Voortgang. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||
De taalkundige categorieënleer
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||
wetenschap weer op een andere manier gesteld gaan worden, soms met nieuwe antwoorden tot gevolg. We kunnen vaststellen dat deze relatie van taalkunde met filosofie en logica nog steeds bestaat als we denken aan de grote invloed die het taalkundig denken heeft ondergaan (en nog steeds ondergaat) van de ontwikkeling van de symbolische logica. Deze veelomvattende wijziging in de benadering van de logische structuur van volzinnen heeft in het begin van deze eeuw zijn beslag gekregen met name als gevolg van het werk van de negentiende-eeuwse Duitse wiskundige en logicus Frege. De wijziging betrof het inruilen van het Aristotelische volzinsschema Subject-Predikaat, waarvan de overtuigingskracht voor een niet gering deel berust op de Oudgriekse morfologische paradigma's, voor de nieuwe schema's van de symbolische logica. Deze laatste waren gemodelleerd naar de rekenkundige functie die toegepast wordt op een of meer argumenten. Hier was dan ook een uitsluitend wiskundig-combinatorische typenleer aan gekoppeld: de ‘soort’ van een element van een logische volzin is volledig gegeven met zijn status van functienaam dan wel argumentnaam. Op deze manier was er geen plaats meer voor categorieën die zich aftekenen in de rijtjes van de taalkundige vormleer. Vanzelfsprekend zijn ook de taalkundigen in contact gekomen met deze vernieuwing in een zusterdiscipline. Dat heeft geleid tot klemmende vragen omtrent de juistheid en relevantie van de op categorieën van vormleer gestoelde varianten van de klassieke leer van de partes orationis, en tot heel wat voorstellen om voor de systematiek van de taalkundige zinsbeschrijving meer aan te sluiten bij de symbolische logica. Dergelijke logisch-semantische tendensen in de categorieënleer staan naast geheel andere, die zijn uitgegaan van de verzelfstandigde visie op het spraakgeluid en de produktie ervan die in de loop van de vorige eeuw tot ontwikkeling is gekomen. De grote toename van kennis op het terrein van de experimentele fonetiek in die periode is de context geweest van het ontstaan van de opvatting dat de mechanismen van de menselijke spraak als het centrale en meest kenmerkende aspect van de taal moeten worden beschouwd. Deze opvatting leidde nadrukkelijk tot de op zichzelf gezonde ‘positivistische’ vraag of, of in hoeverre, de vertrouwde taalkundige eenheden en onderscheidingen systematisch teruggevonden kunnen worden in de wetenschappelijke beschrijving van spraakgeluid of spraakproduktie. Voor wat betreft nu de klassieke taalkundige categorie van een bepaald | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||
woord is het altijd duidelijk geweest dat er geen reële mogelijkheid bestaatGa naar voetnoot2 om deze in verband te brengen met aspecten van de spraakvorm van dat woord op zichzelf beschouwd - de woorden die benoemd worden als zelfstandig naamwoord lijken naar hun klankvorm niet sterker op elkaar dan op bijvoorbeeld de werkwoorden. Maar, zo redeneerde men, een woordsoort kan wellicht gedefinieerd worden op basis van regelmatigheden in verbonden spraak op het punt van de plaatsing van spraakvormen van die soort ten opzichte van andere spraakvormen. Zo is het wel gebruikelijk geworden de categorie van een woord te beargumenteren aan de hand van vastgestelde overeenkomsten in de ‘distributie’ van dat woord met die van andere woorden. Men stelt dan vragen als: waar kan het woord optreden in woordgroep of zin? Met welke andere woorden is het combineerbaar en met welke andere niet? Op deze manier heeft men verschillende varianten van de aloude woordsoortindeling van een nieuw syntactisch fundament proberen te voorzien. Daarnaast zijn er ook voorstellen gedaan om de elementen van een taal op wezenlijk andere wijze in soorten onder te verdelen. De Praagse en Praags-georiënteerde structuralisten (waaronder ook een aantal prominente Nederlandse linguïsten) deelden wel de overtuiging dat het niveau van de spraak centraal is in de taal, maar zij voegden de gedachte toe dat de sprekers met het produceren van spraak iets teweeg brengen van verderstrekkend belang in de situatie waarbinnen de spraakuiting plaatsvindt. Ook deze taalkundigen waren voor een deel gemotiveerd door een nieuw-opgekomen filosofische stroming, in dit geval de fenomenologische beweging, met zijn nadruk op de subjectieve bepaaldheid van ervaringsgegevens die de voorwaarde is voor hun objectivering. De criteria op grond waarvan taalkundige eenheden gedefinieerd kunnen zijn werden in deze kring dienovereenkomstig uitgebreid, namelijk van de verhoudingen binnen de geluidsstroom alléén naar het complex van relaties tussen de verschillende aspecten van de situatie waarvan de produktie van de taaluiting onderdeel uitmaakt. In welke mate, zo kon men dan bijvoorbeeld vragen, is de betekeniswaarde van een bepaald woord ‘zelfstandig’, dan wel sterker afhankelijk van de context van gebruik en speciaal daarin van de persoon van de spreker? Zijn er wellicht ook woorden die niet zelf een bijdrage leveren aan het effect van de zin en die dus geen betekenis | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||
hebben? De scala van mogelijkheden in dit opzicht is als basis voorgesteldGa naar voetnoot3 voor de onderscheiding van de volgende soorten van woorden: eigennamen (meest zelfstandig); ‘appellatieve’ - dat wil zeggen beschrijvende - elementen; deiktische elementen, die een specifieke situatieafhankelijkheid tonen; voorts verschillende typen van woorden die alleen waarde hebben via een groter geheel waarvan ze deel uitmaken; en tenslotte de betekenisloze elementen. | ||||||||||||||||||||||||
2. Een vergeten vraagHet ontbreekt dus niet aan beschouwingen over het afzonderlijk bestaan van bepaalde woordsoorten en over de vraag, welke individuele woorden daar dan onder gerangschikt zouden moeten worden. Er wordt echter, merkwaardigerwijs, niet vaak discussie gevoerd over het uitgangspunt dàt er enigerlei taalkundige categorieënleer aangenomen moet worden, welke dat ook zal zijn. Dat uitgangspunt lijkt onaantastbaar. Toch kan men zich wel de vraag stellen, in welke context die onaantastbaarheid begrepen zou moeten worden. Wat is precies het doel van een onderverdelen in categorieën van de woorden van een taal? In hoeverre wordt dat doel ook bereikt? Kan het ook op een andere manier bereikt worden? Kan het wellicht beter op een andere manier bereikt worden? Deze vragen worden zelden gedetailleerd behandeld, zelfs niet in publikaties die de categorieënleer tot zelfstandig onderwerp hebben. Bröndal begint zijn uitvoerige werk over de woordsoorten zelfs met de volgende vaststelling: C'est un fait que le vocabulaire des langues les plus différentes est divisé en classes. Il ne semble pas exister de langues sans classification. (Bröndal (1928/1948: 23)) Gangbaarder is de gedachte, dat een classificatie van de woorden van een taal tot vereenvoudiging van de beschrijving van de structuur van die taal leidt, of zal kunnen leiden.Ga naar voetnoot4 Tot een vergelijking met een beschrijving van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||
grammaticale regelmaat zonder gebruikmaking van categorieën komt het daarbij echter niet. Crystal signaleert ernstige terminologische verwarring en grote gebreken in de theorievorming terzake van de woordsoorten, maar ‘noone seems to be able to do without these terms’ (Crystal (1967: 25)). Op dit punt onderscheidt de nieuwere linguïstische literatuur zich niet wezenlijk, zoals blijkt uit werk als Jackendoff (1977), Emonds (1985) en de verzamelbundels geredigeerd door Heny en Richards (1983) en Muysken en Van Riemsdijk (1986). In de vrij grote hoeveelheid recente literatuur in de traditie van de zgn. categoriale grammatica (een directe erfgenaam van de eerder genoemde symbolische logica) zijn vooralsnog evenmin veel fundamentele overwegingen te vinden over het uitgangspunt van het onderscheiden van verschillende grammaticale categorieën. Dit geldt bijvoorbeeld voor Van Benthem (1986), en voor de verzamelingen van artikelen onder redactie van respectievelijk Landman en Veltman (1984), Klein en Van Benthem (1987), en Oehrle et al. (1988).Ga naar voetnoot5 Toch verdient het betreffende uitgangspunt - als alle uitgangspunten - ook zelf van tijd tot tijd een nadere beschouwing. Het kan immers niet anders of er is enig verband tussen de zin van de onderneming van een taalkundige categorieënleer en de invulling ervan op concrete punten. Een nadere formulering van het complex van doeleinden dat een taalkundige categorieënleer moet dienen zal bepaalde consequenties hebben voor de oplossing van woordsoortvraagstukken zoals aangestipt in de inleiding. Een helder zicht op dat complex van doeleinden kan eventueel ook leiden tot een relativering van het uitgangspunt dat de elementen van een taal in verschillende soorten ingedeeld zijn. Dat laatste kan evenzeer nuttig zijn: sommige nog onbeantwoorde specifieke vragen krijgen in een dergelijk geval als vanzelf het aanzien van ‘schijnproblemen’ en kunnen als taalkundige kwesties komen te vervallen. Waar lastige concrete problemen opgelost zouden kunnen worden of zouden kunnen ophouden te bestaan met het zetten van een bepaalde theoretische stap, zou dat niet nagelaten moeten worden. Het is in dit perspectief dat ik in het volgende de voors en tegens wil inventariseren van het uitgangspunt dat de woorden van een taal geacht moeten worden op een of andere wijze in verschillende categorieën ingedeeld te zijn. Waartoe dient een leer van de woordsoorten precies? Wat zijn de wetenschappelijke taken die een categorieënleer tot een nuttig of zelfs | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||
noodzakelijk onderdeel van de beschrijving van een taal maken? En aan de andere kant, van welke soorten van taalbeschrijvingsproblemen zou men kunnen zeggen dat ze juist in het leven geroepen worden door de aanname van het bestaan van verschillende woordsoorten? Kan er een balans opgemaakt worden van de voors en tegens? | ||||||||||||||||||||||||
3. Problematische kanten van de categorieënleerProblemen zijn er om opgelost te worden, en kunnen dus niet direct tegen een onderneming pleiten. Het moet echter gezegd dat de categorieënleer nogal wat fundamentele problematische aspecten heeft. | ||||||||||||||||||||||||
3.1 Semantische definitiesDe belangrijkste ‘kwestie’ in verband met de woordsoorten is al sinds lange tijd de onzekerheid omtrent de aard van hun definities. Het algemene gevoelen in onze eeuw is dat semantische, zgn. ‘notionele’, definities van de woordsoorten spaak lopen.Ga naar voetnoot6 De karakteriseringen van datgene waar woorden van een bepaalde soort naar zouden verwijzen, blijven gebrekkig. De woorden die in de soortbenamingen gebruikt worden, zoals zelfstandigheid, eigenschap, of werking (en hun equivalenten in andere talen), hebben uiteraard bestaansrecht als woord in een van de talen, en ze brengen daardoor een bepaalde betekeniswaarde met zich mee. Maar daarmee krijgen ze niet zonder meer alle woorden onder zich, en alléén die, die onder de betreffende taalkundige term gerekend plegen te worden. Zo zijn niet alle aanduidingen van eigenschappen ook eigenschapswoord in woordsoortelijke zin. Een vaak aangehaald voorbeeld betreft de merkwaardige gelijksoortigheid en tegelijk ongelijksoortigheid van de woorden rood en roodheid. De eigenschapsaanduiding rood kan ook als eigenschapswoord beschouwd worden; maar hoewel het woord roodheid evenzeer aanduiding van een eigenschap is, wenst men het toch niet als eigenschapswoord in taalkundige zin (als bijvoeglijk naamwoord dus) op te vatten. Andere erkende problemen hebben betrekking op abstracte zelfstandig naamwoorden zoals eerbied of informatie, die slechts met moeite als ‘zelfstandigheid’ opgevat kunnen worden, en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||
verder op werkwoorden zoals zijn of slapen, die redelijkerwijs niet als ‘werkingen’ bestempeld kunnen worden. Taalkundigen echter die in de taalbeschrijving heel in het algemeen een hoofdrol toekennen aan betekenis, zijn begrijpelijkerwijs vaak niet erg tevreden met deze uitkomst. Recentelijk bijvoorbeeld is de mogelijkheid om althans sommige woordsoorten notioneel te definiëren opnieuw verdedigd. Aanhakend bij min of meer verwante voorstellen van o.a. Hopper en Thompson (1984, 1985), stelt Langacker (1987) bepaalde omschrijvingen voor van de semantische kant van de klasse van de zelfstandig naamwoorden en die van de werkwoorden. Van die hoofdsoorten geeft hij tevens notionele karakteriseringen van hun belangrijkste subklassen, de telbare tegenover de niet-telbare zelfstandig naamwoorden en de perfectieve tegenover de imperfectieve werkwoorden. Langacker legt daarbij vooral de nadruk op de ‘cognitieve’ aard van deze categorieën, die namelijk begrepen zouden moeten worden in de zin van de zgn. prototype-theorie, die door cognitief psychologen wordt gehanteerd. Dat houdt in dat er naast karakteristieke gevallen van een categorie ook ruimte zou moeten zijn voor meer perifere, die in wisselende mate overeenkomsten vertonen met de kenmerkende gevallen. De semantische omschrijving van een woordsoort zou dus soms meer en soms minder toepasselijk zijn voor de leden van de klasse. Dit idee is niet onredelijk voor zover we hier te maken hebben met een poging tot algemene rehabilitatie van betekenissen en hun omschrijvingen, door de uiteenzetting namelijk van een bepaalde eigenschap daarvan. Het is goed mogelijk dat Langackers omschrijvingen nuttige elementen zullen blijken te zijn in de semantische beschrijving van zinnen. Er is wellicht iets te doen met een karakterisering zoals ‘een gebied van onderling verbonden entiteiten’ (Langackers voorstel voor de nomina) of ‘sequentiële scanning van een continue reeks van toestanden, die elk de onderlinge verbanden van een set van entiteiten aanduiden’, waarmee de werkwoorden als categorie omschreven zouden zijn.Ga naar voetnoot7 (De omschrijvingen gaan in het genoemde artikel overigens vergezeld van allerlei beeldende diagrammen.) Maar Langacker geeft weinig aandacht aan de vraag waar de voorgestelde betekeniskarakteriseringen precies betrekking op hebben. Hij bespreekt het ‘beeld’ dat | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||
opgeroepen wordt door het zelfstandig naamwoord explosion en dat anders is dan het beeld dat correspondeert met het werkwoord explode (Langacker 1987: 57, 90). Het betreffende betekenisverschil zou bepaald worden door het categorieverschil tussen de twee woorden. Het ligt hier echter eerder voor de hand het verschil te situeren in de betekenis van het affix -ion. Dit betekenisonderdeel bepaalt mede de betekenis van het gehele woord; moet dat resulterende (woord)geheel explosion dan ook nog eens door zijn categorie als het ware van bovenaf op deze zelfde manier gekarakteriseerd zijn? Dat lijkt overbodig.Ga naar voetnoot8 Een soortgelijke niet op het eerste gezicht gerechtvaardigde verdubbeling van inhoudelijke kenmerken van constructies wordt in een andere passage gesuggereerd (p. 54). Daar wordt gesteld dat stammen die zowel in de functie van een nomen als in de functie van een verbum kunnen optreden, in elk specifiek geval van gebruik de onderscheiden eigenschappen van een van de klassen ‘aannemen’. Het gaat hier om de beschrijving van zulke verschillen als bestaan tussen gevallen van de stam werk- in, bijvoorbeeld, het werk en wij werken. Het is duidelijk dat in dergelijke gevallen een beslissende betekenisbijdrage geleverd wordt door begeleidende affixen (-en) dan wel door andere zelfstandige elementen (het, wij) of (ook) door aspecten van de opstelling van de verschillende onderdelen. Anders zou er helemaal geen sprake zijn van onderscheiden functies als nomen en als verbum. Toch gaat Langacker er van uit dat deze buiten de stam in kwestie gesitueerde informatie zelf niet voldoende is, en een soort van pendant moet hebben in kenmerken van de categorie van die stam. Men kan op zijn minst zeggen dat de noodzaak van deze weinig economische voorstelling van zaken niet is aangetoond. En daarmee is het onzeker geworden of men wel kan stellen dat de voorgestelde notionele definities inderdaad betrekking hebben op de identiteit van de categorieën en niet begeleidende elementen betreffen.Ga naar voetnoot9 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||
3.2 Syntactische definitiesIs de mogelijkheid van notionele definities voor de woordcategorieën dus blijvend twijfelachtig, definities op basis van aspecten van de klankvorm komen zeker niet in aanmerking, zoals al in de inleidingsparagraaf aan de orde is geweest. Daar is ook al het vooral in bepaalde structuralistische kring voorgestane idee genoemd om zgn. distributionele oftewel syntactische definities te hanteren ter definitie van de woordcategorieën. De gedachte is, dat door middel van zulke definities toch gebruik gemaakt zou kunnen worden van het empirisch houvast dat de uiterlijke kant van de taal biedt. In deze richting werkend kan men voor de zelfstandig naamwoorden bijvoorbeeld de volgende definitie beproeven: ‘die taalelementen zijn zelfstandig naamwoorden die als enige of als belangrijkste onderdeel kunnen optreden van een nominale constituent’.Ga naar voetnoot10 De identiteit van een zelfstandig naamwoord wordt zo in direct verband gezien met de plaats ervan in een functioneel gedeelte van zin of uiting, de natuurlijke eenheid van verbonden spraak. Tegen dergelijke voorstellen zijn echter tenminste twee bezwaren in te brengen. Het eerste komt erop neer dat notionele definities op deze manier alleen in schijn weggewerkt worden; een tweede, fundamenteler bezwaar houdt in dat dergelijke definities zichzelf door hun vooronderstellingen overbodig maken. Het eerste punt kan als volgt uitgelegd worden. De toepassing van een definitie zoals hierboven gegeven berust steeds op een beoordeling of een bepaald element kan voorkomen in een zekere omgeving van andere elementen,Ga naar voetnoot11 dat wil zeggen of het daar ‘mogelijk’ is. Nu kan men inderdaad | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||
gemakkelijk bevestigen dat het element boek kan optreden in de omgeving het _ ligt op tafel. Maar wat volgt er precies uit een dergelijk oordeel? Zonder aanvullende theoretische vooronderstellingen kan men niet anders concluderen dan dat het geheel van het boek ligt op tafel door Nederlandssprekenden geassocieerd kan worden met een situatie waarin iets dergelijks zinvol wordt gezegd. De sprekers zien zo'n situatie wel ongeveer voor zich, om zo te zeggen. In verband met die situatie geeft het onderdeel boek in de genoemde omgeving van woorden geen aanstoot. Maar dat wil nog niet zeggen dat het er op een speciale, positief omschrijfbare wijze in past, als iets van een welbepaalde gevormdheid dat ‘terecht kan’ in de directe nabijheid van iets van evenzeer welbepaalde complementaire vorm. Een dergelijke gedachte wordt al direct tegengesproken door een zinnetje als het nee ligt op tafel. Daarin geeft het woord nee evenmin aanstoot, terwijl het toch niet geacht wordt van zichzelf de vereiste ‘gevormdheid’ van een zelfstandig naamwoord te hebben. De gegeven syntactische definitie beoogt echter wel degelijk om gevallen te selecteren op de aanwezigheid van een dergelijke ‘speciale wijze’ van in elkaars buurt terecht kunnen: de strekking ervan is dat boek in de betreffende context kan voorkomen uit hoofde van het feit dat het een zelfstandig naamwoord is. Voor deze specifieke causale samenhang zou dus verdere motivering aangevoerd moeten worden. Maar dan zien we de notionele definities terugkeren: boek heeft betrekking op een zaak, waarvan de bepaaldheid in tijd en ruimte aangegeven kan worden en die relaties kan onderhouden met andere zaken, enzovoorts. Om als definitie van een woordsoort te kunnen gelden lijken distributionele definities dus toch de semantische definities nodig te hebben die men niet erg vertrouwde en juist wilde vervangen. Het tweede bezwaar dat distributionele definities van woordsoorten aankleeft komt voort uit het feit dat ze berusten op voorafgaande bepaling van eenheden van hogere orde. De boven gegeven definitie van de zelfstandig naamwoorden maakt gewag van een ‘nominale constituent’. De gedachte is dus, dat de functionele identiteit van hogere eenheden van beslissend belang is voor de identiteit van de lagere eenheden; met andere woorden, een analyse in zinsdelen zou vooraf moeten gaan aan de benoeming van de afzonderlijke woorden. Hier is veel voor te zeggen. Wat subject is, wat predikaat, wat object, dergelijke bepalingen worden ook zonder al te veel problemen uitgevoerd waar de invullingen niet op canonieke wijze respec- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||
tievelijk nominaal, verbaal en weer nominaal zijn. Een paar voorbeelden daarvan:
Blijkbaar is inzicht in syntactische structuur, inzicht in wat een relevante ordening is van de met ieder element van een bepaalde zin gegeven informatie, als zodanig niet afhankelijk van de aanwezigheid van elementen van een welbepaalde soort. Uitgaande dan van de wetenschap wat de subjecten, de objecten en de andere referentiële onderdelen zijn (en met hulp van enige morfologische tests juist om de niet-canonieke gevallen uit te zonderen) zouden de zelfstandig naamwoorden gevonden kunnen worden. Nu komt er echter een vreemd aspect aan het licht van de besproken voorstelling van zaken. Als er inderdaad duidelijkheid bestaat omtrent de syntactische structuur van zinnen, waartoe kan dan nog het definiëren van verschillende soorten van onderdelen dienen? Is het niet eigenlijk zo dat de categorisering van onderdelen juist bedoeld is als grondslag voor de vaststelling van de structuur van de zinnen waarvan ze deel uitmaken? In traditionele grammaticale beschrijvingen wordt de syntaxis zo goed als altijd ná de ‘vormleer’ behandeld: de syntaxis handelt over de constructiemogelijkheden van elementen naar gelang van hun soort. In formeel-logisch opgezette vormen van syntaxis is dit aspect zo mogelijk nog duidelijker. Daar plegen elementcategorieën ingevoerd te worden als primitieven, in termen waarvan structuurregels vervolgens constructies definiëren. Het is waar dat een dergelijke rol voor de woordsoorten misschien niet de enige mogelijkheid is. Maar niets wijst er op dat de distributionalistische theorieën, die de syntactische definitie van woordcategorieën hebben gepropageerd, specifieke andere doeleinden voor die laatste op het oog zouden hebben. De conclusie moet zijn, dat distributionele definities van de woordsoorten een zo sterke samenhang van syntactische structuur en elementcategorieën vooronderstellen, dat de cirkel werkelijk rond komt. Zulke definities zijn daarom, merkwaardig genoeg, al bij voorbaat overbodig. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||
3.3 De grote variatie in classificatieDe onzekerheden omtrent wat een juiste en werkbare classificatiebasis zou kunnen zijn hebben in de grote variatie in de praktijk van woordbenoeming een direct gevolg. Er wordt met verschillende series van woordsoorten gewerkt, en ook waar men eenzelfde serie hanteert pleegt dat nog op verschillende manieren uit te werken bij de onderbrenging van afzonderlijke woorden. Om te beginnen geldt dat voor de taalkundige tradities van de verschillende taalgebieden. De Nederlandse traditie kent geen ‘demonstratieve adjectieven’ en evenmin ‘possessieve adjectieven’ of ‘numerale adjectieven’; dit in tegenstelling tot delen van de de Franse en de Engelse traditie, waar in voorkomende gevallen dus woorden bij de bijvoeglijk naamwoorden ondergebracht worden die in Nederland als voornaamwoorden of telwoorden geclassificeerd zouden worden. De Nederlandse en de Franse grammatici beschouwen de zelfstandig naamwoorden en de bijvoeglijk naamwoorden gezamenlijk als ‘naamwoorden’, terwijl hun Engelse collega's maar zelden een dergelijke overkoepelende categorie aannemen. Dit betekent echter niet zonder meer dat de grammatici nu groot gewicht aan deze verschillen zouden toekennen; de opvatting is meestal, dat het om min of meer toevallige keuzes in de traditie van categorisering gaat. Dan zijn er verder door de nationale tradities heen in meer recente tijden allerlei vormen van systematiek uitgedacht op basis van de principes van een der algemene linguïstische denkkaders. Bekend zijn ideeën inhoudende dat voorzetsels eigenlijk werkwoorden zijn, of iets algemener in een meer logische zin: predikaten; men zou een voorzetsel zoals na kunnen vergelijken met een predikaat als volgen. Er zijn voorstellen gedaan om bepaalde adverbia te beschouwen als intransitieve preposities; een bijwoord zoals uit in we gaan uit zou terug te voeren zijn op een constructie vergelijkbaar met uit huis. Anderzijds zouden de betrokken temporele en locale preposities juist opgevat kunnen worden als transitieve adverbia. Weer andere preposities, zoals de Engelse woorden like en worth, zouden eerder transitieve adjectieven zijn. Sommige voegwoorden (dat, of) zouden voorts met lidwoorden vergeleken kunnen worden en als zinslidwoord de bepaaldheid of onbepaaldheid van een bijzin aanduiden; andere zouden juist verwant zijn met de voorzetsels. Zowel bij de meer traditionele bijzonderheden als bij de algemeentheoretisch gemotiveerde keuzes gaat het voor een deel om ‘aardige dingen voor taalkundigen’, die dan ook op zichzelf niet als werkelijk problematische zaken opgevat zullen worden. Maar natuurlijk werken zulke definitie- en categoriseringsbeslissingen ook door in het taalonderwijs, en daar kunnen ze | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||
onplezierige gevolgen hebben. Het geval wil bijvoorbeeld dat de Nederlandse traditie bij de woordsoortbenoeming bepaalde homoniemen postuleert die docenten niet dan met de grootste moeite aan hun leerlingen kunnen onderwijzen. Om enkele voorbeelden te noemen: wat bijvoeglijk naamwoord heet in een functie van naamwoordelijk deel van het gezegde of bepaling van gesteldheid moet bijwoord genoemd worden als het een functie van bepaling van hoedanigheid heeft. Verder moeten de woorden voor, na, tot, om, die meestal als voorzetsel benoemd worden, in sommige gevallen als voegwoord geïdentificeerd worden. Dus geldt als bijwoord, maar in een enkel geval als nevenschikkend voegwoord. Toen, nu, en zo zijn bijwoord zowel als onderschikkend voegwoord. Er zijn werkwoordsvormen die als zelfstandig naamwoord of als bijvoeglijk naamwoord geclassificeerd moeten worden; en gevallen van wat meestal adjectieven zijn, die zelfstandig naamwoord genoemd moeten worden. Het is in alle gevallen duidelijk dat de keuze gemaakt moet worden op grond van een bepaald inzicht in de structuur van een gedeelte van de zin waar het woord in kwestie deel van uitmaakt. Laten we voor het geval toen bekijken hoe een verschil in zinsstructuur eigenlijk precies verband zou houden met een verschil in de identiteit van dat woord. Waar het woord toen een bijzin inleidt, zoals in zin (6), geldt het als onderschikkend voegwoord; in andere gevallen geldt het als bijwoord, zoals in zin (7).
Voor een geval als zin (6) zegt men dat toen weliswaar deel uitmaakt van de bijzin toen het geld op was, maar niet mee-ontleed moet worden bij de ontleding daarvan. Met andere woorden, het woord levert in deze visie geen betekenisonderdeel van de bijzin; het zou slechts een aanduiding vormen van het ontledingsfeit dat die bijzin er een van tijd is. Een betekenisonderdeel van de hoofdzin zou het nog veel minder leveren, want het zou met die hoofdzin helemaal niet in constructie staan. Daarentegen zou toen in (7) een volwaardig deel van de (hoofd)zin zijn en dus goed voor een betekenisonderdeel daarvan. Toen in (7) zou beduiden dat er een bepaald tijdstip in het verleden is, waarvoor geldt dat enige personen terug moesten (naar huis, zullen we aannemen). Het bijwoord, toen1, zou met andere woorden een bepaalde betekenis hebben, terwijl het onderschikkend voegwoord, toen2, op een ietwat vreemde manier betekenis zou missen en op grond daarvan een duidelijk andere identiteit zou hebben. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||
Maar kan voor het voegwoord toen in (6) werkelijk niet diezelfde betekenis ingevuld worden? Het lijkt eigenlijk goed mogelijk, bij nader toezien. We kunnen (6) op geordende wijze zo parafraseren: er is een bepaald tijdstip in het verleden (toen); daarvoor geldt dat het geld op was; voor dit tijdstip in het verleden waarvoor-geldt-dat-het-geld-op-was geldt verder dat enige personen naar huis terug moesten. Daarmee hebben we de zin ongeveer in zijn structuur gevolgd. Op deze manier krijgt toen (met de betekenis ‘een zeker tijdstip in het verleden’) in beide gevallen, (6) zowel als (7), een nadere specificatie door de woorden van de hoofdzin moesten ze terug: ‘op zeker tijdstip in het verleden moesten ze terug’. Derhalve is ook in (6) toen, met de gegeven betekenis, geconstrueerd met de hoofdzin. Het enige verschil tussen (6) en (7) is gelegen in het feit dat in (6) het tijdstip eerst nader aangeduid wordt met de woorden van de bijzin het geld op was; op dat tijdstip gold ook dàt feit. Daarentegen worden zulke of andere verdere gegevens omtrent het tijdstip in (7) aan de verstaander van de context overgelaten. Dat verschil brengen we natuurlijk in verband met de aanwezigheid, in een positie direct volgend op toen, van de woorden het geld op was in (6), tegenover de afwezigheid daarvan in (7). Waarom zou er nu nog een verder onderscheid tussen deze zinnen aangenomen moeten worden in een verschillende identiteit van het element toen? Dat zou weer neerkomen op een verdubbeling van specificaties in de beschrijving van deze zin: ‘in de aangenomen structuur van zin (6) wordt het element toen gevolgd door een bijzin; het voegwoord toen2 kan gevolgd worden door een bijzin’. Als de structuur van een zin gegeven is, lijkt de woordsoortbenoeming niets nieuws meer op te leveren. Kan dat niet betekenen dat het verschil tussen de woorden toen1 en toen2 slechts schijn is? En dat het niet gerechtvaardigd is om tegelijk met een structuurverschil ook een onderscheid in woordsoort aan te nemen? Het hier aangesneden probleem omvat bovendien meer dan een zekere overbodigheid. De gedachte dat er twee woorden toen bestaan, elk met een eigen stel eigenschappen, roept logischerwijs verdere vragen op. Hoe is het mogelijk, gaat men zich dan afvragen, dat het ene woord, toen1, op verschillende plaatsen in een zin kan optreden, terwijl toen2 alleen aan het begin van een deelzin kan voorkomen? Onder welke omstandigheden ontstaat een dergelijke afsplitsing van wat eerder blijkbaar één enkel woord was? Hoe moet men zich de hierin betrokken ‘categoriesprong’ voorstellen? Hoe is het te verklaren dat, om maar enkele grepen te doen, eerder, verder, en hier niet een dergelijk pendant hebben? Wat is er voor bijzonders aan het woord doch, dat het in het moderne algemene Nederlands alleen nog maar ‘voegwoord is’, terwijl het moderne Duits het bijwoord doch1 heeft en het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||
voegwoord doch2, net als de meest Nederlandse dialecten? Het zijn allemaal vragen die voortkomen uit het idee dat er, naar gelang van de plaats die een woord in de structuur van een omvattende zin inneemt, ook iets verschillends is in of aan dat woord zelf. Het lijkt erop dat de woordsoortenleer in elk geval onnodige zaken omvat en een teveel aan theoretische classificatie inhoudt. Het gevolg daarvan is onoverzichtelijkheid bij de beschrijving van zinnen. Dat komt vooral tot uiting in het toeschrijven van een vrij groot aantal ‘negatieve kenmerken’ aan elementen van zinnen, die opposities belichamen met andere elementen van de uiting of zelfs met elementen die daar niet in aanwezig zijn maar daarin in andere contexten voorstelbaar zijn. ‘Dit woord is geen werkwoord meer, want er wordt geen werking meer door uitgedrukt.’ ‘Vanwege de oppositie met het direct aan dit woord voorafgaande lidwoord moet het wel een zelfstandig naamwoord zijn.’ Er is veel zorg, als het ware, om niet verkéérd te classificeren, als compensatie voor de blijvend geringe rechtvaardigingsgronden voor de uiteindelijk als juist beschouwde diagnose. Maar helpt dat inderdaad ook om een goede behandeling van een woord te bewerkstelligen? Nauwelijks, lijkt het, want classificatievraagstukken komen niet op in verband met problemen die in een praktische zin opgelost moeten worden. Ze ontstaan eerder uit de gewoonte om een bepaalde vorm van theoretische elegantie te creëren. Natuurlijk is een niet te simpele en toch nog enigszins systematische classificatie binnen de theorie zelf geregeld heel nuttig. Een theoretische gedachte die problemen genereert, zoals men dat noemt, zal nader overwogen worden en tot een reeks van verdere theoretische gedachten kunnen leiden. In een situatie waarin er geen verdere vragen liggen kan de benadering daarentegen inderdaad wel eens wat oppervlakkiger worden. De uitdaging aangaan om een systeem van analyseren of bewerken hanteerbaar en effectief te krijgen leidt tenminste tot een intense concentratie op de materie in kwestie; en een langere periode van geconcentreerde aandacht is zeker voorwaarde om als de tijd daar is ook reële problemen met succes te kunnen aanpakken. Maar men kan die concentratie evengoed bereiken in een voortgezet bezig zijn met zulke reële problemen en hun oplossing. Zo is de theoretische taxonomische aanpak in elk geval niet bij uitsluiting gerechtvaardigd. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||
4. Waartoe dient een categorieënleer?De problemen waartoe een woordsoortenleer aanleiding geeft kunnen ingewikkeld zijn, principieel onoplosbaar zijn ze misschien niet. Men kan de definities, die voor het gros van de moeilijkheden zorgen, per slot van rekening ook achterwege laten en de taalelementen stipulatief een categorie toekennen. Des te belangrijker is daarom de vraag wat er precies aan de creditzijde genoteerd kan worden. Wat levert het onderbrengen van taalelementen in onderscheiden categorieën op? Het antwoord op deze vraag is eenduidig en betrekkelijk simpel. Een categorieënleer lijkt de mogelijkheid binnen bereik te brengen om de welgevormdheid dan wel onwelgevormdheid van expressies uit te rekenen strikt binnen het universele en dus neutrale informatiemanipulerende systeem dat de taal is. Zoiets is ondoenlijk als men alle elementen van een taal afzonderlijk in beschouwing zou nemen. Het werd in paragraaf 2 al aangestipt: het aannemen van woordcategorieën heeft vereenvoudiging van de beschrijving van een taal als doel, vereenvoudiging namelijk van de karakterisering van de correcte zinnen van een taal. Door middel van een categorisering van de onderdelen van een woordgroep of zin zou men de correctheid van dat geheel kunnen bepalen zonder zich diepgaand bezig te hoeven houden met het zo moeilijk te objectiveren contextuele aspect van strekking en werkelijkheidsbeslag ervan. Als de combinering van onderdelen voorgesteld wordt als resulterend in bepaalde patronen (hiërarchische schema's of nog meer rigide ‘mallen’) van onderdelen die elk van een welbepaalde soort zijn, dan kan de produktie en de interpretatie van de gehelen opgevat worden als een regelgeleid proces. De structuurregelmaat is in die visie zodanig dat een zinsonderdeel van de ene soort een zinsonderdeel van een bepaalde andere soort naast zich verlangt. Dit kan uiteraard nog gedacht worden in verschillende termen: ofwel een subject (met nominale kern) eist een predikaat (met verbale kern) naast zich, ofwel een subject vereist de aanwezigheid van een persoonsvorm. Weer wat anders is het logisch geïnspireerde idee dat een zinsonderdeel dat de naam is van een in wezen rekenkundige functie van een bepaald type, een gegeven aantal zinsonderdelen nodig heeft die elk de naam zijn van een argument van eveneens gespecificeerd type. Gemeenschappelijk is de gedachte dat op een dergelijke wijze de ‘mogelijkheidsvoorwaarden’ van combinaties van onderdelen gedefinieerd kunnen worden. Niet alle combinaties van onderdelen zijn correct, en dan gaat het erom, de incorrecte ook als theoretisch onmogelijk uit te sluiten. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||
Nu is het volstrekt juist om in de taalbeschrijving een belangrijke plaats te geven aan het aspect van correctheid. Zeker geldt dat tegenover een ongerichte ‘corpusideologie’, een ideaal van het verzamelen van taaluitingen welke-dan-ook. Het is overigens vaker opgemerkt dat een dergelijke ideologie zelden of nooit werkelijk in praktijk gebracht wordt, en in dat licht bezien zou het normativiteitsaspect van de taal een eerder triviaal gegeven zijn. Maar er is op dit punt van ‘correctheid’ wel een belangrijke keuze te maken. Men kan zich namelijk voornemen om de correctheid van een zin of tekst in een absolute zin vast te stellen, ofwel men kan het nuttiger vinden om dat ‘gesitueerd’ te doen, dat wil zeggen relatief ten opzichte van zekere aangenomen doeleinden van de betrokken taalhandeling, die zelf niet door de taalregels beperkt worden. In het eerste geval kiest men voor een notie van uitsluitend en alleen ‘combinatorische’ regelbepaalde correctheid, en dan valt er redelijkerwijs niet te ontkomen aan de aanname dat de onderdelen waarvan de combinering correct of incorrect kan zijn tot welbepaalde categorieën behoren (eventueel tot een categorie met slechts één vertegenwoordiger). In het tweede geval laat men zich leiden door de overweging dat in de regels van een taal niet tegelijk de volledige verzameling besloten kan liggen van de doeleinden, nagestreefd in afzonderlijke gevallen van gebruikmaken van een aantal van die regels in heden, verleden of toekomst. Voor iedere taaluiting moet dus aan dergelijke doeleinden een bestaan toegekend worden buiten de taaluiting in kwestie. Gegeven zulke welbepaalde doelen kan een zin of tekst dan met behulp van de regels van een taal, ook waar het gaat om patroonaspecten, beoordeeld worden als meer of minder geslaagd of effectief.Ga naar voetnoot12 In verband gebracht met andere doeleinden zou het oordeel weer anders uit kunnen vallen. De tweede opvatting houdt derhalve niet in dat de combinatorische regels en ‘normen’ wegvallen. Het gaat er alleen om dat apart ruimte gegeven wordt aan de toepassing van de regels. De suggestie moet vermeden worden dat ook die toepassing, eventueel door de werking van speciale toepassingsregels, welgedefinieerd zou zijn (zoals bekend een logische onmogelijkheid, in verband met de oneindige regressie die dan op zou | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||
treden). Het eigenlijk taalkundige normativiteitsaspect wordt daarmee ten opzichte van de eerste opvatting in zekere zin verplaatst. Het heeft nu geen betrekking op een in een bepaald perspectief meer of minder geslaagde uiting als geheel. De normativiteit ligt nu besloten in een aantal afzonderlijke ingrediënten, de specifieke regelmatigheden van de taal namelijk die ter staving van het gesitueerde oordeel over de uiting aangevoerd worden. Tot die afzonderlijke regelmatigheden behoren allereerst de definities van de elementen van een taal, de woorden, of beter gezegd de woordstammen en de affixen. Begrijpelijke zinnen kunnen opgedeeld worden in onderdelen die elk, gezien hun produktievorm, correct verklaard kunnen worden door middel van een bepaalde betekenisdefinitie (‘woordenboekdefinitie’). Gegeven dan deze onderdelen van een zin, is iets dat men de structuur van die zin pleegt te noemen niets anders dan een bepaalde ordening van die zinsonderdelen; een ordening die wel niet helemaal gelijkvormig zal zijn met de ééndimensionele ordening van de onderdelen in tijd (ingeval van spraak) of ruimte (ingeval van geschreven taal). We kunnen er bovendien van uitgaan dat de betreffende ordening van de zinsonderdelen betekenisrelevantie heeft - met de betekenissen van de afzonderlijke onderdelen van een zin kan men in het algemeen nog verschillende zinsbetekenissen samenstellen. Is hiervoor nu een categorisering van de zinsonderdelen noodzakelijk? Of is het mogelijk dergelijke betekenisrelevante ordeningen van de onderdelen van een zin zo te concipiëren dat, zonder een voorafgaande categorisering van die onderdelen, de plaatsing van de onderdelen in de ordening regelmatig en ‘correct’ genoemd kan worden? Is de structuur van een zin met andere woorden te beargumenteren aan de hand van regels die uitsluitend kijken naar aspecten van de produktievorm van de zin, waaronder de lineaire positie van de zinsonderdelen? Het is precies deze vraag die ik op andere plaatsen positief heb beantwoord.Ga naar voetnoot13 Tegen de achtergrond van een bepaald niet-categoriaal begrip van zinsstructuur heb ik in die gevallen geargumenteerd dat de beheersende grammaticale regelmaat van structuren geformuleerd kan worden met behulp van regels die draaien om specifieke individuele zinsonderdelen; in feite die onderdelen die afzonderlijk in grammatica's behandeld worden, zoals inflectie- en derivatiemorfemen en zelfstandige speciale woorden als bijvoorbeeld toen en andere, genoemd in paragraaf 3.3. De lineaire positie van deze zinsonderdelen kan als aanwijzing gelden voor een correcte interpretatieve ordening van steeds een omvattend | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||
gedeelte van de zin waarin ze optreden. Deze specifieke onderdelen hoeven daarvoor niet nader gecategoriseerd te worden als voegwoord, voorzetsel, lidwoord e.d., zo heb ik betoogd; ze hebben elk hun eigen betekenis, en daarnaast is hun lineaire positie een indicatie voor de interpretatieve structuur van een omvattend gedeelte van de zin. Onderdelen van een zin en dergelijke structuuraanwijzingen tezamen vormen de ingrediënten, de regels dus, voor de bepaling van wat deze zin als geheel geacht kan worden te betekenen. De beoordeling van de toepasselijkheid en effectiviteit van de zin met zijn betekenis kan vervolgens plaatsvinden in verband met gegeven doeleinden. In plaats van op de verklaring en voorspelling van een absolute combinatorische welgevormdheid van zinnen door middel globale schablonen voor een hele zin, zou men dus evengoed het streven kunnen richten op de formulering van structuurregelmatigheden van een kleiner bereik. Op die manier zou een begrip van correctheid en taalregelmaat tot zijn recht komen dat niet berust op een onderverdeling van de taalelementen in categorieën. | ||||||||||||||||||||||||
5. BesluitHet blijkt dus dat een slechts licht gewijzigde opvatting van het doel dat een categorieënleer zou moeten dienen de noodzaak tot het aannemen van woordsoorten al direct doet vervallen. Dat is opmerkelijk te noemen, omdat de taalkundige literatuur een vrijwel volmaakte zekerheid uitstraalt omtrent die noodzaak. We moeten wel concluderen dat men zich de vraag naar de doeleinden die door middel van een taalkundige categorieënleer te bereiken zouden zijn eenvoudigweg niet vaak gesteld heeft, of althans niet op erg dringende wijze. Inderdaad pleegt de nieuwsgierige te beginnen met het uitdenken van classificaties van de voorwerpen van zijn of haar interesse, zoals boven al aangeduid. Hij of zij wordt veelal geleid door een ofwel sterk positieve ofwel sterk negatieve fascinatie door de betreffende verschijnselen. In verband daarmee kunnen de individuele objecten van aandacht (uitingen of teksten in ons geval) haast niet genoeg kenmerken bezitten waarin ze overeenstemmen met dan wel verschillen van andere individuele objecten. Dat is immers logisch de enige weg om de bestaande globale positieve of negatieve waardering analytisch vorm te geven. De uiting of tekst in kwestie is in het ene of het andere opzicht even waardevol als een andere waarvan die eigenschap duidelijker is, of hij kan waardevoller genoemd | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||
worden; ofwel het gaat erom dat de taaluiting in een zekere dimensie net zo nutteloos of gevaarlijk is als een andere, of gevaarlijker is dan die laatste. Maar de vele kruisende classificaties die hier uit voortkomen zijn tezeer verbonden met het redeneren in de richting van de specifieke fascinatie dan dat ze volstrekt algemeen zouden gelden en voor willekeurig welk praktisch doel toepasbaar zouden zijn. De taalkundige categorieënleer is grosso modo niet bijzonder ruim toepasbaar. De toepassing van formuleringen van grammaticale regelmaat lijkt meer ruimte te krijgen als het moment van correctheid en incorrectheid verplaatst wordt op een wijze zoals in de vorige paragraaf uiteengezet. De grammaticale regels van een taal hoeven niet beslist betrekking te hebben op een vlak van op categorisering vooraf berustende verbindingsmogelijkheden van taalelementen onderling. Ze kunnen ook geïdentificeerd worden met de gebruikelijke verbindingen van enerzijds welbepaald beschreven produktievormen met anderzijds betekenisdefinities en in sommige gevallen ook met definities van aspecten van zinsstructuur, waarbij een categorisering van de afzonderlijke regelmatigheden onnodig is. Men hoeft dus niet bevreesd te zijn dat alle houvast verdwijnt als de gedachte van vaste zinspatronen bestaande uit gecategoriseerde onderdelen verlaten wordt. Vanzelfsprekend is de vaststelling van de vrij aanzienlijke problemen en een slechts betrekkelijk nut van een categorieënleer een steun in de rug voor het streven om een begrip van zinsstructuur en van grammaticale regelmaat te ontwikkelen waarbij de taalelementen in het geheel niet gecategoriseerd gedacht zijn. Een werkelijk balans opmaken van de voors en tegens van een categorieënleer-welke-dan-ook lijkt echter niet mogelijk. Teveel hangt af van de concrete invulling, die voor de overzichtelijkheid en verklarende kracht moet zorgen van een grammaticaal model met dan wel zonder categorieën. De conclusie moet zijn, dat uitwerking en vernieuwing van gecategoriseerde theorieën liefst naast een verdere ontwikkeling van categorievrije theorieën moet staan. Dit artikel wil dan ook vooral het bewustzijn versterken dat er aanleiding is om de creatieve krachten verder te richten op de categorieënleer en de problemen daarvan. Daarbij zouden ook overwegingen betrokken kunnen worden die tot de conclusie voeren dat de vertrouwde maar ook problematische gewoonte van het indelen van taalelementen in categorieën misschien wel verlaten kan worden. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|