de ander is de steen,
die in de zwarte gracht verdween,
waarvan het oppervlak in kringen
verder verder sprak naar steeds
meer onberoerdheid heen. Ik zit
te drinken op het dak, kijk uit
over de stad en weet dat ik
geworpen heb met ogen dicht. Nog
lang heb ik gewacht totdat het
water weer gewone rimpels had,
de trekken van een stadsgezicht,
boven zijn bodem waar een steen
kon zijn beland met oud, onschuldig
gruis, cement en zand.
In een of ander huis
begint men weer met muren verven,
dat is al oud. Waarom laat ik
zo'n onbarmhartig om zich heen
grijpend gedicht niet na de plons
der eerste regel sterven?
Ed Leeflang
Uit: Bewoond als ik ben,
Amsterdam (De Arbeiderspers) 1981
De eerste regel plaatst ons meteen al voor interpretatieve problemen: er kan geen direct verband bestaan tussen de steen en de ander, omdat er dan de andere gestaan zou hebbenGa naar eind1.. ‘De ander’ is dus beeldspraak, en kan alleen betrekking hebben op de, of een, medemens, een gebruik van het woord dat in de hoogtijdagen van het Existentialisme gebruikelijk en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||
zwaar geladen was: ‘l'Enfer, c'est les autres’ (Sartre). Leeflang heeft een leeftijd dat de jaren vijftig van groot belang kunnen zijn geweest in zijn vorming. Het merkwaardige is dat er in de rest van de tekst nauwelijks meer een andere persoon wordt vermeld dan de ik-figuur; alleen de ‘men’ in de tweede regel na het wit duidt op iemand, of, gebruikelijker bij ‘men’, op meerdere mensen. In ieder geval is het woord zeer afstandelijk, en minimaal descriptief. Toch vraagt r. 1 om een gevolg; de zware lading die aan het in het water gooien van een steen wordt verleend in de eerste strofe, waarbij die steen wordt geïdentificeerd met een medemens, moet op een of andere manier verbonden zijn met strofe twee, anders is de tekst niet coherent, temeer niet omdat in de slotzin van het gedicht de eerste regel nogmaals gereleveerd wordt. Een oplossing voor deze kwestie kan gevonden worden in een ‘script’ dat bekend is in onze samenleving, nl. die van het verbreken van een relatie. Een van de expartners betrekt een ander huis en knapt dat op door er de muren opnieuw te verven. ‘Verhuizen’ is dus nog een script dat ik hier gebruik: de connectie verhuizen/muren verven is niet logisch, maar cultureel bepaald. Direkt achteraan de woordgroep over het verven van de muren staat er: ‘/.../ dat is al oud’. De mededeling dat het huis oud is, zou zinloos zijn. Een andere lezing van deze zinsnede, nl. ‘zo gaat dat nu eenmaal’, past veel beter in het geheel. Het afstandelijke ‘men’ kan in dit verband een plaats krijgen door een grote psychische verwijdering tussen de ex-partners te veronderstellen. Ik spreek over partners, en niet over bv. huisvrienden of broers tussen wie een verwijdering is gekomen, omdat er in zulke gevallen zelden of nooit een verhuizing volgt. In deze interpretatie is eveneens plaats te vinden voor de repetitio in r. 1: ‘De ander is de ander’. De ex-partner wordt voorgesteld als een onveranderlijk, autonoom persoon, wezensvreemd aan de ik.
Wat ik in verband met dit gedicht verder aan de orde wilde stellen zijn een aantal aspecten van de tekst die een belangrijke plaats innemen in de conventies van het lezen van een gedicht, nl. metaforisch lezen, de klankwerking, en wel van de woordgroep ‘ik zit te drinken’ (r. 5-6), kwesties van ambiguïteit en lineaire volgorde, en een geval van mogelijke intertextualiteit. De eerste strofe is, in de hierboven weergegeven interpretatie, in hoge mate symboliserend en de-symboliserend: in hoeverre is de ex-partner te identificeren met de steen, en in hoeverre is die steen gewoon een kei die op de bodem van een gracht terechtkomt, met oud, onschuldig gruis, cement en zand? Het water wordt eveneens sterk gepersonifieerd: het ‘spreekt verder verder naar steeds meer onberoerdheid heen.’ Mogelijk is | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||
er hier sprake van een metafoor, waarbij het water staat voor de sociale omgeving waar men van de verbreking van de relatie hoort, maar daar steeds lauwer op reageert wanneer men zich minder met de betrokkenen begaan voelt. Op de weg van metaforisch lezen voortgaand zou men het ‘oude, onschuldige gruis, cement en zand’ ook als beeldspraak kunnen zien, en wel voor vergeten conflicten. Na de symboliseringen en mogelijke metaforen in de eerste vijf regels staat er opeens heel concreet en huiselijk: ‘ik zit te drinken op het dak’. Men kan in ieder geval volhouden dat de assonantie van i-klanken -zo'n opeenvolging van die klank is niet eerder voorgekomen in de tekst- betekeniswerking heeft. Als algemene regel daarvoor zou ik willen voorstellen de zwaarte van het herhalingspatroon en de mate waarin een zinvol verband te formuleren is met andere, traditioneel-semantische aspecten van de tekst. De context van het gedicht -wie heeft het geschreven, en uit welke periode komt het voort- verschaft eveneens argumenten. Maar het is duidelijk hoe sterk context- en conventiegebonden de constatering van equivalenties in een tekst is. Wat dit betreft sluit ik me aan bij de kritiek van Culler op het equivalentieprincipe van Jakobson in ‘Jakobson's poetic analyses’ in Structuralist poetics: mechanisch constateren van equivalenties is zinloos. Zonder cultureel bepaalde conventies erbij te betrekken is geen reëel beeld van de interactie tussen tekst en lezer te geven.
Wat betreft de lineaire volgorde zijn er twee interessante kwesties in het gedicht: de titel en de regels Nog
lang heb ik gewacht totdat het
water weer gewone rimpels had,
de trekken van een stadsgezicht
Het afgesleten beeld van het gerimpelde wateroppervlak wordt geactiveerd door ‘de trekken’ van een stadsgezicht. Het water en de bebouwing krijgen sterk menselijke aspecten, de ik-figuur beleeft zijn omgeving letterlijk. Opmerkelijk in de tekst is dat er eerst een versleten metafoor staat, ‘gerimpeld wateroppervlak’, en dat in de volgende regel via het woord ‘trekken’ die metafoor gereanimeerd wordt, een interessant geval voor wie bij metaforen met termen als ‘focus’ en ‘frame’ opereren. De ‘focus’ zijn de niet-letterlijk gebruikte woorden, het ‘frame’ de omringende tekstGa naar eind2.. ‘Rimpels’ lijkt eerst niet of nauwelijks metaforisch, maar verkrijgt een metaforisch karakter door het volgende ‘trekken’. ‘Van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||
een stadsgezicht’ is het frame voor de focus ‘trekken’, en dat werkt, secundair, als frame voor het focus ‘rimpels’. ‘Rimpels’ is dus een secundair focus. Even interessant is de kwestie van ambiguïteit en lineaire volgorde bij de betekenistoekenning van de titel. In de slotregel wordt expliciet verwezen naar wat in de eerste regel wordt beschreven, dus naar de plons van de steen in het water, maar ook naar het heftige en koude van de mededeling dat de ander in de beleving van de ik-figuur tot een steen is geworden die hij in het water gooit. ‘Regel’ heeft in eerste instantie gewoon de betekenis van een horizontale typografische eenheid, maar de betekenis van ‘voorschrift’ is waarschijnlijk ook relevant. Voor de ik had het gooien van de steen een persoonlijke betekenis, maar de lezer moest eerst kennis nemen van de achtergrond van die handeling, het verbreken van de relatie, voordat die betekenis voor hem begrijpelijk was. Dat is een belangrijke voorwaarde, een ‘eerste regel’ voor het welslagen van de boodschap van het gedicht. De vraag is òf, en zo ja, op welk moment de lezer notie krijgt van die tweede betekenis. In verband met een derde conventie, nl. die van intertextualiteit, de zinsnede: ‘en weet dat ik geworpen heb met ogen dicht’ uit de regels 7-8. Er kan hier sprake zijn van een zwakke vorm van intertextualiteit, nl. een toespeling naar de uitspraak ‘Alea iacta est’ van Caesar, die hij gedaan zou hebben toen ook hij op een beslissend punt in zijn leven was gekomen, nl. het oversteken van de Rubicon met zijn troepen, nadat de senaat hem bevolen had zijn leger af te danken. Het gooien van de steen is bij deze lezing voor de ik-figuur dus het werpen van de teerling: alles of niets. Een grammatikaal signaal ervoor dat er iets aan de hand is, vormt het gegeven dat ‘geworpen’ hier, nogal ongebruikelijk, zonder object gebruikt wordt.
Hiermee zijn enkele aspecten vermeld die te relateren zijn aan mijn analysemodel voor lyrische teksten. Maar met dit alles zijn we eveneens verzeild geraakt in de problematiek van het lezen van een gedicht. Elke waarneming geschiedt vanuit een voorkennis, en wordt gericht door een ‘purposeful state’. De vraag is: hoe moeten we ons die voorkennis voorstellen, en hoe is de interactie tussen lezer en tekst, hier een lyrische tekst, te beschrijven in de termen van het gepresenteerde analysemodel? Vooraf een enkele illustratie. Een kras voorbeeld van de invloed van voorkennis op de waarneming van een gedicht is te vinden in het inleidende hoofdstuk van Veronica Forrest-Thomson's Poetic Artifice. Zij analyseert daar Shakespeares beroemde 94e sonnet ‘They that have pow'r | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||
to hurt, and will do none’, dat merkwaardigerwijs ook het belangrijkste voorbeeld vormt van het boek The perception of poetry van Kintgen dat straks aan de orde komt. Wie voorbeelden zoekt van hoe een uiterst sensitieve lezeres beeldspraak in gedichten interpreteert en evalueert, moet dit boek van Forrest-Thomson lezen. Culler heeft bij het schrijven van het hoofstuk ‘Poetics of the lyric’ in Structuralist poetics, ruimschoots van haar werk gebruik gemaakt, en noemt haar boek de beste bespreking van de begrippen conventie en naturalisatie in verband met lyriek (noot 19, p. 271). Forrest-Thomson bespreekt de invloed die literaire procédés, in dit geval klankpatronen, kunnen hebben op de betekenis van een tekst, en analyseert in dit verband de eerste strofe van het 94e sonnet: They that have pow'r to hurt and will do none,
That do not do the thing they most do show,
Who, moving others, are themselves as stone,
Unmoved, cold, and to temptation slow;
/.../Ga naar eind3.
Zij verbindt met elkaar in ‘a prolonged o sound/look’: ‘as stone’, ‘power’, ‘do none’, ‘do not do’, ‘unmoved’, ‘cold’ en ‘slow’ en noemt dit ‘a powerful combination that gives us almost all the key words in the theme’ (p. 3). Dat er hier drie verschillende o-klanken in het geding zijn, blijkt van secundair belang te zijn. Is eye-rime in de conventies van de Engelse lyriek inderdaad zo belangrijk? Of werden de woorden ten tijde van Shakespeare anders uitgesproken, ‘none’ bv. met de o-klank van ‘stone’? In ieder geval vormen hem of haar bekende conventies één van de componenten die een lezer met zich meebrengt als hij een gedicht gaat lezen. De lezer benadert een gedicht met bepaalde voorkennis en met bepaalde verwachtingspatronen, variërend van een zeer diffuus en in de ogen van een geschoolde lezer zelfs foutief verwachtingspatroon, tot de zeer gespecificeerde verwachtingen ten aanzien van (sub)genre, oeuvre en periode die de goed onderlegde lezer kenmerken. Zeer diffuus is bv. de voorkennis van een ongeschoolde lezer op het gebied van stijlfiguren, of van een thematiek als een immanente poëtica. Aan een verwachtingspatroon dat sterk op rijm is ingesteld wordt bij moderne poëzie veelal niet voldaan. Maar, hoe dan ook, bij teksten die gepresenteerd worden in een omgeving die poëzie, c.q. lyriek doen verwachten, wordt een verwachtingspatroon geactiveerd, dat door de tekst al dan niet wordt ingelost. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||
Er zijn twee fundamentele problemen, nl. dat van de volgorde van de waarnemingen van de lezer en dat van de relatie tussen de tekststructuur zoals die aan het licht komt bij wetenschappelijk onderzoek en de waarnemingen van de lezers. De eerste kwestie heb ik al aangestipt bij mijn bespreking van ‘Eerste regel’ van Leeflang. Het is voor mijzelf niet meer na te gaan wanneer ik op het idee van een verbroken relatie ben gekomen: was dat bij de eerste lezing van de tekst? Zo ja, op welk punt van de tekst, bij de eerste strofe, bij het gooien van de steen in het water, en het langzaam verdwijnen van de cirkels in het wateroppervlak? Of al bij de eerste regels, ‘de ander is de ander is de steen / die in de zwarte gracht verdween’? Of bij de tweede strofe, ‘In een of ander huis begint men weer met muren verven’? Of heb ik verschillende lezingen nodig gehad, tot er opeens patronen zichtbaar werden, via de ‘scripts’ van het verbreken van een relatie en van verhuizen? Algemeen geformuleerd: op welke manier ontstaat het beeld van het gedicht in de lezer? Op welk moment beseft hij het belang van klankpatronen, ziet hij (of zij) een patroon in de beeldspraak, doorziet hij ambiguïteiten zoals de dubbele betekenis van het woord ‘regel’ in de titel van het gedicht van Leeflang? Duidelijk is in ieder geval dat de perceptie van een tekst een proces is; het beeld van het gedicht ontstaat gaandeweg in de lezer, via ‘trial and error’, preciseringen tijdens het lezen en eventuele reflectie daarna. Van belang zijn de verwachtingspatronen bij die lezer en de gegevens van de tekst zelf, in hun lineaire volgorde. Het is evident dat het leesproces het minst problematisch verloopt als de verwachtingspatronen door de tekst bevestigd worden, althans als de lezer daarvan overtuigd is en blijft. Zo niet, dan onstaan verschillende mogelijkheden: men merkt die tekstuele gegevens eenvoudigweg niet op, er ontstaat een verhoogde interesse voor de tekst, of, wanneer een bepaalde grens wordt overschreden, men verwerpt dieGa naar eind4.. Het is echter de vraag of deze processen gelijk zijn bij alle tekstaspecten, bv. het metrum, lexicale en syntaktische ambiguïteiten en wereldbeschouwelijke aspecten van de tekst.
De kwestie van de spanning tussen het verwachtingspatroon van de lezer en de tekstuele gegevens zoals die zich in hun volgorde aan hem voordoen, is aan de orde gesteld door Stanley Fish. Hij neemt afstand van de traditioneel-formalistische benadering waarbij ‘/one/ transforms a temporal experience into a spatial one /.../ steps back and in a single glance takes in a whole (sentence, page, work) which the reader knows (if at all) only bit by bit, moment by moment.’ (‘Literature in the | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||
reader: affective stylistics’, pp. 140-141Ga naar eind5.. ‘In my method of analysis, the temporal flow is monitored and structured by everything the reader brings with him, by his competences; and it is by taking these into account as they interact with the temporal left to right reception of the verbal string, that I am able to chart and project the developing response.’ (ibidem, pp. 46-47). In het cursiveren van het lidwoord ‘the’ zit een cruciaal probleem: men kan niet eerst spreken over ‘everything the reader brings with him, /.../ his competences’, en in dezelfde zin vervolgens over ‘the developing response.’ Die cursivering suggereert dat die respons steeds hetzelfde is, hetgeen bij alles dat de lezer in zich heeft duidelijk niet het geval is. Dit is het bezwaar dat Culler in ‘Stanley Fish and the righting of the reader’ tegen diens werk heeft. Wanneer Fish ervan uitgaat dat het literaire werk pas bij het lezen gestalte krijgt, dan zou de literatuurtheorie tot primaire taak hebben dat leesproces te analyseren: ‘/I/t must outline the conditions and parameters of response; it must account for responses by investigating the conventions and norms which enable responses and interpretations as they are.’ (‘Righting of the reader’ p. 123). Maar op dit punt laat Fish ons in de steek, schrijft Culler. De kwestie van een algemene theorie over het lezen brengt Fish slechts eenmaal ter sprake, en dan maakt hij zich daarvan af door slechts een ‘informed reader’ te postuleren, ‘sufficiently experienced as a reader to have internalized the properties of literary discourse, including everything from the most local of devices (figures of speech, etc.) to whole genresGa naar eind6.. Culler noemt het ironisch, later zelfs een anticlimax, ‘bathetic’, dat iemand die de lezer centraal heeft gesteld in zijn analyses het op dit punt hierbij laat (‘Righting of the reader’ pp. 125-126). Nu is dit een simplificatie van Fish' werk. In ‘Interpreting the Variorum’ stelt hij het probleem van de lezer wel degelijk, en zelfs uitvoerig aan de orde. ‘Why should two or more readers ever agree, and why should regular, that is, habitual, differences in the career of a single reader ever occur? What is the explanation on the one hand of the stability of interpretation (at least among certain groups at certain times) and on the other of the orderly variety of interpretation if it is not the stability and variety of texts? The answer of all these questions is to be found in a notion that has been implicit in my argument, the notion of interpretive communities. Interpretive communities are made up of those who share interpretive strategies not for reading (in the conventional sense) but for writing texts, for constituting their properties and assigning their intentions. In other words, these strategies exist prior to the act of reading and therefore determine the shape of what is read rather than, as is usually assumed, the other way round.’ (‘Interpreting the Variorum’, p. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||
171). Daarmee is het lezerspubliek in ieder geval opgedeeld in ‘interpretive communities’, en niet alleen maar in voldoende en onvoldoende deskundige lezers. Maar Culler heeft op een voornaam punt wel gelijk: wat Fish in de praktijk van zijn analyses doet is het onderzoeken van de voortgang van een soort impliciete lezer in een tekst, en die impliciete lezer wordt niet ingedeeld bij een ‘interpretive community’. Als voorbeeld neem ik een zin die Fish besproken heeft in ‘Affective stylistics’: ‘That Judas perished by hanging himself, there is no certainty in Scripture.’ (pp. 23-25). ‘The strategy of action here is one of progressive decertainizing.’ Na de bijzin: ‘That Judas....’ verwacht de lezer, zij het ‘less than consciously’, iets als ‘is an example for us all’ of ‘shows how conscious he was of the enormity of this sin’. Maar de veelheid van verwachtingen vermindert sterk als hij ‘there is no’ gelezen heeft. Hij verwacht, en voorspelt volgens Fish zelfs, vervolgens het woord ‘doubt’. Maar de tekst ontneemt hem alle verwachte zekerheid: ‘there is no certainty’ blijkt er te staan. Met andere woorden, schrijft Culler in ‘The righting of the reader’, die zin is ‘a self-consuming artifact’ Ga naar eind7. (p. 129). Dat zou dan niet gelden voor ‘It is uncertain that Judas hanged himself’. Volgens dit criterium zou ‘Between fancy and imagination there is no real difference’ ‘self-consuming’ zijn (er wordt eerst een onderscheid gepostuleerd, en vervolgens teniet gedaan) en ‘There is no real difference between fancy and imagination’ niet ‘self-consuming’. Het gaat er maar om hoe groot de tekstuele eenheid is die men als geheel overziet en als totaliteit interpreteert. Men moet volgens Culler volgens zeer specifieke conventies lezen, als men de genoemde zinnen als ongelijk in betekenis ziet. Fish heeft volgens hem te weinig oog voor die conventies, en beschouwt zijn analyses als ‘a natural and creative experience of the text’ (‘The righting of the reader’, p. 129). Nu vormen de woorden ‘natural and creative’ naar mijn mening samen een paradox, maar afgezien daarvan: Fish is uitgebreid op deze kwestie ingegaan in een artikel in hetzelfde tijdschrift waaraan Culler zijn kennis omtrent het werk van Fish ontleent, Critical Inquiry: ‘Facts and fictions, a reply to Ralph Rader’ (Is there a text in this class?, pp. 136-146)Ga naar eind8.. Rader had geschreven dat hij er niet in geloofde dat de lezer zich op semantische zijpaden zou begeven die het gevolg zijn van een willekeurige keuze van een als onafhankelijk beschouwd tekstdeel (ibidem, p. 142). Fish: ‘In fact, my unit of analysis is interpretive or perceptual, and rather than proceeding directly from formal units of language, it determines what those units are.’ Bij de zin over Judas valt die interpretatieve eenheid samen met die van de bijzin, maar dat is toeval. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||
‘My unit of analysis is formed (or forms itself) at the moment when the reader hazards interpretive closure, when he enters into a relationship (of belief, desire, approval, disapproval, wonder, puzzlement, relief) with a proposition.’ Dat kan éénmaal in een zin gebeuren, of meerdere keren. Hoe vaak is niet te voorspellen aan de hand van de grammaticale struktuur van de betreffende zinnen (ibidem, p. 143). Maar wanneer durft die lezer een ‘interpretive closure’ aan? Hoeveel ervaring met teksten speelt daarin mee, met een genre, een oeuvre of met de tekst in kwestie zelf? De termen ‘interpretive or perceptual’ bij het bepalen van de ‘units of analysis’ lossen niets op. Wat bepaalt voor de lezer wat zijn eenheid van perceptie is? Zeker vormt ervaring met een type tekst daarin een bepalende factor, maar die factor heeft Fish te weinig doordacht of onderzocht. Culler geeft bv. aan dat het zeer onwaarschijnlijk is dat een geoefend lezer van Engelse poëzie uit de 17e eeuw het bij elk gedicht weer als een verrassing ervaart dat de verwachtingspatronen die in het begin van de tekst worden opgebouwd, later teniet worden gedaan (‘The righting of the reader’, p. 130). Fish heeft (overigens evenals Barthes, op een geheel andere manier) de kwestie aan de orde gesteld van de directe ervaring met de tekst, de ervaring van de tekst voordat die in de lezer ‘getemd’ is tot een samenhangende reeks proposities. Ik vrees, met Ray, dat die zaak onoplosbaar is. Men kan niet iets ontdekken, of ergens op gewezen worden, en de authentieke, onbewuste ervaring van dat fenomeen, voordat die relevering had plaatsgevonden, opnieuw ondergaan. Met een vergelijking: men kan niet aan iemand die bv. op een druk plein staat vragen ‘Wat zie je nu, zonder dat je er in het bijzonder op let?’, en een precies verslag verwachten van onbewuste waarnemingen. Al bij het beantwoorden van de vraag treden er vertekeningen op. Men kan nu eenmaal niet in redelijkheid zeggen: ‘Dit neem ik waar, maar daar ben ik me niet van bewust’ of met zekerheid beweren: ‘Wat ik nu zie, neem ik onder onder normale omstandigheden niet waar’. In de woorden van Ray: ‘... [T]he experience of meaning engenders a proposition about all reading, namely that it is propositional. Yet this very proposition, because it reduces reading to referential assessment, invalidates the truth it states. As with the model reader he describes, the origin of Fish' fall is the fall itself: he is the source of his own sin, and his ways of knowing lead to their own refutation.’ (Literary meaning, p. 159)Ga naar eind9..
De kwestie van de lineaire volgorde van de percepties van de lezer, en de vraag hoe ervaring met het betreffende type tekst en de struktuur van de tekst zelf daarop invloed hebben, leidt tot de tweede fundamen- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||
tele vraag: wat is de relatie tussen het waarnemingsobject van de lezer en hetgeen aan het licht komt bij een wetenschappelijke analyse van de tekst? Wat neemt de lezer eigenlijk waar? ‘Gewoon, de tekst’ is een naief antwoord. Elke waarneming geschiedt vanuit voorkennis en verwachtingspatronen. Maar is er dan geen waarnemingsobject dat intersubjectief is te benaderen? Over het algemeen scheiden de wegen zich hier in de literatuurwetenschap: de tekstgerichte benadering staat tegenover de benadering die de lezer centraal stelt. Met mijn analysemodel probeer ik deze scheiding te overbruggen. De kentheoretische kant van deze kwestie komt eerst aan de orde.
Paisley Livingston heeft met Literary knowledge; humanistic enquiry and the philosophy of science een markant standpunt ingenomen met betrekking tot het tekstonderzoek. Het sterke punt van dit boek zijn Livingstons wetenschapstheoretische uiteenzettingenGa naar eind10.. Het huidige receptieonderzoek komt nauwelijks aan de ordeGa naar eind11., en de methodologie van het tekstonderzoek mondt op pp. 235-237 uit in een lijst van zestien interpretatieve problemen, bv. een duistere passage die betekenis moet krijgen, de vorm van ironie in een tekst als totaliteit, of een problematische plaats van een tekst in het oeuvre van de auteur in kwestie. Het denkpatroon blijkt steeds neer te komen op het vinden van een patroon waarin de te verklaren tekst of passage een positie verkrijgt. Dit is een vorm van verklaren (explain), niet van begrijpen (humanistic understanding; Duits: ‘verstehen’) zoals men dit laatste begrip hanteert in de traditionele menswetenschappen. Interpretatie en evaluatie van een tekst ziet Livingston als waardevolle bezigheden, maar niet als vormen van onderzoek in de ware zin van het woord (p. 239). Zijn boek vormt een pleidooi voor het Realisme in de literatuurwetenschap, en tegen Relativisme en ConstructivismeGa naar eind12.. Het zijn niet de minsten tegen wie hij daarbij in het krijt treedt: Derrida, Husserl, Kuhn en WittgensteinGa naar eind13.. ‘Scientific realism’Ga naar eind14. beschrijft hij als het denkpatroon waarbij geldt dat de termen van voldragen (mature) theorieën naar reële entiteiten verwijzen, en dat de gepostuleerde wetmatigheden bij benadering waar zijn (p. 83). Met de begrippen ‘verwijzen’ (refer) en ‘waar’ (true) krijgt de redenering een taalfilosofische wending. Een bespreking van de term ‘massa’ bij Newton en Einstein is gericht tegen Kuhn met diens relativistische paradigma-begrip. Het blijkt erg mee te vallen met de strikte paradigma-afhankelijkheid van de term ‘massa’. ‘/.../ there is no basis for going on with dogmatic assertions of the relativistic conclusions that have sometimes been drawn from the incommensurability doctrines.’ (p. 100). Wanneer competente onderzoekers onafhankelijk van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||
elkaar een meting verrichten, zijn de resultaten binnen nauwe grenzen identiek, als de theorie juist is (p. 101). Het aloude thema van de menswetenschappen tegenover de natuurwetenschappen wordt hiermee aangesneden, omdat een relativistische opstelling van oudsher kenmerkend was voor de menswetenschappen. De natuurwetenschappen zouden ‘nomothetisch’ op zoek zijn naar algemene wetmatigheden, de menswetenschappen ‘ideografisch’ naar een beschrijving van het unieke van een individu en zijn of haar voortbrengselen. Bij het bestuderen van het individuele feit is de interactie tussen onderzoeker en object veel sterker dan bij het zoeken naar wetmatigheden, omdat de persoonlijke perceptie en waardepatronen van de onderzoeker daarbij een veel grotere invloed hebben dan wanneer die worden gerelativeerd door een onderzoek naar controleerbare wetmatigheden in een zich herhalend verschijnsel. Livingston stelt de vraag hoe men de genoemde twee terreinen van kennis ziet: als totaal onvergelijkbaar, of als complementair, of als systematisch gedifferentieerd? En als men beweert dat de menselijke kennis in twee terreinen opgedeeld kan worden, tot welk van de twee behoort die opdeling dan zelf? In ieder geval is het onjuist de menswetenschappen totaal in termen van de natuurwetenschappen te zien, of er illusies op na te houden over natuurwetten met een totaal deterministisch en ahistorisch karakter (pp. 116-119). Een zeker relativisme bouwt Livingston dus wel in in zijn wetenschapsconcept, maar hij keert zich fel tegen het vergaande skepticisme van Derrida (pp. 49-54), of het idealisme van Husserl (pp. 122-129), omdat daarmee de onmiskenbare vooruitgang in de wetenschap niet is te verklaren. Ook Wittgensteins relativisme blijft niet onbekritiseerd: ‘Wittgenstein and the framework relativists in general are confused about the differences between such basic notions as 1) belief x is true, and 2) agent S with background B believes that x is true. The expression “true relative to a background” is a conflation of the two. To be warranted in asserting a case of the type 1), it is not enough that a sentence of the type 2) be satisfied.’ (p. 173). Verder keert het ‘framework-relativism’ zich tegen zichzelf: het zou ook alleen binnen één bepaald conceptueel kader zijn dat men afhankelijkheid van een ‘framework’ postuleert bij het doen van waarnemingen.
Dit lijkt op een frontale aanval op de empirische literatuurwetenschap. Met lezersonderzoek, bv. via enquêtes, probeert men daar te weten te komen op welke manier de reële interactie tussen tekst en lezer verloopt, en op welke manier verschillen als tussen man en vrouw, jong en oud, hoog en laag geschoold en goed dan wel weinig belezen invloed | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||
hebben op het leesproces. Via op individuele lezers gericht onderzoek probeert men dus tot algemene wetmatigheden te komen, en omdat individuën nu eenmaal op vele manieren gemarkeerd zijn (man/vrouw etc., zie boven) zijn hun waarnemingen afhankelijk van verschillende variabelen. Daarentegen gaat Livingston niet uit van de individuele lezer, maar van een gemeenschap van onderzoekers die samenwerken (of elkaar bestrijden) bij het bestuderen van een object, in dit geval een tekst. Vormen van sociale interactie tussen die onderzoekers, ambtelijke en informele hierarchieën en de wetenschappelijke status van hun theorieën bv., hebben natuurlijk hun invloed op het verloop van het onderzoek en de mate van acceptatie van hun resultaten, maar het is onzinnig theorievorming te reduceren tot sociale interactie. Aerodynamica is een discipline waarvan de resultaten niet verklaard kunnen worden met de sociaal-economische factoren van de luchtvaart of van de vliegtuigindustrie: ‘Are we to imagine that airplanes can fly only because they are useful in warfare and in business?’ (p. 77). Livingston abstraheert dus in zijn wetenschapsvisie van individuen en hun sociale interactie, of althans, hij zegt in zijn anti-relativistische betoog dat we het onderzoek niet tot een sociaal fenomeen mogen reduceren.
Het is interessant tegenover deze visie die van Gebhard Rusch te stellen, die al in de titel van zijn Erkenntnis, Wissenschaft, Geschichte; Von einem konstruktivistischen Standpunkt aangeeft een tegengestelde visie te hebben op kentheoretische problemen: het werk van Rusch is gebaseerd op konstruktivistisch denken. Het individu heeft zijn volle belangstelling in de interactie tussen dat individu, de cultuur waarin hij of zij leeft en hetgeen door dat individu waargenomen wordt: ‘Für unsere erkenntnistheoretischen Belange ist die Frage zentral, wie ein lebender Organismus, wie z.B. der Mensch funktioniert, d.h., wie es dazu kommen kann, dass er sich in einer Welt findet, die voll von anderen Menschen, Dingen, Ereignissen und Eigenschaften ist.’ (p. 25). Voor een beschrijving van het individu gaat Rusch uit van de systeemtheorie van de Chileense bioloog Humberto Maturana die in publicaties als Neurophysiology of cognition (1970) en Man and society (1980) de interactie beschreven heeft tussen organismen en hun omgeving. Als biologische soort heeft de mens zintuigen ontwikkeld, en als individu is de mens opgenomen in een cultuur. Via adaptatieprocessen (‘Sozialisation und Kulturation’, par. 1.3.2.) verwerft een individu zich kennis van zijn fysieke en culturele omgeving en kan hij of zij zich daarin handhaven. De mens als soort en als individu construeert zich deze kennis, en daarmee is de beperktheid van deze kennis fundamenteel gegeven, maar ook de mogelijkheid van vooruitgang. Het is | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||
een misverstand dat dit standpunt tot solipsisme -de visie dat elk kennen zuiver individueel is, en niet te vergelijken met dat van iemand anderszou leiden, omdat de kennis verworven wordt in een cultuur en in interactie met een met andere individuen gedeelde omgeving functioneert en de juistheid van die kennis zich in onderlinge discussies moet bewijzen (par. 2.2.). Bij deze visie op de menselijke kennis blijven bij een cultuurhistorische probleemveld als de literatuurgeschiedenis de normen van wereldbeschouwelijke aard en van explicietheid bestaan, maar dient men zich bewust te blijven van het geconstrueerde, dat wil zeggen theorie- en hypothese-afhankelijke van de keuze en de weergave van de gegevens waarop men zijn historische weergave baseert (par. 4.2.4.)Ga naar eind15..
Een twistpunt tussen Livingston en Rusch is dus het al dan niet in beschouwing nemen van het individu. Men moet echter goed onderscheid maken tussen een onderzoeker als individu, en het forum van vakgenoten ten overstaan van wie hij of zij dat onderzoek verricht enerzijds, en anderzijds de individuen van de sociaal-culturele gemeenschap waarin teksten geschreven en gelezen worden die men daar tot de literatuur rekent. Het object van de literatuurgeschiedenis, de teksten en hun productie en receptie, is natuurlijk sociaal-cultureel van aard, en dat kan geheel volgens de normen van Livingston onderzocht worden. Wie dat onderzoek verricht is niet te vergelijken met iemand die, zoals beschreven, de aerodynamica reduceert tot een sociaal-economisch fenomeen. Het object van een cultuurwetenschap behoort tot de menswetenschappen en die zijn, volgens het betoog van Livingston zelf, in hun methodologie, op metaniveau dus, niet wezenlijk verschillend van de natuurwetenschappen. Op deze manier redenerend, dus met een strikt onderscheid tussen object- en metaniveau, vullen Livingston en Rusch elkaar aan: Livingston aan de kant van de tekstgeoriënteerde literatuurwetenschapGa naar eind16., Rusch aan de kant van het lezersonderzoek. De benadering van Livingston is die van de literatuurwetenschap die steeds verder probeert te gaan met het plaatsen van de tekst in een culturele contekst ten tijde van het ontstaan daarvan, in de benadering van Rusch bestudeert men de dynamiek van het voortbestaan van een tekst. Beide benaderingen hebben hun principiële beperkingen. Men kan nooit exact weten aan welke kennis de tekst ten tijde van zijn ontstaan heeft geappelleerd, dus welke tekstaspecten en verwijzingen voor de auteur zelf of de contemporaine lezer relevant of kenbaar waren. Verder kan men bij deze tekstgerichte benadering niet verklaren dat latere generaties lezers, met een geheel andere context en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||
zonder de kennis die bij de oorspronkelijke lezers bekend werd verondersteld, een authentiek gevoel van artistieke beleving kunnen hebben. Bij de lezersgerichte benadering kan men nooit het leesproces van alle individuele latere lezers reconstrueren. Men kan ze niet allen enquêteren, voorgaande generaties al helemaal niet, en wanneer dat wèl kan, vertekent zo'n enquête de primaire beleving. De literatuurwetenschap lijkt zo in een aporie terecht te komen, maar dat valt wel mee. De eis van volledige, exacte kennis is ongerechtvaardigd, wetenschap is altijd maar approximatief, maar ze is die naam alleen waard als het onderzoek principieel bekritiseerbaar is, zowel door de eigen opzet en weergave van de resultaten ervan als door het klimaat waarin het wordt verricht.
Mijn diepste probleem is de relatie tussen de tekststruktuur zoals die via wetenschappelijk onderzoek aan het licht is gekomen, en het ken-object voor de individuele lezer. Interpretatiegeschillen kunnen soms beslecht worden, iemand heeft aantoonbaar een zinsconstructie niet doorzien, of een woord verkeerd begrepen. Zo iemand kan ook erkennen dat een andere lezing beter is, wanneer hij of zij daarop wordt gewezen. Maar er zijn ook interpretatieverschillen die tot op het niveau van wetenschappelijke tijdschriften doordringen, en allerminst triviaal te noemen zijn. In een volgend artikel hoop ik te beschrijven hoe het interpreteren van een levensbeschouwelijk geladen passage in een gedicht wordt beïnvloed door de attitudes van de lezer in kwestie en door de graad van zijn of haar dogmatisme.
Van twee tamelijk recente publicaties krijg ik steun bij de beschrijvingen van de processen bij het lezen van lyriek die ik hier voorstel, nl. van Hoffstaedter en van de reeds genoemde Kintgen. Petra Hoffstaedters Poetizität aus der Sicht des Lesers is belangwekkend met het oog op de vraag aan welke eisen een tekst of een passage daaruit moet voldoen om poëtisch genoemd te worden. Haar boek is verdeeld in drie deelonderzoeken. Bij het eerste daarvan heeft zij haar proefpersonen teksten voorgelegd met de vraag woorden en passages te onderstrepen die de poëticiteit van de tekst versterken, en, later, de tekst te herschrijven op een manier dat de inhoud van die tekst gehandhaafd blijft, maar dan ontdaan van de poëtische kenmerken. Interessant is dat zij ook fragmenten uit literaire teksten die geen van de genoemde procédés vertonen bij haar experimenten heeft gebruikt, evenals nietliteraire teksten die sterk gebruik maken van literair aandoende beeldspraak, bv. een contactadvertentie waarin iemand zich als een | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||
‘antiker Topf, ziemlich bauchig’ beschrijft, die een bijpassend deksel zoekt, ‘bitte kein sensibles, zerbrechliches Einzelstück’ (p. 262). De teksten werden hierbij in prozavorm aangeboden, dus zonder de opdeling in versregels, waarschijnlijk om de teksten die oorspronkelijk in proza waren geschreven niet te laten verschillen van de gedichten. De verschijningsvorm van de tekst als gedicht zou van grote invloed kunnen zijn op het oordeel ‘poëtisch of niet’. Allerlei equivalenties als rijm en metrum, ambiguïteiten, semantische afwijkingen en bepaalde inhoudelijke zaken die traditioneel met poëzie in verband worden gebracht, bleken onderstreept te worden. Er blijkt zich een optimum voor te doen bij de typisch literaire afwijkingen op semantisch en syntaktisch gebied: boven een bepaald percentage wordt de tekst als onzinnig afgedaan (pp. 243-244). Bij equivalentie-procédés als rijm en metrum blijkt het al dan niet waarnemen ervan afhankelijk te zijn van het gegeven of de betrokken tekstelementen elkaar direkt opvolgen en van het gegeven of verschillende typen van equivalentie (klank, semantiek en syntaxis) al dan niet tegelijkertijd optredenGa naar eind17.. Wanneer semantische afwijkingen sterk de aandacht van de lezer opeisen, blijken equivalenties niet meer te worden opgemerkt (p. 244). Bij een tweede deelonderzoek was de vraag in hoeverre het oordeel ‘poëtisch of niet’ afhankelijk is van de context waarin de tekst wordt aangeboden. Daartoe werden in hoofdzaak dezelfde teksten gebruikt als bij het eerste deelonderzoek. Bij twee groepen proefpersonen werden de teksten weer in prozavorm aangeboden, bij de ene groep als zouden het fragmenten zijn van tijdschriftartikelen, bij de andere als fragmenten uit romans. De teksten uit het eerste deelonderzoek waarbij een herkomst uit een tijdschrift ongeloofwaardig zou zijn, werden weggelaten. Bij een derde groep proefpersonen werden de teksten in hun oorspronkelijke gedaante voorgelegd, de gedichten dus niet als proza. Bij passages die duidelijk tekstkenmerken vertonen die men met poëzie associeert (bepaalde equivalenties en semantische afwijkingen bv.) blijkt al dan niet aanbieden als poëzie weinig invloed te hebben op het oordeel ‘poëtisch of niet’. Bij teksten zonder dit soort kenmerken is het al dan niet als poëzie aanbieden bij dit oordeel wèl van doorslaggevend belang (p. 204). Merkwaardig is dat Hoffstaedter er geen uitsluitsel over geeft of de namen van de auteurs bij de teksten vermeld waren; het is niet duidelijk of de vermeldingen in Poetizität aus der Sicht des Lesers alleen voor de lezers van dat boek bestemd zijn, of dat zij ook aan de proefpersonen bekend werden gemaakt. Als dat niet het geval was, kan de overweging daarachter zijn geweest dat een grote reputatie van de auteur -Benn, Brecht, Cummings en Grass behoorden tot degenen van wie Hoffstaedter | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||
bij haar onderzoek een tekst heeft gebruikt- een spontane reactie bij een goed-onderlegde lezer kan belemmeren: bewust of onbewust kan men denken: ‘Eigenlijk zegt deze tekst me niets, maar hij is door een groot dichter geschreven, dus hij is poëtisch.’ Het zou interessant zijn geweest bij het derde deelonderzoek, waarbij de proefpersonen gedifferentieerd waren naar opleidingsniveau en kennis van de Duitse taal (zie onder) aan sommige proefpersonen teksten met auteursvermelding te verstrekken en aan anderen materiaal waarbij dit gegeven is weggelaten. Bij het derde deelonderzoek stond de voorkennis van de proefpersonen op taal- en op literair gebied centraal. Bij degenen die Duits als moedertaal hadden werd onderscheid gemaakt tussen studenten literatuurwetenschap, gymnasiasten en MTS-ers, bij degenen die Duits nog aan het leren waren, buitenlanders dus, werden hun vorderingen in die taal vooraf gemeten, en wel met een zgn. ‘cloze-procedure’: uit een tekst weggelaten zinsdelen moesten worden geraden. Weinig verrassend waren de uitkomsten bij de cursisten Duits: naarmate men meer gevorderd was, benaderden de resultaten die van de ‘native speakers’ van die taalGa naar eind18.. De anderen merkten signifikant minder semantische en syntaktische afwijkingen en ambiguïteiten op; moeizaam lezen schreef men toe aan de gebrekkigheid van de eigen taalvermogens. Minder opvallend waren de verschillen tussen degenen met een hoge graad van scholing op het gebied van literatuur en op dit punt minder bedeelden. De laatstgenoemden leken meer te letten op inhoudelijke zaken, zoals poëtisch geachte thematiek, de hoger geschoolden meer op taalaspecten. Teksten die uitsluitend equivalenties als literair procédé vertonen, en geen ambiguïteiten, werden door de ervaren poëzielezers betiteld met termen als kitsch en cliché (p. 249). Dit laatste doet vermoeden dat er bij equivalentie-procédés evenzeer sprake is van een optimum als bij afwijkingen op semantisch en syntaktisch gebied. Waar dat optimum ligt zou dan afhankelijk zijn van de ervaring met literatuur van de betrokkene. Het doet eveneens vermoeden dat het begrip ‘poëtisch’ problematisch is: wanneer een tekst vol staat met voorspelbare beeldspraak en equivalenties, maakt die tekst kennelijk aanspraak op een literaire status, maar wijst een geschoolde lezer hem toch af als te zeer would-be. Die lezer kan dan al die tekstpassages wel degelijk aanwijzen als (would-be) poëtisch, en toch de tekst als totaliteit het predikaat ‘poëzie’ ontzeggen. De grens tussen ‘In deze passage herken ik elementen die mij bekend zijn uit poëzie’ en ‘Dit vind ik mooi, poëtisch’ is erg vaag. Daarbij komt nog het hierboven gesignaleerde probleem dat de literaire communicatie sterk wordt beïnvloed door de autoriteit van een bestaande canon van teksten en auteurs. Hoffstaedter maakt dus te weinig onderscheid tussen 1) teksten die, gezien de status | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||
van de auteur, vermelding in literatuurgeschiedenissen en presentatie in bv. de boekhandel tot de gevestigde literatuur behoren; 2) teksten die gezien equivalenties, semantische afwijkingen etc. kennelijk aanspraak maken op die status; 3) de teksten waarbij zich bij een lezer een authentieke beleving voordoet dat hij of zij met een taalkunstwerk van doen heeft. De drie categorieën kunnen elkaar overlappen, maar dat hoeft niet. Voor wat betreft mijn eigen werk aan modellen geeft het werk van Hoffstaedter steun aan de gedachte dat bij het lezen van lyriek voorkennis en conventies van zeer groot belang zijn. Vooral de sterk taalgebonden procédés als equivalenties en ambiguïteiten bleken in haar onderzoek zo'n sterke invloed te hebben dat het losmaken van de tekst uit zijn context, bv. door die als een tijdschriftartikel te presenteren, weinig verandering teweegbracht in de keuze van poëtische passages. De aanzet tot het postuleren van een optimum in de relatie tussen de verwachtingspatronen van de lezer en de tekstruktuur die zich aan hem of haar voordoet, zoals ik die in ‘Modellen en lyriek’ heb gegeven in verband met de curve van Berlyne (pp. 298-302), kreeg eveneens steun.
Op een geheel andere manier bestaat er een aansluiting tussen mijn benadering en die van Eugene Kintgen. Zoals in het begin van dit artikel is beschreven heeft hij zijn proefpersonen in zijn The perception of poetry veel vrijer gelaten dan Hoffstaedter. Zijn boek betreft niet de kwestie wat men als poëtisch ziet, maar wat de lezer doet met een als zodanig erkende tekst. Hij gaf een zestal lezers een tekst (het belangrijkste deel van het onderzoek betrof zoals gezegd het 94e sonnet van Shakespeare) en vroeg ze op een geluidsband vast te leggen hoe zij de tekst interpreteren. Allen waren ze goed geschoolde lezers, bezig aan een dissertatie over poëzie of daarmee gereed. De tekst mochten ze zo vaak lezen als ze wilden en ook bronnen mochten geraadpleegd worden. Kintgen erkent dat er een vertekening plaatsvindt ten opzichte van het gewone leesproces, maar de proefpersonen zelf zagen dat alleen als winst. Onoplettendheid en voor de betrokkene zelf irrelevante associaties werden uitgefilterd. Hun interpretatieve stappen onderscheidt Kintgen in ‘moves’, en daarbij treden er bekende zaken op als de literaire context van het sonnet, toenmalige literaire en buitenliteraire gegevens etc. De proefpersonen selecteerden passages, leverden daar commentaar op, letten op klankpatronen, woordbetekenissen en zinsstrukturen, en brachten die op de genoemde manieren in verband met andere gegevens van de tekst zelf en verschillende contextuele zaken. Wèl bleken er grote verschillen tussen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||
de proefpersonen voor te komen: veel dan wel weinig aandacht voor vormverschijnselen zoals klankpatronen, idem voor tekstinterne verbanden en voor verbanden met wereld- en literaire kennis. Dit heeft Kintgen uitgewerkt in het hoofdstuk ‘Four readers reading sonnet 94’. In een voorgaand hoofdstuk had hij de werkwijze van proefpersoon Elaine beschreven als van iemand die haar aandacht voornamelijk op de tekst zelf richt en daarbinnen een aantal polariteiten zoekt. Proefpersoon Joel brengt de thematiek van het 94e sonnet vooral in verband met die in andere literaire werken, vooral het toneelwerk van Shakespeare. Proefpersoon Philip blijkt een soort hybride te zijn van de voorgaande twee lezers: hij probeert de verbanden tussen verschillende passages van de tekst onder woorden te brengen, en dat geheel te zien in het licht van wat hem bekend is van het oeuvre van Shakespeare en de toenmalige conventies. Proefpersoon Ann leest de tekst vooral vanuit haar beleving van menselijke relaties. Een sterke aandacht voor formele kanten van de tekst behoedt haar benadering voor al te grote anekdotiek. Proefpersoon George tenslotte legt verbanden tussen de menselijke thematiek en de symboliek van het sonnet en die in de rest van het oeuvre van Shakespeare. Dat een bepaalde manier van lezen waarschijnlijk typerend is voor een lezer bespreekt Kintgen in het hoofdstuk ‘One reader reading three poems’. Proefpersoon Carlos blijkt bij drie sterk uiteenlopende teksten, het genoemde 94e sonnet van Shakespeare, ‘Carrion comfort’ van Hopkins en Swinburnes ‘A ballad of dreamland’, vooral naar progressie te zoeken, een ontwikkeling van de thematiek. Wanneer hij in het metrum eveneens een ontwikkeling ontdekt, roept hij uit: ‘That makes me feel fairly on top of the poem, right now.’ Interessant zijn de bijlagen waarin de bandopnamen in extenso worden weergegeven, tot en met de aarzelingen en versprekingen van de proefpersonen. Het leesproces van deze zeer ervaren poëzielezers wordt hiermee maximaal scherp weergegeven. De theorie van Fish dat de lezer de tekst opdeelt in ‘interpretive closures’ en zich daarmee gaandeweg een weg door die tekst baant, wordt duidelijk weersproken. De interpretatieve verbanden worden op een veel minder voorspelbare manier dwars door de tekst gelegd. Zie bv. proefpersoon Elaine: ‘When she notes something -and there is no way to predict exactly what she will notice- she usually searches within the poem for other examples of the same thing or of something related to it. She then tries to relate what she has found to something already present in her interpretation or to a polarity, not always successfully.’ (p. 79). Elaine aan het werk in het geciteerde eerste kwatrijn: ‘OK the people that have “pow'r to hurt,” / | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||
hurt people in love? / a-, as in a kind of love, sexually? / or even sexually, and don't do it, / “do not do the ... they most do show.” / Does that have to do with the “owners of their faces”? / “Who, moving others, are themselves as stone, | Unmoved, cold, and to temptation slow.” / Now what I don't understand is why do they “inherit heaven's graces”? / Because it, in the first quatrain / i-, it sounds like that's bad.’ (p. 43). Het bij elkaar in een ‘interpretive closure’ plaatsen van enkele woorden gebeurt niet altijd, en wanneer dat wel het geval is, is dat de eerste stap tot veel meer interpretatief werk, waarbij de lineaire volgorde van de tekst wordt losgelaten. Kintgen besluit zijn boek met de opmerking dat Cullers ‘conventions’ en Fish' ‘interpretive communities’ reële entiteiten blijken te zijn: zij het dat die zich vooral manifesteerden in de manier waarop de lezer een voor hem of haar bevredigende interpretatie bereikt, en niet zozeer in de eigenschappen die aan de teksten worden toegekend.
Het is moeilijk de boeken van Hoffstaedter en Kintgen met elkaar te vergelijken, omdat de graad van geoefendheid in het lezen van poëzie bij de proefpersonen sterk verschilt, maar ook vanwege het grote verschil in de aard van de voorgelegde teksten: bij Hoffstaedter een enorme diversiteit en ook teksten die niemand literatuur zou noemen, bij Kintgen sterk gecanoniseerde teksten als het 94e sonnet van Shakespeare. Daardoor betreft het onderzoek van Hoffstaedter veel sterker de kwestie van de evaluatie; bij de teksten van Kintgen is de vraag of de tekst poëtisch is, eenvoudigweg ongepast. Verder heeft Hoffstaedter geen interpretatie gevraagd, en was het onderzoeken van interpretatieprocessen juist het hoofddoel van Kintgen. Ook is van belang dat het onderzoek van Kintgen veel sterker op het individu van de lezer is gericht dan dat van Hoffstaedter; zij beziet het leesproces uit vogelperspectief, Kintgen gebruikt een loupe. Beide auteurs bevestigen mijn uitgangspunt dat in een model voor het leesproces een analysemodel voor de tekst verdisconteerd dient te zijn en een model waarmee de lezer beschreven wordt met zijn of haar individuele voorkennis en verwachtingaspatronen, en hem of haar bekende leesconventies. Met Kintgen ben ik van mening dat zijn methode het scherpste beeld van het leesproces geeft dat we vooralsnog kunnen bereiken. Laten we de gewone lezer in zijn leunstoel, ongehinderd door een bandrecorder, de vrijheid van privé-associaties en momenten van concentratieverlies gunnen. Dat is alleen maar discreet, en veel gaat er niet verloren als we die zaken buiten het onderzoek laten. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|