Voortgang. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Over een moeilijk gedicht van Maria Tesselschade L. StrengholtEen van de meest spirituele vrouwen uit de zeventiende eeuw was zonder twijfel Maria Tesselschade, een der dochters van de Amsterdamse koopman en letterkundige Roemer Visscher. Er is niet veel poëzie en correspondentie van haar overgeleverd, maar onder het weinige is genoeg dat ons geheel overtuigt van haar bijzondere aanleg. Het beeld dat we van haar hebben, dankt zijn contouren evenwel vooral aan wat grote tijdgenoten over haar zeiden. Uit het werk en de brieven van Vondel en Hooft, Van Baerle en Huygens kunnen we proeven, hoe een indruk Tesseltje heeft gemaakt, met haar charme, haar zang, en vooral met de warmte van haar gemoed en de kracht van haar geest. In Alkmaar, waar ze na haar huwelijk met Allard Crombalch eind 1623 was gaan wonen, werkte ze jaren achtereen, maar kennelijk met lange onderbrekingen, aan de vertaling van het epos Gerusalemme liberata van de Italiaanse dichter Tasso. ‘Wanneer breng je dat kind nu eens ter wereld?’ roept Huygens in 1633 schertsend uit.Ga naar eind1. Het kind is nimmer ter wereld gekomen. Misschien wanhoopte Tesselschade eraan het ooit te voltooien, misschien bleef ze met te veel onopgeloste vertaalproblemen zitten. Heeft ze aan het eind van haar leven de papieren vernietigd? Of zijn die later zoek geraakt? Wat we van haar vertaalwerk naar Tasso kennen is niet meer dan éen achtregelige strofe, die ze in 1640 uitschreef in een epistel aan Barlaeus.Ga naar eind2. Het zou onjuist zijn ons voor te stellen dat Tesselschade haar meeste | |
[pagina 114]
| |
tijd aan de poëzie besteedde. Wat we van haar hand kennen is maar een handvol, alles bijeen zo'n dertigtal, meest korte, gedichten. Een bundeling van haar poëzie heeft in haar eigen tijd nooit plaatsgevonden, daarvoor was de oogst kwantitatief te gering. Wel aasden bloemlezers op het weinige dat er van haar onder de liefhebbers circuleerde en zo kon het gebeuren, dat een aantal van haar gedichten in verzamelbundels gepubliceerd werd, met name in de jaren vijftig van de gouden eeuw, na haar dood derhalve, die in 1649 viel. Pas in onze tijd is alles wat er te vinden was door Worp opgenomen in zijn boek Een onwaerdeerlycke vrouw.Ga naar eind3. Ook dat is geen bundel poëzie trouwens, maar een levensbeeld-in-documenten: brieven, gelegenheidsgedichten van en aan de dichteres, getuigenissen van anderen over haar persoon en werk. Dit biografische kader heeft ertoe bijgedragen, dat er eigenlijk nooit een gedegen literair-stilistische analyse van haar verzen is ondernomen. Ook hebben zich in de interpretatie hier en daar bepaalde denkbeelden genesteld die meer berusten op de (veronderstelde) samenhang met de levensgeschiedens dan op een grondige studie van de teksten als zodanig. Toch vraagt iedere overgeleverde tekst in de allereerste plaats om een onderzoek naar wat er eigenlijk staat. In dit opstel wil ik proberen zo te werk te gaan. Ik kies een gedicht van Tesselschade dat ons slechts in handschrift is overgeleverd en waarvan de datering ons niet bekend is. Het is een gedicht zonder titel, met als opschrift een tweetal versregels uit de poëzie van Petrarca. Ik duid het aan met de aanvangswoorden ‘Die reisen wil op aerdt’. Van Tricht heeft dit gedicht als bijlage afgedrukt in zijn grote uitgave van de briefwisseling van P.C. Hooft.Ga naar eind4. Hij had daar reden toe, want het wordt sinds lang, dat wil zeggen sedert Van Vloten in de vorige eeuw de brieven van Hooft in vier delen het licht deed zien, met een bepaalde brief van Tesselschade aan de Muider drost in verband gebracht.Ga naar eind5. Doordat èn die brief èn het gedicht ongedateerd zijn, was er heel wat ruimte voor gissingen over de ontstaanstijd en de achtergrond van ‘Die reisen wil op aerdt’. Nu valt het met het probleem van de datering van die brief in de grond van de zaak wel mee. In een postscriptum spreekt de schrijfster de hoop uit, dat ze een paar gepubliceerde oraties van Barlaeus in bezit zal krijgen, en aangezien die boekjes resp. van 1635 en begin 1636 zijn, kunnen we de brief van Tesselschade gevoeglijk op 1636 stellen.Ga naar eind6. Wie een nauwe samenhang tussen de brief en het gedicht aannam, bleef derhalve weinig anders over dan ook ‘Die reisen wil op aerdt’ in het jaar 1636 te plaatsen. Maar het gaat met zulke zaken dikwijls vreemd en de onderzoekers zijn ook niet gauw aan het eind van hun latijn. De vooroorlogse Vondelkenner Sterck liet de argumentatie voor een datering | |
[pagina 115]
| |
op 1636 voor wat ze was en bepleitte in diverse publikaties een andere plaatsing van brief-en-gedicht, te weten op het eind van 1641-begin 1642. Daar had hij zijn eigen motieven voor. Hij zag namelijk een nauw verband tussen ‘Die reisen wil op aerdt’ en een gedicht van Vondel uit die tijd. Voor de Prins der Nederlandse dichters een uitermate ingrijpende periode in zijn leven: die van zijn overgang naar de rooms-katholieke kerk. Tegen het einde van 1641 verscheen zijn treurspel Peter en Pauwels. Op de eerste bladzijden van de uitgave treffen we een gedicht aan, gericht tot ‘Eusebia’ (d.i. ‘de Godvruchtige’), en met dat gedicht wordt het werk aan ‘Eusebia’ opgedragen.Ga naar eind7. Men is het er vrij algemeen over eens dat de dichter met ‘Eusebia’ niemand anders bedoelt dan Maria Tesselschade.Ga naar eind8. Het opdrachtgedicht in Peter en Pauwels zou nu de strekking hebben, de toegesprokene op te wekken, Vondel op het pad naar Rome te volgen. Een argument meende Sterck gevonden te hebben in een overeenkomstig woord in de beide gedichten, nl. ‘'t zaligh honck’ (in Vondels vers) en ‘het Eeuwich Honck’ (bij Tesselschade, zie hieronder). De geleerde was van oordeel, dat Tesselschade met haar gebruik van het woord ‘honck’ aan Vondel een ook voor buitenstaanders zichtbaar teken gaf, dat ze zijn wenk had verstaan en niets liever wilde dan aankomen in datzelfde ‘honk’ waar hij definitief zijn geestelijke onderkomen in gevonden had. Voor de interpretatie van ‘Die reisen wil op aerdt’ was dit een beslissend punt, het hield immers in dat het gedicht Tesselschades weg naar het roomskatholicisme thematiseert. De reis waarover het gedicht handelt is de tocht van een doodvermoeide ziel naar de moederkerk.Ga naar eind9. De romaniserende strekking stond ook voor mevrouw Schaly vast, maar zij zag in een bijdrage in De nieuwe taalgids van 1945 een andere samenhang, te weten met een bekend antirooms vers van Constantijn Huygens, het gedicht met de aanhef ‘Komt, Tessel, uijt de Miss en en uijt het mis-verstand’. Het viel Huygens zwaar, erin te berusten dat zijn geestrijke vriendin de weg ging van Genève naar Rome. Het pleit voor de sterke vriendschap die er tussen die twee bestond dat ze er zo openhartig over spreken konden. Hoe dit verder zij, Huygens' oproep aan Tesseltje om uit de mis te komen is van begin 1645 en dat betekende voor de genoemde scribente, dat ook ‘Die reisen wil op aerdt’ van die tijd moest zijn.Ga naar eind10. Het heeft zijn nut, de vooroorlogse discussie (als we daarvan tenminste spreken kunnen - echte overweging van de argumenten der tegenstanders vond nauwelijks plaats) nog eens te overzien, zij het dat we het alleen doen om het slagveld voorgoed te verlaten. Een en ander laat mijns inziens zien, hoe gemakkelijk men met een tekst zijn eigen gang kan gaan. Aan de tegenwerping dat dat onvermijdelijk is, geef ik me vooralsnog niet | |
[pagina 116]
| |
[pagina 117]
| |
alle pogingen tot plaatsing een zorgvuldige analyse van de tekst zelf nagelaten heeft. En toch is die fundamenteel voor een eventuele situering in het leven van de dichteres en in de literaire geschiedenis. Er is een ander zwaarwegend argument om terug te keren naar af. Als we Van Tricht in zijn uitgave van Hoofts correspondentie lezen, wordt ons duidelijk dat hij de koppeling van brief en gedicht ongedaan maakt. De beide documenten behoren tot onderscheiden bestanddelen van Hoofts nalatenschap.Ga naar eind11. Het misverstand begon, toen Van Vloten ze een eeuw geleden afdrukte alsof ze op hetzelfde blad papier stonden geschreven. De ontkoppeling door Van Tricht betekent, dat de datering van de brief op 1636 kan worden gehandhaafd, maar dat die voor de verklaring van het gedicht haar belang verliest. Terug naar af: een niet gedateerd vers van Maria Tesselschade, dat ons slechts in een eigen handschrift van de dichteres is overgeleverd. Methodisch legt deze omstandigheid ons de taak op, prioriteit te geven aan een interpreterende analyse van de tekst alvorens enigerlei verband te leggen met de levensloop van de dichteres. Pas daarna volgt eventueel de fase waarin moet worden afgetast of bepaalde elementen uit de biografie van Tesselschade een nader licht op de woorden van het gedicht kunnen werpen, en andersom. Terug dus naar de tekst. Deze leus geldt om te beginnen in materiële zin: laat ons zien waar het handschrift van het gedicht zich bevindt. Dat doende vallen we van de ene verbazing in de andere. Het blijkt puur toeval dat het gedicht voor ons bewaard gebleven is. De vindplaats is, nota bene, het manuscript van Hoofts levenswerk, de Neederlandsche Histoorien.Ga naar eind12. De kolossale verzameling bladen waarop hij zijn onovertroffen geschiedverhaal neerpende, leert ons, dat Hooft in de laatste jaren van zijn leven aan ‘recycling’ van eerder gebruikt papier deed. Hij bezigde de blanco achterzijde van brieven en stukken die hij ontvangen had voor het verderschrijven aan zijn Histoorien. Het is curieus om te zien, hoe hij aldus ook gebruik maakte van een door zijn dierbare Tesseltje in fraai gecalligrafeerd schrift beschreven blad waarop ‘ons’ gedicht. Zij moet hem het gedicht hebben toegezonden als een intiem document omtrent haar innerlijke roerselen, en Hooft bezigt het stuk papier voor zijn eigen doeleinden. Dit is iets wat ik niet goed plaatsen kan. Deed het gedicht er voor hem zo weinig toe? We kunnen er dunkt me uit begrijpen hoezeer hij geïnvolveerd was in het werken aan zijn geschiedverhaal. Maar ietwat ontluisterend blijft de gang van zaken wel. Laat ons anderzijds Hooft erkentelijk zijn, dat hij op deze manier voor ons een proefje van Tesselschades poëzie heeft bewaard. Nauwkeurige lezing van de tekst levert de volgende transcriptie op: | |
[pagina 118]
| |
Chi per haver Salut hebbi Tormento,
Et breve guerra per Eterna Pace.
Die Rejsen wil op aerdt, hoe sterker hoe bequamer
Maer dese rejs te doen hoe Sieker aengenaemer,
Nae 't hogh' Ytalia, daer nimmermeer verminckt,
Jet wat te voorschijn komt dat in Zijn aerde Sinckt,
5[regelnummer]
Maer met sijn volle lee'n herbooren om te hooren,
Ghij hebt mijn Rijck bemint, Jck heb u uijtverkooren
Daer 't pat soo engh af is, en 't buijten spoor soo breet,
Nu komt het welcom Swack, en maeck mij bett gereet
Om deese wech te doen, met leenen hellen rusten
10[regelnummer]
En kan ick niet te voet, 't Sal mij te kruijpen lusten,
Soo Lief is mij dees last die 'k nauw volvoeren kan
Doch Ruijlden daer geen Rust van Sadtheijts weelden an
Hoe luckbaer datse Schijnt, ock sal mij min verdrietten
'T willich onbeeren, als t onwillighe genietten,
15[regelnummer]
Van Legelijcker wegh, daer 't nimmer kon geschien
Dat ic het Eeuwich Honck van deese reijs souw sien.
Tesselschade Roemers
Vermeld dient nog te worden dat links onderaan het blad in kleiner schrift, mogelijk door iemand anders dan de dichteres, geschreven is (met tekstverlies doordat een hoek van het papier is afgesleten of gescheurd): die Reijsen wil verEijst gesontheijt, dat s niet wonder,
[ ] onse Reijs te doen hoe siecker hoe gesonder
Een paar opmerkingen bij de wijze waarop de tekst is weergegeven dienen hier gemaakt te worden, voor we tot een nadere beschouwing van de tekst overgaan. De willekeurige hoofdletters zijn gehandhaafd, al lijken ze soms louter grafische verfraaiing van het handschrift zonder betekenis. Een ij zonder stippen is als ij weergegeven. Normalisering van de ruimte tussen de woorden was onvermijdelijk, evenals van lettertekens voor de s (‘lange’ s en ‘onze’ s). In het woord ‘Rejsen’ in r.1 en ‘rejs’ r.2 is de j gehandhaafd, al wordt in dit artikel de aanhef enigszins genormaliseerd gepresenteerd (‘reisen’).Ga naar eind13. De dichteres heeft zelf hier en daar veranderingen aangebracht. In r.3 | |
[pagina 119]
| |
is de Y van ‘Ytalia’ over een andere letter heengeschreven, naar het mij toeschijnt. Een hoofdletter E misschien? Maar dit lijkt onwaarschijnlijk in verband met de afstand ten opzichte van het voorafgaande woord. In r.6 stond eerst het woordje ‘ick’, met kleine letter, en pas in tweede instantie is daar de hoofdletter J overheen geschreven; een gegeven dat belang heeft voor de interpretatie. In r.8 kan men aarzelen met betrekking tot het woord ‘bett’; mogelijk heeft er eerst ‘bet’ gestaan en is de verdubbeling van de t achteraf aangebracht. In r.11 is het woord ‘last’ secundair, er stond eerst ‘wegh’, maar dit woord is doorgehaald en door ‘last’ vervangen. In r.12 schreef de dichteres eerst een t als derde letter van het woord ‘Sadtheijts’; er is dadelijk een d overheen geschreven. Ten opzichte van de traditie der filologie betreffende het gedicht dient nog eens nadrukkelijk vastgesteld te worden, dat er in r.13 niet ‘laekbaer’ maar ‘luckbaer’ gelezen dient te worden, en niet ‘ick’ maar ‘ock’. Een nieuw voorstel doe ik inzake het tweede woord in r.15. Men heeft daar tot op heden altijd ‘Segelijcker’ gelezen. Ik pleit echter voor de lezing ‘Legelijcker’, en wel op grond van de lettervorm van de majuskel waar het woord mee begint. Er komen nogal wat hoofdletters S in de tekst voor. Deze worden zonder uitzondering daardoor gekenmerkt, dat ze eindigen met een haaltje naar links (onderaan) zonder dat er een verbinding met de volgende letter wordt gelegd. In het onderhavige geval daarentegen is er zo'n verbinding wel, zodat de letter gelijkenis vertoont met de eerste letter van het woord ‘Lief’ in r.11. De vraag wat het woord ‘Legelijcker’ moet betekenen komt methodisch in een volgende fase, maar ik deel alvast mee dat er oudtijds een woord ‘leeglijk’ bestaan heeft.Ga naar eind14. In de bijgeschreven regels onderaan heeft men voorheen het vierde woord van de eerste regel gelezen als ‘verlijst’ (in de zin van ‘verliest’); ten onrechte: er staat ‘verEijst’, met een majuskel E in het midden van het woord, zoals wel vaker voorkomt in teksten uit de zeventiende eeuw. Het weggesleten woord aan het begin van de tweede regel in het toevoegsel wordt meestal als ‘Maer’ opgelost. Het argument is de analogie met de aanhef van het gedicht zelf, waar het subscriptum een variant op lijkt te zijn; r.2 begint in het gedicht immers ook met ‘Maer’.Ga naar eind15. Ik kan me voorstellen dat er lezers zijn die wat ongeduldig reageren op dit getob inzake de preciese letters van de tekst. Maar ik vraag: wat wil men van Tesselschade onder ogen krijgen? Het handschrift is onze enige bron, en het komt er dus werkelijk op aan met grote nauwkeurigheid vast te stellen wat er voor letters op het blad papier staan. Pas als we daar een redelijke mate van zekerheid over hebben verkregen, kunnen we overstappen naar de fase van het interpreteren. | |
[pagina 120]
| |
Van Tricht geeft in de uitgave van Hoofts correspondentie niet alleen de tekst van ‘Die reisen wil op aerdt’, maar ook een parafrase, woordverklaringen en een uiteenzetting ove de context. Het opmerkelijke daarbij is, dat hij zich zonder aarzeling aansluit bij de romaniserende interpretatie van Sterck: hij releveert de samenhang met de opdracht van Peter en Pauwels aan ‘Eusebia’, met inbegrip van het in Stercks visie significante woord ‘honck’. Tesselschade heeft in het gedicht het oog gericht op de rooms-katholieke kerk en met het hoge Italia in r.3 is dat instituut bedoeld. De ontkoppeling van de brief waarover hiervoor al sprake was stelt Van Tricht in de gelegenheid het gedicht op 1641 te dateren, en hij meent ook, dat het volkomen past in de geest van Tesselschades overgang omstreeks dat jaar.Ga naar eind16. Het is jammer, dat Van Tricht geen melding maakt van een interessante uiteenzetting van de Leidse hoogleraar Minderaa. Die bracht in een opstel getiteld ‘Een omstreden gedicht van Tesselschade’ een aantal bezwaren in tegen de ‘roomse’ opvatting van de tekst.Ga naar eind17. Een nieuwe studie van het gedicht heeft mij op het spoor van Minderaa gezet. Zo kan wat hier volgt een reprise heten van zijn betoog. Aangezien Van Tricht geen rekening gehouden heeft met de ideeën van Minderaa, omdat voorts zijn ‘vrije vertaling’ op saillante punten aanvechtbaar lijkt en ik de pretentie heb, het handschrift precieser dan tot nog toe geschied is te hebben geïnspecteerd, is het de moeite waard nog eens zo onbevangen mogelijk, dat wil (o.a.) zeggen iedere verbinding met de biographica voorlopig als arbitrair beschouwend, te lezen wat de tekst te lezen geeft. In wat hier volgt probeer ik dat te doen. ‘Wie op aarde, in de wereld waarin wij mensen wonen, een reis wil maken’, zo vangt de tekst aan, ‘(voor hem geldt:) hoe sterker, hoe geschikter’ (r.1). Tot het doen van een reis is men meer in staat naar mate men fysiek meer aan kan. Deze uitspraak is zoveel als een trivialiteit. Maar die is in de eerste plaats door zijn bondigheid op poëtisch niveau gebracht, in de tweede plaats door zijn evidente inleidende karakter tot een prikkel voor de nieuwsgierige lezer gemaakt. We zijn voorbereid op het tegendeel van een trivialiteit, die dan ook in de antithetische bewering van r.2 verschijnt. ‘Maar om deze (in het directe vervolg nader aan te geven) reis te doen (daarvoor geldt het tegenovergestelde:) hoe zieker, hoe aangenamer (beter, gewenster)’ (r.2). Hier hebben we het concettistisch uitgangspunt van het gedicht: ziekte nota bene in positieve zin in verband gebracht met de voorbereiding van een reis. De versregel doet zich voor als de formulering van een raadsel. En zo wordt het duidelijk dat we in een heel andere denkwereld terechtkomen dan de ‘gewone’ wereld met het ‘gewone’ | |
[pagina 121]
| |
reizen. De paradox bereidt ons voor op een dieper gelegen wijsheid dan onder normale omstandigheden ons pad kruist. Wat voor reis kan het zijn waarvoor deze vreemde waarheid geldt dat ziekte er meer geschikt voor maakt? Het parallellisme van de eerste twee regels betreft ook de elliptische manier van uitdrukken, die ik in de parafrase heb opgelost door de woorden ‘voor hem geldt’ en ‘daarvoor geldt het tegenoverstelde’. De spanning die de tweede regel wekt, wordt versterkt door het uitstel van de nadere bepaling van ‘dese Rejs’, die pas in r.3 volgt. Syntactisch het merkwaardigst is evenwel de samentrekking - als die term hier past - van ‘hoe’ in de woorden ‘hoe Sieker aengenaemer’. Ze verstoort de zuiverheid van de parallellie met r.1 en moet buitendien voor de dichteres zelf ongrammaticaal zijn geweest. Dat leid ik af uit de twee regels onderaan het blad, die niet de afronding van het gedicht vormen, zoals voorheen wel geopperd isGa naar eind18., maar een open variant van de regels 1-2, waarin de ongrammaticaliteit in de samentrekking van ‘hoe’ vermeden is. Het parallellisme is in de variant overigens op andere wijze verbroken (de constructie met tweemaal ‘hoe’ is in r.1 van het toevoegsel immers weggewerkt), afgezien nog van het feit dat de stoplap ‘dat s niet wonder’ de puntigheid verzwakt, enkel om het rijmwoord ‘gesonder’ mogelijk te maken. Intussen bevestigt die stoplap de opvatting, dat r.1 en r.2 zich tot elkaar verhouden als trivialiteit en concetto. Met dit laatste komen we in de sfeer van de vernuftige stijl van de ‘metaphysical poetry’ en het marinisme, waarvoor Tesselschade een uitgesproken voorliefde bezat. Een concetto (Engels: ‘conceit’) is - dit wellicht ten overvloede - een ongewoon denkbeeld als een verrassend spel van intellect en verbeelding. De in r.2 van het gedicht vervatte idee verdient deze typering ten volle. We zijn toe aan het omstreden hoge Italia. Ik parafraseer de passage van r.3 t/m r.5: ‘(de reis nl.) naar het hoge Italië, waar iets dat in zijn aarde zinkt (m.a.w. begraven wordt), nooit verminkt (gebrekkig, met lichamelijke onvolkomenheden) weer te voorschijn komt, maar herboren met een geheel gaaf lichaam (met zijn komplete ledematen).’ Te haastig heeft men het hoge Italia in verband gebracht met Rome als het centrum van het rooms-katholicisme. De methodische vergissing is daarbij, dat men eraan voorbijziet, dat ‘Ytalia’ functioneert binnen de isotopie van het reizen, in de voorstellingswereld van het gedicht. Italië is in de zeventiende eeuw een conventioneel reisdoel bij uitstek.Ga naar eind19. Het gaat om een Italië-bij-wijze-van-spreken, immers in het raam van de vreemde reis waarover in r.2 sprake is, een ‘ander’ Italië, door de dichteres tegenover het aardse land met die naam geplaatst door middel van de kwalificatie ‘hoge’. Het ‘gewone’ Italië valt onder de wetten van r.1, die | |
[pagina 122]
| |
we zonder bezwaar, met r.3 in de oren, zouden kunnen lezen als: ‘Wie op aarde een reis wil maken, zeg naar Italië, voor hem geldt dat hij geschikter is naar mate hij sterker is’. In de antithetische parallel moet dus juist niet aan het aardse Italië worden gedacht en de associatie met de in dat land gelegen stad Rome met alles wat die naam kan impliceren moet dan ook buitengesloten worden.Ga naar eind20. De tekst dwingt ons ook volstrekt niet om ‘Italië’ als ‘Rome’ op te vatten. De wijze van uitdrukken in ‘het hogh' Ytalia’ is veeleer te vergelijken met het paulinische ‘Jeruzalem dat boven is’ in de zin van ‘het koninkrijk der hemelen’. De nadere bepaling brengt ons eveneens ergens anders dan in Rome. Van Tricht vat het woord ‘daer’ (r.3) op als redengevend voegwoord (‘aangezien’). Hij vertaalt: ‘Omdat wie in de gewijde grond begraven wordt, nooit verminkt, // Maar gaaf wederopstaat’.Ga naar eind21. Maar het woord kan beter als plaatsaanduiding gelezen worden, zoals b.v. ook in r.15 van onze tekst: ‘waar’, en de bijzin derhalve als bepaling bij ‘hogh' Ytalia’. In het land aan het eind van die vreemde reis waarvoor men het beste ziek kan zijn, komt de gestorven en begraven mens niet veminkt maar volkomen gaaf weer te voorschijn.Ga naar eind22. Er is in de formulering een opvallende nadruk op het lichamelijke. Er wordt hier niet gezegd: laat het lichaam gerust wegteren in het graf, als de ziel maar in de eeuwige zaligheid komt. Zo dualistisch horen we Vondel spreken in het opdrachtvers aan ‘Eusebia’: Wat is ons vleesch, dat toch in 't graf moet rotten?
Wat is het lijf, vermast van snoode pracht?
Der wormen spijze, en voetsel voor de motten:
Een hindernis van 't geen Godt dierbaerst acht.Ga naar eind23.
En dat dierbaarste is de ‘hemelsche en in klay gevange ziel’. Tesselschade blijft veel dichter bij de menselijke werkelijkheid.Ga naar eind24. De troost die ze verschaft ligt in het geloof in de opstanding des vleses. Deze wordt in de regels 3 t/m 5 concreet fysiek gedacht. Het is een effectieve troost: wie de lijdensweg van de lichamelijke aftakeling aanvaardt als de weg van Gods wil, weet dat die, via het dieptepunt van de dood, uitloopt op de verrijzenis van een verheerlijkt lichaam. Het hoge Italië kan dan ook moeilijk iets anders betekenen dan het koninkrijk van Christus, zoals dat aanbreekt op de jongste dag. Van een gang naar Rome in de zin van een overgang van het protestantisme naar de r.k.kerk kan toch ook niet gelden, dat men aan het eindpunt lichamelijk herboren wordt. Waarom zou men trouwens voor die tocht ziek moeten zijn? De noties van lichamelijkheid, die fundamenteel zijn in het concetto van Tesselschades gedicht, verliezen dan hun zin. | |
[pagina 123]
| |
Ik erken overigens de moeilijkheid die er ligt in de woorden ‘Zijn aerde’ (r.4). Het voornaamwoord verwijst naar ‘Ytalia’. In de grond van dat Italië, begrepen als Christus' eeuwige koninkrijk, wordt toch niet begraven, zo kan men tegenwerpen. Is er dan toch niet zoiets als de gewijde grond van een r.k. kerkhof mee bedoeld? Ik verklaar het gebruik van het voornaamwoord uit de concreetheid van de voorstelling van ‘een land waarheen men op reis is’. De laatste fase van de reis (die niets anders is dan het aardse leven van de gelovige) omvat ook de dood en die moet in de voorstelling van zaken dus wel in het land van aankomst plaatsvinden. Het beeld en de verbeelde werkelijkheid vloeien hier enigszins door elkaar. Datgene wat na de opstanding gebeurt, wijst evenwel ondubbelzinnig op de dag van Christus' wederkomst. We zien dat in wat volgt (r.6-7): ‘(...) om (dan, daar) te horen: “Gij hebt mijn Rijk bemind, Ik heb u uitverkoren”, - het Rijk, waarvan het pad dat erheen voert zo smal is, en de weg die eromheen leidt (die niet naar dat doel voert) zo breed.’ De ‘ik’ die hier spreekt kan alleen Christus zijn - dat wordt bewezen door de hoofdletter die de dichteres alsnog in het woordje ‘Ik’ aanbracht. De woorden van Christus vormen een allusie op Mattheus 25:34: ‘Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af’. Met r.7 is het ietwat merkwaardig gesteld. Deze toevoeging bij het substantief ‘Rijck’ kan niet inbegrepen zijn in wat Christus op de jongste dag tot de zijnen zegt. In de optiek van dat ogenblik is de waarschuwing die besloten ligt in het noemen (in de onvoltooid tegenwoordige tijd nog wel) van de smalle en de brede weg, irrelevant. De woorden worden, in weerwil van de grammaticale aansluiting bij Christus' uitspraak, gesproken vanuit het gezichtspunt van de dichteres, in het ‘heden’ van het gedicht. Wanneer ziekte en gebrekkigheid, als leerschool van zelfverloochening en geduld, deel uitmaken van de voorbereiding op het eeuwige leven, komt de van dit inzicht doordrongen mens tot een radicaal andere taxatie van lichamelijke beproevingen dan de in de wereld gebruikelijke. Alles hangt hier uiteraard af van de werkelijkheidswaarde die men aan bijbelse zaken als de eeuwige zaligheid toekent. Voor Tesselschade is die geen illusie, maar in geloof verwachte realiteit. Daarom kan ze fysieke zwakheid in het begin van het tweede gedeelte van het gedicht als ‘welkom’ afschilderen. Voordat ik overga tot het parafraseren van r.8 e.v., heb ik eerst een voorstel tot emendatie van de tekst te doen. Van Tricht beschouwt de vorm ‘komt’ als een gebiedende wijs, onder verwijzing naar de vorm ‘maeck’ verderop in de versregel. Zijn vertaling luidt dan ook: ‘Kom nu, welkome doodsnik, en bereid mij zo goed mogelijk voor’.Ga naar eind25. Naar mijn mening is dit grammaticaal niet verantwoord. De woordgroep ‘het welcom Swack’ (waarin | |
[pagina 124]
| |
het bijv. naamwoord ‘Swack’ als substantief fungeert) sluit een imperatief uit, of er had ‘Nu komt, o welcom Swack’ moeten staan. Maar als ‘komt’ indicativus is, is het andere werkwoord in de versregel het eveneens, zoals volgt uit het gebruik van het voegwoord ‘en’. Dat brengt me tot het voorstel, de vorm ‘maeck’ te veranderen in ‘maeckt’. Tesselschade beging bij het overschrijven in calligrafisch schrift een fout. Een andere mogelijkheid voor de interpretatie van de vorm ‘maeck’ is dat het voornaamwoord ik erin verborgen zit (‘maeck’ = ‘maeck'k’) of eenvoudig weggelaten is. Het voordeel van deze oplossing is, dat we niet aan de tekst hoeven te sleutelen. Ik vertaal dan: ‘Nu komt de welkome zwakheid (ziekte, gebrekkigheid) en (die) maakt mij meer gereed (of: en nu maak ik mij beter gereed) om deze weg te gaan, met leunen, overhellen (gebogen gaan, moeizaam voorwaarts gaan), rusten (van uitputting)’ (r.8-9). - De zwaarte van de tocht wordt beklemtoond. Zo blijven we ook weer veel dichter bij de harde realiteit van het ziek zijn (aftakelen etc.), met al zijn moeiten. Het heerlijke vooruitzicht, om der wille waarvan men alle ellende uit Gods hand aanvaardt en zelfs verwelkomt, maakt het lijden gedurende de pelgrimsreis niet ongedaan. Al met al is het beeld van de in r.2 geïntroduceerde reis goed volgehouden. Ik signaleer opnieuw een veel menselijker conceptie van de reis naar de eeuwigheid dan bij Vondel, die in zijn vers aan ‘Eusebia’ van de in het lichaam gevangen ziel zegt, dat Die haeckt te spoên, met wyde en wisse schreden,
Naer 't zaligh honck, waer op haer liefde viel.Ga naar eind26.
Dat is ‘iconografisch’ wel een verwante of zelfs identieke voorstelling, maar getekend met een pathetiek die bij Tesseltje helemaal ontbreekt. Het kan afgezaagd klinken, maar het lijkt bijna iets als het verschil tussen een schilderij van Rubens en een ets van Rembrandt. En passant heb ik Van Trichts vertaling ‘welkome doodsnik’ al vervangen door ‘de welkome fysieke zwakte’. De tekst spreekt niet over het einde van de tocht, maar over het begin of zelfs over een stadium van voorbereiding. Het nieuwe van r.8 ten opzichte van het voorafgaande is onder meer gelegen in de concretisering van de voorstelling tot een ‘nu’, waarin de ‘ik’ zich opmaakt de reis aan te vangen in de geest die in het eerste deel van het gedicht (r.1-7) in algemene termen is beschreven. Dit optreden van een ‘ik’ maakt het vers nog niet tot een autobiografisch gedicht. Minderaa wijst er reeds op, dat hier een ‘objectief levensbeeld’ gecreëerd kan zijn.Ga naar eind27. Ook is men zich er in de literatuurwetenschap langzamerhand van bewust geworden, dat de ‘ik’ in een lyrisch gedicht | |
[pagina 125]
| |
niet zomaar als de persoon van de dichter mag worden opgevat. We kunnen ons ‘Die reisen wil op aerdt’ heel wel als consolatio voor een zieke kennis voorstellen. Het bezigen van de ik-vorm is dan een teken van ‘pastorale’ fijnzinnigheid; de consolator vereenzelvigt zich met de zieke.Ga naar eind28. De metafoor van de reis blijft de tekst beheersen: ‘En als ik niet te voet kan gaan, dan zal ik met vreugde kruipen - zo lief is mij deze last (dit “pak”, of: deze “opdracht”, deze moeitevolle tocht), die ik (weliswaar) nauwelijks volvoeren kan, maar die ik niet zou willen inruilen voor een rust vol van het genot der verzadiging, hoe gelukbrengend die (rust) ook schijnt’ (r.10-13a). - De ‘ik’ verkiest een bestaan vol moeite boven een leven vol genot, steeds met het oog op het eind van de reis gericht. De zekerheid van de uiteindelijke zaligheid maakt alle lijden hier draaglijk, ja zelfs begerenswaardig in zoverre het een teken is dat men op de goede weg is. ‘Ook zal het gewillig ontberen (missen, nl. van het gerief van een goede gezondheid) mij minder verdrieten dan het onwillige genieten van een makkelijker, moeitelozer weg, waarlangs het nooit kon gebeuren, dat ik het eeuwig doel (eindpunt) van deze reis zou bereiken’ (r.13b-16). Het woord ‘ook’ (in de vorm ‘ock’) in r.13 cumuleert de innerlijke argumentatie van de ‘ik’: bovendien, zo lees ik erin, is het geen zaak van vreugdeloze onthouding ten opzichte van de geneuchten des levens; het is positiever: het genieten-met-tegenzin zou meer kwelling veroorzaken dan het gewillig missen van gezondheid en welzijn. Het antithetisch parallellisme van r.14 vormt een poëtisch hoogtepunt in het gedicht. De versregel is ritmisch subtiel ingebed in twee enjambementen (r.13-14 en r.14-15). Wat zou de ‘ik’ onwillig genieten? De betekenissen die men in het woord ‘Segelijcker’ las, kunnen vervallen, nu we tot de slotsom zijn gekomen dat er ‘Legelijcker’ staat. Het woord ‘lediglijk’ of ‘leeglijk’ betekent als bijwoord ‘onbelemmerd’ of ‘gemakkelijk’.Ga naar eind29. Tesselschade bezigt het hier adjectivisch, maar dat is niet zo vreemd, en de betekenis past voortreffelijk in het geheel van de tekst. In het oog van de wereld steekt de via crucis in het voetspoor van Christus povertjes af tegen de ‘moeiteloze’ weg van het genot. Voor zover er een glans van vreugde over de lijdensweg ligt, is die toch in de eerste plaats een innerlijke gloed, die van ogenblik tot ogenblik veroverd moet worden. Het motto uit Petrarca dat boven het gedicht staat, herinnert ook aan het aspect van de strijd die met de reis gegeven is; in de vertaling van Sterck zegt de Italiaanse dichter: ‘(nu zie en voel ik) dat ik om het heil te verkrijgen moet lijden, en een korte strijd voor een eeuwige vrede moet voeren’.Ga naar eind30. | |
[pagina 126]
| |
Het woord ‘Honck’ in de slotregel was voor Sterck indertijd een sleutelwoord. Het zou een echo van Vondel behelzen. Maar het is natuurlijk de vraag of Tesselschade Vondels voorbeeld nodig had om het woord ‘honk’ te kunnen bezigen in figuurlijke toepassing op een geestelijk onderdak of op de eeuwige zaligheid. Ik ben eerder geneigd er een allusie in te zien op een tweetal teksten die haar van jongsaf vertrouwd waren, een van haar vader en een van haar zuster. In Roemer Visschers Sinnepoppen geeft het afsluitende emblema van het eerste ‘Schock’ (d.i. zestigtal) de afbeelding van een balspel. Er worden bollen over een baan naar een ‘honk’ (d.w.z. een ‘eindpunt’) geworpen, onder het motto ‘Metam properamus ad unam’ (= ‘Wij spoeden on naar één einddoel’). Het prozabijschrift luidt: ‘Alle menschen loopen na een Honck, dat is in Latijn Meta te segghen; ofte anders in Duytsch PUNT of PEGHEL/ d'een wat vroegher, d'ander wat laetter, het moet alle door den tijdt nae het Punt van de doodt.’Ga naar eind31. Anna Roemersdochter maakte bij dezelfde prent dit distichon: Door duyzent moeyelijckheen ons levens speelgenoots,
Elck met geswinden loop spoeyt nae het honck des doodts.Ga naar eind32.
Het komt me voor, dat Tesselschade met ‘Die reisen wil op aerdt’ een soort van christelijke aemulatio van deze twee teksten biedt. Waar Roemer Visscher en zijn dochter Anna in hun emblematische tekst niet verder kwamen dan een pessimistisch eindpunt in algemene termen, reikt Tesseltjes blik over de dood heen tot in het ‘Eeuwich Honck’. Het is niet uitgesloten dat ook Vondel refereert aan de onder de Amsterdammers ongetwijfeld als klassiek beschouwde emblemata van de Sinnepoppen. Zo'n toespeling zou te meer betekenisvol zijn als in ‘Eusebia’ inderdaad Tesselschade Roemersdochter wordt toegesproken.Ga naar eind33. Gezien de vindplaats van het handschrift en de tijd dat Hooft van het blad gebruik maakte om er een stukje van zijn Histoorien op neer te schrijven (dat moet in het najaar van 1646 zijn geweestGa naar eind34.), is het niet uitgesloten, dat Tesselschade het gedicht concipieerde als een troostdicht voor Hooft, die in die tijd dikwijls met ziekte te kampen had en aan verschillende ouderdomskwalen leed. Meer dan een gissing wil dit overigens niet zijn. Een direct verband met een gebeurtenis of een ‘gelegenheid’ is voor het verstaan van de tekst welbeschouwd niet nodig.Ga naar eind35. Ik vat samen. Het gedicht ‘Die reisen wil op aerdt’ van Maria Tesselschade, van onbekende datum, is gebaseerd op het thema, dat voor de reis naar Christus' rijk fysieke zwakte (ziekte) een prae is. Lichamelijk lijden, als beproeving uit Gods hand aanvaard, voert de gelovige nader tot de hemel. Een interpretatie die het gedicht verbindt met Tesselschades | |
[pagina 127]
| |
rooms worden, doet aan deze algemeen-christelijke strekking tekort. ‘Die reisen wil op aerdt’ is in het bescheiden poëtisch oeuvre van Maria Tesselschade een ‘parel’. Het concetto wordt op fijnzinnige wijze uitgewerkt. ‘Het geheel wordt gedragen door een lange ademtocht van verlangen en bereidheid’, zegt Minderaa.Ga naar eind36. Deze uitspraak zou gestaafd kunnen worden met een analyse van de ritmische structuur, die gekenmerkt wordt door enjambementen in combinatie met zinspauzes in het midden van de versregels. Het ritme suggereert een van stap tot stap verder gaan, doordat de zin telkens doorloopt waar men een versificatorisch rustpunt verwachten zou, bijvoorbeeld aan het eind van de regels 2, 8, 10, 12, 13 en 14. In het overgeleverde werk van de dichteres is ‘Die reisen wil op aerdt’ een van de te zeldzame bewijzen van haar diepe christelijke inspiratie en haar echt dichterlijke talent. Met zijn concettistische inzet behoort het tot het maniërisme, maar zonder dat het vernuft hinderlijk domineert. Het heeft iets van de onthulling van een geloofsgeheim, waaraan intellect en gemoed gelijkelijk deel hebben. |
|