| |
| |
| |
Een paar waarheden over leugens
Tieme van Dijk
‘Zijn we misschien voorbarig in de veronderstelling dat een zuigeling wanneer hij lacht niet doet alsof?’
(Wittgenstein F.O.: 249)
In de roman ‘Gantenbein’ van Max Frisch, wordt een man getekend die een ongeluk krijgt waarbij zijn gezichtsvermogen gevaar loopt. Hij ligt lange tijd met verbonden ogen in het ziekenhuis, en als het verband eraf gaat, kan hij weer uitstekend zien. Dat laat hij echter aan niemand ooit merken. Hij gaat in 't vervolg als blinde door het leven. Hij verkrijgt daardoor een aantal voordelen:
‘Men zal hem aan tafel leiden, om hem bij tafelgesprekken op de hoogte te brengen van wat meneer en mevrouw wel zouden willen laten zien, wat daarentegen niet. Men zal hem een wereld voorstellen zoals die in de kranten staat, en terwijl Gantenbein doet alsof hij het gelooft, maakt hij carrière.
(...) Over gebrek aan capaciteiten hoeft hij zich niet te bekommeren; wat de wereld nodig heeft zijn mensen als Gantenbein, die nooit zeggen wat ze zien, (...)’
In de novelle ‘Forgetting Elena’ van Edmund White, bevindt de hoofdpersoon zich, zonder herinneringen, in een gemeenschap waar men groot belang hecht aan konventies, maar waar dat niet openlijk wordt toegegeven:
‘If I'm making a mistake, I strongly doubt whether anyone will reproach me directly. An air of permissiveness seems to be the rule, despite the fact that any impropriety is observed on all sides and endlessly joked about - lightly, casually and insistently.’
| |
| |
In ‘Xanadu’, een verhaal van Theodore Sturgeon, landt een verkenner van een expansionistische samenleving op een voor zijn volk onbekende planeet. Hij treft daar een volk aan met een naar zijn gevoel inferieure beschaving. Niettemin blijkt dit volk in staat tot wonderbaarlijke prestaties op vrijwel elk gebied. Als hij dat merkt, herziet hij z'n mening over de inboorlingen enigszins:
‘Hij voelde nog steeds minachting, maar nu voegde zich daar achterdocht aan toe. Een algemeen geldende uitspraak over mensen zoals hij ze kende, was: ieder mens heeft wel iets te verbergen.’
Het feit dat hij hier een beschaving aantreft, waarin niemand iets voor een ander schijnt te verbergen, maakt zijn achterdocht alleen maar groter, hij verhoogt zijn waakzaamheid en vraagt zich af: hoe verbergen ze het?
Ik heb deze passages uit zeer uiteenlopende verhalen hier bij elkaar gezet, omdat ze alle drie handelen over een menselijke eigenschap die er op neer komt dat niemand bereid is al zijn gedachten en gevoelens aan anderen te openbaren. Deze eigenschap heeft als gevolg dat gesprekspartners er zich voortdurend van bewust zijn dat ze elkaar niet het achterste van hun tong willen laten zien, en dat ze van elkaars uitingen mogen aannemen dat ze een zekere mate van onoprechtheid zullen vertonen. Nu wordt het gesprekspartners in zekere zin door de taal zelf gemakkelijk gemaakt een beetje onoprecht te zijn, omdat iedere taaluiting een inherente vaagheid bezit. Iedere taaluiting is immers op zich zelf genomen voor verschillende interpretaties vatbaar, het is de taak van de gesprekspartner aan die taaluiting een bepaalde interpretatie toe te schrijven. Juist de mogelijkheid van verschillende interpretaties die taaluitingen bezitten, maakt ze geschikt voor meer dan één kontekst, waardoor ze voor kommunikatie veel efficiënter zijn dan volstrekt eenduidige uitingen. Deze aan taaluitingen verbonden vaagheid maakt het gesprekspartners tevens mogelijk in bepaalde mate onoprecht te zijn, zonder dat hun verweten kan worden dat ze onwaarheid spreken; ze maken gebruik van een uiting waarvoor geldt: van de verschillende mogelijke interpretaties is er één in overeenstemming met de feiten zoals de gesprekspartner die zelf ervaart. In het onderstaande gespreksfragment bijvoorbeeld: waar V van M wil weten of hij zich houdt aan het doktersvoorschrift geen alkohol te drinken:
sc 1B 60: (M. heeft drie pilsjes gedronken)
51.V: en wat ben je aan 't drinken
52.M: eh niks
| |
| |
Uiting 52 heeft tenminste drie mogelijke interpretaties: 1) helemaal niets. 2) niets met alkohol. 3) niets noemenswaards.
Je kunt dus liegen zonder onwaarheid te spreken. Maar in veel gevallen is deze mogelijkheid te beperkt om een gesprekspartner de gelegenheid te geven met zijn taaluitingen een stand van zaken op te roepen die niet overeenkomt met de werkelijkheid zoals hij die zelf ervaart. Er kunnen talloze redenen zijn waarom een gesprekspartner soms een andere ‘werkelijkheid’ wil presenteren dan die welke hij op dat moment als ‘de wekelijkheid’ ervaart. Liegen is een strategische zet die gesprekspartners kunnen doen in die gevallen dat van hen verwacht wordt dat ze informatie geven die ze liever niet kwijt willen, hetzij uit eigenbelang, hetzij uit konsideratie met de gevoelens van anderen. Het gaat in veel gevallen om een vorm van gezichtbescherming, ‘facework’ is de term van Goffman (1967). Gezichtbescherming en de daarmee gepaard gaande beleefdheidsverschijnselen zijn fundamentele aspecten van kommunikatie, ook al kun je natuurlijk met enige grond volhouden dat ze onoprechte aspecten van kommunikatie zijn.
Nu is het echter zo dat Grice (1975) tot de konklusie komt dat vaagheid en onoprechtheid met het door hem gepostuleerde koöperatieprincipe in strijd zijn; hij houdt de koöperatieve gesprekspartner voor dat hij oprecht en helder moet zijn. (Grice's maxim of quality en maxim of manner). In het licht van het onderstaande verhaal lijken deze eisen een overbodige beperking van de vrijmacht van de gesprekspartner:
‘In het land PSEUDOLOGIA geldt tussen gesprekspartners de konventie dat niet van hen verwacht mag worden dat ze geloven dat de uitingen die ze doen, waar zijn. Voor de meeste gespreksonderwerpen levert dat m.b.t. de koöperatie geen enkel probleem; de Pseudologische gesprekspartners vertellen elkaar de meest boeiende verhalen, waarbij niemand zich druk maakt over het al dan niet fictieve karakter van de inhoud. Alleen gesprekken met vreemdelingen, vooral die waar het lijkt te gaan om het uitwisselen van bepaalde feitelijke informatie (“Gaat deze tram naar het station?”), noodzaken de Pseudologiërs tot behoedzaamheid. Het lastigst zijn die onderwerpen waar de keuzemogelijkheden zeer ruim zijn, en de gewenste informatie zeer specifiek. De moeilijkheden komen eigenlijk uitsluitend voort uit de wens “ware” informatie te krijgen. In Pseudologia is het idee dat iemand een gesprek zou voeren om ware informatie te krijgen grond voor enige hilariteit. Voor het verkrijgen van ware informatie maken de Pseudologiërs liever gebruik van informatiemachines, DIE ZO GEPROGRAMMEERD ZIJN DAT ZE UITSLUITEND ALS WAAR ERKENDE INFORMATIE GEVEN. Over het algemeen maken de Pseudologiërs weinig gebruik van deze mogelijkheid: ze
| |
| |
vinden “ware” informatie meer iets waar wetenschappers zich druk over maken. Voor het overige verkeert men in Pseudologia in een gelukzalige staat van make-believe, althans zo schijnt het iemand toe die niet binnen de Pseudologische kultuur is opgevoed.... Ter illustratie volgt hier een vertaling van een typisch Pseudologisch gesprek:
- dag hoe gaat het
- slecht ik kom net van de tandarts
- wat moest je daar dan
- voor kontrôle ik ga ieder half jaar
.......’
Onoprechtheid hoeft dus op zichzelf niet schadelijk te zijn voor de koöperatie. Een verklaring voor Grice's verwerping ervan is te vinden in zijn opvatting van ‘geslaagde kommunikatie’. Grice gaat ervan uit dat het doel van kommunikatie is de hoorder in staat te stellen de bedoelingen van de spreker te rekonstrueren. M.a.w.: er is sprake van geslaagde kommunikatie als een spreker er in slaagt zijn bedoelingen aan de hoorder duidelijk te maken. Zowel spreker als hoorder zijn op grond van het koöperatieprincipe min of meer verplicht voor dit doel zo gunstig mogelijke voorwaarden te scheppen. Onoprechtheid en vaagheid staan een eenvoudige rekonstruktie van de sprekersbedoeling in de weg en zijn daarom in strijd met het koöperatieprincipe.
Met de opkomst van de taalhandelingstheorie is het idee dat kommunikatie bestaat uit het zo goed mogelijk overbrengen en ontcijferen van (sprekers)intenties gemeengoed geworden. Een recent voorbeeld daarvan is te vinden in Sperber & Wilson (1986):
‘communication is achieved by the audience recognising the communicators informative intention’ (32)
Dit beeld van het interpretatieproces is zeer hardnekkig. Het is helaas een weinig vruchtbaar beeld, omdat de interpretatie van taaluitingen vooral een koöperatieve aktiviteit is: interpretatie van taaluitingen vindt in interactie plaats d.m.v. een onderhandelingsproces. (Zie bijv. Franck (1979); Van Dijk (1981)).
Toch kan de bovengeschetste foutieve opvatting van het interpretatieproces niet de enige reden zijn waarom liegen gestigmatiseerd is. Er lijkt in de literatuur sprake te zijn van een fundamentelere afwijzing; bij Bolinger (1973) bijv. vind je de volgende uitspraak:
‘unless social interaction is to break down, the lie must always be the exception’ (549)
| |
| |
Deze houding lijkt in tegenspraak met wat ik boven beweerde: gesprekspartners nemen van elkaar aan dat ze niet het achterste van hun tong laten zien. Er lijkt enerzijds sprake te zijn van een algemeen aanvaard uitgangspunt: gesprekspartners houden voortdurend slagen om de arm en maken daarbij dankbaar gebruik van de mogelijkheden die de taal daarvoor biedt, anderzijds wordt moedwillige onoprechtheid gezien als een inbreuk op de voor gesprekspartners geldende gedragskode. Ambiguïteit, ook als ze leidt tot misleiding, lijkt toegestaan (het gaat dan immers om een interpretatie ‘fout’ van de hoorder), maar het wordt verwerpelijk geacht als je je gesprekspartner misleidt door hem een uiting voor te leggen die alleen zodanig kan worden geïnterpreteerd dat de hoorder de indruk krijgt dat je gelooft in een bepaalde stand van zaken terwijl die indruk onjuist is: je hebt dat geloof helemaal niet. Tegelijkertijd geldt echter dat het presenteren van de werkelijkheid precies zoals je die ervaart een tamelijk riskante handeling is die nogal eens als bot wordt ervaren. (‘je ziet er niet uit in die kleren’)
Je zou dus het volgende kunnen stellen: hoewel gesprekspartners er in het algemeen behoefte aan lijken te hebben om bepaalde informatie voor zich te houden, mogen ze aan die behoefte alleen gevolg geven als alle daarvoor in aanmerking komende gesprekspartners ervan op de hoogte zijn gesteld dat ze die behoefte willen uitleven. Het lijkt erop alsof één van de dingen die gesprekspartners het liefst verborgen houden, het feit is dat ze altijd wel iets verborgen willen houden. Dat maakt de studie van (de talige aspekten van) ‘liegen’ er niet eenvoudiger op. We hebben te maken met een objekt dat zich verzet tegen inzicht: het behoort tot het wezen van de leugen dat hij zich niet wil laten kennen. Een leugen laat zich ook moeilijk opsporen. Wie waarheid wil spreken over ‘liegen’, moet bijzondere barrières overwinnen. Eén daarvan is dat hij zich voor het opsporen van leugens in gesprekken afhankelijk weet - niet van zijn eigen intuïtie, maar van de uitingen van gesprekspartners waarmee de aanwezigheid van een leugen in een gesprek aan de orde worden gesteld. Leugens onderscheiden zich linguïstisch op geen enkele wijze van oprechte taaluitingen. (Van Dijk (1989)) In interaktie zijn ze alleen dan te herkennen, als één van de gesprekspartners ten aanzien van een uiting zijn twijfel meedeelt aan het geloof van de spreker (de producent van die uiting) in de door die uiting opgeroepen werkelijkheid. Er is dan dus sprake van een uiting a gevolgd door een uiting b waarbij de uiting b de mate van oprechtheid van a tot gespreksonderwerp maakt, en daarmee tot ‘onderhandelbaar feit’. De volgende beurten moeten dan leiden tot een wederzijdse vaststelling van de oprechtheidsstatus van a. Aangezien gesprekspartners talloze motieven kunnen hebben om de vermeende
aanwezigheid van een leugen niet aan de orde te stellen, onttrekken veel leugens zich aan
| |
| |
de waarneming van de onderzoeker. Het geval wil dat gesprekspartners leugens in sommige konteksten minder snel aan de orde stellen dan in andere. Daar kom ik hieronder nog op terug.
In ongeveer 15 uur bandmateriaal, (telefoongesprekken) heb ik maar weinig passages gevonden waarin één van de gesprekspartners de oprechtheid van een voorgaande uiting aan de orde stelt en daarmee dus tot gespreksthema maakt. Ik laat enkele voorbeelden volgen:
1) sc. 8A 175 |
- gaat er zoveel tijd mee inzitten dan |
|
- ja ja ja |
|
- werkelijk |
|
- ja ja 't is nogal een intensief klusje |
|
- mhm |
|
2) sc. 2A 450 |
- wat kan kan kan kan alleen hè |
|
- hoeveel heb je gedronken |
|
- prik |
|
- heb je geen alkohol gehad |
|
- neen (met nadruk) |
|
- dat valt me mee |
|
- een heel klein beetje |
|
- nou zie je wel niet liegen tegen mij hè |
|
- nee maar het is bijna te verwaarlozen |
|
- ja maar had ik toch geroken thuis |
|
3) sc. 3A 670 |
- ja maar ik heb het ook zo druk gehad de laatste tijd |
|
- nou ja |
|
- vorige week heb ik een aantal keren aan je lopen denken maar |
|
- ja ja |
|
- iedere keer zaten er andere gasten bij |
|
- ja ja |
|
- in België en in het Kurhaus |
|
- ja ja |
|
- ja geloof je niet hè toch is het zo |
|
- o ja en waarvoor had je dan niet naar Wilma gebeld |
|
- omdat ik geen tijd meer had toen |
|
- smoesjes |
| |
| |
|
- nee |
|
4) sc. 5A 143 |
- maar waarom wil je daar alles over weten als je iets over me wil weten waarom vraag je 't me zelf niet dan |
|
- nou omdat jij liegt |
|
- ik lieg nooit |
|
- nee |
|
- nee echt niet nou ja je gelooft me toch niet dus kan ik net zo goed nou tegen iemand anders lullen want als jij mij toch niet gelooft waar ben je dan mee bezig |
|
5) sc. 5B 210 |
- wat eten we vanavond |
|
- dat is aan jou |
|
- nee jij zou eten halen |
|
- zou ik eten halen |
|
- ja |
|
- daar weet ik niks vanaf |
|
- o nee heb ik vanmorgen aan je gevraagd |
|
|
............................ |
|
- neem je wat lekkers mee |
|
- ik heb geen geld |
|
- o nee |
|
- wat voor lekkers had je gewild dan |
|
- weet ik niet |
|
- denk effe na ik heb wel een chequeje nog |
Laten we deze vijf fragmenten eens wat nader bekijken. De vet gedrukte uitingen zijn steeds voorbeelden van wat we hierboven het uitingstype b hebben genoemd. Dit uitingstype geeft uitdrukking aan twijfel aan de oprechtheid van de voorgaande uiting, waardoor we als observator gaan vermoeden dat we in de voorgaande uiting een exemplaar kunnen herkennen van het uitingstype a. In alle gevallen volgt op zo'n uiting van het type b een uiting c die kan worden geïnterpreteerd als een nadere bepaling van de oprechtheidsstatus van a en dus als een rechtvaardiging van a. Op c volgt dan een uiting d (zeg maar) die geïnterpreteerd kan worden als een afwijzing of acceptatie van deze nadere bepaling van a. Wat nu opvalt is dat het gesprek met uiting b als het ware even pas op de plaats maakt: de normale voortgang van het gesprek wordt onderbroken; de gesprekspartners worden genoodzaakt zich bezig te houden met oprechtheidsstatussen als een soort prealabele kwestie.
| |
| |
In het licht van wat ik eerder opmerkte over het gezichtbeschermende effekt van leugens, leek het aannemelijk dat uitingen van het type a zelf in het algemeen reaktieve uitingen zijn, d.w.z. dat ze volgen op een initiatief. Het is immers te verwachten dat een leugen als strategische zet vooral van pas komt in die gevallen waarin zojuist een gespreksonderwerp geïntroduceerd is dat betrekking heeft op een gebied waarover de betrokken gesprekspartner bepaalde informatie niet wil verschaffen, zonder dat hij die terughoudendheid wil laten blijken. (Daarmee zou hij immers al grotendeels verraden wat hij niet verraden wil.) In dit licht lijkt het zeer onwaarschijnlijk dat een leugen bij voorbeeld zal optreden als ‘topic-introducer’, een gespreksbijdrage waarmee een nieuw gespreksonderwerp wordt aangesneden (één van de duidelijkste gevallen van een initiatief). De gevallen in mijn materiaal leken daar ook op te duiden. Bij nadere beschouwing blijkt echter dat leugens heel goed als initiatief kunnen optreden. Van de vele mogelijkheden noem ik: ongevraagde beloftes, adviezen, vragen om een vuurtje met een aansteker op zak, etc. Ik heb niettemin de indruk dat gesprekspartners geneigd zijn de oprechtheid van responsieve uitingen eerder te bevragen dan van initiërende. Een verklaring daarvoor is wellicht te vinden in het feit dat het een tamelijk ernstige inbreuk op de koöperatie is als een gesprekspartner de relevantie van een initiatief van een andere gesprekspartner openlijk in twijfel trekt. Wie de oprechtheid van een initiërende uiting aan de orde stelt, trekt daarmee impliciet de relevantie van die uiting voor dat moment in twijfel (zie onder). Nu is het echter zo dat de relevantie van initiatieven voor gesprekspartners bijna ‘per definitie’ vast staat. Dat hangt samen met het recht van
gesprekspartners gespreksonderwerpen aan te geven. En daarmee zijn initiatieven een beetje beschermd tegen opdringerige vragen naar hun oprechtheid. Maar natuurlijk houden gesprekspartners zich niet al te streng aan deze regel, zo het al een regel is, getuige de onderstaande passage:
6) sc. 1B 60 |
- hé ik ga om drie uur dicht hè |
|
- ja |
|
- ja |
|
- ja |
|
- en dan kom ik meteen naar huis (introduceert topic) |
|
- ja dat hoop ik dan |
|
- wat hoop je dan |
|
- nou je gaat wel 's meer om drie uur dicht en dan kom je om vijf uur dus |
|
- nee eh dan zou ik wel bellen |
We hebben hierboven gezien dat als een uiting van een gesprekspartner in
| |
| |
onze spraakgemeenschap van onoprechtheid wordt beticht, van die gesprekspartner verwacht wordt dat hij die uiting rechtvaardigt. Dat heeft te maken met het verschijnsel dat ik hierboven al even genoemd heb, nl. dat als een gesprekspartner oprechtheid aan de orde stelt, hij in feite een voorstel doet de kontekst zodanig te definiëren dat de oprechtheidsverwachting tot de relevantie behoort. Ik zal proberen uit te leggen wat ik met deze vrij kriptische volzin bedoel. Wat in een bepaalde interaktie relevant is en wat niet, wordt natuurlijk in de eerste plaats bepaald door de gesprekspartners. Niettemin is het voornamelijk de kontekst van de interaktie waarop de gesprekspartners zich bij hun interpretatie van een uiting baseren. Op grond van het feit dat gesprekspartners van elkaar koöperatie verwachten, nemen ze van elkaars gespreksbijdragen aan dat deze relevantie bezitten met betrekking tot een zinvolle voortzetting van het gesprek. Met andere woorden: gesprekspartners zijn op relevantie gekonditioneerd: relevantie is voor hen de meest voor de hand liggende interpretatie (Van Dijk 1981; 1982). Daarbij nemen ze een zeer tolerante houding aan: pas als ze geen gerede interpretatie kunnen vinden die voor hen tot een zinvolle voortzetting van het gesprek kan leiden, trekken ze de relevantie van een uiting in twijfel, meestal door in een volgende uiting de mate van relevantie van de ‘verdachte’ uiting tot gespreksonderwerp te maken. Het aan de orde stellen van de relevantie van een uiting drukt dus eigenlijk twijfel uit aan de koöperativiteit van de andere gesprekspartner, en daarmee in zekere zin aan zijn integriteit in z'n rol van gesprekspartner. Wanneer nu een gesprekspartner de oprechtheid van een gespreksbijdrage aan de orde stelt, dan drukt hij daarmee uit dat wat hem betreft de kontekst van het gesprek zodanig is dat de relevantie van de betrokken uiting primair afhankelijk is van de mate van
oprechtheid van die uiting. Hij laat zijn gesprekspartner dus weten dat hij het voor een zinvolle voortzetting van het gesprek van belang vindt dat er door alle gesprekspartners naar wordt gestreefd hun gespreksbijdragen oprecht te laten zijn. In dat geval wordt onoprechtheid dus geïnterpreteerd als een vergrijp tegen de koöperatie, m.a.w. Grice's maxime van kwaliteit gaat gelden.
Er bestaan konteksten waarin de oprechtheid van uitingen niet tot gespreksonderwerp wordt gemaakt, omdat de oprechtheid van de gesprekspartners daar buiten twijfel wordt geacht, het maxime geldt daar als uitgangspunt. (Althans zo doen de gesprekspartners het dan voorkomen.) Anderzijds zijn er konteksten waarin de oprechtheid als het ware per uiting moet worden bewezen. In die laatste konteksten zijn we het best in staat leugens te ontdekken. In de volgende passage maakt gesprekspartner p daarvan strategisch gebruik om haar gesprekspartner q in een ongemakkelijke positie te brengen:
| |
| |
7) sc. 6B 670 |
p: nou ja laten we 't zo maar |
|
q: ja |
|
p: (onverstaanbaar) toch niet over uitgepraat (...) maar net zo dat juffrouw N. weg is daar wordt ook helemaal niks over gezegd waarom magge wij dat niet weten |
|
q: eh ja je mag best weten maar wij kunnen niks doen juffrouw N. is gewoon in de ziektewet gegaan |
|
p: nee nee nee |
|
q: ja |
|
p: nee juffrouw Z. dat weet ik wel even anders te vertellen |
|
q: wat zeg je juffrouw N. is in de ziektewet gegaan |
|
p: nee nee nee nee nee nee |
|
q: o weet u 't beter dan |
|
p: er zijn andere dingen gebeurd op 't internaat |
|
q: ja o ja |
|
p: ja |
|
q: weet u 't beter |
|
p: ik weet 't uit zuivere bron zelfs |
|
q: ja ja |
p introduceert in haar tweede beurt in deze passage een onderwerp dat, zoals uit haar woorden blijkt, betrekking heeft op informatie waarvan ze vermoedt dat q die liever voor zich houdt. q verklaart echter in haar reaktie dat van een wens tot verbergen geen sprake is; ze doet vervolgens een uitspraak waarvan de oprechtheid vervolgens door p in twijfel wordt getrokken, vanuit de gunstige positie dat ze al meent te weten hoe het gegaan is. p lijkt nu verder gebruik te maken van de oprechtheidsverwachting die door q als passend in de kontekst is geïntroduceerd (je mag best weten) om bij q aan te dringen op opening van zaken, waarbij ze er echter voortdurend van lijkt uit te gaan dat q niet volledig oprecht is.
We blijven nu nog met de vraag zitten waarom, althans in onze kultuur, oprechtheid over het algemeen als norm wordt gesteld, hoewel er talloze konteksten zijn waarin gesprekspartners zich niet door die norm gebonden achten en dat ook niet werkelijk van elkaar verwachten. We hebben gekonstateerd dat oprechtheid op zich zelf geen voorwaarde is voor het slagen van kommunikatie. Ik wil me hier niet bezig houden met de ethische problematiek rond ‘liegen’, het gaat mij erom een antwoord te vinden op de vraag of er interaktionele argumenten zijn aan te voeren om oprechtheid te propageren.
Gesprekspartners nemen stilzwijgend van elkaar aan dat ze geloven in de standen van zaken die ze met hun uitingen oproepen. Wat alle leugens nu
| |
| |
gemeen lijken te hebben, is dat ze door een spreker gebruikt worden om een werkelijkheid op te roepen die niet de werkelijkheid is zoals hij die zelf ervaart. Daardoor worden zijn gesprekspartners echter in de waan gebracht dat de opgeroepen werkelijkheid wel degelijk voor hem geldt. Van die gesprekspartners wordt als het ware verwacht dat ze zich gedragen alsof de opgeroepen werkelijkheid geldt voor alle gesprekspartners (dus ook voor de spreker), tenzij ze blijk geven van het tegendeel (met een uiting van het type b.). In het geval dat er sprake is van een leugen die niet aan de kaak is gesteld, is de werkelijkheid die in het gesprek aan de orde is, slechts schijnbaar een gemeenschappelijke werkelijkheid, slechts schijnbaar onderdeel van het gemeenschappelijk territorium. Door te liegen kreëert een gesprekspartner een kommunikatieve situatie waarin de gesprekspartners zich in verschillende werkelijkheden bevinden, terwijl de liegende gesprekspartner wellicht de enige is die dat weet. Het gevolg is dus dat als de andere gesprekspartners ten onrechte in zijn oprechtheid geloven, deze geleid worden door valse assumpties bij de interpretatie. Het gevolg daarvan is weer dat de liegende gesprekspartner de uitingen van de anderen die op basis van verkeerde assumpties tot stand kwamen, niet meer geloofwaardig acht. De liegende gesprekspartner korrumpeert de interaktie dus zodanig, dat ook de andere deelnemers tot ‘sprekers van onwaarheid’ gemaakt worden. Daardoor ontstaat een volstrekt asymmetrische interaktie, waarvan de gesprekspartners zich echter niet op gelijke wijze bewust zijn. Waar oprechtheid wordt verwacht, is onoprechtheid een aantasting van de gemeenschappelijkheid, de solidariteit. In termen van Brown & Levinson (1987) gaat het hier om een FTA gericht op het ‘positive face’, d.w.z. een handeling die bedreigend is voor het gemeenschappelijke gevoel van solidariteit van de gesprekspartners.
Maar zoals alle FTA's kan ook deze in een geschikte, d.w.z. sterk solidaire, kontekst juist gebruikt worden om blijk te geven van een overmaat aan datgene wat hij bedreigt: hier dus de solidariteit. Een voorbeeld daarvan vinden we in gesprek 2), waar pure ‘gemeenschappelijkheid’ één van de gesprekspartners ertoe brengt een reeds aanvaarde leugen op te biechten, teneinde te voorkomen dat de gesprekspartners hun interaktie vanuit disparate werkelijkheden moeten vervolgen.
| |
| |
| |
Bibliografie
Bolinger, D 1973
‘Truth is a linguistic question’ in: Language 49 pp. 539-550. |
|
Brown, Penelope & Stephen Levinson 1987
‘Politeness Some universals in language usage’ Cambridge. |
|
Van Dijk, Tieme 1981
‘Koöperatie’ in: Voortgang II pp.124-132. |
|
Van Dijk, Tieme 1982
‘Over gesprekken’ in: Voortgang III pp.257-262. |
|
Van Dijk, Tieme 1989
‘Het onzekere bestaan van leugens’ in: F.H. van Eemeren en R. Grootendorst (red): ‘Taalbeheersing in ontwikkeling’ Dordrecht. |
|
Franck, Dorothea 1979
‘Grammatik und Konversation’ diss. U.v.A. Amsterdam. |
|
Frisch, Max
‘Gantenbein’. |
|
Goffman, Erving 1967
‘On facework’ in: ‘Interaction ritual Essays on face to face behavior’ New York. |
|
Grice, H.P. 1975
‘Logic and conversation’ in: P. Cole & J.L. Morgan: Syntax and Semantics III Speech Acts pp.41-58 New York. |
|
Sperber, Dan & Deirdre Wilson 1986
‘Relevance Communication and cognition’ Oxford. |
|
Sturgeon, Theodore
‘Xanadu’. |
|
White, Edmund
‘Forgetting Elena’ in: ‘Forgetting Elena and Nocturnes for the king of Naples’. |
|
|