Voortgang. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Van ‘tijdzang’ naar ‘Hollandsche politieke poezij’
| |
[pagina 92]
| |
van de tijdzangen,Ga naar eind7. maar hij schreef geen nieuwe verzen in dit genre meer. Sterker nog: pas in 1859, het jaar voor zijn dood, publiceerde hij weer een poëtisch werk van langere adem. Dat laatste gedicht, De slag bij Nieuwpoort, was echter geen actuele ‘tijdzang’ in de eerder omschreven zin, maar een historische tafereelschets. Dit roept de vraag op: waarom stopte Da Costa eigenlijk met zijn tijdzangen? Zelf schreef hij naderhand dat de dichter, na de actualiteit ‘met de toonen van zijn snarenspel eenigen tijd bijgehouden en als begeleid te hebben’, door de snelle opeenvolging der gebeurtenissen ‘eindelijk buiten adem geraakt’ was.Ga naar eind8. Dit is een wat wonderlijke uitspraak; op het eerste gezicht valt niet goed te begrijpen waarom hij juist in het begin van de jaren vijftig ‘buiten adem’ geraakte. Wat ik hier tegenover zou willen stellen, is dat de poëtische impasse waarin Da Costa gedurende het laatste decennium van zijn leven verkeerde, zich al aanzienlijk eerder aankondigde. Mijns inziens was het bovendien een impasse die veeleer samenhing met zijn persoonlijke ontwikkeling en met de mogelijkheden en onmogelijkheden van de door hem beoefende dichtsoort, dan met de aard of de snelheid der actuele gebeurtenissen. Een nadere beschouwing van de manier waarop Da Costa inhoud en vorm van zijn tijdzangen trachtte af te stemmen op de bedoelingen die hij met deze gedichten had, kan nieuw licht werpen op verschillende vragen betreffende het dichterschap en de biografie van deze ‘gecompliceerde dichtersfiguur’.Ga naar eind9. Bovendien kan Da Costa's positie als dichter meer in het algemeen een illustratie vormen van de problemen van een kunstenaar die zijn kunstuitingen ziet als middel om een bepaalde boodschap te verkondigen. | |
Een merkwaardige reeksEen eerste aanwijzing voor de stelling dat Da Costa niet pas na 1850 ‘buiten adem’ begon te raken, vormt de waarderingsgeschiedenis van de reeks. Het is opvallend dat veel literaire handboeken en encyclopedieën de reeks weliswaar als een eenheid behandelen, maar dat de auteurs toch een onmiskenbare voorkeur hebben voor het vroegste gedicht, Vijf en twintig jaren. De laatste tijdzangen, 1648 en 1848 en De chaos en het licht worden soms in enkele regeltjes afgedaan of zelfs in het geheel niet genoemd.Ga naar eind10. Van belang is in dit verband vooral het gedicht 1648 en 1848. Het zou immers in de lijn der verwachtingen liggen dat Da Costa juist naar aanleiding | |
[pagina 93]
| |
‘gecompliceerde dichtersfiguur’ [verz. DNL, foto UBA]
| |
[pagina 94]
| |
van de gebeurtenissen in 1848 een bijzonder geïnspireerd gedicht had kunnen schrijven. Zo ooit, dan was dit het moment waarop een boodschap van Da Costa op zijn plaats was en waarop de dichter het toppunt van zijn dichterlijke gaven had kunnen mobiliseren in een meeslepend protest tegen de revolutionaire mentaliteit. Des te opvallender is het dan ook, dat juist dit gedicht in latere beschouwingen vaak het definitieve keerpunt in de waardering markeert - al gaat misschien niet iedereen zover als Staverman, die bij de honderdjarige herdenking van het revolutiejaar 1848 stelde dat het vers ‘inderdaad de indruk van wat haastwerk, van een “gedicht uit plicht”’ maakt.Ga naar eind11. Daar komt nog bij dat zich in sommige contemporaine reacties op de tijdzangen al een soortgelijk beeld aftekent. Een voorbeeld is Potgieters bekende essay over 1648 en 1848, dat in De Gids van 1848 verscheen onder de titel ‘Hollandsche politieke poëzij’.Ga naar eind12. Potgieter - die ongetwijfeld overdrijft wanneer hij stelt dat Da Costa gewend is geraakt aan ‘louter toejuiching’Ga naar eind13. - brengt niet alleen een aantal bezwaren tegen inhoud en strekking van het gedicht naar voren, maar maakt ook vele kritische opmerkingen over de literaire vormgeving. Interessant is dat hij het gedicht ziet als een keerpunt: hij spreekt over een ‘verflaauwing der dichterlijke vlugt’ en constateert ‘dat wij er noch het schilderende noch het schitterende in mogen huldigen, dat anders Da Costa's dictie onderscheidt’.Ga naar eind14.
Dit alles levert het merkwaardige beeld op van een reeks die, achteraf beschouwd, met het eerste gedicht al direct zijn hoogtepunt bereikt, die in 1848 een definitief keerpunt in negatieve zin oplevert en aan het eind van het decennium als een nachtkaars uitgaat - waarna als vanzelfsprekend de poëtische impasse van de jaren '60 volgde. Hoe kon het zover komen? Ik wil enkele mogelijke oorzaken aanwijzen, en daarbij beginnen met wat mijns inziens de centrale factor is: de ontwikkelingen in Da Costa's denken en levensbeschouwing gedurende de periode tussen de publikatie van zijn Bezwaren en het decennium waarin hij zijn tijdzangen schreef. Allereerst bespreek ik enkele verschillende visies op deze ontwikkelingen. Daarna wil ik een drietal typen spanningen aanwijzen die er het gevolg van waren. | |
Ontwikkelingen in Da Costa's denkenNog steeds is Da Costa voor velen de man van de Bezwaren tegen de geest der eeuw uit 1823: de man die in Bilderdijkiaanse zin een radicaal | |
[pagina 95]
| |
verzet verwoordde tegen een tijdgeest die hij zag als goddeloos, materialistisch en revolutionair. Hoe radicaal dit protest ook klonk, het was bepaald niet gericht op staatkundige omwentelingen. Integendeel, typerend voor de jonge Da Costa is juist zijn onverzettelijk vasthouden aan het standpunt dat de overheidsmacht van God gegeven is, dat niet alleen een revolutie in eigenlijke zin uit den boze is, maar ook een constitutie die de macht van de koning inperkt.Ga naar eind15. Een element van lijdelijkheid, van passieve conformering aan wat als Gods wil wordt ervaren, is kenmerkend voor dit standpunt. Daarnaast valt op hoezeer de tijdgeest en de tijdverschijnselen voor de jonge Da Costa een onverbrekelijke eenheid vormen. De stoommachine, de koepokinenting, het streven naar afschaffing der slavernij, constitutionele hervormingen - het zijn allemaal uitingen van een en dezelfde, verwerpelijke tijdgeest.
Een ‘25-jarigen grijsaard’. - Nu is Da Costa zijn leven lang blijven fulmineren tegen wat hij de tijdgeest noemde, en het is dan ook begrijpelijk dat hij op velen de indruk heeft gemaakt van iemand die altijd dezelfde standpunten is blijven verwoorden. Te Winkel, Kalff, Stuiveling en vele anderen geven blijk van de mening: ‘Zoo brengt Da Costa telkens weer diezelfde levens- en wereldbeschouwing naar voren, die wij uit de Bezwaren tegen de geest der eeuw leerden kennen’.Ga naar eind16. Zoals zo vaak is dit standpunt tegelijk het fraaist en het ongenuanceerdst verwoord door mevrouw Romein-Verschoor, die spreekt over het ‘geïdealiseerd lawaai van de redevoeringen en tijdzangen, waarin Da Costa een leven lang de bezwaren tegen de geest der eeuw van een 25-jarigen grijsaard herhaalde’.Ga naar eind17. Tegen deze visie is reeds herhaaldelijk verzet aangetekend.Ga naar eind18. Al enkele jaren na de Bezwaren, zo betoogt men, begon Da Costa zich los te maken van de Bilderdijkiaanse denkwereld. (In hoeverre deze ontwikkeling samenhangt met een meer algemene verandering in de oriëntering van het Réveil, kan hier buiten beschouwing blijven.)Ga naar eind19. Men wijst dan bijvoorbeeld op de volgende gegevens.Ga naar eind20. Da Costa ging niet mee in de Afscheidingsbeweging van 1834 en ook distantieerde hij zich van Kohlbrugges Bilderdijkiaanse theologische opvattingen; deze breuk impliceerde onder meer een ontwikkeling van een lijdelijke, apocalyptische visie naar een meer daadwerkelijk ‘activistisch chiliasme’.Ga naar eind21. In samenhang daarmee zien we een voortgaande nuancering in de strijd tegen de tijdgeest; niet langer beschouwt Da Costa allerlei moderne tijdverschijnselen als principieel verwerpelijke uitingen van een en dezelfde ‘tijdgeest’. Op het maatschappelijke vlak uit zich deze ontwikkeling niet alleen in veranderde opvattingen over politieke kwesties, maar | |
[pagina 96]
| |
ook in een standpuntswijziging waar het gaat om zo'n ogenschijnlijk onbeduidend maar uiterst principieel punt als de koepokinenting. Al rond 1838 bleek Da Costa de inenting niet langer principieel te verwerpen.Ga naar eind22.
‘Oprecht-en-wezenlijk-liberaal’. - Het meest evident komt deze hele ontwikkeling, door Da Costa zelf onder meer beschreven als een ontwikkeling van een contra-revolutionair naar een anti-revolutionair standpunt,Ga naar eind23. tot uiting in 1848. Een maand na de voorlezing van het gedicht 1648 en 1848 sprak Da Costa zich opnieuw over de actuele gebeurtenissen uit, nu in een brochure met de titel Het oogenblik. In deze brochure richt hij zich op de vraag of het ontwerp voor de nieuwe grondwet acceptabel is. Zijn antwoord luidt: ‘Ik heb voor my zelven op de voorgelegde vraag een rond en onbewimpeld ja gezegd.’Ga naar eind24. Is dit antwoord al enigszins verrassend voor wie Da Costa beschouwt als ‘de man van de Bezwaren’, zijn toelichting bevat nog meer verrassingen. Zo karakteriseert hij zijn eigen standpunt in deze kwestie als niet alleen ‘positief-Christelijk’ en ‘monarchaal-Oranje’, maar ook ‘oprecht-enwezenlijk-liberaal’.Ga naar eind25. Bovendien is er in zijn kritische kanttekeningen bij het ontwerp een zeer in het oog springende passage, waarin hij stelt dat het ontwerp hem niet ver genoeg gaat waar het de afschaffing van de slavernij betreft. Da Costa, berucht geworden om de anti-abolitionistische opmerkingen in de Bezwaren, zegt nu dat er in de grondwet een paragraaf dient te worden opgenomen over ‘afschaffing der slavernij op geheel het Nederlandsch grondgebied’.Ga naar eind26. Natuurlijk, Da Costa is nog steeds bepaald geen revolutionair. Geheel in de geest van zijn leermeester Bilderdijk wijst hij er telkens op dat het vrijheids- en gelijkheidsbeginsel te zeer de mens centraal stelt in plaats van God en dat het voor de christen nooit een werkelijk beginsel mag zijn. Toch is het verschil met zijn vroegere opvattingen frappant, in zoverre hij herhaaldelijk stelt dat politieke vrijheid als middel tot het uitvoeren van Gods wil niet verwerpelijk is. Zoals gezegd vertegenwoordigt deze opvatting een meer algemene wending in Da Costa's denken, die gedurende de jaren veertig tot uiting komt: hij maakt nu een duidelijk onderscheid tussen de tijdgeest en de tijdverschijnselen. Allerlei tijdverschijnselen die hij vroeger heftig verwierp als uitingen van de tijdgeest, zijn nu als het ware moreel neutraal geworden.Ga naar eind27. Dit geldt niet alleen voor immateriële zaken, maar ook voor de moderne materiële verworvenheden waar hij vroeger zo afkeurend over kon schrijven: ‘In die politieke vrijheid ziet of zoekt hy wel geen eigenlijke voorwaarde van heil voor de wereld; maar is eenmaal de tijd voor die | |
[pagina 97]
| |
ontwikkeling in de menschheid dáár, zoo ziet hy ze aan en gebruikt ze met een even goed geweten, als in de materieele wereld stoomboot en spoortrein.’Ga naar eind28.
Op dit alles is Groen van Prinsterers constatering van toepassing dat Da Costa's geschriften ‘schijnbaar althans met den geest der Eeuw ietwat homogeen’ waren geworden.Ga naar eind29. Aan de dichter zelf schreef Groen: ‘Ik zou mijn adhesie onthouden hebben aan een grondwet die onze koning zozeer tot een pop op den schommel verlaagt’.Ga naar eind30. Ook stelde hij dat Da Costa in een van zijn eerdere tijdzangen ten onrechte had gedicht ‘zij zullen ons niet hebben, de Goden van deez' tijd’. Want, schrijft Groen, ‘zie, zij hadden ons reeds’.Ga naar eind31. Dergelijke opmerkingen tonen hoezeer de inhoud van Het oogenblik te beschouwen valt als een afwijking van de standpunten die Da Costa en zijn medestanders van oudsher hadden ingenomen. De Réveilhistorica mevr. M.E. Kluit beschouwt de brochure dan ook als een geschrift dat ‘in zo velerlei opzicht een tegenhanger is van zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw’.Ga naar eind32. Dit wil niet zeggen dat Da Costa behoorde tot degenen die in één nacht ‘liberaal’ waren geworden. Zoals mevrouw Kluit uiteenzet, gaat het hier om een voortzetting van een ontwikkeling die al veel eerder gestalte begon te krijgen: ‘In de jaren 1826 tot 1840 heeft Da Costa zich van een contrarevolutionair Bilderdijkiaan ontpopt tot een Christen, die in het kerkorganisatorische, in politieke en straks ook maatschappelijke vraagstukken eerder een zekere vooruitstrevendheid toont dan conservatisme’.Ga naar eind33. | |
Een literatuurhistorische kortzichtigheid?Da Costa was dus bepaald niet de starre, zichzelf altijd gelijkblijvende, radicale conservatief waarvoor hij vaak gehouden is. Hoe kon dan toch het beeld ontstaan van de man die steeds bleef wat hij reeds als ‘25-jarigen grijsaard’ was? Is dit een geval van collectieve verblinding bij (literair-)historici? Onlangs heeft K. van Walsem het verschijnsel als volgt willen verklaren: ‘Het blijken vooral literatuurhistorici te zijn die [de ontwikkeling van Da Costa] verwaarlozen. Over het algemeen hebben zij weinig affiniteit met Da Costa's levensbeschouwing. De verklaring voor het feit dat juist zij weinig waarde toekennen aan Da Costa's ontwikke- | |
[pagina 98]
| |
ling, ligt dan voor de hand: hoe groter de afstand, des te vager de contouren. [...] Het is echter niet alleen de mate van affiniteit, die bepalend is bij de beoordeling van Da Costa's ontwikkeling. Zeker zo belangrijk is dat de meeste letterkundigen te weinig gebruik maken van Da Costa's prozageschriften bij de interpretatie van zijn tijdzangen.’Ga naar eind34.
Ongetwijfeld spelen beide factoren, de afstand en de beperking tot de poëzie, een rol. Intussen blijft het dan wel de vraag hoe het komt dat ook Groen van Prinsterer - toch iemand die Da Costa's werk goed kende en die weinig afstand tot zijn denkwereld had - nogal geïrriteerd en verbluft reageerde op Da Costa's brochure van 1848. Kennelijk had ook hij dit niet zien aankomen. Bij Potgieter is een vergelijkbare reactie waarneembaar. Natuurlijk, Potgieter had een zekere ‘afstand’ tot Da Costa, omdat hij een geheel andere visie had. Niettemin blijft het een interessant gegeven dat hij, een geïnteresseerd en welwillend tijdgenoot, Da Costa lange tijd primair als de man van de Bezwaren is blijven beschouwen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit enkele passages in zijn recensie van 1648 en 1848, waar hij Da Costa zijn lijdelijkheid verwijt: ‘Laat ons er opregt voor uitkomen, het staren op die toekomst, ons in de drie laatste verzen van den Heer da Costa met zoo gloeijende verwen afgemaald, bedreigt zijne ijverigste pogingen met vruchteloosheid, slaat al zijne raadgevingen met den vloek van het onbepaalde, en dreigt in een lijdelijk Christendom gaven en krachten te verteeren, aan wier degelijke werking ons arm Vaderland meer dan ooit behoefte heeft.’Ga naar eind35.
Het is duidelijk dat Potgieter Da Costa's uitspraken over de voorzienigheid Gods en de toekomst van de wereld bepaald niet interpreteert in de zin van een ‘activistisch chiliasme’ of een ‘oprecht-en-wezenlijkliberaal’ standpunt, maar dat hij ze beschouwt als voortzetting van het lijdelijke, apocalyptische element in het werk van Bilderdijk en de jonge Da Costa. Wel zien we bij hem een zekere aarzeling. Bepaalde onderdelen van het gedicht geven hem aanleiding tot de hoop dat ook voor Da Costa ‘het uur tot handelen [...] met rasse schreden nadert.’Ga naar eind36. Uit niets blijkt echter dat hij datgene verwacht heeft waarvan hij melding maakt in een naschrift bij het ter perse gaan van zijn recensie: Da Costa heeft inmiddels een adres aan de Kamer ten gunste van de nieuwe grondwet ondertekend, en bovendien heeft hij zijn brochure Het oogenblik gepubli- | |
[pagina 99]
| |
ceerd. ‘Goedronder toetreding tot echt Hollandsche politiek laat zich niet denken,’ zegt Potgieter. Veelzeggend, zij het enigszins overdreven, is zijn toevoeging dat zijn recensie hiermee in feite overbodig is geworden.
Het zijn dus niet alleen de latere literatuurhistorici, maar ook de geïnteresseerde tijdgenoten, die er moeite mee hebben alle ontwikkelingen in Da Costa's denken te onderkennen. Veel intrigerender is voor mij daarom een andere kwestie. Laat het zo zijn dat literatuurhistorici de ontwikkelingen in Da Costa's denken genegeerd of ondergewaardeerd hebben, doordat ze zich te uitsluitend met de poëzie en te weinig met het proza bezighielden - wat is er dan eigenlijk de oorzaak van dat die poëzie voor de intelligente beschouwer zo weinig over Da Costa's opvattingen onthult? De dichter heeft er immers geen geheim van gemaakt dat hij met zijn poëzie een boodschap wilde verkondigden. Hoe komt het dan dat er zoveel verschil van mening kan bestaan over de vraag of die boodschap in de loop der jaren veranderde of niet? Zijn al die literatuurbeschouwers zo kortzichtig? Zoals gewoonlijk is een veilig antwoord: ja en nee. Ja, omdat men bij nauwkeurige beschouwing inderdaad ziet dat vele elementen van Da Costa's koerswijziging wel degelijk in zijn tijdzangen vertegenwoordigd zijn. Wie deze denkwijze kent, legt bijvoorbeeld in het gedicht Aan Nederland, in de lente van 1844 een sterk accent op de regels over een volksleven dat ‘In zijn wezen, vrucht der tijden, - in zijn vorm, van dezen tijd!’ is.Ga naar eind37. Een ander voorbeeld: wie Da Costa's opvattingen in zijn prozageschriften heeft leren kennen en weet dat hij zich eind mei 1848 ‘oprecht-en-wezenlijkliberaal’ zal noemen, zal een tendens in deze richting al eerder in de poëzie terugvinden, bijvoorbeeld in die regels uit 1648 en 1848 waar Da Costa dicht: ‘Ga, Staatsman! ken uw tijd! doe elke vordring recht / op vereenvoudiging, op vrijheên, nog ontzegd! / Zoo ver die eisch niet strijdt met Wet en Woord des Heeren!’Ga naar eind38. | |
Een discrepantie tussen denken en dichtenToch is het antwoord op de zojuist gestelde vraag ook nee, omdat zulke versregels pas ten volle de aandacht trekken wanneer men eenmaal op de hoogte is van de veranderingen in Da Costa's denkwijze. Het is opmerkelijk hoezeer de signalen van een koerswijziging verspreid en verstopt zitten in gedichten die qua overheersende sfeer, qua toon en mentaliteit in wezen een totaal andere indruk maken en die rechtstreeks lijken aan | |
[pagina 100]
| |
‘Gelijkheid, ijdler spook, dan 't schijnbeeld van de wolk’
Parijs 1848. [De Tijdspiegel 1848. Foto UBA] | |
[pagina 101]
| |
te sluiten bij de Bezwaren van 1823. Poëtische typeringen in 1648 en 1848 als ‘Gelijkheid, ijdler spook, dan 't schijnbeeld van de wolk!’ en regels als ‘Maar Neêrland (zie 't o God, met zeegnende oogen aan!) / Houdt aan zijn Koning vast, en de oude Oranjevaan!’Ga naar eind39. roepen bepaald niet het beeld op van de man die zichzelf een maand later zal typeren als ‘oprecht-en-wezenlijk-liberaal’ en die zich daarbij zal uitspreken voor een grondwet waardoor de koning ‘tot een pop op den schommel’ wordt gemaakt. Of neem die bekende slotregels van zijn tijdzangen, bijvoorbeeld: ‘Als de God der eere dondert / en den dag verkeert in nacht, / antwoordt onder de onweêrsgalmen / diep van uit het heiligdom, / by een koor van hemelpsalmen, / 't jongste woord Zijns Woords: Ik kom!’.Ga naar eind40. Wie, die dergelijke regels leest, zal hieruit in eerste instantie afleiden dat Da Costa zich heeft ontwikkeld van een visie waarin de lijdelijke afwachting van Gods eindoordeel centraal stond, naar een visie die veeleer gericht is op een ‘activistische’, daadwerkelijke voorbereiding van het duizendjarig rijk op aarde? Hetzelfde geldt voor de vele hekelende passages over de moderne materiële en technische verworvenheden, zoals de stoomtrein. In Vijf en twintig jaren wordt de trein ‘dien fellen Salamander’ genoemd en wordt zijn kwade invloed vergeleken met die van de theologie van Strauss; in Wachter! wat is er van den nacht? wordt hij opgevoerd als een vreeswekkende macht die, onder ‘eindloos stoomgewoel en fluitend spoorgesnor’, de wereld steeds meer in zijn ijzeren greep krijgt.Ga naar eind41. Men moet wel een zeer nauwlettende Da Costa-watcher zijn om uit dergelijke passages af te leiden dat Da Costa de tijdgeest en de tijdverschijnselen niet meer als een onverbrekelijke eenheid ziet, maar integendeel de spoortrein en soortgelijke technische ontwikkelingen beschouwt als moreel neutrale verworvenheden, die men ten goede of ten kwade kan gebruiken. Te denken valt ook aan die regels uit Aan Nederland in de lente van 1844, waarin Da Costa zo welwillend ‘Den Negerslaaf, by 't zwoegen, / de vrijheid door het kruis!’ toewenst - zonder van een meer wereldlijke vrijheid te reppen.Ga naar eind42. Wie niet zelf met profetische gaven bedeeld is, zal bij deze regels veeleer denken aan de Bezwaren dan aan de mogelijkheid dat Da Costa vier jaar later een ontwerp van grondwet zou bekritiseren, omdat er geen passage in was opgenomen over afschaffing van de slavernij.
Er is dus mijns inziens een zekere discrepantie tussen enerzijds de denkbeelden van Da Costa zoals die door de algemene inhoud, de toon en sfeer van zijn tijdzangen worden overgebracht, en anderzijds de denkbeelden zoals we die kunnen reconstrueren uit zijn prozageschrif- | |
[pagina 102]
| |
ten. Naast en tegenover de Da Costa van de tijdzangen is er de Da Costa van het proza. De eerste is onmiskenbaar ‘de man van de Bezwaren’ gebleven - zij het misschien wat ouder, wat minder fanatiek en wat milder - de tweede lijkt veel meer de man van wie historici ons berichten dat hij ‘eerder een zekere vooruitstrevendheid toont dan conservatisme’. Deze discrepantie is in wezen heel merkwaardig. Juist Da Costa heeft immers, in navolging van Bilderdijk, herhaaldelijk de eenheid van de persoonlijkheid als christen, mens en dichter geproclameerd. Bij deze eenheid hoort ook de eenheid van proza en poëzie. Op 30 april 1844 schrijft hij aan Groen van Prinsterer dat proza en poëzie bij hem innig samenhangen: ‘Het eene heeft geleid tot het andere, en beiden hebben één gemeenschappelijk beginsel in mijne overtuiging omtrent weg en hoop voor de toekomst’.Ga naar eind43. De recentelijk hieruit getrokken conlusie dat ‘een benadering van Da Costa's poëzie vanuit zijn prozageschriften’ volgens de dichter zelf de enig juiste zou zijn, lijkt mij niet juist.Ga naar eind44. Integendeel, wanneer Da Costa spreekt over een ‘gemeenschappelijk beginsel’ lijkt hij te willen benadrukken dat proza en poëzie slechts verschillende uitingsvormen zijn van een en dezelfde gedachte, middelen om een en dezelfde boodschap over te dragen. Juist met zijn tijdzangen, voorgedragen op vergaderingen van genootschappen als het Koninklijk Instituut, trad hij op voor een breder publiek, in zijn kring ervaren als ‘buiten-wereld’.Ga naar eind45. Deze verzen zijn zeker niet bedoeld om gehoord of gelezen te worden met zijn brochures of andere prozageschriften bij de hand.
De genoemde discrepantie lijkt mij dus niet bewust volgehouden. Ze lijkt mij integendeel een teken dat de ervaring van ‘harmonie! zamenstemming! mensch en christen en dichter één!’ gedurende de jaren veertig onder druk staat.Ga naar eind46. Potgieter suggereert al iets dergelijks, wanneer hij in zijn recensie van 1648 en 1848 op een gegeven moment het vermoeden uitspreekt ‘dat de gang der gedachte hier geen getrouwe weêrspiegeling der indrukken van des dichters geest en gemoed is’.Ga naar eind47. Deze opmerking kan mijns inziens uitgebreid worden naar grote gedeelten van de reeks tijdzangen als totaliteit. Da Costa's dichterschap gedurende de jaren veertig valt te zien als een continue poging - soms meer, soms minder geslaagd - het hoofd te bieden aan zeer fundamentele, desintegrerend werkende spanningen, voortvloeiend uit de ontwikkelingen in zijn denken. Ik wil deze spanningen wat nader bezien, waarbij ik een globaal onderscheid maak in drie soorten: ten eerste de onzekerheden en loyaliteitsconflicten die voortkwamen uit de ontwikkeling van Da Costa's denken zelf; in de tweede plaats de gespannen verhouding tussen deze | |
[pagina 103]
| |
denkbeelden en de poëtische vorm waarin Da Costa ze wilde verwoorden; en tenslotte de conflicterende opvattingen van Da Costa en zijn publiek inzake de relatie tussen poëzie en waarheid. | |
Onzekerheden en loyaliteitsconflictenTen eerste ligt het voor de hand te veronderstellen dat de ontwikkelingsgang van zijn opvattingen ook Da Costa zelf zorgen baarde. Ongetwijfeld zal hij zich wel eens hebben afgevraagd of de veranderingen in zijn denken werkelijke veranderingen waren, dan wel uitingen van een buigen voor de tijdgeest, van een gebrek aan die ‘heldenmoed’ die Bilderdijk hem als jongeman had toegewenst en die hijzelf als een der voorwaarden voor het dichterschap had gesteld.Ga naar eind48. Trouwens, mocht hij zichzelf dergelijke vragen niet gesteld hebben, dan werd hij er door zijn omgeving wel aan herinnerd.Ga naar eind49. Het is geen geringe weg die hij had af te leggen, van Bilderdijks dichtregels ‘Liberaal is glibber-aal / [...] Gluiper in de rechte taal’Ga naar eind50. naar de typering van zichzelf als ‘oprecht-en-wezenlijk-liberaal’. Men kan zich voorstellen dat hij er aanvankelijk enige moeite mee had om - juist als dichter, overtuigd van het goddelijk openbaringskarakter der ware poëzie - in de ‘buitenwereld’ van het Koninklijk Instituut waarheden te verkondigen die zozeer afweken van wat hij vroeger als waarheid had gezien. De loyaliteit jegens zijn overleden leermeester Bilderdijk, jegens sommige medestanders en jegens de man die hij vroeger zelf was geweest, stond voortdurend onder druk. Bovendien strekte deze ontwikkeling zich over vele jaren uit en werden ook hemzelf waarschijnlijk pas langzamerhand, in de loop van de jaren veertig, de praktische consequenties echt duidelijk. Het is dan ook begrijpelijk dat Da Costa zijn koerswijzigingen sterk bagatelliseerde als niet veel meer dan een voortzetting van zijn oorspronkelijke Bezwaren; de fundamentele principes waren volgens hem steeds dezelfde gebleven.Ga naar eind51. In zekere zin is dat natuurlijk ook wel zo, maar het blijft een feit dat zijn latere standpunten in hun consequenties drastisch van de vroegere verschilden, een verschil dat hij in de loop van de jaren veertig ook zelf begon aan te duiden met tegenstellingen als die tussen ‘contra-revolutionair’ en ‘anti-revolutionair’. Op die manier kon er dus een verschil ontstaan tussen enerzijds de denkbeelden zoals die uit Da Costa's poëzie naar voren kwamen, en anderzijds de opvattingen die hij in werkelijkheid had, en die slechts met enige vertraging en sterk afgezwakt in zijn poëzie doordrongen. Deze | |
[pagina 104]
| |
discrepantie had in principe opgeheven kunnen worden op het moment dat Da Costa, zoals hij in zijn latere tijdzangen langzamerhand deed, meer van zijn nieuwe denkbeelden in zijn poëzie ging opnemen. Op dat moment begon echter een andere vorm van spanning of frictie duidelijk te worden, namelijk die tussen de inhoud en de vorm. Ik licht dit toe. | |
Vorm en inhoudZoals uit de enthousiaste reacties op Vijf en twintig jaren blijkt, moet het er een moment naar uit hebben gezien dat Da Costa nu op een bijzonder gelukkige wijze twee elementen had weten te verenigen die in zijn optreden tot dan toe enigszins gescheiden waren gebleven: aan de ene kant het dichterlijk-profetische en aan de andere kant het historisch-wetenschappelijke element. Een principiële scheiding was dit in Da Costa's optiek overigens niet. Beide vinden immers een raakvlak in de christelijke overtuiging en inspiratie: was ook niet de Bijbel reeds een combinatie van profetie en historie?Ga naar eind52. Da Costa was er, net als zijn leermeester Bilderdijk, van overtuigd dat de mens ondanks de zondeval nog een ‘sprankel’ van het goddelijke behouden had in wat zij beiden het ‘gevoel’ noemden. Bij de doorsnee mens was dit gevoel verdoofd en in slaap gesust, maar bij de ware christen, die zijn gevoel openstelde voor God, kon nog iets van diens stem doordringen. De dichter nu was iemand die deze capaciteit op momenten van ware inspiratie in extreem hoge mate bezat; hij had via zijn dichterlijk gevoel deel aan een rechtstreekse openbaring van goddelijke waarheid. Het gedicht was een ‘uitstorting’ van die waarheid, en als zodanig kon de dichter een profeet voor de mensheid zijn.Ga naar eind53. Daarnaast ging Da Costa er, eveneens net als Bilderdijk, vanuit dat de goddelijke waarheid ook op een andere, meer indirecte manier te achterhalen was: de bestudering van de geschiedenis, mits deze eveneens geleid werd door een christelijk geïnspireerd gevoel, zou het mogelijk maken de hand Gods in de geschiedenis aan te wijzen.Ga naar eind54. Doordat zowel het dichterlijk-profetische als het historisch-wetenschappelijke element uiteindelijk gestuurd moesten worden door een waarachtig-christelijk ‘gevoel’, was er geen principieel verschil tussen de werkzaamheid van de dichter en die van de historicus; beide hadden een zelfde beginsel en zouden in principe tot een zelfde uitkomst moeten leiden. Da Costa's tijdzangen zijn dan ook te beschouwen als een poging juist deze beide elementen te verenigen, kennelijk met de bedoeling in één machtige greep te laten zien hoezeer de mens, de dichter en de | |
[pagina 105]
| |
historicus als christen een eenheid vormen, en hoezeer voor de christen alles in verleden en heden samenkomt en vooruitwijst naar die ene toekomst waarover de Bijbel spreekt. Dit neemt niet weg dat er in de praktijk natuurlijk wel degelijk een verschil is tussen het schrijven van een gedicht en het opbouwen van een historische interpretatie, toegepast op de actualiteit. Daarmee is opnieuw een bron van spanningen en potentiële desintegratie gegeven. Da Costa lijkt zich van dit risico bewust, waar hij in een voorrede uit 1847 de tijdzang Vijf en twintig jaren achteraf aanwijst als het eerste gedicht waarin ‘wel eens iets van den prosavorm’ was te vinden.Ga naar eind55. Zelf vindt hij echter de vermenging van het ‘geestelijk-ideale’ en het ‘praktisch-reëele’ - door hem gezien als uiting van een meer algemene tendens tot ‘prosawording’ in zijn tijd - niet hinderlijk; ze verwekt bij hem ‘een meer rustig gevoel [...], dan vroegere meer bruischende misschien, maar ook minder bestemde voortbrengsels van mijn vroeger tijd’.Ga naar eind56. Voorzover Da Costa's tijdzangen, ondanks de vermenging van meer ‘poëtische’ en meer ‘prozaïsche’ elementen, toch een ervaring van eenheid oproepen (en dat is vooral in het begin zeker het geval), is dat mijns inziens vooral te danken aan twee factoren: ten eerste de kracht van de dichterlijke visie en in de tweede plaats, daarmee samenhangend, het handhaven van een sterke suggestie van continuïteit, van een doorgaande chronologische lijn.
Visie. - Een veelheid van gebeurtenissen in heden en verleden, zoals Da Costa die in zijn tijdzangen probeert te beschrijven en te duiden, is slechts tot een eenheid in een gedicht te maken wanneer alle elementen opgenomen worden in één, bijzonder krachtige, dichterlijke visie zonder al te veel nuances, mitsen en maren. Slechts met behulp van zo'n krachtige, eenheidscheppende visie is te voorkomen dat het gedicht uiteenvalt in losse stukjes actuele impressie en historisch betoog, afgewisseld met fragmenten van profetische gevoelsuitstorting. Het probleem nu ligt voor de hand: de vorm van de tijdzangen was achteraf beschouwd eigenlijk bij uitstek geschikt geweest voor de jonge Da Costa, de man van de Bezwaren, de man met de ene, alles overkoepelende visie, de man voor wie tijdgeest en tijdverschijnselen nog een ondeelbare, integraal verwerpelijke eenheid vormden. In de loop van het decennium waarin Da Costa zijn tijdzangen schreef, werd echter steeds duidelijker dat er in deze oorspronkelijke visie inmiddels verschillende nuanceringen waren geslopen. Toen hij eenmaal deze nuanceringen en hun praktische consequenties in zijn poëzie begon te verwoorden, desintegreerde de vorm dan ook snel. Van profetisch-evocatieve gedichten, die | |
[pagina 106]
| |
een geheel vormden waar men zich al dan niet door kon laten meeslepen, begonnen zijn verzen geleidelijk de vorm aan te nemen van historischwetenschappelijke argumentaties, voorzien van lange toelichtingen en historische voetnoten, waar men afzonderlijke argumenten tegenin kon
| |
[pagina 107]
| |
Begin van het gedicht 1648 en 1848 [foto UBA]
brengen. Potgieters recensie van 1648 en 1848 is in feite één grote illustratie van dit desintegratieproces. Met een welhaast sardonisch recensentenplezier trekt Potgieter allerlei concrete historische interpretaties in twijfel. Dat hij hierbij vrij spel heeft, bewijst hoezeer Da Costa zelf het pad van de afzonderlijke redenering en argumentatie is opgegaan. | |
[pagina 108]
| |
Continuïteit. - Dit desintegratieproces komt ook tot uiting waar Da Costa in zijn latere tijdzangen de oorspronkelijke formule, vooral gebaseerd op historische chronologie, herhaaldelijk doorbreekt. Zoals de titel Vijf en twintig jaren al suggereert, volgt Da Costa aanvankelijk het procédé dat hij, na een korte introductie over de hedendaagse toestanden en vragen, teruggaat naar een eerder punt in de geschiedenis. Vandaaruit bespreekt hij op associatief-evocerende wijze de gebeurtenissen die zich in de afgelopen periode hebben voorgedaan, waarna hij, weer bij het heden aangeland, de lijn doortrekt naar de toekomst. Natuurlijk valt bij nadere analyse wel aan te tonen dat Da Costa's beeld van de geschiedenis op sommige punten manipulatief en aanvechtbaar is, maar dit is niet de eerste reactie van de welwillende lezer of toehoorder. In eerste instantie is men geneigd zich door Da Costa aan de hand te laten meevoeren naar het verleden en hem op zijn reis door de tijd te volgen, terug naar het heden en naar de door hem verwachte toekomst. Men kan de dichter als gids principieel aanvaarden of niet, maar eenmaal onderweg zeurt men niet meer over details. Iets dergelijks geldt ook nog voor Wachter! wat is er van den nacht?, al gaat daar de reis niet meer zozeer door de tijd als wel door verschillende landen. Opvallend is nu, dat dit ‘reis-procédé’ in hoge mate doorbroken wordt in het gedicht 1648 en 1848. Zoals de titel al aangeeft, gaat het hier veeleer om een vergelijking tussen twee historische perioden dan om een reis door de tijd. Zo komen de gebeurtenissen van de tussenliggende achttiende eeuw nauwelijks ter sprake. De betoverende suggestie van de continue reis is verbroken en men gaat als vanzelf vragen stellen. Potgieter bijvoorbeeld richt zijn argumentatie met nadruk op ‘het onware der tegenstelling’.Ga naar eind57. Bij verdere beschouwing van zijn redeneringen blijkt echter dat er zelfs onduidelijkheden en vragen kunnen rijzen op het meest fundamentele niveau, namelijk waar het erom gaat welke perioden nu eigenlijk met elkaar worden vergeleken.Ga naar eind58. In het gedicht is vaak niet duidelijk welke vergelijking Da Costa precies beoogde, en uit Potgieters recensie blijkt bovendien hoe gemakkelijk het is om vergelijkingen te construeren met geheel andere conclusies. Kennelijk nodigt het gedicht uit tot zulke vragen en discussies, een teken te meer dat de ervaring van eenheid verloren is gegaan.
Een dergelijke doorbreking van een vanzelfsprekende, natuurlijke vorm kenmerkt ook de laatste tijdzang De chaos en het licht. In deze tijdzang ligt een zeer sterk accent op een vergelijking tussen drie verschillende standpunten, vertegenwoordigd door drie ‘stemmen’, waarna de vierde ‘stem’ het standpunt van de dichter vertolkt. Ondanks deze geforceerd | |
[pagina 109]
| |
opgelegde ordening is het gedicht kennelijk nog niet duidelijk genoeg. Da Costa voorziet het, net als 1648 en 1848, van toelichtingen in noten, en bovendien laat hij het geheel voorafgaan door een lange inleiding. Daarin legt hij omstandig uit dat de drie ‘stemmen’ in De chaos en het licht respectievelijk de stromingen van pessimisme, absolutisme en het ‘juiste midden’ vertegenwoordigen, terwijl de vierde stem staat voor ‘de innigste geloofsovertuiging van den Dichter-zelven’. Deze overtuiging, zegt hij, staat ‘in lijnrechten strijd’ met de drie andere zienswijzen (waarvan overigens het ‘pessimistische’ standpunt verbazend veel lijkt op Da Costa's eigen, vroegere standpunt in de Bezwaren). Daarna vervolgt hij echter met de woorden: ‘...zoo is het er evenwel ver van daan, dat van de onderscheidene bijzonderheden, in de drie stemmen opgenomen, niet nog veel zoude overblijven, waarvan òf het feitelijk bestaan zonder bedenking erkend, òf zelfs de beschouwing, als op zichzelf juist en waar, toegestemd moet worden. Het is met deze stemmen gelegen [...] als met de redenen der vrienden van Job in het Bijbelboek van dien naam, wier verkeerde beschouwing van het eigenlijk vraagpunt zelve niet verhindert, dat hunne redenen eene menigte van groote waarheden bevatten en uitdrukken, die door niemand mogen worden gewraakt of als onnut ter zijde gesteld.’Ga naar eind59.
Het is frappant om te zien hoe ver Da Costa met deze uitspraak verwijderd is geraakt van de onwrikbare stellingname die zo kenmerkend was voor de man van de Bezwaren. Is er een nog genuanceerdere zienswijze denkbaar dan zo'n verdeling in vier standpunten, waarvan er weliswaar één het meest juiste is, maar waarvan ook de andere drie ‘eene menigte van groote waarheden’ bevatten? Maar ook: is er iets denkbaar dat minder geschikt is om te dienen als poëzie die de mensheid wil overtuigen van een radicale, profetisch-christelijke boodschap? Dat de dichter dit probleem zelf onderkende, blijkt wel wanneer hij in dezelfde voorrede ‘het (erkend) min dichterlijke van een soort van commentarie op eigen arbeid’ toegeeft.Ga naar eind60. De voortgaande nuancering en de toegenomen praktische gerichtheid van Da Costa's opvattingen blijken zo een tijdbom onder zijn poëzie; de vermenging van het ‘geestelijkideale’ met het ‘praktisch-reële’ dwingt hem, naarmate ook zijn opvattingen steeds meer ‘praktisch-reëel’ worden, tot telkens verder gaande ingrepen die hij zelf beschouwt als ‘min dichterlijk’. Dit brengt mij op een derde bron van spanningen en conflicten, gelegen in het verschil tussen de opvattingen van Da Costa en die van zijn tijdgenoten inzake de | |
[pagina 110]
| |
aard van het dichterschap en de poëtische waarheid. | |
Opvattingen over dichterschap en waarheid.Zoals gezegd was de dichtkunst voor Da Costa primair het vertolken van een gevoelsmatig ervaren, goddelijke waarheid. Net als bij Bilderdijk is bij hem het ‘gevoel’, het ‘hart’, het centrum van de poëzie. Alle andere menselijke vermogens, ook de verbeelding, zijn ondergeschikt aan dit gevoel. Met deze opvatting verwijderden Bilderdijk en Da Costa zich enerzijds van bepaalde romantische opvattingen, volgens welke het veeleer de verbeelding is die centraal staat als de ‘absolute power, clearest insight, amplitude of mind and reason in her most exalted mood’.Ga naar eind61. Tegenover de gedachte dat One Power alone makes a Poet: Imagination, The Divine VisionGa naar eind62. staat de opvatting van Bilderdijk en Da Costa, uitgedrukt in regels als deze uit Da Costa's gedicht Gevoel: ‘Gy, mijner Dichtkunst ziel en doel! / gy zijt de bron mijns levens! / maar, overweldigend gevoel! / die van mijn sterven tevens! / Gy zijt de onweerstaanbre gloed, / die my tot dichter maakte!’, etc.Ga naar eind63.. Anderzijds vertonen Bilderdijk en Da Costa verwantschap met de romantiek, in zoverre zij zich met hun ideeën over het ‘gevoel’ verzetten tegen de gangbare opvatting van de meeste van hun Nederlandse tijdgenoten. Tegenover de Bilderdijkiaanse poëtica staat de gangbare mening dat de poëtische werkelijkheid geen enkele waarheidswaarde heeft, zolang ze niet berust op een hechte ondergrond van kennis omtrent de werkelijke, zintuiglijk waarneembare wereld, aangevuld met algemeen erkende geloofswaarheden. Deze mening had voor Da Costa ingrijpende consequenties, reden waarom ik er nog enkele opmerkingen over wil maken.
‘Gevoel en verbeelding’. - In Nederlandse beschouwingen over dichtkunst en verwante onderwerpen wordt gedurende de periode 1780-1850 gewoonlijk gesteld dat een dichter zich onderscheidt doordat hij over veel ‘gevoel en verbeelding’ beschikt.Ga naar eind64. Ook zegt men meestal dat de poëzie iets heel moois en verhevens is: men wordt er door ‘ontrukt’ aan de harde werkelijkheid en krijgt een glimp van het hogere te zien. Tegelijkertijd wordt bij dergelijke opmerkingen echter steevast de aantekening gemaakt dat men altijd moet blijven beseffen dat de poëtische werkelijkheid de echte werkelijkheid niet is. Gevoel en verbeelding zijn zeer acceptabel en zelfs zeer wenselijk als middelen om de harde werkelijkheid van het zintuiglijk waarneembare en verstandelijk interpreteerbare te | |
[pagina 111]
| |
‘verhogen’, te verfraaien en te ‘verdichten’ tot een hogere, welhaast goddelijke werkelijkheid, maar uiteindelijk moet de dichtkunst toch steeds een ferme basis in de realiteit hebben. De meeste mensen - ook de dichters, zegt men waarschuwend - zijn gelukkig heel goed in staat het onderscheid tussen waarheid en verdichting in het oog te houden.Ga naar eind65. Voorzover het hogere en goddelijke in de vaderlandse poëzie dan ook een rol van betekenis speelt, gebeurt dat steeds op basis van gedegen kennis over mens en natuur, aangevuld met algemeen erkende, christelijke geloofswaarheden. De Hollander, zo constateert men tevreden, is van nature niet geneigd tot een ‘mysticismus’ zoals dat bij zijn oosterburen valt aan te treffen. Dit alles is samen te vatten in de fraaie spreuk van D.T. Huët, die in een redevoering van 1834 zegt: ‘Wij willen wel idealen, doch geene gedrogten’.Ga naar eind66.
De verbeelding en de menselijke geest. - In beschouwingen over poëzie of over de werking van de verbeeldingskracht is intussen vaak een soort medisch-psychologische uiteenzetting te vinden inzake de problemen rond het dromen en slaapwandelen, het delirium van de alcoholist en de schijnwereld waarin de (godsdienst-)waanzinnige leeft. Het zijn allemaal voorbeelden van gevallen waarin de verbeeldingskracht overheerst en de verstandelijke controle tekortschiet, waardoor de persoon in kwestie een droomwereld krijgt voorgetoverd die hij niet van de echte werkelijkheid weet te onderscheiden. Een thema in dergelijke beschouwingen is ook dat bij jeugdige personen de verbeelding al sterk ontwikkeld is maar de verstandelijke vermogens nog niet, zodat jeugdigen geneigd zijn tot vooroordelen en luchtkastelen. Tot slot wordt soms nog even ingegaan op het oude bijgeloof dat zwangere vrouwen door hun verbeeldingskracht invloed kunnen uitoefenen op de ongeboren vrucht.Ga naar eind67. De consequentie van zo'n beschouwingswijze is, dat men van de dichter wel veel verbeelding verwachtte, maar dat hij, juist door zijn grote verbeeldingskracht, voortdurend het risico liep geplaatst te worden in de categorie van minder toerekeningsvatbare personen, zoals kinderen, zwangere vrouwen, krankzinnigen, alcoholisten en dwepers. De reactie op dichters als Bilderdijk en Da Costa, die stelden dat de dichter geen persoonlijke fantasieën maar een rechtstreeks ontvangen, goddelijke waarheid verkondigt, lag dan ook voor de hand. Men merkte bijvoorbeeld op dat Bilderdijk een groot dichter was die over een ‘machtige verbeelding’ beschikte, maar dat het juist diezelfde verbeeldingskracht was die hem vaak danig parten speelde, zodat hij zijn particuliere waandenkbeelden aanzag voor een goddelijke waarheid.Ga naar eind68. De tragiek van Da Costa is nu mijns inziens geweest, dat dergelijke | |
[pagina 112]
| |
beschuldigingen in zijn geval nog veel plausibeler leken dan in het geval van Bilderdijk. In verhandelingen en beschouwingen over dichtkunst en verbeeldingskracht zijn namelijk, naast de zojuist weergegeven medischpsychologische redeneerwijze, nog twee andere redeneringen zeer gangbaar.
De verbeelding en de oosterse volkeren. - Ten eerste zet men vaak de traditie van achttiende-eeuwse auteurs als Lowth en Herder voort, die leidt tot beschouwingen waarin de poëtische zeggingskracht van bijbelboeken als Job en Psalmen wordt verklaard uit het feit dat oosterse volkeren veel warmbloediger zijn dan de westerlingen en over een meer ‘vurige’ of ‘licht ontvlambare’ verbeeldingskracht beschikken. Deze vurige verbeeldingskracht zou als vanzelf leiden tot geschriften ‘waarin de zinnelijke en beeldrijke taal der Oosterlingen spreekt; waarin het vuur van den Oosterschen Hemel speelt’.Ga naar eind69.
De verbeelding en de primitieven. - In de tweede plaats is er vaak een redenering aan te wijzen, dikwijls in nauwe samenhang met de vorige, volgens welke de taal van oorsprong poëzie was. De primitieve volkeren beschikten in eerste instantie nog niet over woorden met conventioneel vastgelegde betekenissen. Zij konden slechts communiceren via zeer expressieve, beeldende gebaren en klanken. Tevens stonden zij, zo is de gedachte, dicht bij de natuur en was die natuur nog zeer imposant en niet verstandelijk verklaarbaar. Daardoor ontwikkelden zij als vanzelf een beeldend taalgebruik, waarin niet abstracte woorden en redeneringen, maar metaforen en ‘persoonsverbeeldingen’ overheersten. Bovendien kwamen de meeste primitieve volkeren uit het zuiden of oosten en waren ook zij dus zeer warmbloedig - al bewees Ossian natuurlijk dat dit geen strikte voorwaarde was. Met andere woorden: de poëzie was de vroegste taal en de primitieven waren de eerste dichters.Ga naar eind70.
Da Costa als ‘warmgestoofde’ dichter. - In het geval van Da Costa nu, die van oorsprong een jood was, en wel een portugees-israëlitische jood, waren de drie genoemde redeneringen op een wonderbaarlijke wijze tegelijkertijd van toepassing. Niet alleen was hij een groot dichter - en als zodanig natuurlijk iemand met veel verbeeldingskracht - maar als jood was hij ook nog afkomstig uit het warmbloedige oosten, en als portugees-israëlitische jood stamde hij uit het zonnige zuiden, waar men eveneens warmbloedig was en bovendien al een flink eind in de richting van de primitieve oorsprong der poëzie woonde. Dit maakt het verklaarbaar dat in recensies en beschouwingen over Da | |
[pagina 113]
| |
Costa steeds dezelfde typeringen terugkomen: kinderlijk, naïef, argeloosheid, vurig temperament, oosterse verbeeldingsgloed, zuidelijke warmte, etc. Busken Huet zei het al: ‘Over het oostersche, inzonderheid het israëlitisch-profetische in Da Costa's persoon, zijn zoo vele bladzijden volgeschreven, dat niemand vooralsnog, zelfs al wilde men niet ongaarne, dit punt onaangeroerd kan laten’.Ga naar eind71. Zelf levert hij de volgende bijdrage aan de gangbare typeringen, of liever, stereotyperingen: ‘Wil men, tot verklaring van den magtigen invloed zijner poëzie op verbeelding en gemoed, Da Costa's afkomst in rekening brengen, men begeve zich niet naar Palestina, maar naar Zuid-Europa. Dezelfde zon, waarin op Madera de druivetrossen zich koesteren, heeft ook het bloed en de verzen van dezen dichter warmgestoofd.’Ga naar eind72.
Wat in dergelijke redeneringen opvalt, is dat ze niet zozeer gebaseerd lijken op een werkelijke analyse van Da Costa's karakter en dichterschap, maar meer op gangbare, bijzonder krachtige vooroordelen over het verband tussen afkomst, karakter en verbeeldingskracht. Da Costa móest wel een zondoorstoofde, kinderlijk-naïeve figuur zijn, iemand die de luchtkastelen van zijn verbeelding gemakkelijk aanzag voor goddelijke waarheid. Daar komt nog bij dat hij aanvankelijk zelf heeft bijgedragen aan een dergelijke beschouwingswijze, door sterk de nadruk te leggen op zijn afkomst.Ga naar eind73. Zoals Huet het uitdrukt, stond Da Costa ‘steeds gereed u minzaam of wrevelig den mond te snoeren met den schitterenden en zangerigen versregel: “Ik ben geen zoon der lauwe Westerstranden”’.Ga naar eind74. Da Costa zelf beschouwde dit waarschijnlijk als een argument voor de kracht en intensiteit van zijn ‘gevoel’, dat voor hem het middel was tot een rechtstreeks contact met God. In het oog van de buitenwereld echter versterkte dit alleen maar de gedachte dat hij iemand was die zich snel liet meeslepen door ongecontroleerde emoties en fantasieën. Hierdoor raakte Da Costa tijdens zijn dichterlijke loopbaan onderhevig aan het verschijnsel dat door een Amerikaanse socioloog het minstrelization-proces is genoemd.Ga naar eind75. Hij speelde precies die rol die men op grond van de stereotypering van hem verwachtte: de rol van kinderlijk-naïeve, vurige, in de droomwerelden der verbeelding zwevende dichter. Men verwachtte van hem gloedvolle, beeldende beschrijvingen en wereldvreemde visioenen - en hij verstrekte die bij de vleet. Het voordeel was dat men genoot van zijn poëzie en dat hij er betrekkelijk veilig allerlei harde waarheden in kwijtkon; het nadeel was natuurlijk dat hij nooit voor de volle honderd procent serieus genomen werd. | |
[pagina 114]
| |
Dat dit risico in de kring van Da Costa werd beseft, blijkt onder meer uit een brief die Willem de Clercq kort na de voorlezing van Vijf en twintig jaren schreef: ‘Ik weet niet, of dit vers het middel is, hen die buiten zijn, tot Christus te brengen. Poëzie wordt door onze geheele natie als gepermitteerde exageratie beschouwd, en er behoort veel toe, eer men in haar een waarachtig resultaat ziet.’Ga naar eind76.
De dichter zelf stelt het probleem onder andere aan de orde in zijn voorrede bij Wachter! wat is er van den nacht?, waarin hij nadrukkelijk zijn standpunt verdedigt: ‘Is poëzy verdichting? Het zij verre! Wie van u zal [...] de onderscheiding beamen: het prosa geeft waarheid, de poëzy slechts verdichting, verbeelding?’Ga naar eind77. Potgieter was echter in de jaren veertig een van de weinigen die Da Costa nog in het openbaar als dichter serieus ter verantwoording riepen over de boodschap van zijn gedichten. Een sterke tendens in de reacties van hen die ‘buiten’ waren, is veeleer: Da Costa's gedichten zijn vaak zo fraai, dat men de daarin verwoorde boodschap - die als vanouds volstrekt wereldvreemd, zo niet absurd is - maar op de koop toe moet nemen.Ga naar eind78. Dit standpunt zou na Da Costa's dood in extreme vorm worden verwoord door Huet, die in 1863 bij wijze van lofprijzing opmerkt dat Da Costa ‘weldadig onpraktisch’ en ‘onbruikbaar’ was en dat ‘zijn idealisme, nooit en nergens door hem losgelaten, hem onschadelijk en slechts tot een des te voortreffelijker zanger gemaakt’ heeft.Ga naar eind79. Natuurlijk druiste deze opvatting over zijn rol als onschadelijke hofnar-poëet lijnrecht in tegen alles wat Da Costa zelf als kern van het dichterschap zag. Het feit dat zijn latere tijdzangen een meer genuanceerde, meer praktische en meer argumenterende kant opgaan, is daarom misschien mede te interpreteren als een poging te ontsnappen aan het hardnekkige beeld van poëzie als ‘gepermitteerde exageratie’. Wilde hij als dichterlijke boodschapper serieus genomen worden, dan moest hij wel de ‘erkend min dichterlijke’ elementen in zijn poëzie versterken.Ga naar eind80. Zoals gezegd stuitte hij daarbij echter op de grenzen van de poëtische vorm; er dreigde een ‘verflaauwing der dichterlijke vlugt’.
L'art pour l'art? - Intussen schemert in de zojuist geciteerde opmerking van Huet tevens de mogelijkheid van een geheel ander standpunt bij het publiek door: de visie dat Da Costa's poëzie niet ondanks, maar veeleer dankzij de afwezigheid van een praktisch bruikbare boodschap te waarderen is. Niet langer gaat het dan om de vraag of de inhoud van de | |
[pagina 115]
| |
‘van het geestelijk-ideale naar het praktisch-reëele’ [Drijvend muzenpaleis in de V.S. Het Leeskabinet 1845. Foto UBA]
| |
[pagina 116]
| |
poëtische boodschap een kwestie van dichterlijke vrijheid of van absolute waarheid is, maar om de vraag of het überhaupt wel de taak van de poëzie is een bepaalde boodschap te verkondigen. Het l'art pour l'art-standpunt vormt voor een dichter als Da Costa een van de meest fundamentele bedreigingen die zich denken laat. Het is dit standpunt, dat hij aan het eind van de jaren veertig signaleert en waartegen hij zich met zoveel nadruk verzet in de voorrede bij De chaos en het licht, zijn laatste grote tijdzang: ‘Ook hierin ga ik het liefst uit van het beginsel, dat, waar ook anders de spreuk moge gelden: “de kunst alleen om de kunst!” op het terrein van poëzij, mij aangewezen, de dichter zich de bij ten voorbeeld mag stellen, die haar zeshoek van was niet bouwt om de schoone regelmatige figuur-zelve, maar om de eetbare honig, die het hare bestemming is daarin neder te leggen’.Ga naar eind81.
Dat de boodschap - de ‘honing’ waar het Da Costa altijd al om ginginmiddels veel praktischer en concreter, meer ‘eetbaar’ is geworden, wordt geïllustreerd door het verschil tussen de laatste strofen van De chaos en het licht en die van eerdere tijdzangen. Net als de eerdere tijdzangen eindigt ook de laatste weliswaar met een aankondiging van Gods wederkomst op aarde, maar de strofen in kwestie hebben een veel ‘activistischer’ karakter, vol programmatische aanwijzingen zoals ‘Van daar dan welgemoed naar buiten uitgetreden! / Eens Heilands naam en woord verkondigd en beleden’ of ‘Bouw scholen, in wier schoot het Evangeliezout / Uit Bij- en Ongeloof een dierbre jeugd behoud’!’Ga naar eind82. Daarmee wordt dan wel de vraag steeds nijpender of dergelijke aanbevelingen nog iets met poëzie te maken hebben. Dat in dit verband de titel van Potgieters recensie over 1648 en 1848, ‘Hollandsche politieke poëzij’, ook als een belediging kan worden opgevat, is heel goed aangevoeld door een recensent van de Algemeene Konst- en Letterbode. Hij begint zijn recensie van De chaos en het licht met de woorden: ‘Men heeft aan dit stuk, gelijk aan eenige voorafgegane, den naam gegeven van politieke poëzij; ondichterlijker naam, en ook, zou Ref. zeggen, onwaardiger was er moeijelijk uit te denken. Zoo ook de tijdsomstandigheden den dichter aanleiding gegeven hebben tot zijn vers, zijn doel is veel hooger, dan politiek, en hetzij men instemme met zijne beschouwing of niet, men zal moeten erkennen, dat hij zich plaatst op een hooger gebied, dan dat der politiek.’Ga naar eind83. | |
[pagina 117]
| |
Het is interessant om hier de reactie van Da Costa zelf mee te vergelijken. In de brochure Het oogenblik van 1848 had hij gezegd: ‘Ik ben geen Staatsman. Als zoodanig op te treden, zou my in strijd brengen zoo wel met mijne roeping, als met den aanleg van mijn geest en gemoed.’Ga naar eind84. In zijn voorrede bij de bundel Politieke poëzij uit 1854 lijkt hij daarbij aan te sluiten waar hij zegt dat hij de benaming uit de titel zelf niet gekozen zou hebben. Hij vervolgt dan echter met de woorden: ‘Nu zy eenmaal in zwang kwam en dáár is, blijf ik niet alleen buiten verzet of protest, maar ben ik zelfs met enig genoegen inschikkelijk voor eene benaming, die toch niet in allen deele zich aan een onjuiste opvatting schuldig maakt. Daar is toch inderdaad [...] tusschen den blik des Staatsmans en dien des Dichters niet altijd een zoo essentieel verschil.’Ga naar eind85.
Het is waar: ook een politicus kan een radicale, profetisch-dichterlijke visie bezitten. Da Costa's matte formulering suggereert echter dat hijzelf beseft hoezeer zijn werk een andere tendens verraadt: de profetische dichter was een ‘politicus’ geworden, iemand wiens poëzie langzamerhand de typerende trekjes was gaan vertonen van een ‘goedronde toetreding tot echt Hollandsche politiek’. Uit hetzelfde jaar dateert een brief aan Groen van Prinsterer, waarin Da Costa een vroeger standpunt verdedigt met de woorden: ‘Hoe het zij, ik ben tot op dit oogenblik, en op dit oogenblik meer dan immer, overtuigd dat uit geen Oostersche opgewondenheid of Zuidelijke verbeeldingskracht, maar uit een alleszins bedaarde en constitutioneele opvatting van den toestand mijn [...] destijds uitgesproken woord zich laat verklaren’.Ga naar eind86.
Daar zijn ze weer, die ‘Oostersche opgewondenheid’ en die ‘Zuidelijke verbeeldingskracht’. Maar, en dit lijkt me veelzeggend, wat Da Costa hier in eerste instantie tegenover stelt is niet de rotsvaste overtuiging van de ware christen of de goddelijke inspiratie van het dichterlijk gevoel. Nee, ‘een alleszins bedaarde en constitutioneele opvatting van den toestand’. Wie dit leest, kan moeilijk een gevoel van opluchting en dankbaarheid onderdrukken dat de dichter geen verdere pogingen heeft gedaan om deze opvatting tot poëzie te maken. | |
[pagina 118]
| |
ConclusieIn de titel van Potgieters recensie, ‘Hollandsche politieke poezij’, ligt een pijnlijke paradox besloten. Immers, juist inzoverre Da Costa's poëzie echt Hollands en echt politiek begon te worden, drong zich de vraag op of het nog wel poëzie was. Dat de dichter zich van deze paradox scherp bewust was, blijkt mijns inziens zowel uit de achterhoedegevechten die hij in de voorredes bij zijn latere tijdzangen voert, als uit het feit dat hij na 1850 geruime tijd geen dichtwerk van betekenis meer publiceerde. Daarmee maakte hij een einde aan een groots maar tot mislukken gedoemd experiment, waarin hij had gepoogd alle aspecten van zijn denken en dichten samen te brengen in één harmonieuze vorm. |
|