Voortgang. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Pindarus nagebootst
| |
[pagina 86]
| |
iedereen in de ‘republiek der letteren’ het zijne meende te moeten bijdragen. De spanning ontlaadde zich. Hoe hoog die geklommen was, laat zich duidelijk aflezen aan de literatuur van die dagen. Op instigatie van Constantijn Huygens dichtte P.C. Hooft zijn Klachte der Prinsesse van Oranjen over 't oorloogh voor 's Hartoghenbosch. Met een groot inlevingsvermogen, maar in een stijl die het zeer markante stempel van Hooft zelf draagt, laat hij Amalia van Solms daarin tot de prins zeggen: Zoo glooryzucht uw' zinnen prikkelt,
Voert, in Triomf, myn' slaverny.
Een krans van bloemen bly gespikkelt,
(Geen Lauwergroen en heeft 'er by)
Zal ik u vlechten, heel doorwaessemt,
Op nieuwen vondt,
Met geur, myn handtjens aengeaessemt,
Van uwen mondt.
(Klachte, 9-16)
Als een herleefde AndromacheGa naar eind2.) pleit de prinses van Oranje bij haar man en haar spanning zindert na in een van de geslaagdste enjambementen uit de Nederlandse literatuur: Denkt liever, hoe Madril zoud' stoffen,
En zyn verquikt,
Vernam 't, van scherp te zyn getroffen
U. Ach! my schrikt.
(Klachte, 61-64)
Hoofts Klachte, hoe persoonlijk getint ook, wekt niettemin de indruk een spel van de dichter te zijn. De artisticiteit ervan versluiert als het ware de ernst van de beschreven situatie. De donkere ondertoon van de bloedige ernst daarentegen vinden we bij Revius, met name in het Gebedt voor de belegeringe van 'sHertogen-bosGa naar eind3.) en de bewerking die Revius maakte van Psalm 137 naar aanleiding van de Verwoestinge der VeluweGa naar eind4.): Doe spraken sy die 't moorden en verjagen
Van out en jonck met droge ogen sagen;
Singt ons een liet ter eeren vanden Prins.
Wy seyden, ah! hoe soude enichsins
| |
[pagina 87]
| |
In rechten ernst ons herte sich verblijden
Ter-wijl wy sien ons Vader-lant int lijden?
(Verwoestinge, 7-12)
Een ‘liet ter eeren vanden Prins’ is wel verschenen. In het literaire koor dat in het najaar van 1629 ‘tot des Princen roem’ (TL 12) opklinkt, vallen twee grote gedichten bijzonder op. Het ene is Vondels Zegesang ter eere van Frederick Henrick, Boschdwinger, Wezelwinner, Prince van Oranje, het andere Revius' Triumph-liedt.Ga naar eind5.) | |
Een nieuwen pat na PindoVoor zijn huldebetoon aan Frederik Hendrik heeft Revius zich ‘een nieuwen pat na Pindo’ gekozen ‘die Neerlant niet en plach te gaen’ (TL 8-9). De dichter heeft zich, zo begrijpen wij uit het woord tot de ‘Gunstige leser’, gewend tot het genre van de pindarische ode. Met opzet vermijd ik het hier te spreken van de ‘Oden van Pindarus’, al noemt Revius die wel. Smit waarschuwt namelijk de lezer voor verkeerde gevolgtrekkingen uit deze zinsnede in het voorbericht en toont naar zijn mening overtuigend aan dat het TL een navolging is van een of meer oden van Ronsard.Ga naar eind6.)? De vraag is echter of deze constatering geheel recht doet aan de intenties van Revius. Deze spreekt, dunkt mij, niet zonder reden over een door hem beoogde navolging van Pindarus, die hij in TL 7 aanduidt met de traditionele, aan Horatius ontleende benaming ‘de Thebaensche swaen’. Toegegeven zij dat de formulering: ‘Dit gesanck is soo wat na gebootst op de Oden van Pindarus’ en de daarop volgende verwijzing naar de koorliederen van de klassieke tragedie niet direct doen denken aan een getrouwe kopie van één ode van Pindarus.Ga naar eind7.) Toch is waarschijnlijk meer dan alleen het geraamte van de triadische structuur door Revius overgenomen. Deze veronderstelling vindt steun in de volgende feiten. Vaak treffen we boven een gedicht van Revius een aanduiding aan van de tekst die hij imiteert. Meer dan eens blijkt dan niet slechts de vorm, maar ook de inhoud parallellen te vertonen met de nagevolgde tekst. Zo is de Tweesprake, tusschen God ende Mensche een duidelijk contrafact, door Revius zelf als zodanig aangemerkt, van Horatius' bekende ode ‘Donec gratus eram tibi’.Ga naar eind8.) In nog sterkere mate geldt dit voor de bewerking van Catullus' ‘ille mi par esse deo videtur’.Ga naar eind9.) Niet alleen teksten uit de klassieke literatuur, maar ook de Psalmen en andere poëtische bijbelgedeelten zijn door Revius op deze wijze omgevormd tot geheel nieuwe gedichten.Ga naar eind10.) Daarnaast heeft hij meer dan eens zijn uitgangspunt genomen in teksten | |
[pagina 88]
| |
van Nederlandse tijdgenoten; het bekendste voorbeeld daarvan is zijn bewerking van ‘Windeken daer het bosch af drilt’ uit Hoofts Granida.Ga naar eind11.) Tenslotte is het buiten kijf dat de belezenheid van Revius in de Franse literatuur van zijn tijd zeer groot geweest is.Ga naar eind12.) Niet altijd geeft Revius een aanwijzing omtrent de bron van zijn inspiratie. Er zijn evenwel vele plaatsen in zijn werk waar duidelijk sprake is van ontleningen aan de klassieke literatuur.Ga naar eind13.) Dit alles toont voldoende aan dat Revius frequent klassieke en andere teksten bewerkte. Zijn belezenheid moet enorm geweest zijn. Dat de dichter, in welke mate dan ook, inderdaad in het TL Pindarus nagebootst heeft, is dus bepaald niet onvoorstelbaar. Daarbij komt nog dat Revius het Grieks in zulk een mate beheerste, dat hij zelfs enige eigen gedichten in die taal laat figureren aan het begin van de beide afdelingen in zijn bundel die betrekking hebben op het Oude en het Nieuwe Testament.Ga naar eind14.) De titel van een bewerking door Revius in het Grieks, het Frans en het Nederlands van een Latijnse lofdicht op de al meer genoemde overwinning van Piet Hein, vat in één woord samen wat een fundamentele eigenschap van zijn oeuvre genoemd kan worden: mimhΣiΣ.Ga naar eind15.) In het vervolg van dit artikel wil ik proberen aan te tonen hoe deze veelzijdige nabootsing tot uiting komt in het TL, anders gezegd, hoe Revius het nieuwe pad naar de Pindus in zijn Pindarusimitatie gevonden en bewandeld heeft. Daartoe bespreek ik eerst de Oden van Pindarus en de perceptie daarvan in de Renaissanceliteratuur; vervolgens belicht ik enige ‘pindarische’ aspecten van het TL. In een afsluitende paragraaf zullen enige conclusies getrokken worden ten aanzien van de invloeden die de zijnswijze van Revius' Pindarusimitatie bepaald hebben. | |
De Oden van Pindarus; het lied als ποικίλον ᾶνδημαDe Griekse benaming van die gedichten van Pindarus die ons compleet overgeleverd zijn: ‘Epinikia’, geeft meer dan de term ‘oden’ aan dat het om occasionele literatuur gaat. Een epinikion ‘behoort bij de overwinning’, bezingt een sportzege in een van de vier grote panhelleense spelen, de Olympische, Pythische, Nemeïsche of Isthmische Spelen. De vijfenveertig epinikia van Pindarus zijn door filologen in het hellenistische Alexandrië in vier boeken geordend overeenkomstig de spelen waarbij de bezongen overwinning had plaatsgevonden.Ga naar eind16.) De dichter van een overwinningsode werd geacht op passende wijze de roem van de overwinning te bestendigen. Zijn taak was niet, als een hedendaagse sportjournalist, de activiteiten van de overwinnaar te beschrijven, maar met de middelen die conventioneel waren in een epinikion de betekenis | |
[pagina 89]
| |
van de overwinning te duiden en roem te verlenen aan de zegevierende atleet. Daartoe verleende de overwinnaar zelf of diens familie de opdracht. Het is dan ook eigen aan een epinikion dat de naam van de overwinnaar, diens actuele prestatie en historische familierelatie nadrukkelijk gepresenteerd worden. En omdat de roem van een burger afstraalt op zijn ‘polis’ en omgekeerd, wordt de vaderstad niet alleen gememoreerd, maar ook gehuldigd. Traditionele elementen in deze koorlyriek waren, naast de expliciete vermelding van de roemvolle overwinning, ook aforistische uitspraken waarin traditionele levenswijsheden of particuliere inzichten van de dichter in sterk samengebalde vorm vertolkt werden. Vaak ook plaatste de dichter de bezongen gebeurtenis in een mythologisch kader. Toen Pindarus in de vijfde eeuw voor Christus begon te dichten, was de koorlyriek een al sinds lang bestaande vorm met eigen regels en conventies. Zijn kunstenaarschap toonde hij in de vaardigheid waarmee hij de oude thema's steeds opnieuw wist te variëren. Hij deed het werk waarvoor hij betaald werd, maar dan zodanig dat hij in en door de lof van de overwinnaar een hele wereld opriep, waarin hij zijn visie op de mens en op de kosmos neerlegde. Daarin bespeuren wij soms ook de persoonlijke reactie van de dichter, altijd op de wijze van de literatuur, op de grote problemen van zijn tijd.Ga naar eind17.) Het is niet zonder reden dat Pindarus te boek staat als een moeilijke dichter. In een verbijsterende veelheid van variaties hanteert hij de met het genre gegeven constanten van lofprijzing, γνῶμαι (spreuken)en μύϑος (mythe). Daarbij komt nog dat er vaak geen logische relatie bestaat tussen de uiterlijke vorm en de betekenis: een breed uitgesponnen mythe is vaak minder relevant voor de interpretatie (maar ook dit is weer geen wet binnen de poetica van Pindarus). De lectuur van een ode van Pindarus biedt een aaneenschakeling van onverwachte wendingen. Van meet af aan heeft dan ook de vraag naar de eenheid in de ogenschijnlijke veelheid in de Pindaruskritiek centraal gestaan.Ga naar eind18.) Het voert te ver om binnen het kader van dit artikel die problematiek in den brede aan de orde te stellen. Ik vermeld daarom slechts dat Schadewaldt tot de conclusie komt dat Pindarus steeds minder aandacht schenkt aan een van de hierboven genoemde constanten binnen het genre, de μύϑος, en in zijn latere werk steeds meer het accent legt op de van oorsprong secundaire γνῶμαι.Ga naar eind19.) Het opvallendste vormelement in de poëzie van Pindarus is het overwegend gebruik van de triadische structuur. Kennelijk was dit een van de conventies van het genre. Deze uiterlijke ordening in strofe, antistrofe en epode (‘Keer’, ‘Tegen-keer’ en ‘Toesanck’ in het TL) betreft de metrische patronen en correspondeert niet met de grammaticale structuur of de inhoudelijke | |
[pagina 90]
| |
opbouw van de gedichten. Voor dit laatste aspect zijn de openingsverzen van Pindarus' gedichten dikwijls significant; zij bepalen als het ware de stemming van de ode.Ga naar eind20.) De eenheid van een ode van Pindarus ligt dus niet zozeer in de uiterlijke vorm als wel in de wijze waarop de dichter de met de traditie gegeven elementen hanteert als draden in een weefsel dat van gedicht tot gedicht een bijzonder patroon vormt. Zo is zijn gedicht als ‘een krans van bloemen bly gespikkelt’ (Hoofts Klachte 11), of in de bewoordingen van Pindarus zelf een ποικίλον ἄνδημα (fr. 169 Bo) en ποικίλον ὕμνον (01.6.87). Pindarus ziet zich gesteld voor de taak een ἀοίδιμον Πιερίδων προϕάταν (Paean 6.6) te zijn, de profeet van de Muzen in zijn lied. Dat is geen τέχνα, maar vereist σοϕία, geen eigen kunstvaardigheid in de ambachtelijke zin van het woord, maar wijsheid door de goden geschonken.Ga naar eind21.) Daarmee plaatst Pindarus zich op hetzelfde niveau als de overwinnaars die hij bezingt. Herhaaldelijk wijzen de metaforen die hij in dit verband bezigt, op een vergelijking tussen de atleet en zijn prestatie enerzijds, en de dichter en zijn gedicht anderzijds. Beiden hebben goddelijke bijstand van node. Zoals de atleet de gunst der goden bespeurt in zijn overwinning, zo ook de dichter wanneer hij zijn lied gedragen weet op de adem van de Muzen. Illustratief in dit verband is de bede tot de Muze: αὔξῃς οὖρον ὕμνων, ‘wakker de wind van uw zangen aan’ (Pyth. 4. 2-3). In het laatst dateerbare gedicht van Pindarus, de achtste Pythische ode, wordt de prestatie van Aristomenes van Aigina έμᾷ ποτανὸν ἀμϕὶ μαχανᾷ, ‘gedragen op de vleugels van mijn kunst’. In dit beeld verenigt Pindarus atleet en dichter in een lotsverbondenheid waarvan de luister de tijden verduurt, en die aan dichter èn overwinnaar roem verleent. Want: ῥῆμα δ᾽ἐργμάτων χρονιώτερον βιοτεύει
ὅ τι κε συν χαρίτων τύχᾳ
γλῶσσα ϕρενὸς ἐξέλοι βαϑείας Nem. 4. 6-8)
‘Langer dan daden leeft het woord,
wat het ook zij, dat door beschikking der Gratiën
de tong uit de diepten van de geest heeft geput.’
Grote daden zijn als sterren; zij verschaffen een χρονιώτατον ϕάος, ‘een licht dat de tijden verduurt’ (01. 4. 12). Maar: Het is den choor van Hippocrene
Diemen het dancken moet allene
Dat deugd' en eer te samen gaet. (TL 34-36)
| |
[pagina 91]
| |
Woorden van juist deze strekking treffen we bij Pindarus aan in Nem. 7. 12-16 en Isth. 7. 16-19. Het is het aloude thema van de eeuwigheidswaarde der poëzie. Zij heeft het vermogen de beperkingen van het menselijk bestaan te overschrijden en geeft in deze superieure vorm van occasionele literatuur dat vermogen ook aan de bezongen persoon. Maar niet ieder deelt in deze glorie. Zij is voorbehouden aan hen die krachtens hun natuurlijke aanleg (ϕυά) in staat, en blijkens hun inspanningen (πόνος) bereid zijn tot voortreffelijke daden (άρεταί). In laatste instantie evenwel is de roem (τιμά) die zij zich daarmee verwerven een blijk van goddelijke gunst; de goden hebben het eerste en het laatste woord.Ga naar eind22.) Ook in dit opzicht acht Pindarus de dichter gelijk aan de atleet. Het laat zich dus verstaan dat hij die door zijn ϕυά voorbestemd was tot prestaties in de wereld van de taal, in harmonie met hen die krachtens hún ϕυά atletische prestaties leverden, iets voor hen deed wat niemand anders zó kon als hij. Aan het slot van de beroemde eerste Olympische ode richt Pindarus zich met de volgende woorde tot Hiëron, tyran van Syracuse: ...έμοὶ μὲν ὦν
Μοῖσα καρτερώτατον βέλος ἀλκᾷ τρέϕει
(...)
εἴη σἐ τε τοῦτον ὑψοῦ χρόνον πατεῖν
ἐμέ τε τοσσάδε νικαϕόροις
ὀμιλεῖν πρόϕαντον σοϕίᾳ καϑ᾽ "∊λλανας
έόντα παντᾷ
‘Voor mij houdt de Muze een wapen gereed
dat alles in kracht om te strijden verslaat;
(...)
Mijn wens is dat u in uw leven altijd
in hoogheid verkeert en dat ik steeds opnieuw
verenigd met hen die de zege behaalden,
bij al de Hellenen en alom vermaard
zal zijn om mijn zang’.
In de wijze waarop Revius zich eenentwintig eeuwen later tot Prins Frederik Hendrik richt aan het slot van zijn Triumphliedt beluisteren wij de echo van Pindarus' woorden: | |
[pagina 92]
| |
En ick o Prince die de pen
Wat beter als de spiessen ken,
Sal roemen in al mijn gedicht
Het goede bij u wtgericht. (TL 345-348)
Meer dan een echo is het niet. Maar toch: de stem van Pindarus is krachtig genoeg gebleken om ook na zoveel eeuwen nog gehoord te worden. | |
Visies op Pindarus in de RenaissanceSinds de verschijning van de editio princeps van de Oden van PindarusGa naar eind23.) stond de weg naar de bron voor hen die de taal machtig waren, weer open. Daarmee leek de positie van Pindarus in de reeks van navolgenswaardige, want klassieke auteurs veilig gesteld. In zekere zin was dat ook het geval. De canon van hen die als model konden gelden, stond waar het de klassieke oudheid betrof wel vast. Toch is er relatief weinig aandacht geschonken aan het oeuvre van Pindarus. Dat heeft niet alleen te maken met de moeilijkheidsgraad ervan, maar evenzeer met het feit dat de Oden tot de lyriek behoorden. Daarover had de grote wetgever van de renaissancistische poetica, Aristoteles, nauwelijks iets medegedeeld. Hij was vooral in poëzie geïnteresseerd voor zover deze een functie had in de polis. Daarom beperkte hij zich tot beschouwingen over het epos (d.w.z. over Homerus) en over de tragedie en de komedie.Ga naar eind24.) Deze beperking werkte door in de literaire kritiek van de Renaissance. In haar opvatting waren de tragedie en het epos dé grote genres; de lyriek werd laag aangeslagen en kreeg daarom relatief veel minder aandacht. Met zijn Poetices libri septem, verschenen in 1561, heeft Julius Caesar Scaliger de humanistische studiën lange tijd bepaald en diepgaande invloed uitgeoefend op de vorming van de literatuur in de volkstaal.Ga naar eind25.) Ook hij erkende Aristoteles als ‘imperator noster, omnium bonarum artium dictator perpetuus’ hetgeen niet wegneemt dat Scaliger zich ten opzichte van deze imperator af en toe zeer balsturig gedragen heeft. De vergelijking tussen Homerus en Vergilius valt bij hem zeer ten nadele van de eerste uit, terwijl de Griekse literatuur als geheel naar zijn inzicht niet het niveau van de Latijnse bereikt. In deze veroordeling deelt ook Pindarus.Ga naar eind26.) Toch heeft Scaliger wel waardering voor de lyriek; tenslotte was hij zelf een neolatijns lyricus! In PLS I.44 rangschikt hij de lyriek direct na het epos.Ga naar eind27.) Hij schetst kort de geschiedenis van de verschillende lyrische vormen en vermeldt dat de filologen (‘grammatici’) de gedichten van Pindarus μἐλη (liederen) genoemd hebben, maar dat anderen de voorkeur gaven aan de term εἴση, waarvan het verkleinwoord ‘idyllion’ afgeleid is. Die naam | |
[pagina 93]
| |
zou eraan gegeven zijn, omdat de gedichten beschouwd werden als een soort (droom)beelden.Ga naar eind28.) Naar vorm, inhoud en functie onderscheidt Scaliger verder binnen het laudatieve genre: epinikia, paeanen en hymnen. Alle opmerkingen die hij verder nog maakt over de lyriek, zijn gebaseerd op uitspraken van zijn eigenlijke leermeester, Horatius. De eis bijvoorbeeld dat lyriek vele ‘sententiae’ (het Latijnse equivalent van de γνῶμαι in o.a. de koorlyriek van Pindarus) zal bevatten, illustreert hij met een tweetal citaten uit Horatius.Ga naar eind29.) Daaruit blijkt dat de interpretatie van Aristoteles in de poetica van Scaliger veeleer een uiteenzetting is van inzichten en voorschriften die de auteur aan de Latijnse literatuur en de neolatijnse, humanistische literatuurstudie heeft ontleend. In ieder geval bracht Scaliger zijn lezers niet zozeer nader tot Homerus, Pindarus en Sophocles, als wel tot Vergilius, Horatius en Seneca. Anderen sloegen een steviger brug naar de Griekse literatuur en maakten daardoor de rijkdommen ervan toegankelijk voor de Renaissance-auteurs. Tot hen behoorde de graecus Jean Dorat, die de Pléiadedichters Baïf, Ronsard en Du Bellay onder zijn leerlingen telde.Ga naar eind30.) Van hen was het vooral Ronsard die de Oden van Pindarus begreep èn waardeerde als een uitdaging. Op zijn beurt heeft Ronsard onmiskenbare invloed uitgeoefend op vele auteurs, onder wie ook Revius. Geheel in de geest van Pindarus hanteerde Ronsard de elementen van het epinikion in zijn Oden.Ga naar eind31.) De thematiek en de modellen van zijn gedichten ontleende hij niet alleen aan Pindarus, maar ook aan Anakreon, Horatius en vele andere bronnen. Toch is het vooral de auteur van de Epinikia die Ronsard wil navolgen in de verhevenheid van taal en stijl, in de beweging en de ‘couleur’.Ga naar eind32.) Dit laatste houdt de toepassing van stijlfiguren in; het begrip stamt uit de rhetorica, waarin het deel uitmaakte van de elocutio, de voorschriften omtrent de uiterlijke vormgeving van het taalkunstwerk. Ook het poëtisch zelfbewustzijn is door Ronsard in de stijl van Pindarus vertolkt. Zo treffen we bijvoorbeeld in Ode 1.6. vs. 142-144 het negatief aan van o.a Pindarus Nem. 7. vs. 16-17, hierboven reeds genoemd in verband met TL 34-36: En vain l'on travaille au monde,
Si la lirique faconde
Fait muéte la vertu.
De pindarische oden van Ronsard hebben grote invloed gehad, niet alleen in Frankrijk, maar in geheel West-Europa. Mede door toedoen van Ronsard heeft de gedachte postgevat dat men een pindarische ode geschreven had, wanneer het gedicht slechts de triadische structuur bezat. Een bewijs | |
[pagina 94]
| |
daarvoor in de Nederlandse literatuur is de ‘Ode aen den H. Vander Noot, Heere van Carloo. &c.’ in Het Bosken van Jonker Jan van der Noot. In Duitsland introduceerde Martin Opitz de ‘pindarische’ ode door een getrouwe kopie te leveren van Ronsardiaanse metriek- en rijmschema's: de trieste restanten van een met veel élan door Ronsard begonnen poging de indrukwekkende grootsheid van de Griekse koordichter in de eigen taal te laten herleven.Ga naar eind33.) Dat het ideaal van de Pindarusimitatie bleef bestaan, blijkt bijvoorbeeld uit de geschriften van Daniël Heinsius. In zijn inaugurele rede De poetis et eorum interpretibus (1603) stelde deze een behandeling van de Griekse dichters, te beginnen bij Theocritus, naast het standaardcurriculum van de Latijnse auteurs in het vooruitzicht. In een acht jaren later gehouden oratie De coniugendis Graecorum lingua et disciplinis wees hij de studie van de Griekse auteurs in de grondtekst aan als bron van herleving van wetenschap en kunst.Ga naar eind34.) Scaliger had de norm voor de beoordeling van de archaïsche en klassieke literatuur gelegd in de literaire produkten van de hellenistische periode, met name van de Latijnse literatuur. Radicaal keerde Heinsius deze stelling om. Juist omdat in de natuurlijke eenvoud (simplicitas) voor hem Homerus' unieke waarde besloten lag, beweerde hij dat ‘Vergilius tot alles in staat is geweest, behalve tot wat Homerus vermocht.’Ga naar eind35.) Anders dan Scaliger had Heinsius dus grote waardering voor de archaïsche Griekse literatuur en in die waardering deelde ook Pindarus. Dit oordeel zal mede een gevolg geweest zijn van de strijd die Heinsius gevoerd heeft tegen de ‘grammatici’ en hun veronderstelling van de leerbaarheid der dichtkunst. Daarover heeft hij zich onder meer uitgesproken in een rede over de Pythische oden van Pindarus (1608 of 1609).Ga naar eind36.) De interpretatie in strikt filologische zin doet tekort aan de wezenlijke eenheid van de dichtkunst en de wijsbegeerte die er in de cultuurvisie van Heinsius is. Wie als de grammatici slechts aandacht heeft voor de uiterlijke vorm, ziet voorbij aan wat voor Heinsius de opvoedende functie van de poëzie is. De archaïsche dichters verkondigden wijsheid; dit ware goud der wijsheid moet opgedolven worden, hetgeen in eigenlijke zin een wijsgerig, en niet zozeer filologisch werk is. Heinsius' bewondering voor Pindarus is dus bepaald dor vorm èn inhoud van de oude koorlyriek.
Op drie manieren typeren de hier behandelde visies op Pindarus de dichter als bron: Scaliger beschouwt hem als leverancier van tekstmateriaal waarmee de grote Latijnse dichters hun werk versierd hebben; Ronsard ziet hem als het grote voorbeeld van verheven lyriek in de Franse taal en Heinsius acht hem hoog om zijn verhevenheid van literaire stijl en moraalfilo- | |
[pagina 95]
| |
sofische visie. Thans staat te bezien waarin Revius, blijkens zijn TL, Pindarus navolgenswaardig vond. | |
Een grootse ondernemingNaast de vele gedichten in de OSD die gekenmerkt worden door hun betrekkelijke eenvoud van vorm en inhoud, valt het TL direct op door zijn tamelijk artificieel karakter. ‘Er is,’ zo zegt Smit, ‘minder spontaneïteit en meer omkleding - het is misschien minder gedicht en meer literatuur’Ga naar eind37.) Dit enigszins gevoelsmatige oordeel adstrueert hij vervolgens door in het TL parallellen aan te wijzen met de Oden van Ronsard. Stellig heeft Revius de Pléiadedichter als een groot voorbeeld bewonderd, hoewel deze bewondering niet geleid heeft tot een slaafse vorm van navolging. Maar het artificiële karakter van Revius' gedicht is naar mijn mening niet alleen het gevolg van de imitatio die de dichter beoogde. Weliswaar vormde de trits translatio-imitatio-aemulatio de grondwet van de poëtische werkwijze in de Renaissance, maar de humanistische poetica bood de dichter nog meer ‘middelen van artistiek bestaan in de literaire woestijn.’Ga naar eind38.) Geheel in overeenstemming met de voorschriften voor de redenaar, zoals die o.a. door Cicero in zijn De Oratore geformuleerd waren, moest de dichter zijn vaardigheid tonen in keuze (inventio), ordening (dispositio) en vormgeving (elocutio) van zijn onderwerp. Dat impliceerde dus grote aandacht voor de ordening van de stof over de onderscheiden delen van het gedicht. Bij een lofdicht als het TL gold dit met name het ‘exordium’ (de aanhef; ook wel ‘principium’ of ‘prooemium’ genoemd) en de ‘narratio’ (de behandeling van de lofwaardige personen en zaken).Ga naar eind39.) Ik meen dat het kunstmatige karakter van Revius' lofdicht mede gevolg is van de wijze waarop hij de ‘bouwvoorschriften’ voor dit genre heeft toegepast. Daardoor is het gedicht een schoolvoorbeeld van Renaissanceliteratuur geworden. De eerste Keer en Tegen-keer vormen het exordium van het TL; bij de Toesanck begint de narratio. De voornaamste geleding van het gedicht is eenvoudig herkenbaar. Met traditionele elementen uit de renaissancistische poetica geeft de dichter in het exordium gestalte aan de drieledige functie van de aanhef: het publiek ‘benevolum, attentum, docilem parare’. Hij trekt de aandacht door te wijzen op het nieuwe, vernieuwende en belangwekkende van zijn werk: hij is bezield door een ‘nieuwe drift’ (TL 1), slaat ‘een nieuwen pat na Pindo’ in (TL 8-9) en presenteert zelfbewust zijn ‘nieuwe deuntgen’ (TL 23). In dezelfde trant en in overeenstemming met de algemene vreugde in het najaar van 1629 stelt de ‘propositio’ van het TL het belangwekkende van ‘des Princen roem’ (TL 12) op de voorgrond: | |
[pagina 96]
| |
nooit zat ‘een Prins in daden vromer/Of strijtbaerder te peerde’ (TL 17-18). Deugd en eer (TL 36) vormen met hun tegendeel, Spanjes smadelijke nederlaag, de polen van het gedicht.Ga naar eind40.) Dichter en gedicht worden in de welwillende aandacht van het publiek aanbevolen. Het lied bezingt een grootse onderneming, de verovering van 's-Hertogenbosch, maar het is zelf evenzeer een grootse onderneming. Anders dan Smit lees ik in de woorden (TL 7-10): Ick sal, als de Thebaensche swaen
Een nieuwen pat na Pindo kiesen
Die Neerlant niet en plach te gaen,
Al soud' ick wech en steeg' verliesen
niet een reële beduchtheid van Revius, maar een ‘literaire’ vrees, die de dichter aanwendt om zijn publiek gunstig te stemmen. Het betreft hier de ‘captatio benevolentiae’. Nog in een ander opzicht is deze vrees literair te noemen: Arens heeft gewezen op de overeenkomst in toon en thematiek tussen de aanhef van het TL en Horatius' Ode III. 25 ‘Quo me Bacche’. Hoewel er volgens hem geen directe overeenstemmingen zijn die op rechtstreekse ontlening zuden kunnen wijzen, lijkt de zinspeling op het ‘dulce periculum’ uit de Ode van Horatius hier in het TL duidelijk.Ga naar eind41.) Kennelijk is Revius bij zijn imitatio van klassieke auteurs zodanig te werk gegaan dat, naar het woord van Vondel, ‘het de boeren niet mercken, nochte voor den Geleerden al te sterck doorschijne.’ Is de veronderstelling te gewaagd dat Revius niet alleen Ronsard, Horatius, Lucretius en Homerus heeft nagevolgd, zoals Arens betoogt, maar ook Pindarus? Anders gezegd: zou nu juist de auteur die Revius bij name noemt, niet door hem in het TL nagevolgd zijn? Arens durft dit niet te beslissen. Ik meen dat voor een positief antwoord argumenten aan te dragen zijn die niet alleen steunen op de werkwijze die Revius zo vaak in zijn gedichten heeft toegepast, maar ook op gegevens die het TL zelf biedt. | |
Pindarus bij ReviusTot de ‘ornatus’ waarmee Renaissancedichters hun werk opluisterden, behoorden o.a. de sententiae, bedoeld om het nuttige met het aangename te verenigen en zo het publiek naast genoegen ook lering te verschaffen. In het TL zijn deze sententiae aangeduid door aanhalingstekens voor de versregels. Meer dan een derde deel van het exordium bestaat uit dergelijke spreuken. Hierboven heb ik reeds gewezen op parallellen van de versregels TL 28- | |
[pagina 97]
| |
36 in de gnomiek van Pindarus. Smit heeft vergelijkbare plaatsen in de Oden van Ronsard aangetroffen, maar juist voor de regels 34-36 noemt hij geen parallel bij de Franse dichter, terwijl woorden van deze strekking herhaaldelijk voorkomen bij Pindarus. Voor Revius' woorden (TL 21-23): ‘Wanneer men oordeelt van den wijn
‘Men prijst den ouden ende claren:
‘Maer nieuwe deuntgens hoortmen garen.
biedt Smit de volgende plaats bij Ronsard ter vergelijking aanGa naar voetnoot42): Qu'on chante les nouveaux hynnes,
Mais vantez moi les vins vieux.
Revius heeft ten opzichte van de Franse verzen een omkering aangebracht in de twee delen van de tegenstelling, zodat, anders dan bij zijn voorbeeld Ronsard, de nadruk komt te liggen op de ‘nieuwe deuntgens’. Maar is Ronsard hier wel zijn voorbeeld geweest? Daarover kan gerede twijfel bestaan, omdat Pindarus in zijn negende Olympische ode de volgende uitspraak heeft gedaan (Ol. 9. 48-49): αἴνει δε παλαιὸν μεν οἶνον, ἄνϑεα
δ᾽ ῠμνων νεωτέρων
‘Prijs de oude wijn, maar evenzo het bouquet van nieuwe zangen.’
Ik meen dat Revius in de verwoording van deze ‘topos’ dichter bij Pindarus dan bij Ronsard staat; de formulering maakt rechtstreekse kennis van de Oden van Pindarus bij hem aannemelijk en verleent reliëf aan de vergelijking met de ‘Thebaensche swaen.’ In het geheel van het TL nemen de spreuken een prominente plaats in. Er is veel in dit bezinnende element wat aan Pindarus herinnert. Naast de hierboven besproken plaatsen in het exordium kan gewezen worden op de reeks spreuken in TL 71-80 en de toepassing daarvan in de volgende regels. Naar vorm en inhoud is dit een typisch Pindarisch gedeelte. Een korte reeks van gelijkwaardige beelden hanteert Pindarus vaak om daarmee een voor hem belangrijke zaak te verwoorden,Ga naar eind43.) terwijl een uitspraak als ‘Het goede bloet sal selden dolen’ (TL 74) regelrecht verwijst naar de ϕυά die bij Pindarus zo centraal staat, zoals hierboven reeds vermeld is.Ga naar eind44.) Bij wijze van aanvulling op de parallellen die Smit bij Ronsard en Arens | |
[pagina 98]
| |
bij Horatius aangewezen heeft, noem ik hier enige plaatsen bij Pindarus. Het beeld van de ongelijksoortigheid van arend en duif, dat in TL 73 wel de Horatiaanse vorm heeft,Ga naar eind45.) komt bij Pindarus voor in Nem. 3. 80-84. Uitspraken als in Nem. 6. 8-9: τεϰμαίρει δε ϰαὶ νυν Αλϰιμίδας το συγγενὲς
ίδεῖν ἄγχι ϰαρποϕόροις άρούραισιν
‘Ook nu geeft Alkimidas blijk van zijn ingeboren adel die lijkt
op vruchtdragende akkers’
en vooral de woorden in Pyth. 8. 44-45: ϕυᾷ το γενναῖον ἐπιπρέπει
ἐϰ πατέσων παισὶ λῆμα
‘Adeldom treedt in aanleg aan den dag,
van vaders erven kinderen moed.’
vertonen verwantschap met de versregels van Revius (TL 78-80): ‘Soo gatet met vermaerde mannen,
‘Haar kinders tuygen hare cracht
‘Die tot de eer haer senen spannen.
Misschien mogen we verder gaan en de Pindaruscitaten als bron voor dit deel van het TL beschouwen. Of moet wellicht, met een beeld dat Revius ongetwijfeld herkend zou hebben, gezegd worden: de stem is Pindarus' stem, maar de handen zijn Horatius' handen?Ga naar eind46.) Zo is er meer in het TL wat Pindarisch van klank is, zonder dat directe ontlening aangetoond kan worden, Ik denk hierbij aan verwijzingen naar de goddelijke krachten die de mensen helpen tot indrukwekkende prestaties te komen.Ga naar eind47.) Daar moet meteen aan toegevoegd worden dat Revius bepaald Pindarus niet nodig gehad zal hebben om tot de volgende uitspraak te komen (TL 257-261): ‘Omdat ghy, Prins, u draget minder
‘Als God, daerom sijt ghy verwinder.
‘Dit is den aenvanck, dit het slot:
‘Soo wie hem eert dien wil hij eeren,
‘Wie hem onthoort sal hy verneren.
| |
[pagina 99]
| |
Dit is tenslotte voluit bijbels gedacht. Maar de overeenkomst van de laatste twee regels met Pindarus Pyth. 2. 51-521 is er niet minder treffend om. Deze regels luiden in vertaling: ‘God brengt ieder wiens hart zich verheft
ten val en aan anderen schenkt hij
oneindige roem.’
Bovendien zal Revius, evenals Heinsius, het goeddeels met Pindarus eens geweest zijn dat (Pyth. 1. 41-42): ἐϰ ϑεῶν γὰρ μαχαναὶ πᾶσαι βροτέαις ἀρεταίς
ϰαὶ σοϕοὶ ϰαι χερσὶ βιαταὶ περιγλωσσοί τ᾽ ἔϕυν
‘Van de goden toch zijn alle middelen afkomstig
voor treffelijke daden door mensen bedreven;
zo kwamen er mensen met inzicht, met kracht in
hun handen en met een welsprekende tong.’
Het besef dat succes weliswaar onmogelijk is zonder natuurlijke aanleg en inspanning, maar in laatste instantie alleen geschonken wordt door krachten die de menselijke controle te boven gaanGa naar eind48.) - dit inzicht (σοϕία) is op verscheidene plaatsen in het TL verwoord. Het geldt daar niet alleen de prestaties van Frederik Hendrik, maar ook die van de dichter. Geleid door dit inzicht stelt Revius aan het slot van zijn gedicht niet de prins, maar God op de eerste plaats (TL 357-360): Ten minsten sal een yeder man
Belijden dat ick kiesen kan
Om dichten 'talderbeste stof,
Dat's Godes en des Princen lof.
| |
Dichter en gedichtZoals in de Oden van Pindarus een bonte reeks beelden, spreuken en verhalende elementen de lof van de bezongene constitueren, zo vertoont het TL in een pointillistische techniek de ‘blijde veroveringhe der tot noch toe onwinbare stat van 'sHertogen-bos.’ Er is veel wat aan het epos doet denken: de dubbele invocatio (TL 3-6 en 175-178), de breed opgezette beeldende beschrijvingen (TL 54-70 en 275-292)Ga naar eind49.) en de martiale toon van TL 111-124, waarin Arens naklanken uit Homerus meent te bespeuren.Ga naar eind50.) | |
[pagina 100]
| |
Niettemin is het gedicht voluit lyrisch te noemen en Pindarisch in de wijze waarop verscheidene elementen samengevlochten worden tot een zegekrans voor Frederik Hendrik. Afgezien van de structuur en de viervoetige jambemaat, die de lyrische tegenhanger is van de ‘epische’ alexandrijn, is het TL ook lyrisch in de wijze van dichterlijke expressie der bezongen gebeurtenissen. De ‘Natureingang’ waarmee de narratio inzet, plaatst de aanval van de prins op Den Bosch in de idyllische sfeer die de meimaand met zich meebrengt. De dichter wil hiermee meer aanduiden dan slechts het feit dat de belegering in mei begon. Traditioneel immers was deze maand de ‘minne-maand’, waarin de meiboom geplant werd voor het huis van de geliefde. Als een rode draad loopt dit gegeven door het gedicht. Het is zichtbaar in de zinspelingen op de mythen van Apollo en Daphne (TL 49-52; 122-124 en 327-328) en van Perseus en Andromeda (TL 89-110 en 141-154). Vrijwel symmetrisch ten opzichte van elkaar staan de versregels waarin de bedoeling van de prins het eerst genoemd wordt (TL 49-52): De Prince geeft hem na den Bos
Om daer een twych te maken los
van ongeraeckten lauwerier
Die eewich hem het hooft vercier
en het visioen van de gouden eeuw (de aurea aetas in een land dat van melk en honing vloeit) waarin tot Frederik Hendrik de wens gericht wordt (TL 327-330): U hooft, o Prins, sy overladen
Met Daphnes nimmer-soore bladen,
Altijt sy in u rechterhant
Een sweert becranst met groene palmen.Ga naar eind51.)
De belofte die de aarde in het voorjaar nog verborgen hield, is in het najaar in vervulling gegaan: als vrucht van ‘haren arrebeyt’ (TL 46) golft het gouden graan op de akkers (TL 331-332); door de inspanningen van Frederik Hendrik is de lauriertak (TL 50-51) hem geworden tot een zegekrans (TL 327-328). Het is opmerkelijk dat het TL Frederik Hendrik niet bij name noemt. Ook in dit opzicht verschilt het van Vondels breed opgezette, en hier en daar zelfs breedsprakige, ‘epische’ Zegesang, waarin wel een soort namensymphonie opgenomen is.Ga naar eind52.) Voor Revius is Frederik Hendrik als prins vergelijkbaar met de princeps van Rome die ook niet nader aangeduid | |
[pagina 101]
| |
behoefde te worden: keizer Augustus.Ga naar eind53.) De namen die de dichter wèl opneemt, strekken alleen tot meerdere glorie van de held: zijn vader, zijn broer, zijn moeder - zij allen dienen als ‘argumenta’ voor de lof van 's prinsen deugden, godsvreugd, dapperheid en trouw (TL 81-88).Ga naar eind54.) Behoorde tot die deugden ook het wijs beleid (prudentia) dat de prins ertoe bracht om Ernst Casimir als onderbevelhebber naar Wesel te sturen, en wordt de graaf dáárom in de lof van Frederik Hendrik betrokken als ‘de tweede luyster/Van onsen staet’ (TL 174-175)? De manier waarop aan de stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe door Revius letterlijk en figuurlijk een centrale plaats wordt toegekend, lijkt deze veronderstelling niet duidelijk te steunen. Er is, naar ik meen, een plausibeler verklaring. In de eerste plaats verdient Ernst Casimir een aparte lofprijzing omdat hij de feitelijke overwinnaar is van Wesel. De verzen die aan hem gewijd worden, vloeien dan ook logisch voort uit de gang der geschiedenis. De Tegen-keer en de Toesanck vormen de uitwerking van de boodschap die de Faam bazuint in Keer IV (TL 171-172): Hoe Spanjen Wesel had verloren
Terwijl zijn volck de Velu brant.
De stadhouder van de noordelijke gewesten was bovendien qualitate qua ‘de tweede luyster’ na Frederik Hendrik. Maar is er misschien nóg iets wat Revius duidelijk wilde maken? De levensstijl van Frederik Hendrik en zijn niet bijster doortastend optreden in kerkelijke aangelegenheden konden bij de calvinistische predikanten weinig waardering wekken, hoewel zij hem bleven eren als de door God gegeven vorst.Ga naar eind55.) In godsdienstig opzicht konden zij zich meer vinden in de opstelling van Jan van Nassau, de jongere broer van Willem van Oranje, die met kracht het calvinisme gepropageerd had. Ernst Casimir was een zoon van deze Jan. Welnu, Revius prijst Ernst Casimir in de tweede ‘invocatio’ met bewoordingen die vrijwel indentiek zijn aan de lof die hij Frederik Hendrik toezwaait, namelijk om (TL 188-190): ...d'eere, wackerheyt en trouwe
Vant vorstelijcke huys Nassouwe
Dat allesins in de crone spant.
Ik meen dat Revius de prins in het beeld dat hij van diens onderbevelhebber schetst, een spiegel voorhoudt: dié eer gaat samen met dié (voorvaderlijke) deugd!Ga naar eind56.) In de peroratie van het gedicht brengt Revius nogmaals, zij het impliciet, de combinatie van deugd en eer ter sprake: de wens dat er | |
[pagina 102]
| |
geen beter vorst ter wereld te vinden zal zijn dan Frederik Hendrik, komt ná de bede (TL 333-336): Den hemel wille op u tong'
Het Manna en den honich gieten,
En in u hert een stage sprong'
Van Geest en van geloof doen vlieten.
Aan de dapperheid van Frederik Hendrik is in 1629 geen twijfel meer mogelijk. De trouw is bij wijze van spreken inhaerent aan het huis van Oranje. Mankeerde er wellicht nog iets aan de derde klassieke hoofddeugd, de vroomheid?Ga naar eind57.) En legde Revius in zijn lofdicht, dat tevens als vorstenspiegel fungeerde, dáárom zo de nadruk op de combinatie van déze deugd met onvergankelijke eer? Dit didactische karakter is voor ons gevoel wezensvreemd aan de lyriek; voor auteurs in de Renaissance daarentegen werd het dichterschap erdoor gesanctioneerd. Dichters hadden immers de hoge roeping de mensheid op te voeden tot ware geestesadel. Niet voor niets is in het TL vrijwel elk beeld, elke beschrijving, elke spreukenreeks doortrokken van het thema ‘dat deugd en eer tesamen gaat’. Dat leidt ons terug naar het exordium van Revius' gedicht, waar de dichterlijke bezieling rechtstreeks betrokken wordt op dit thema. Achter de nauwe verbintenis van de poëzie met de deugd ligt de overtuiging dat de dichtkunst van goddelijke origine is. Voor velen, ook voor de dichters der Pléiade, vormden de commentaren op Plato van Marsilio Ficino de bron van hun theorie omtrent de goddelijke ‘furor’. Deze sublimeert in en door de poëzie de dichter en door hem de mens in het algemeen.Ga naar eind58.) De theoreticus van de Pléiade, Pontus de Tyard, beschrijft de door de goddelijke furor aangegrepen ziel als volgt: ‘Uit haar sluimer en de slaap in het lichaam wordt zij gewekt tot intellectueel waken en uit de duisternis der onwetendheid wordt zij geroepen tot het licht der waarheid, uit de dood tot het leven, uit een een peilloos diep vergeten tot de herinnering van hemelse en goddelijke zaken.’Ga naar eind59.) Het dichterschap is daarom voor de Pléiade niet een ambacht als alle andere; het vereist een adequate zielsgesteldheid. Wie verheven zaken moet verkondigen, dient een ontvankelijke en zuivere ziel te hebben.Ga naar eind60.) De dichter wordt gezien als een vat dat wegens zijn zuiverheid waardig bevonden wordt de emanatie van het goddelijke vuur in de volmaakte harmonie van zijn dichtkunst door te geven aan het gewone volk.Ga naar eind61.) De goddelijke vervoering is een irrationele kracht. Revius noemt haar een ‘drift’ en een ‘vlamme’ die in zijn binnenste woelt (TL 1-2), met | |
[pagina 103]
| |
zo'n overrompelende kracht dat hij zich bijna niet in staat voelt de juiste woorden te vinden voor de poëzie waartoe hij zich geroepen weet. Men kan zeggen dat dit het typische renaissancistische spel met de inspiratie is; en dat Revius dit alles niet paganistisch bedoeld heeft, is wel zeker. Dat neemt niet weg dat de termen die Revius hanteert om zijn inspiratie te duiden, een goddelijke vervoering suggereren - een bezieling als die van Pindarus.Ga naar eind62.) | |
BesluitIn zijn Zegesang, die behalve de naam niets gemeen heeft met de Oden van Pindarus, contrasteert Vondel de gebeurtenissen die hij beschrijft, met ‘'t Olympisch stof’ van Pindarus.Ga naar eind63.) De heldendaden van Frederik Hendrik zijn, vergeleken bij een ‘renstryd’ te Olympia, zoiets als ...een kortouscheut in mijn' dichten,
By 't snorren van geschoten schichten
In een tijdperk als waarin Vondel en Revius leefden kan deze vergelijking in het voordeel van Vondel geïnterpreteerd zijn - en zo zal hij het ook bedoeld hebben. Of daarmede ook zijn Zegesang de Oden van Pindarus voorbijgestreefd heeft en Vondel zelf een nog hoger vlucht gekozen heeft dan de Thebaanse zwaan, zoals hij in het voorbijgaan lijkt te suggereren, mag zeer discutabel genoemd worden. Heeft Revius het er beter van afgebracht? Heeft hij in zijn TL niet alleen Frederik Hendrik gehuldigd, maar ook aan de koning der archaïsche koorlyriek de eer bewezen die hem toekomt? Indien op grond van het voorgaande één conclusie getrokken mag worden, dan wel deze, dat Revius niet een bepaalde ode van Pindarus, noch een van Horatius, noch een van Ronsard heeft nagevolgd, maar dat hij te werk gegaan is, zoals hij zelf aankondigde: het TL is ‘soo wat nagebootst op de Oden van Pindarus’ en Revius maakt in dit lied waar wat hij belooft (TL 11-13): En, waer ick vind' een versche bloem
Die sal ick tot des Princen roem
Al lopende te samen vlechten.
Met deze regels heeft Revius niet willen aangeven dat hij heeft moeten zoeken naar feiten die ‘tot des Princen roem’ vermeld konden worden. Enerzijds bood de belegering van Den Bosch en de glorieuze overwinning | |
[pagina 104]
| |
de dichter meer dan voldoende stof, anderzijds duidt de verwijzing naar verse bloemen waarschijnlijk op andere zaken dan die inmiddels reeds historie geworden waren. Ook de aard van het TL rechtvaardigt een andere interpretatie van deze regels. Het heeft er alle schijn van dat Revius zijn literaire ontdekkingstochtGa naar eind64.) gecombineerd heeft met een rondgang door de schatkamers van de Europese literatuur: de plaatsen die hij op die rondgang bezocht, gebruikte hij als τόποι (loci) in zijn gedicht. Dat hij Pindarus heeft willen navolgen, impliceert niet dat hij de bloemen voor de zegekrans van de prins uitsluitend bij hém weghaalt. Anderzijds heeft Smit ongelijk, wanneer hij het lied zo nauw relateert aan de Oden van Ronsard.Ga naar eind65.) Revius heeft de Oden van Pindarus in verscheidene edities kunnen raadplegenGa naar eind66.); zijn fenomenale taalbeheersing stelde hem in staat ook deze notoir moeilijke Griekse dichter te lezen; zijn geleerde vriend Heinsius had dat ook gedaan en schatten van wijsheid aangetroffen, terwijl de grote Franse dichter Ronsard hem het voorbeeld verschafte hoe in de eigen taal de allure van Pindarus bereikt zou kunnen worden. Een epinikion, in alle opzichten verwant aan de archaïsche koorlyriek van Pindarus, heeft Revius niet geschreven, wèl een pindarische ode in renaissancistische stijl. Wie, zoals Smit, het TL karakteriseert als een betrekkelijke mislukking, hanteert de maatstaf van het genre op al te krachtige wijze als een roede en houdt te weinig rekening met de meer dan twintig eeuwen die liggen tussen de dood van Pindarus en de geboorte van Revius. Is het gerechtvaardigd om van Revius te ‘eisen’ dat hij zich minder aan Ronsard of Horatius gelegen laat liggen dan aan Pindarus? Ik meen van niet: met de eerstgenoemden was de dichter als het ware opgevoed, de laatste vereiste studie - rechtstreekse studie buiten de literaire handboeken als van Scaliger om. Het TL legt, naar ik meen, van die studie getuigenis af en kan dan ook slechts als een betrekkelijke mislukking aangemerkt worden, wanneer men de relatie met de Oden van Pindarus op het oog heeft - met wat thans aangeduid wordt als het archetype. Slechts ten dele vormen deze Oden de architekst van Revius' gedicht. Het renaissancistisch kader waarin Revius werkte, bood hem vele ‘meso-teksten’, vooral van Horatius en Ronsard. De invloed daarvan is onmiskenbaar. Revius is onder anderen bij hen op zoek gegaan naar ‘verse bloemen’. Die zoektocht mag geslaagd genoemd worden: nu eens spelend met de Griekse, dan weer met de Latijnse en vervolgens met de Nederlandse literatuurGa naar eind67.) heeft de dichter ons in zijn TL op voluit dichterlijke wijze de bezonken wijsheid gepresenteerd, waarin hij metterdaad Pindarus heeft nagebootst. |
|