Voortgang. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Universele taal of universele grammatica?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. IntroductieIn 1852 verscheen te Madrid een Proyetto y ensayo de una lengua universal, vervaardigd door de Spaanse geestelijke Bonifacio Sotos Ochando (1785-1861). De Franse vertaling ervan, Projet d'une Langue Universelle (Paris 1855), bracht de ideeën van de Spanjaard onder de aandacht van de Société Internationale de Linguistique. Deze vereniging had zich bij haar oprichting in 1855 (of 1856)Ga naar eind1. onder meer ten doel gesteld ‘de répandre dans les esprits l'idée d'une langue universelle, dont le besoin commence à se faire généralement sentir, de chercher les bases de cette langue, d'en définier les conditions, d'en grouper les éléments, et de préparer les voies à son établissement’. Daartoe werd een 23-tal leden tellend ‘Comité de la Langue universelle’ ingesteld, dat na bestudering van de voornaamste bestaande projecten tot de conclusie kwam, dat het project van Sotos Ochando, het Universal, relatief het beste was, en dat de commissie zich moest inzetten voor verbetering, verspreiding en invoering ervan (Manders 1947:62). Ondanks deze aanbeveling verkreeg Sotos Ochando's project niet meer algemene steun dan soortgelijke voorstellen die in de vorige twee eeuwen naar voren waren gebracht. Zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwerp had veel weg van de kunsttalen die enkele eeuwen eerder ontworpen waren, maar vanwege de complexiteit ervan nooit gesproken zijn.Ga naar eind2. Enkele jaren later, in april 1862, kwam het onderwerp ter sprake op een vergadering van de letterkundige afdeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. De aanwezige leden, onder wie H.J. Koenen (1809-1874) en M. de Vries (1820-1892), stelden zich gereserveerd tot afwijzend op. Met name de Utrechtse hoogleraar Nederlands Willem Gerard Brill (1811-1896) ging uitvoerig in op het denkbeeld ‘eener uit te vinden algemeene taal’. Hij was van mening, dat Sotos Ochando geen nieuwe taal had willen scheppen die door alle volkeren gesproken zou worden, maar een nieuwe proeve van algemeen schrift, een pasigrafie, ‘welke begrippen en denkbeelden uitdrukken kan, en hoedanig reeds werkelijk in het Schrift der Chinezen aanwezig is’.Ga naar eind3. Brills bezwaren nu waren drieledig en ze komen in het kort hierop neer. In de eerste plaats, zo merkte hij op, gaf de gedachte dat het zou gaan om een algemene taal, blijk van een groot misverstand ten aanzien van het wezen der taal. Taal is geen voorraad woorden; er is pas sprake van taal wanneer die woorden gebruikt worden voor het uitdrukken van het denken, wanneer er gesproken wordt. Men heeft hier slechts te maken met een nieuwe proeve van een algemeen schrift, een ‘pasigraphie’. Ten tweede zou zo'n algemeen tekenschrift als een keurslijf gaan fungeren voor de literatuur. Geen poëzie kan bij pasigrafie bestaan, zegt Brill, en welke prozaschrijver zou z'n geschriften willen ‘verkrachten en verminken’ door ze over te brengen in een pasigrafie? Ten slotte bracht hij een argument naar voren van heel andere orde: ook politiek gezien is een algemeen tekenschrift ‘uiterst heilloos’. Volkseigenaardigheden kunnen erdoor onderdrukt worden en daarom is het een nuttig instrument voor tirannen, zoals in China het geval is: ‘alle lastige nationaliteitenkwesties kwamen dan te vervallen, en de gebieder zou het middel in handen hebben om zijne bevelen, zonder onderscheid van het taaleigen zijner onderdanen, van zijnen troon onder de stom geworden natiën te doen uitgaan’ (Brill 1862:387).Ga naar eind4. Toch zou Brill de tijd nog meemaken dat er daadwerkelijk een algemene taal werd gesproken en gebruikt. Het idee van een kunsttaal is al vele eeuwen oud en in de loop der tijd zijn de meest uiteenlopende voorstellen gedaan. Maar het is een opmerkelijk feit, dat pas in de laatste decennia van de negentiende eeuw kunsttalen verschenen die nationaal en internationaal in brede kring op steun konden bogen. Het Esperanto dateert van 1887, maar de eerste kunsttaal die internationaal toepasssing gevonden heeft, was de ‘wereldtaal’ Volapük, in 1880 door de Badense pastoor J.M. Schleyer gelanceerd. ‘Nog nooit heeft eenige kunstmatige taal het zoo verre gebracht in de gunst van velen uit verschillende volken, als waarin de Volapük zich nu reeds verheugen mag’, kon de Nederlandse taalkundige Johan Winkler in 1884 noteren. De bloei van het Volapük bleek echter van korte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duur, en anno 1988 is het, in tegenstelling tot het Esperanto, een ‘dode’ taal. Wellicht mede daardoor zijn de lotgevallen van het Volapük in Nederland nauwelijks onderwerp van studie geweest. In deze bijdrage wil ik ingaan op enkele aspecten van de receptie van het Volapük in Nederland en op die manier beginnen met het in kaart brengen van een episode uit de geschiedenis van wat men sinds ongeveer 1930 interlinguïstiek noemt. Het is bekend dat het vraagstuk van de kunsttalen befaamde buitenlandse taalkundigen diverse monografieën in de pen heeft gegeven, zoals Auf Anlass des Volapüks (1888) door Hugo Schuchardt (1842-1927); ik zal die hier buiten beschouwing laten en me concentreren op een aantal Nederlandse commentaren. Daarbij zal ik met name aandacht schenken aan de geschriften van de Nederlandse linguïst J.M. Hoogvliet, die bij herhaling de universele taal van pastoor Schleyer heeft bestreden, en in feite een alternatief voor het Volapük en andere kunsttalen kon bieden in de vorm van een universele grammatica. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. J.M. Hoogvliet (1860-1924), een vergeten taalkundigeJan Marius Hoogvliet, door Van den Toorn (1981:229) eens getypeerd als ‘een wat vergeten taalkundige’, werd op 30 juni 1860 geboren te Spaarndam, waar zijn vader Nederlands Hervormd predikant was. In september 1874 werd hij ingeschreven als leerling aan het Stedelijk Gymnasium te Leiden; een van zijn leraren was de latere hoogleraar Nederlands Jacob Verdam (1845-1919). Vier jaar later liet Hoogvliet zich inschrijven als student klassieke talen aan de Leidse universiteit. Hij promoveerde er in 1885 op een klassiek filologisch proefschrift, getiteld Studia Homerica. In het voorwoord van z'n dissertatie betuigt Hoogvliet onder meer zijn welgemeende dank aan de hoogleraar Henri (= Johan Hendrik Caspar) Kern (1833-1917), bekend Sanskritist en kenner van talrijke niet-Indo-Europese talen. Naast de studie van het Grieks, aldus Hoogvliet (1885:vi), ‘grammatica comparata plurimum semper mihi arridebat’; daarbij was Kern altijd ‘praesto [...] quoties in difficilis scientiae spinosis initiis haerebam’. Ook later bleef Hoogvliet regelmatig contact onderhouden met deze Leidse ‘mahaguru’, een polyglot die de neiging had steeds méér exotische talen te leren. Na een jaar leraar aan het gymnasium te Doetinchem geweest te zijn,Ga naar eind5. was Hoogvliet in de periode 1888-1897 als docent oude talen werkzaam in Wageningen. Hij was daar enkele jaren leraar-directeur van de Inrichting voor Voorbereidend Hooger Onderwijs;Ga naar eind6. daarna was hij zes jaar als docent Latijn verbonden aan de Rijkslandbouwschool, een voorloper van de huidige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.M. Hoogvliet omstreeks 1900 (Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht, collectie P.U.G.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Landbouwuniversiteit. Bij een reorganisatie van het onderwijs werd hij ontslagen. In december 1897 behaalde hij de acte M.O.-A Frans.Ga naar eind7. Na enkele jaren in Rotterdam en Amsterdam te hebben gewoond, verhuisde hij in 1902 naar Den Haag, waar hij zich blijvend vestigde als privé-leraar in oude en moderne talen. Hoogvliet, ongehuwd gebleven, overleed er op zondag 22 juni 1924. In het najaar van 1899 had hij via de Amsterdamse hoogleraar Nederlands Jan te Winkel (1847-1927) een vergeefse poging gedaan om een aanstelling te krijgen als docent Sanskriet en Gotisch aan de Universiteit van Amsterdam, als opvolger van C.C. Uhlenbeck (1866-1951), die naar Leiden was vertrokken.Ga naar eind8. Het jaar daarop, in 1900, verzocht Hoogvliet toegelaten te worden als privaat-docent ‘algemeene en vergelijkende taalstudie’ aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,Ga naar eind9. maar de minister van Binnenlandse Zaken, onder wie onderwijs ressorteerde, zag ‘geene termen’ om inzake Hoogvliets verzoek positief te beschikken. Met steun van de hoogleraren J.H. Gallée (1847-1908) en B.H.C.K. van der Wijck (1836-1925) slaagde hij er drie jaar later wel in om van de toenmalige minister Abraham Kuyper toelating te krijgen als privaat-docent in de Scandinavische talen. Uitbreiding van zijn functie met Russisch, Spaans en Italiaans werd hem, ondanks herhaald verzoek (1914, 1919), niet toegestaan.Ga naar eind10. De lessen die hij in die talen gaf, vonden plaats buiten enig universitair verband.Ga naar eind11. Hoogvliet was een echte polyglot en een enthousiast reiziger. In een in het Deens gestelde brief d.d. 24 april 1895, bewaard op de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen en gericht aan de Deense bibliothecaris en historicus Christian Bruun (1831-1906), vertelt Hoogvliet dat hij bijna alle Europese landen (‘naesten alle Europäiske Lande’) bezocht had (Rusland, Turkije, Griekenland, Italië). Bij zijn talrijke reizen ging zijn bijzondere belangstelling uit naar Scandinavië. Als fervent ‘vriend des vredes’ bezocht hij verscheidene wereldvredescongressen, waarbij zijn talenkennis hem goed te pas kwam (cf. Anoniem 1913). Als leraar probeerde Hoogvliet zijn taalkundig-theoretische inzichten toe te passen in het onderwijs. In 1888 verscheen zijn Proagoon, eenvoudige handleiding tot de studie der Grieksche taal. Het hierin ontvouwde systeem paste hij later op andere talen toe (Latijn, Frans, Engels, Nederlands, Sanskriet, Gotisch). De meeste taalleerboeken die in de jaren daarna van zijn hand verschenen, kunnen gerelateerd worden aan zijn ‘Handboek voor Algemeene en Nederlandsche taalkennis’, Lingua (1903), waarin zijn methode verheven is tot een op alle talen toepasbare leerwijze. Met deze ‘Universalgrammatik’ (Hoogvliet 1913:61) wil Hoogvliet de grondslag leggen voor een nieuwe wetenschap. Naast de historisch-vergelijkende taalstudie wenst hij een ‘algemeen menskundig-vergelijkende taalstudie’ in te voeren, die door het werk van haar oudere zuster, de historisch-vergelijkende grammatica, de weg nog maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer onvolkomen gebaand vindt (1903:ii). Maar afgezien van dit theoretisch-vernieuwende aspekt ziet Hoogvliet nog een praktisch voordeel verbonden aan zijn werk: wie Lingua bestudeerd heeft, kan de grammatica van een willekeurige onbekende taal leren uit een boekje met een omvang van een 20, 30 pagina's. Er rest alleen nog enig geheugenwerk: ‘Het begripwerk zal [...] met het doorwerken van dit algemeen spraakkunstig leerboek in eens voor alle talen zijn afgedaan’ (1903:iii).Ga naar eind12. In het algemeen ontbreken in het werk van Hoogvliet verwijzingen naar taalkundige bronnen nagenoeg geheel. Zijn claim is altijd geweest dat hij vrij vroeg en geheel zelfstandig tot eigen theoretische inzichten is gekomen. Die inzichten over taal, taalkunde en taalonderwijs droeg hij niet alleen met verve uit binnen het Leidse studentendispuut Literis Sacrum, waar latere hoogleraren als de neerlandicus Albert Kluyver (1858-1938) en de classicus Dirk Christiaan Hesseling (1859-1941) medeleden waren, maar ook in de Nederlandse pers, zoals blijkt uit een curieuze episode uit zijn studententijd: zijn polemiek met de aanhangers van het Volapük. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Volapük, pro en contra3.1 ‘M.B.P.B! - E.M.E.T!’
Menade bal
Püki ball
dat is:
Eén menschdom
Eén taall
In zijn artikel ‘Universal language and the Netherlands’ gaat Hamans (1980) na, welke aktiviteiten er voor de zeventiende en achttiende eeuw in ons land te signaleren zijn rond het thema universele taal. Zijn slotsom is, dat de bijdrage die Nederland inzake dit vraagstuk heeft geleverd, nagenoeg non-existent is; niettemin mogen we aannemen, aldus Hamans, dat er in wat ruimere kring belangstelling voor heeft bestaan. Men mag, dunkt me, deze conclusies niet zonder meer extrapoleren naar de negentiende eeuw: het lijkt erop dat er bij enig onderzoek voor die periode nog wel wat interessants te vinden is. We kunnen echter zonder meer stellen dat in de laatste decennia van de eeuw de publieke belangstelling voor het vraagstuk van een universele taal in ons land groter is geweest dan ooit tevoren. In 1880 legde Johann Martin Schleyer (1831-1912), pastoor van Litzelstetten en van het eiland Mainau bij Konstanz in het Duitse groothertogdom Baden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn nieuwe universele taal Volapük ter beoordeling voor aan het publiek. Zijn uitvinding was het resultaat van een plotselinge ingeving in een slapeloze nacht eind maart 1879, waarin hij over ‘das Elend und die Geplagtheit der Menschen hinsichtlich der Sprachenkalamität besonders lebhaft nachdachte’ (Colling 1887:iii). Deze ‘wereldtaal’ - de naam is afgeleid van de Engelse woorden world en speak - leek te slagen waar alle eerdere projecten gefaald hadden. Na een kalme start maakte de Volapükbeweging een spectaculaire groei door en verspreidde zich in hoog tempo vanuit Duitsland naar Oostenrijk, Frankrijk en de Lage Landen, en vervolgens naar alle hoeken van de aarde. Zoals andere taalontwerpers voor hem streefde Schleyer ernaar, te ontkomen aan de gebreken die alle natuurlijke talen aankleven. Hij probeerde een kunsttaal te vervaardigen die volkomen beantwoordde aan zijn opvattingen van een volmaakte taal. Onder volmaaktheid verstond hij ondubbelzinnigheid en beknoptheid, en dus tevens vormenrijkdom; leerbaarheid stond bij hem op de tweede plaats. Het Volapük is een typisch voorbeeld van een gemengde kunsttaal: de grammaticale elementen zijn bijna allemaal aprioristisch, de woordenschat daarentegen is grotendeels ontleend aan de bestaande talen, in hoofdzaak aan het Engels. Overigens zijn de woorden in het Volapük niet zonder meer herleidbaar tot hun oorsprong. De algemene opzet bracht Schleyer er namelijk toe, de ontleende woorden sterk te veranderen (streven naar kortheid, vermijden van bepaalde klanken zoals de r, regelmatige opeenvolging van consonant en vocaal; bovendien moet iedere wortel in verband met mogelijke affixen beginnen en eindigen met een consonant).Ga naar eind13. Door het vrijwel onbeperkt toegepaste procédé van affigering is het aantal mogelijke vormen in het Volapük gewoon overweldigend. In een moment van onbedachtzaamheid prezen Volapükisten de 505.440 afgeleide vormen van één werkwoord - meer pragmatisch ingestelde beschouwers zagen hierin uiteraard niets dan hinder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 De diskussie in de jaren tachtig in Nederland3.2.1 HoogvlietIn augustus 1884 werd te Friedrichshafen het eerste internationale Volapükcongres gehouden. De voertaal was nog Duits, aangezien de meeste deelnemers uit Duitsland afkomstig waren.Ga naar eind14. De uitstraling die er van dit congres op Nederland uitging, moet enorm zijn geweest. In Nederlandse dagen weekbladen werd maanden achtereen door voor- en tegenstanders buitengewoon veel aandacht besteed aan het verschijnsel wereldtaal. Op 11 september 1884 werd in Rotterdam de eerste Nederlandsche Wereldtaalvereeniging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgericht en in november kon Het Schoolblad berichten over het bestaan van een zevental lokale Volapükkringen. ‘Er gaat bijna geen dag voorbij, of men kan in het een of andere dagblad lezen van de vorming van een nieuwen kring, welke zich ten doel stelt de beoefening der nieuwbakken wereldtaal, die de leemte door het verlies der op den toren van Babel gesprokene ontstaan moet trachten aan te vullen, en die volgens het gerucht, alle bestaande talen in welluidendheid en gemakkelijkheid overtreft, in kernachtigheid en duidelijkheid evenaart’, verzuchtte de Amsterdamse hoogleraar Nederlands J. Verdam eind november 1884 in De Nederlandsche Spectator. Ook Hoogvliet, bezig met het schrijven van zijn dissertatie, mengde zich in de discussie pro en contra de wereldtaal. Geïnspireerd door wat de populaire Duits-Engelse taalgeleerde Max Müller (1823-1900) in zijn veelgelezen Lectures on the Science of Language (1861-1864) over dit onderwerp had opgemerkt,Ga naar eind15. publiceerde Hoogvliet in het dagblad Het Nieuws van den Dag van 1 oktober 1884 een beschouwing over ‘Eene algemeene wereldtaal’, waarin hij zijn opvattingen over wereldtaal in het algemeen uiteenzette. Allereerst stelde hij dat men beter de natuurlijke weg kon volgen. In de taal zelf is al een gelijkmakingsproces aanwezig - men ziet de dialecten verdwijnen - en bij hechter contact tussen de naties onderling zal zich als vanzelf een gemeenschappelijke taal ontwikkelen, waarschijnlijk het Engels of het Frans. Naast deze praktische overweging bracht Hoogvliet een inhoudelijk bezwaar naar voren: het wezen der taal is niet na te bootsen. De taal is een natuurvoortbrengsel, ze is evenwel ontastbaar en onzichtbaar. Hoogvliet (1884a) is van mening dat ieder, die den tijd er afneemt om eens rijpelijk te denken over het wezen der taal, levendig zal inzien, dat men geen taal vervaardigt op een Zondagachtermiddag, zooals men een doos plakt of een konijnenhok timmert. Het idee van een kunsttaal is gebaseerd op een verkeerde taalbeschouwing, die het gevolg is van onze instampmethode die van de talen niets anders laat zien dan het flauwe schaduwbeeld dat daarvan in de spraakkunsten wordt gegeven. ‘Wie de taal zelve beschouwt in in al haar rijkdom en pracht kan niet anders dan erkennen, dat zij even goed als een plant of dier een levend organisme is en dat men, alvorens over te gaan tot het scheppen eener levende taal, ook eens probeeren moet een levenden boom of een levenden hond te vervaardigen’. Veel studietijd wenste Hoogvliet overigens niet aan de nieuwe wereldtaal te besteden: ‘Ik beken openhartig, dat de vreemdste natuurtaal, tot het Otaheitisch toe, mij meer belangstelling zou inboezemen’. En hij eindigde met het vermoeden uit te spreken dat ‘de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volapuk-ziekte evenals de cholera en de tulpenhandel haar tijd moet hebben om uit te woeden’.
Hoogvliets opmerkingen lokten van diverse kanten reacties uit. Voor de Nijmeegse helleniste mw. M. Zwaanswijk vormde Hoogvliets kritiek aanleiding het Volapük nader te bestuderen. Zij concludeerde dat de ‘heer doctorandus en question’ het bij het verkeerde eind had en verweet hem dat hij zonder grondige studie de staf had gebroken over het werk van een man die zich ‘een grondige kenner van 52 talen’ noemen kon, een man ‘die grijs en zwaar lijdende is geworden in den dienst der wetenschap’ (Zwaanswijk 1885:86-87). In een persoonlijke brief legde zij Hoogvliets kritiek voor aan Schleyer zelf. Deze bleek niet erg onder de indruk (cf. Zwaanswijk 1885:87), want hij schreef aan zijn Nederlandse volgelinge: ‘Sagen Sie gütigst solchen aufgeblasenen Kritikastern, sie sollten auch zuerst nahezu 2 Menschenalter hindurch unausgesetzt Sprachstudien betreiben, bevor sie sich aufs hohe Rosse kindischer Kritik setzen’.Ga naar eind16. J.M. Vos Mz., gediplomeerd Volapük-onderwijzer en auteur van een Volapükleerboek,Ga naar eind17. verdedigde in een ingezonden stuk in Het Nieuws van den Dag van 6 oktober 1884 het ‘geniale werk’ van Schleyer. Ook hij meende dat Hoogvliet veel te oppervlakkig naar het Volapük had gekeken. In zijn repliek erkende Hoogvliet (1884b), dat er inderdaad van vluchtige kennisname sprake was, maar dat hij diepgaander bestudering van het Volapük wenste uit te stellen ‘tot ik mij in alle voor mij meer belangrijke talen genoegzaam heb geoefend, m.a.w. tot een tijd, dien ik naar alle waarschijnlijkheid niet zal beleven. Hiermede zwijg ik voor goed over dit onderwerp’. In Het Schoolblad van 7 oktober 1884 werd Hoogvliets artikel van 1 oktober samengevat en becommentarieerd. Het gaat er in deze kwestie niet om, meende de commentator,Ga naar eind18. of Volapük een gemaakte of een geworden taal is. Uiteraard heeft een botanicus niets aan het ontleden van een kunstbloem. Het gaat erom, of Volapük ‘voor het gebruik geschikt is’, dat is de maatstaf van de commentaarschrijver. Het artikel eindigde met het verwijt aan het adres van Hoogvliet dat deze eigenlijk niet genoeg van het Volapük afwist om er een gefundeerd oordeel over te kunnen vellen. De kritiek die hij van rechts en links ontving, prikkelde Hoogvliet zozeer, dat hij besloot opnieuw een artikel aan het Volapük te wijden, aangezien hij ‘den schijn van een beschroomden terugtocht’ wilde vermijden. In dit tweede artikel, medio november verschenen in het weekblad De Amsterdammer, lichtte Hoogvliet zijn argumenten nader toe, daarmee met name reagerend op de bezwaren die in Het Schoolblad tegen zijn beschouwing waren ingebracht. De daar gemaakte vergelijkingen met een kunstbloem of een kunsthand wijst hij af als gebaseerd op ‘een dubbelzinnigheid van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spraakgebruik’. Een kunstbloem is geen bloem, een kunsthand is geen hand: ze bezitten eigenschappen waardoor ze in bepaalde gevallen voor het gebruik als substituut kunnen fungeren. Maarbij taal is het niet mogelijk slechts een paar natuurlijke eigenschappen na te bootsen: Immers hier is het bruikbare en practische in niets anders gelegen dan juist in het fijnbewerktuigde samenstel, in het levende organisme. Eene kunstmatige taal is dus niet zoo zeer te vergelijken met een kunsthand of kunstoog, maar wel met een kunstmatigen tastzin of een kunstmatig gezichtsvermogen. Een kunsttaal is slechts dan geslaagd, wanneer men erin slaagt het gehele wezen der taal volledig te reproduceren en dat is niet goed mogelijk, want ‘de taal bestaat niet anders dan in het gebruik door ons’ (1884b:9). De meest wezenlijke scheiding tussen talen, betoogt Hoogvliet verder, ligt in zinsbouw en uitdrukking. Dit verschil wordt veroorzaakt door afwijkende vorming der gedachten. Daarin ligt dan ook de moeilijkheid bij het aanleren van een vreemde taal; het leren van de voornaamste woorden en woordvormen kan geschieden in enkele dagen. De aantrekkelijkheid van de nieuwe wereldtaal lijkt vooral hierin te liggen, dat er geen native speakers van het Volapük zijn, die de juistheid van in die taal gemaakte zinswendingen kunnen vaststellen.
Het Schoolblad liet niet na op Hoogvliets repliek te reageren (18 november 1884). De commentator meende dat Volapük weliswaar ongeschikt kon zijn als men Shakespeare wil vertalen, maar in de praktijk zou deze taal uitstekend kunnen functioneren als lingua franca. ‘Men moet Volapuk beoordeelen van het standpunt der praktijk’, houdt de Schoolblad-scribent vol, zich daarbij beroepend op enkele uitspraken die de taalkundige Johan Winkler kort tevoren in een artikel over het Volapük had gedaan. In het eerste gedeelte van dat artikel over ‘Wereldtalen en kunstmatige talen’ had Johan Winkler (1840-1916), een Friese arts, als dialectoloog en naamkundige een bekende persoonlijkheid op het gebied van de Nederlandse taalkunde, het Volapük aan de orde gesteld. Hij vraagt zich af of men wel de gelegenheid heeft, een nieuwe taal erbij te leren. Winkler stelde zich verder niet onwelwillend ten aanzien van Volapük op, maar vermoedde dat ook deze wereldtaal sneller in de vergetelheid zal raken dan zij is opgekomen. Hoe regelmatig en eenvoudig het Volapük ook moge zijn, het is en blijft een dode taal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geest van geen enkel volk weerspiegelt zich daarin; het leven van geen enkel volk weerspiegelt zich daar in; het leven van geenen enkelen volksstam verwarmt dit kunstgewrocht. [...] Volapük is eigenlijk geen taal, niet het levend uitvloeisel van eenig volksbestaan. Volapük is slechts een taalhulp. Volkstaal zal Volapük nooit en nergens worden. Dat kan geen enkele kunstmatige taal. (Winkler 1884:568) Kan het een wereldtaal worden in deze zin, ‘dat Volapük het verkeer der volkeren van verschillende tongen onderling vergemakkelijkt, en dit dan doet op zeer uitgebreide schaal, dan voldoet zij aan hare roeping’. We zien dat Winkler zich beroept op het argument dat taal expressie van de volksziel is, en dat is een van de argumenten die we ook tegenkomen in de kritische beschouwingen die te zelfder tijd in het weekblad De Nederlandsche Spectator verschenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2 De artikelen in De Nederlandsche Spectator‘In den laatsten tijd kan men geen courant inzien, of men vindt er een meer of minder belangrijk bericht in over Volapük’, constateert de Haagse polyhistor Mr. G.H. Betz (1850-1900), commies-griffier van de Eerste Kamer, in zijn bijdrage over ‘Volapük’ in De Nederlandsche Spectator van 15 november 1884. Hij herinnert zijn lezers eraan, dat het idee van een universele schrijfof spreektaal al verscheidene eeuwen oud is ‘en alleen van tijd tot tijd wordt opgewarmd’. Om deze uitspraak te staven releveert hij enkele momenten uit de geschiedenis van de kunsttalen, waarbij hij begint met de bekende brief van Descartes aan Mersenne uit 1629 (cf. Verburg 1952:228-231), waarin de eerste zijn scepsis uitspreekt over de praktische haalbaarheid van een ‘langue universelle’: ‘Nu, ik acht dat deze taal mogelijk is [...]. Maar verhoop niet dat men dit ooit in 't gebruik zal zien’ (Descartes 1661:452). Na nog enkele proeven uit later eeuwen te hebben aangestipt geeft Betz te kennen dat hij niet gelooft in de levensvatbaarheid en toepasbaarheid van dergelijke ‘knutselarijen’, waarvan het Volapük het meest recente specimen is: ‘Verzamelaars van onschuldige curiosa op het gebied der taalgeschiedenis zullen er in het vervolg den heer Schleyer en zijn Volapük bij kunnen voegen’, aldus Betz (1884:366).
Een week daarna, in de Spectator van 22 november 1884, wijdde Pepifax, alter ego van de Haagse uitgever en boekhandelaar P.A.M. Boele van Hensbroek (1853-1912),Ga naar eind19. een bespreking aan de door Servaas de Bruin (1821-1901) bewerkte Volapükspraakkunst en het Volapükwoordenboek. Pepifax toont zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig ingenomen met de Badense wereldtaal. Het is niet erg, schrijft hij, dat pastoor Schleyer zelf zich met de fabricatie van zijn taal vermaakt, te betreuren valt wel dat vele onnadenkende mensen hun kostbare tijd met het leeren ‘van des heeren Schleyers spitsvondighedenverknoeien’. Hij hekelt De Bruins would-be wetenschappelijke beschouwingen in diens inleiding, waar het Volapük gepresenteerd wordt als substituut van de paradijselijke lingua Adamica (cf. Servaas de Bruin 1884:iii). De Bruin mag dan een bekwaam woordenboekmaker zijn (hij had verscheidene woordenboeken op zijn naam staan), van taalstudie in de eigenlijke zin van het woord weet hij niets af; hij blijkt te weinig begrip van de wording der talen te hebben. Die worden niet gemaakt door de willekeur van één bepaald persoon, maar ontstaan ‘in duizenden jaren’. Verder schiet het Volapük tekort in het weergeven van duizenden begrippen in tal van talen (Pepifax 1884:378). Met de idealistische achtergrond van Schleyers uitvinding heeft de Haagse boekhandelaar weinig op: zoals Volapük thans voor ons is opgetreden, is het niets dan een ideaal schwärmen met klanken: ‘Eén menschdom, éen taal! Vrede! Broederliefde!’ enz., allemaal zeer fraaie dingen, doch die nu eens niet overeen te brengen zijn met de menschelijke hartstochten. - 't Is een buitenkansje voor de sociaal-democraten, hier een priester in hunne gelederen te zien. (1884:379) Na een pleidooi voor het Engels als wereldtaal roept Pepifax de wereldtaal dan ook toe: ‘Gelolöz! Pak u weg!’ (1884:379). In Pepifax' kritiek, volgens goede Spectatortraditie zeker niet vrij van retorische elementen, speelt het historisch denken over taal een duidelijke rol. De Bruin liet de kritiek evenwel niet onbeantwoord. In de voorrede, gedateerd maart 1885, van zijn Woordenboek der Wereldtaal, een tweedelig Volapük-Nederlands woordenboek, deed hij de kritiek van Pepifax af met een achtregelig versje, waarin hij de Spectatormedewerker onder meer liet weten: Gij zijt, geloof ik, vrij geleerd;
Doch neem van mij voor waarheid aan:
Gij kunt niet in de schaduw staan
Van hem, wiens werk gij critiseert!
Verder schreef hij, geen woord terug te nemen van hetgeen hij in de inleiding van de Volapükspraakkunst naar voren had gebracht. Hij betreurde het overigens dat Bilderdijk niet de schepper van deze wereldtaal is geworden: ‘Eerstens ware dan de eer van dat werk het deel geweest van Nederland, en ten andere zou hij wel raad geweten hebben, om al die keffers en keffertjes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot zwijgen te brengen, want daar had hij meestelijk den slag van - of het echter zijn leven veraangenaamd heeft betwijfel ik’ (De Bruin 1885:iii).
Een week na de afbrekende kritiek van Pepifax liet de Amsterdamse hoogleraar Nederlands Jacob Verdam (1845-1919) in de Spectator een ernstige waarschuwing horen tegen de wereldtaal. Hij had er geen bezwaar tegen, zo schreef hij, als men zich bij wijze van liefhebberij in het Volapük bekwaamde, maar het verontrustte hem wel dat onderwijzers zich bij de links en rechts opkomende Volapükkringen aansloten. Gevaarlijker nog vond hij het, dat er gepleit werd om het Volapük in het onderwijs, i.c. in het middelbaar onderwijs, als vak in te voeren, zoals Servaas de Bruin dat in zijn Volapükspraakkunst deed.Ga naar eind20. Over het universitair onderwijs spreekt hij niet, schampert Verdam; daarmee wil De Bruin zeker wachten totdat er een hoogleraar in de ‘Volapükse letterkunde’ kan worden benoemd? Met de beoefening van het Volapük heeft Verdam niet veel op. De tijd kan beter besteed worden aan de studie van de natuurlijke talen. Immers, men kan evenmin een taal uitvinden als een roos of een nachtegaal, vat hij het standpunt van de ‘geniale’ Duitse historisch-vergelijkend taalkundige August Schleicher (1821-1868) samen. In het Volapük is er alleen maar een spraakkunst en een woordenboek; er is niets waarmee men de geest kan verrijken, geen uitingen van schrijvers of dichters. En daarom moeten onderwijzers hun tijd niet verdoen met het leren van een taal ‘uit welker beoefening voor de ontwikkeling van hunnen geest niets te leeren is, waardoor hun geen enkel raadsel zal worden opgelost, en die hun niet een blik zal doen slaan in den geest van een volk, hetzij van vroegeren of lateren tijd, maar alleen in het gemoed van pastoor Schleyer, en wat hebben zij daaraan?’ Laten toch de onderwijzers zich niet werpen op de beoefening van deze nieuwbakken wereldtaal, welk zoo licht door hen kan worden gebruikt om aan de studie van andere talen te ontsnappen, waarmede zij bemerken minder goed te recht te kunnen; laten zij den tijd, die zij blijken over te hebben en dien anderen te kortkomen, liever besteden aan de beoefening hunner moedertaal, waarin velen volgens de telkens herhaalde klachten, het nog niet zóover gebracht hebben als voor degelijk en vruchtbaar onderwijs wel wenschelijk zou zijn. En onder verwijzing naar de uitspraak die zijn oud-gymnasiumleerling niet lang daarvoor had gedaan, vervolgde hij: Ik zeg met den heer Hoogvliet, dat ik liever alle talen, die gesproken worden en op de gewone wijze in de wereld zijn gekomen, zou gaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beoefenen, dan dit Volapük, een doodgeboren kind [...], waaraan geen Prometheus, hoe geniaal ook, ooit zal kunnen schenken, wat alleen eene taal werkelijk tot taal maakt: het leven. (Verdam 1884:385) Mw. Zwaanswijks (1885:89) reactie op het artikel van Verdam is, dat de hooggeleerde niet goed op de hoogte is van hetgeen er allemaal al in het Volapük verschenen is. Er bestaat heel wat meer dan een spraakkunst en een woordenboek. Al dat geschrijf over het Volapük hier te lande is voor haar het bewijs dat men in Nederland behoorlijk achterloopt. Het Volapük bestaat al jaren en nu pas breekt de kritiek in Nederland los. ‘Er gaat toch niets boven de ook in het buitenland zoo veel geprezen Hollandsche vlugheid!’.
Henri Logeman (1862-1936), later bekend hoogleraar Engels en Scandinavisch te Gent, toen nog kandidaat in de Nederlandse letteren te Utrecht, besloot op 27 december het cluster Spectatorartikelen met het bespreken van een aantal punten die z.i. elders nog niet aan de orde waren geweest. In een poging degenen die zich aan ‘heerlijke wereldverkeer-visioenen’ overgeven enige realiteitzin bij te brengen, bracht hij een aantal argumenten tegen een wereldtaal naar voren. Ik noem er drie. Het is nu eenmaal een vaststaand gegeven, merkt Logeman op, dat talen onderhevig zijn aan constante veranderingen, uitingen van ‘onverbiddelijke taalwetten, waaraan geen schepsel zich kan onttrekken’ (1884:419). Ook een wereldtaal ontkomt niet aan dat lot: wat vandaag wereldtaal is, zal morgen al op die benaming geen aanspraak meer kunnen maken. Een tweede bezwaar: elk volk gebruikt een aantal specifieke spraakklanken; daarnaast zijn er klanken die dat volk niet kan voortbrengen: welke Hollander bijvoorbeeld zou de Il-klank van de inwoners van Wales kunnen nazeggen? Een gesproken wereldtaal zou daarom slechts een gering aantal spraakklanken kunnen bevatten, nl. die klanken die door elk volk kunnen worden uitgesproken.Ga naar eind21. Als derde punt noemt Logeman een groot bezwaar dat hij moeilijk of niet op te lossen acht. De vraag die zich bij het spreken en schrijven voordoet: hoe druk ik me uit? Voor het Frans en Duits is dat geen probleem: de usus zoals neergelegd in talloze boeken in die taal komt ons daarbij te hulp. Maar in het Volapük zijn er nog geen boeken geschreven waar men te rade kan gaan. Idiomatische uitdrukkingen vormen een soortgelijk probleem: moeten wereldtaalcongressen beslissen hoe men ‘Hoe gaat het?’ vertaalt in het Frans, in het Engels? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.3 Een VolapükduelOok na de jaarwisseling bleef het Volapük de gemoederen bezighouden. Dr. A.H. Garrer, toentertijd als leraar verbonden aan het gymnasium te Haarlem, verdedigde op een bijeenkomst van de Haarlemse Debating Society (13 januari 1885) een aantal stellingen, zoals op die bijeenkomsten te doen gebruikelijk. Dit maal hadden ze betrekking op het Volapük. ‘Het is evenzeer onmogelijk als ongewenscht, dat het doel van den uitvinder der zoogenaamde wereldtaal bereikt worde’, stelde de defendens, maar hij voegde daar nog wel aan toe: ‘Aan den samensteller kan men evenwel den lof der scherpzinnigheid niet onthouden’. (Krelage 1935:62) In Het Nieuws van den Dag van 14 februari 1885 werd in de rubriek ‘gemengd nieuws’ bericht dat Dr. T.C. Winkler in het blad van de Volapükbeoefenaars buitengewoon positieve uitspraken had gedaan over de wereldtaal. Om te bewijzen ‘welk eene schoone taal’ het Volapük was, had hij - na slechts zes uur studie in Schleyers Grammatik der Universalsprache - in een verloren uurtje de eerste twaalf regels van het Franse volkslied in het Volapük vertaald.Ga naar eind22. In het Algemeen Handelsblad van donderdag 19 februari 1885 werd deze scribent geïdentificeerd met de hier al eerder genoemde taalkundige dr. Johan Winkler te Haarlem. Deze liet echter het Handelsblad per omgaande weten, dat niet hij de bedoelde persoon was, maar zijn plaatsgenoot dr. T.C. Winkler, tot dan toe alleen als schrijver op natuurhistorisch gebied bekend. Van een taalkundige, zo schreef Winkler, valt toch niet te verwachten, dat hij een lans zal breken voor de nieuwe wereldtaal; voor zijn eigen standpunt verwees hij naar zijn opstel in Eigen Haard, geschreven ‘ter bestrijding van Volapük’ (Algemeen Handelsblad 21-2-1885). In een ‘Open Brief’, gepubliceerd in Het Nieuws van den Dag van 19 februari 1885, daagde Hoogvliet Winkler uit tot een Volapükduel. De Leidse doctorandus had zich een tegenstander van geringer kaliber kunnen kiezen. Tiberius Cornelis Winkler (1822-1897), een selfmade man, was een in binnenen buitenland bekend natuurhistoricus, doctor honoris causa, kenner van dertien talen, later ‘plofed’ (professor) der wereldtaal en Nederlands vertegenwoordiger (‘kademal plo Nedän’) in Schleyers Volapük-Akademie.Ga naar eind23. In Het Nieuws van de Dag had hij enige tijd een column die geheel aan de wereldtaal gewijd was.Ga naar eind24. In zijn brief bekende Hoogvliet allereerst verrast te zijn door Winklers stuk: Winkler was zo de eerste bekende persoonlijkheid in Nederland die zich committeerde aan ‘de Badensche kunsttaal’. Hoogvliet nu bepleitte het goed recht van een principiële kritiek op kunstmatige talen, zonder elke proeve daarvan te hoeven toetsen. Vervolgens wees hij op de methode die hij zelf volgde bij het leren van vreemde talen: zo weinig mogelijk grammatica's gebruiken en putten uit de levende literatuur en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
levende taalgebruik. Welnu, wat betreft het Volapük leverde deze natuurmethode bepaald problemen op! Verwijzend naar zijn artikelen uit het najaar van 1884 betoogde Hoogvliet, dat hij had aangetoond dat het taalgebruik van de Rotterdamse ‘Volapükatidelen’ (leraren Volapük) van wie hij wat materiaal had toegezonden gekregen, een mengeling was van Hollands en Duits, alleen verstaanbaar voor Nederlanders en Duitsers. Het wemelde van de hollandicismen. De zo geprezen eenvoud van de wereldtaal schreef Hoogvliet toe aan de afwezigheid van ‘geboren Volapukkers, die als lastige dwarskijker zouden kunnen optreden’. Hoogvliet daagde Winkler nu uit, zijn vertaling van het begin van het Franse volkslied onder de ogen van het grote publiek te brengen. Dan zou hij (Hoogvliet) proberen aan te tonen dat bij deze vertaling bij voortduring gebruik was gemaakt van hetzij Frans of Nederlands, hetzij van enige andere taal, ‘zodat de uitingen alleen verstaanbaar kunnen zijn voor iemand die met het spraakgebruik in die bepaalde taal bekend is’. Mocht hij er niet in slagen dat aan te tonen, dan zou een ruiterlijk amende honorable volgen. Met alle reverentie voor de capaciteiten van Winkler meende Hoogvliet dat ook Winklers vertaling geen uitzondering zou vormen ‘op de algemeene wet, dat voor den mensch de formuleering van gedachten alleen mogelijk is door tusschenkomst van de eene of andere taal, al kan men de woorden van die taal door willekeurig aangenomen klanken vervangen’. In een later artikel richtte Hoogvliet (1889a) nog enkele schampere opmerkingen aan het adres van Winkler, maar of deze daadwerkelijk is ingegaan op de uitdaging van de jonge Leidse promovendus, heb ik nog niet kunnen nagaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.4 De Akademie: 1888Eind 1887 had de American Philosophical Society te Philadelphia een commissie ingesteld om de wetenschappelijke waarde van de Volapük te onderzoeken. Deze commissie, onder voorzitterschap van Daniel Garrison Brinton (1837-1899), een Humboldtiaans linguïst, kwam tot een negatieve uitslag. De conclusie was onder meer dat het synthetisch karakter van het Volapük haaks stond op de (analytische) richting waarin de moderne talen zich ontwikkelden. Het Volapük had daardoor een ‘niet-arisch’ karakter gekregen. De commissie concludeerde dat een internationale taal geschapen moest worden door een internationale commissie waarin zes of zeven ‘arische nationaliteiten’ vertegenwoordigd waren, en stelde daarom voor dat de American Philosophical Society alle geleerde genootschappen ‘with which this Society is in official relations’ zou uitnodigen om een internationale commissie in te stellen die zich bezig moest houden met het ontwerpen van een universele taal die bruikbaar was voor handel en wetenschap, voor correspondentie en conversatie.Ga naar eind25. In januari 1888 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging de Society akkoord met het voorstel en in de uitnodiging werd voorgesteld een internationaal congres in Londen of Parijs te beleggen. Een twintigtal organisaties accepteerde de uitnodiging, maar tot een congres is het nooit gekomen. De Amerikaanse uitnodiging kwam op 14 mei 1888 aan de orde in de vergadering van de afdeling Letterkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. De mening van de Akademie werd gevraagd ‘over de wenschelijkheid tot het aannemen eener algemeene taal voor geleerde en handelsonderwerpen’. Het rapport van de commissie Brinton was bijgevoegd. De voorzitter stelde een commissie in, bestaande uit de taalkundigen M. de Vries, J.H.C. Kern en H.E. Moltzer (1836-1895); zij moesten de afdeling over dat voorstel adviseren. Kern, levenslang Hoogvliets goeroe, weigerde evenwel zitting te nemen in die commissie. Hij ontkende het nut van een wereldtaal en noemde het Volapük een onding. naar zijn mening ‘zou het laag-Maleisch, zoo gemakkelijk aan te leeren, daarvoor nog liever in aanmerking moeten komen’. In zijn plaats werd de Leidse oud-germanist P.J. Cosijn (1840-1899) benoemd. Een maand later, op 11 juni 1888, verklaarde de commissie zich ‘tegen het plan om mede te werken tot het vormen eener algemeene taal en tegen de aanneming van het Volapuk’. De vergadering sluit zich zonder discussie bij het oordeel van de commissie aan; aan de Amerikaanse vereniging zal worden meegedeeld ‘dat deze Akademie geen deel zal nemen aan eenig congres, ter behandeling van dat onderwerp’.Ga naar eind26. Volgens de Nieuws van de dag-column van T.C. Winkler spraken de drie hoogleraren als hun gevoelen uit: de eerste ‘dat latijn wel de wereldtaal kon worden, en er dus geen Volapük noodig was’; de tweede, ‘dat men daarvoor liever het engelsch moest verkiezen’; en de derde ‘dat de beoefening van Volapük voor de Wetenschap geen vrucht kon opleveren, maar wel voor de praktijk’. Men besloot toen de zaak maar blauw blauw te laten en daarmede uit!, aldus Winkler, die er nog aan toevoegde dat hij zich kon voorstellen ‘hoe de praktische Amerikanen op het ontvangen van dat bericht, het noodige zullen zeggen over de slaapmutsen, de trekschuiten en de Skidam van den Dutchman!’ (Winkler 1889:19-20). Schleyer zou later opmerken dat Volapük slechts in twee landen ter wereld vijanden had: in Amerika en in Nederland (Winkler 1889:45-46).Ga naar eind27. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.5 Hoogvliet in 1889Met de afwijzing van het Volapük door de prestigieuze Akademie was de discussie nog niet verstomd. Zowel in Het Nieuws van den Dag als in de Arnhemsche Courant verschenen herhaaldelijk artikelen waarin het Volapük krachtig werd verdedigd. Hoogvliet, die de goed beargumenteerde stukken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de Amhemsche Courant hoger aansloeg dan het ‘zinledig marktgeschreeuw’ (van Winkler) in Het Nieuws van den Dag, voelde zich min of meer uitgedaagd toen hij enkele van de Arnhemse Volapükartikelen toegestuurd kreeg. In december 1888 schreef hij een beschouwing over de wereldtaal getiteld ‘Een uitvinding die geen uitvinding is’. In dit artikel, gepubliceerd in de Spectator van 2 februari 1889, trachtte Hoogvliet een door de Arnhemse scribent aangedragen geslaagde proeve van vertaling in het Volapük te ontkrachten. daartoe verdedigde hij de volgende stelling: ‘Alle schijnbaar gunstige uitkomsten, die te eeniger tijd met een kunstenarij als het Volapük mochten verkregen zijn, moeten uitsluitend aan den persoon van den overbrenger en geenszins aan den “uitvinder der wereldtaal” worden toegeschreven. Dezelfde uitkomsten zouden volkomen even goed of slecht verkregen zijn zonder de substitutie der verzonnen woorden en uitgangen’. Om deze stelling te bewijzen nam hij als voorbeeld de in het Arnhemse artikel voorkomende Duitse ‘Herausforderungstext’ en bekeek de manier waarop die was vertaald. Hoogvliet liet zien, dat de Duitse volapükist ‘niet onverdienstelijk’ de oorspronkelijke tekst had herleid tot een min of meer 'logische' structuur, ontdaan van idiomatische bijzonderheden, waarbij de woorden geanalyseerd waren als een basisvorm met telkens daarbij aansluitend separate elementen die grammaticale noties en relaties aanduidden. Was eenmaal zo'n logische zin tot stand gebracht, dan was het niet moeilijk meer om voor de Duitse woorden de corresponderende woorden uit het Volapükwoordenboek te substitueren. Maar, vroeg Hoogvliet zich af, als je eenmaal zo'n structuur hebt weten op te stellen, dan kun je toch ook met behulp van een Duits woordenboek de tekst begrijpen? Het Volapük is dan slechts een bizarre omweg.Ga naar eind28. Hoogvliet (1889a:36) maakt Schleyer dan ook het verwijt, zich al te gemakkelijk te hebben afgemaakt van deze problematiek: in die logische uitdrukkingswijze, in dat vermijden van idiotismen, is de enige wezenlijke moeilijkheid gelegen die de wereldtaalschepper had dienen te overwinnen. Niet iedereen kan zich logisch uitdrukken en niet iedereen kan even scherpzinnig allerlei idiotismen omzeilen, zoals wel blijkt uit het Volapuks van Nederlandse volapukisten als ‘zekere welbekende Heer W[inkler]’. In een later dat jaar gepubliceerd artikel, waarin hij zijn Griekse leerboek Proagoon verdedigt, herhaalt Hoogvliet (1889c) nog eens zijn verwijt dat Schleyer zich ten onrechte heeft geconcentreerd op woorden en woordvormen: Dat de zinsvormingsleer het belangrijkste deel der geheele spraakkunst is, laat zich moeielijk tegenspreken. Eene vreemde taal langen tijd (bv. een jaar) te leeren zonder zinsvorming kan m.i. niet anders dan schadelijk werken op de algemeene vorming van een leerling. Die methode kweekt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namelijk van lieverlede eene verkeerde en ziekelijke voorstelling omtrent de taal in het algemeen. Zij alleen is het, door wier werking de wereldtaalwaanzin ontstaan is, waarvan een paar jaar geleden zoovele belangwekkende gevallen voorkwamen. Schrijver dezes is in dergelijke zaken allopaath; de volapukbacil is ontstaan in eene atmosfeer van zuivere elementenleer, een atmosfeer van louter verbuigingen en vervoegingen zonder zin of functie. Remedium paratum (tevens voorbehoedend desinfectiemiddel): een atmosfeer van onverdunde functieleer, in zulk een ongewonen dampkring moet de volapükbacil stellig reeds in de tweede of derde seconde aan het Heimweh bezwijken. (1889c:64-65) Hoogvliet geeft prioriteit aan de ‘de zinsvorming of Syntaxis’.Ga naar eind29. Hierdoor krijgt de leerling ‘reeds terstond eenig denkbeeld van het karakter der vreemde taal, dat toch dunkt mij ontegenzeggelijk eerder gelegen is in hare eigenaardige uitdrukking eener gegeven gedachte dan in hare vormen en klanken’. (1889c:65; cf. 1884c:9). Alles wat enkele woorden betreft, is lexicologische bijzonderheid en behoort niet tot de grammatica. De echte grammatica van een taal, d.w.z. de feiten die eigenschappen zijn van de taal als geheel, kan men construeren op basis van twee of drie willekeurig gekozen bladzijden literatuur (cf. 1889b:53). De conclusie moet zijn, dat Hoogvliets verwijt aan het adres van Schleyer in feite hierop neerkomt, dat deze met z'n fixatie op ‘logische’ zinnen enerzijds en woorden en woordvormen anderzijds de specifieke eigenschappen van de afzonderlijke talen veronachtzaamt, en zodoende geen recht doet aan het karakter, de ‘Sprachgeist’ (cf. Hoogvliet 1913:21) van elke individuele taal.
In het jaar dat Hoogvliet nogmaals zijn pijlen op het Volapük richtte, bevond de beweging zich op haar hoogtepunt. Wereldwijd kende ze bijna 300 verenigingen en 25 tijdschriften, waarvan twee in Nederland, terwijl het aantal volapükisten in de honderduizenden liep - zelf schatten ze hun aantal op ruim een miljoen. Op het derde Volapükcongres (Parijs 19-21 augustus 1889) werd uitsluitend Volapük gesproken. Alles scheen erop te wijzen, dat het Volapük de experimentele fase te boven was en zijn snelle expansie zou continueren. Toch markeert het jaar 1889 niet alleen het zenit, maar ook een dramatische neergang. Taalkundige zowel als persoonlijke kwesties speelden daarbij een rol. Op het Parijse congres gebeurde wat door sommigen voorzien en voorspeld was. Een al langer spelende tegenstelling kwam tot uitbarsting toen er een heftige botsing plaatsvond tussen hervormingsgezinden, die het Volapük wilden aanpassen en vereenvoudigen, en de geestelijke vader van de wereldtaal, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de conservatieve en autocratische pastoor Schleyer, met zijn getrouwen. Op het congres ontstonden weinig verheffende taferelen. Schleyer wenste voor zichzelf een absoluut vetorecht en weigerde voorgestelde veranderingen te accepteren. De gevolgen waren funest. De Volapükpropaganda kwam nagenoeg stil te liggen en de beweging viel uiteen in groepjes die elk afzonderlijk weer nieuwe taalstelsels gingen uitdenken. ‘Zoo kwamen verschillende nieuwe wereldtalen tot stand, die allen, zonder den minsten schijn van lukken, de wereld werden ingeworpen. Aldus kreeg ten slotte de gansche beweging den genadeslag’ (Van Schoor 1920:42). Na een aantal jaren werd het Volapük definitief bijgezet in het taalkundig rariteitenkabinet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Tegen het VolapükHet feit dat de jeugdige wereldtaal gedurende korte tijd tot een echt massagebeuren dreigde uit te groeien, riep ook andere dan taalkundige bezwaren op. In het najaar van 1884 bijvoorbeeld verklaarde de Christelijke Schoolbode zich op bijbelse gronden tegen het Volapük. Aan de verscheidenheid van talen zou eenmaal een eind komen, inderdaad, maar dan van Godswege, en niet door middel van ‘die jammerlijke Volapük, waarvan men ons nu wil wijs maken, dat zij wereldtaal kan zijn’. Het zou zondig zijn vooruit te willen lopen ‘op een toestand, waarvan de Vader de tijden en gelegenheden in Zijne hand heeft’. Daarmee was de Volapükbeweging ‘voor den christen veroordeeld’.Ga naar eind30. Van godsdienstige zijde was er nog een ander bezwaar, waarover de Amhemsche Courant van 19 november 1884 berichtte: in orthodox-gereformeerde kringen verdacht men pastoor Schleyer ervan ‘aan Rome één taal te willen geven, waarin het alle volken der aarde kan toespreken’. Zwaarder woog het common-sense-bezwaar, dat men in talrijke stukken tegenkomt: de Engelse taal is al zo sterk over de wereld verbreid dat we ondanks alle bezwaren tegen het Engels die taal maar als wereldtaal moeten accepteren. Ik laat deze en andere pragmatische redeneringen thans voor wat ze zijn en probeer nu kort aan te geven waar de belangrijkste bezwaren uit taalkundige kring op neerkomen. (1) Het historisch perspectief. Schleyer bracht zijn geesteskind naar voren in een tijd dat in de linguïstiek de historische taalkunde domineerde. In de visie van veel toenmalige taalkundigen was taal vooral iets dat geworden is, niet gemaakt, iets dat permanent aan verandering onderhevig is. Gesteld dat men Volapük op grote schaal zou kunnen invoeren, dan zou opnieuw de vloek van Babel zich voltrekken en zou het snel aan verandering onderhevig raken en uiteenvallen in talloze dialecten. Ik ben het met A.W. de Groot (1968:29) eens, dat de meeste linguïsten uit de negentiende en het begin van de twintigste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuw door hun eenzijdige historische instelling geen oog hebben gehad voor de interessante aspecten van kunsttalen op zich. (2) De koppeling taal en volk. Deze gedachte die in de negentiende eeuw op diverse wijzen naar voren is gebracht, functioneert meer op cultuur-ideologisch niveau, maar behoorde tot de standaardtheorie van menig taalkundige: taalstudie werd gemotiveerd met een beroep op vaderlandsliefde, op nationalistische gevoelens. Immers, taal is de ziel der natie, in de taal uit zich de geest van een volk - ‘romantische’ ideeën, die onder andere bestreden zijn door Carry van Bruggen in haar Hedendaagsch Fetischisme (1925). Welnu, het Volapük is niet een taal waarin een volk zich uit. Geestverrijkend is studie ervan dus niet: we maken geen kennis met de geest van een ander volk; wie Volapük bestudeert, blikt om zo te zeggen in een grote leegte. (3) Het theoretisch wellicht meest interessante argument betreft de tegenwerping dat het idee van een kunsttaal in strijd is met het wezen van taal. Zoals Brill begin jaren zestig opponeerde tegen de voorstellen van Sotos Ochando, zo wijst Hoogvliet begin jaren tachtig op de principiële onmogelijkheid van een kunsttaal, i.c. de wereldtaal van pastoor Schleyer - hij vergelijkt die dan ook met een nieuw ontwerp voor een perpetuum mobile (Hoogvliet 1884c:9). Zijn opvattingen, waarin de gesproken taal, en daarmee de zin, primair staat, botst met de taalbeschouwing van Schleyer, waarin de nadruk ligt op het leren van talloze woordjes met de bijbehorende paradigma's. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Een redelijk alternatief?Gezien Hoogvliets permanente publicistische activiteit is het op z'n minst opvallend, dat hij later, voorzover ik tot nog toe heb kunnen nagaan, niet meer aan de publieke discussie over kunsttalen heeft deelgenomen, terwijl zijn oude studievrienden Kluyver (1908), Hesseling (1909) en andere Nederlandse taalkundigen dat wel deden. Noch over Esperanto (1887) noch over Ido (1908) heb ik stukken van Hoogvliets hand kunnen vinden. Mijn veronderstelling is, dat voor Hoogvliet het vraagstuk van een geconstrueerde taal al in het midden van de jaren tachtig een gepasseerd station was. Niet alleen achtte hij het theoretisch in de categorie van het perpetuum mobile vallen, zoals we gezien hebben, maar er was nog een andere reden. De doelstelling van Schleyer, die zijn ‘Allsprache aus reiner Libe zur vilgeplagten und zerklüfteten Menscheit’ had ontworpen, was de mensen ‘eine Zentnerlast von schwirigen und zeitraubenden Sprachstudien abzunehmen...’ (Manders 1947:68). Maar dit doel kan ook langs andere weg bereikt worden, en wel met behulp van een methode waarop natuurlijke talen snel en doelmatig konden worden aangeleerd. Hoogvliet meende dat hij een redelijk alternatief kon bieden. Ik herinner aan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lingua uit 1903. Lingua is een specimen van een wetenschappelijke algemene grammatica met psychologische prolegomena, een grammatica voor alle talen in de wereld. Het doel is het verschaffen van een zekere soort van taalkundig inzicht, dat alle bizonderheden in de spraakleer der afzonderlijke talen onmiddellijk doet herkennen als tijdelijke nuanceringen van iets, wat tot de algemeene eigenschappen van het menschelijk denken en voelen behoort en zoodoende ook overal, hier onder deze, daar onder gindsche vorm, wordt teruggevonden. (1903:i) Hoewel Hoogvliet in de eerste plaats theoreticus is, schrijft hij ook: Onder de voordeelen aan een werk als het mijne verbonden is er één van zuiver praktische aard en dat met meer zekerheid dan de overige kan worden verwacht. Het is nl. dit, dat voor iemand, die dit boek met de noodige ijver en liefde bestudeerd heeft, het mogelijk zal zijn de grammatika van een willekeurige hem bekende taal.... te leeren uit een boekje van 20, 30 blz. omvang. (1903:iii) Zoals hij het enkele jaren daarna zou zeggen: de gewone soort van dikke grammatika's ‘zullen [...] niet meer kunnen bestaan’ (1907:30). Het lijkt me thans duidelijk, waarom Hoogvliet zich indertijd zo scherp tegen het Volapük heeft gekeerd. Behalve dat Schleyer voor hem representant was van een verkeerde taalbeschouwing, met alle aankleve van dien, was een kunsttaal - welke dan ook - overbodig aangezien men hetzelfde doel kon bereiken met behulp van natuurlijke talen, mits die doeltreffend geleerd konden worden. In dit verband wijs ik erop, dat Hoogvliets laatste aanval op de wereldtaal gedaan wordt in het kader van een verdediging van zijn Griekse leerboek Proagoon (1888), een boek waarin hij voor het eerst principes ontvouwde die zouden voeren tot zijn ‘Universalgrammatik’ Lingua (1903).Ga naar eind31. De tegenstelling tussen Hoogvliet en Schleyer laat zich wellicht zo formuleren: voor Schleyer was het optimum gelegen in een kunsttaal, voor Hoogvliet lag dat in een natuurlijke taal: als taal-immanent optimum poneerde hij ooit het klassieke Grieks (cf. Hoogvliet 1894:574-575). Schleyer koos voor de ‘oppervlakkige’ strategie en construeerde een universele taal, Hoogvliet koos voor een ‘diepe’ oplossing en stelde op basis van studie van een groot aantal onderling verschillende natuurlijke talen (cf. Van der Wijck 1903:1001; Van Eck 1903:148) een universele grammatica op. Met het feit dat Hoogvliets ‘natuurlijke’ methode in ons land geen wortel heeft kunnen schieten, heeft het Volapük overigens niets uitstaande gehad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage (cf. Large 1985, 64 e.v.)Volapük had an alphabet of eight vowels and twenty consonants, and was largely based upon English as the most widespread language of ‘civilised peoples’. Unlike English, however, it used four cases, a characteristic which was unlikely to appeal greatly to the Anglo-Saxons. Taking as an example the Volapük word for ‘house’, nouns were declined as follows:
Feminine variations of masculine substantives were formed by adding the prefix ‘ji’; thus ‘blod’ meant ‘brother’ and ‘jiblod’ was ‘sister’. Adjectives were formed, on the other hand, by the suffix ‘ik’; so ‘gud’ meant ‘goodness’ and ‘gudik’ meant ‘good’. Verbs have one regular conjugation, voice and tense being indicated by prefixes, person and personal pronouns by suffixes. The present tense of ‘löfön’, ‘to love’, is conjugated:
Examples of other tenses of the indicative are:
Moods are represented by suffixes:
and the passive by the prefix ‘p’ or ‘pa’ with the active form (‘palöfön’, therefore, is ‘to be loved’). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Although the vocabulary of Volapük was largely based upon English, it also adopted words from German, French, Spanish and Italian. Many of these words, however, were quite radically transformed before entering Volapük, a cause of major criticism (see below). Schleyer totally excluded the letter ‘h’ from his language, and almost entirely eliminated ‘r’ in consideration of Chinese, old people and children, a disparate collection of individuals who supposedly had difficulty pronouncing the sound represented by this letter. Further, all radicals were to begin and end with a consonant and, as far as possible, use alternating consonant and vowel. The consequence of these rules in many instances was to generate a word in Volapük which was unrecognisable from its original source word. This point can easily be illustrated by taking a few Volapük words derived from English roots. Who would guess that ‘mun’, ‘nol’, ‘pük’, ‘vol’, ‘tut’ and ‘flen’ are derived respectively from ‘moon’, ‘knowledge’, ‘speak’, ‘world’, ‘tooth’ and ‘friend’? Proper names were phonetically transcribed according to Schleyer's universal alphabet, following pronunciation in their national language, first names following surname. In such an unphonetical language as English, this method produces such completely unrecognisable monstrosities as ‘Consn Cems’ instead of ‘James Johnson’. The vocabulary of Volapük also tried to use logical word-building rules. The suffix ‘av’, for example, indicated a science; thus ‘lit’ was ‘light’ and ‘litav’ was ‘optics’. Another suffix, ‘äl’, was used for spiritual or abstract concepts: ‘kap’ for ‘head’ and ‘kapäl’ for ‘intelligence’, ‘men’ is the Volapük for ‘man’ while menäl is used for ‘humanity’. To demonstrate this schematic construction using a family of words, ‘pük’ (language) can be built into such related words as:
and so on. Composite words were normally formed from the genitive singular of the first word; so, Volapük itself means ‘world language’ (‘vol’ = ‘world’, ‘pük’ = ‘speak’) and ‘ledamel’ is ‘Red Sea’. |
|