| |
| |
| |
‘Eene pestilentie in de duisternis’
Over een opmerkelijk personage in Wolff en Dekens Cornelia Wildschut
Willem Breekveldt
In de narratologie is de personagetheorie een van de takken die het slechtst willen gedijen. We beschikken sinds 1983 over een monografie over personages (Hamon 1983), maar hoe fraai de daarin voorgedragen gedachten ook zijn, wat voor operationele regels kan men er nu eigenlijk uit afleiden? Hamons studie wisselt, zonder aangekondigde overgang, telkens van abstractieniveau; veiligheidshalve kan men zijn betoog maar het best blijven beschouwen als een reeks observaties over personages in de Rougon-Macquartcyclus, soms voorzien van een wijder perspectief.
Ik pretendeer met de hierna volgende beschouwing over personages in de polyfone epistolaire roman Cornelia Wildschut niet veel meer dan dat: ook wat mij betreft blijft het bij een serie observaties. Ik koester echter de stille hoop dat sommige van de door mij uitgevoerde operaties generaliseerbaar zullen blijken, minstens voor een subcorps van het verhalend proza, en ik probeer ze dan ook zoveel mogelijk in algemene termen te beschrijven.
Wij onderkennen met Hamon dat personages door de lezer uit de tekst worden geconstrueerd. Welke tekstgedeelten zijn het die de lezer in staat stellen tot zijn personage-constructie? Hamon noemt er twee: ‘phrases par lui’ en ‘phrases sur lui’: tekst over het personage en tekst van het personage.
Het komt mij voor dat een belangrijke categorie ongenoemd bleef: tekst gericht tot het personage. Elke dialoog zal zijn precieze gedaante verkrijgen doordat de deelnemers zich richten tot elkaar, daarbij rekening houdend met
| |
| |
en inspelend op de aard van de dialoogpartner. Mag de invloed van deze factor in dialogen in de directe rede moeilijk te meten zijn, aanwezig is ze steeds (Todorov 1981). En meetbaar wordt ze ook waar dialogen schriftelijk verlopen, en een bijbehorende langgerekte gedaante vertonen.
In streng geformaliseerde vorm treffen we deze stand van zaken aan in de polyfone roman in brieven. Personages nemen in zulke verhalen beurtelings het woord, om het in brieven van vaak vele bladzijden te richten tot een ander personage. Daarin kunnen vele zaken aan de orde komen - ook uitingen over derde personages, ook ingelaste directe-rede dialogen van personages, waaronder mogelijk de briefschrijver zelf -, maar voorop staat het gesproken woord in briefvorm, dat een epistolaire prestatie is van één personage, gericht tot, en afgestemd op één ander personage.
Een eerste bijzonderheid die hierbij in het oog valt, bestaat daarin dat het schrijvende personage zolang zijn brief duurt, ononderbroken in beeld gebracht wordt. Thematiek, onderwerpskeuze, emotie, zinswending en woordgebruik - de gehele taal die men verneemt, getuigt van het zijn en het zo-zijn van het schrijvende personage. Van vele zinnen in zijn brief is het grammaticaal subject, maar van alle is het pragmatisch subject, omdat de tekst onophoudelijk getuigt van zijn intellectuele en affectieve houding, in de concrete situatie waarin het zich bevindt.
Die concrete situatie nu is allereerst en allermeest zijn dialogische gerichtheid op de aangeschrevene (Vosskamp 1973), zodat, zij het in verminderde mate, ook dit vis à vis, het geadresseerde, het aangesproken personage, betekend en omlijnd wordt: men schrijft niet aan iedereen dezelfde brief. Wat betreft de aan de orde gestelde zaken en personages voorzover ze niet samenvallen met briefschrijver en -ontvanger, geldt evenals in verhalen met een verteller, dat de informatie verbrokkeld is en discontinu wordt gepresenteerd. Er is een kwalitatief verschil tussen de presentatie van personages als briefschrijvers en briefontvangers enerzijds en die van personages als besprokenen anderzijds.
Om tot een duidelijk personage-concept te komen voor de roman in brieven doe ik op grond van dat onderscheid het voorstel, de kwalificatie ‘personage’ alleen toe te kennen aan briefschrijvenden en briefontvangenden. De ongeveer 100 personen die in Cornelia Wildschut vermeld worden zonder dat zij een deel van de romantekst schrijven of die te lezen krijgen, vallen buiten mijn personage-verzameling.
We houden dan een lijst over van 33 personages, met als marginaal geval die ene nogal schimmige vriend Huizing, die twee brieven ontvangt van Samuel de Groot, zonder dat men hem ooit ziet antwoorden. Deze brieven ontsnappen enigszins aan de dialoog-structuur van de roman; ze gedragen zich om zo te zeggen middelpuntvliedend.
| |
| |
Ball (1971, p. 166) onderscheidt in de epistolaire romans van Richardson primary, secondary, minor en nominal characters. Het kan dunkt mij veel nauwkeuriger.
Het is namelijk op grond van het aantal epistolaire beurten dat een personage vervult, mogelijk gradatie aan te brengen in het personage-bestand: wie veel schrijft en ontvangt, komt hoger op de lijst waarop in correspondentiegetallen exact kan worden aangegeven hoe de rangorde verloopt. In Cornelia Wildschut ziet de lijst er, wat het bovenste derde gedeelte betreft, als volgt uit:
| |
Tabel 1. Correspondentiegetallen
volgorde |
naam |
aantal brieven geschreven |
1 |
Anna Hofman |
22 |
2 |
Christina Lenting |
20 |
3 |
Hein van Arkel |
17 |
4 |
Betje Stamhorst |
16 |
5 |
Cornelia Wildschut |
15 |
6 |
Cornelis de Groot |
12 |
7 |
Elizabeth Stamhorst |
12 |
8 |
Fransijn Wildschut |
12 |
9 |
Paulus Wildschut |
12 |
10 |
Maria de Groot |
10 |
volgorde |
naam |
aantal brieven ontvangen |
1 |
Anna Hofman |
23 |
2 |
Cornelia Wildschut |
22 |
3 |
Hein van Arkel |
20 |
4 |
Christina Lenting |
16 |
5 |
Maria de Groot |
15 |
6 |
Paulus Wildschut |
15 |
7 |
Betje Stamhorst |
13 |
8 |
Elizabeth Stamhorst |
13 |
9 |
Fransijn Wildschut |
13 |
10 |
Cornelis de Groot |
12 |
volgorde |
naam |
geschreven èn ontvangen |
1 |
Anna Hofman |
45 |
2 |
Cornelia Wildschut |
37 |
3 |
Hein van Arkel |
37 |
4 |
Christina Lenting |
36 |
5 |
Betje Stamhorst |
29 |
6 |
Paulus Wildschut |
27 |
| |
| |
7 |
Elizabeth Stamhorst |
25 |
8 |
Fransijn Wildschut |
25 |
9 |
Maria de Groot |
25 |
10 |
Cornelis de Groot |
24 |
Het is een ruwe, maar hanteerbare index van epistolariteit, en daarmee, naar mijn criteria, van personage-zijn.
Het lijkt echter dienstig, nog een tweede criterium aan te leggen voor de gradatie van het personage-zijn. Naast de epistolaire woordvoering als feit is er in kwantitatieve zin ook sprake van epistolariteit als uitgebreidheid. Deze notering van het tekstpercentage kan mogelijk dienen als correctief op de eerste lijst. Opnieuw onderscheiden we aanschrijven (primaire epistolariteit) en aangeschreven worden (secundaire epistolariteit), en tellen we ze ten laatste bij elkaar op.
| |
Tabel 2. Tekstpercentages
volgorde |
naam |
aantal pagina's geschreven |
% |
1 |
Anna Hofman |
310 |
13,67 |
2 |
Betje Stamhorst |
221 |
9,74 |
3 |
Hein van Arkel |
158 |
6,97 |
4 |
Fransijn Wildschut |
154 |
6,79 |
5 |
Elizabeth Stamhorst |
127 |
5,60 |
6 |
Reinier Walter |
127 |
5,60 |
7 |
Christina Lenting |
124 |
5,47 |
8 |
Cornelia Wildschut |
109 |
4,81 |
9 |
Paulus Wildschut |
104 |
4,59 |
10 |
Maria de Groot |
98 |
4,32 |
volgorde |
naam |
aantal pagina's ontvangen |
% |
1 |
Anna Hofman |
267 |
11,77 |
2 |
Maria de Groot |
195 |
8,60 |
3 |
Betje Stamhorst |
190 |
8,37 |
4 |
Elizabeth Stamhorst |
152 |
6,70 |
5 |
Hein van Arkel |
139 |
6,13 |
6 |
Cornelia Wildschut |
132 |
5,82 |
7 |
Fransijn Wildschut |
125 |
5,52 |
8 |
Christina Lenting |
124 |
5,47 |
9 |
Reinier Walter |
106 |
4,68 |
10 |
Paulus Wildschut |
105 |
4,63 |
| |
| |
volgorde |
naam |
geschreven èn ontvangen |
% |
1 |
Anna Hofman |
577 |
12,72 |
2 |
Betje Stamhorst |
411 |
9,05 |
3 |
Hein van Arkel |
297 |
6,55 |
4 |
Maria de Groot |
293 |
6,46 |
5 |
Elizabeth Stamhorst |
279 |
6,15 |
6 |
Fransijn Wildschut |
279 |
6,15 |
7 |
Christina Lenting |
248 |
5,47 |
8 |
Cornelia Wildschut |
241 |
5,31 |
9 |
Reinier Walter |
233 |
5,14 |
10 |
Paulus Wildschut |
209 |
4,61 |
De convergentie van de resultaten geeft enige reden tot tevredenheid: grosso modo wijzen correspondentiegetal en tekstpercentage hetzelfde personagebestand aan als de groep ‘hoofdfiguren’. Cornelis de Groot en Reinier Walter, Anna Hofmans aanstaande, behoren beurtelings wel en niet tot de kerngroep, alnaargelang men kijkt naar het ene of het andere criterium. Ik neem ze er daarom beide in op, zodat de kerngroep op 11 komt, juist een derde van het epistolaire personeel in Cornelia Wildschut.
Hoe moeten we de ranglijst van epistolaire prestaties nu interpreteren, om vanuit de kwantitatieve gegevens weer kwalitatieve te winnen? Laten we allereerst iets zeggen over de singuliere positie van het titelpersonage.
Cornelia Wildschut - en in dat opzicht lijkt de uitgangssituatie wel op die van Sara Burgerhart -laat ons een meisje zien ‘in het gevaarlijkst deel haars levens’, dat wil zeggen gekomen op huwbare leeftijd, maar nog niet aan de man. Het is de tijd voor een levensbeslissende keuze.
Maar in deze laatste grote epistolaire roman van Wolff en Deken, hun somberste ongetwijfeld, krijgen we geen heldin te zien wier vitaliteit slechts in goede banen behoeft te worden geleid om bevruchtend te kunnnen werken op de samenleving, zoals Sara Burgerhart. Integendeel, een koel, wuft en vooral futloos meisje staat in het focus.
Men begrijpt de intrinsieke moeilijkheid die dit oplevert juist bij het procédé van een roman in brieven. De heldin, wier voornaamste kenmerk een zekere mentale vormloosheid is, zal in de pragmatiek van haar brieven juist dàt tot uitdrukking brengen; hetgeen al gauw ten koste gaat van een mogelijk tragische dimensie van de intrigue, en zelfs van de verhaalcontour in het algemeen. De roman zoekt hiervoor langs verschillende wegen remedie. De tragiek wordt voor een deel ondergebracht bij Cornelia's vader Paulus, die aan het eind van het boek, in elk opzicht maar vooral als opvoeder failliet, vertwijfeld staat ‘aan den rand der duistere eeuwigheid’. Ten tweede maakt Cornelia's inertie al gauw plaats voor twistziekte en stijfhoofdigheid,
| |
| |
zodat er weinig rest van haar onbepaaldheid.
Maar dit neemt toch niet geheel haar ongeschiktheid als centraal personage weg. In markante tegenstelling tot Sara Burgerhart en Willem Leevend toont Cornelia Wildschut ons een titelheldin die noch als schrijfster noch als ontvangster van brieven op de eerste plaats komt. Primair epistolair scoort Cornelia als vijfde gemeten in beurten, en pas als achtste gemeten in tekst. In beide gevallen, en ook in alle andere die door de tabellen worden weergegeven, valt de eerste plaats toe aan Cornelia's vriendin, de dichteres Anna Hofman. Zij vervult de rol van ‘literaire getuige’. De keuze valt dus op een zijdelingse presentatie van het voornaamste drama. Tegelijk indiceert deze keuze de kracht die de kunst eigen is bij het verbeelden en evalueren van menselijk lotgeval.
De correspondentieverhoudingen die we al tellend aan het licht brachten hebben zo geïnterpreteerd niets toevalligs.
Een nog sprekender verschil tussen de rangorde in epistolaire beurten gemeten en die in tekstbijdrage, biedt het personage Christina Lenting: tweede qua beurten, is zij pas zevende als het gaat om de uitgestrektheid van haar tekst. Een tegengestelde verhouding, zij het minder extreem, vertoont Betje Stamhorst, die tweede is in hoeveelheid geschreven en ontvangen tekst, tegen vierde op de lijst van briefschrijvers.
Om inzichtelijker te maken om wat voor verhoudingen het gaat, splits ik de cijfers in dit bijzondere geval uit naar de opeenvolgende romandelen. Ik noteer voor elk deel het primaire correspondentiegetal en de primaire tekstbijdrage van drie personages: Christina Lenting, Betje Stamhorst en als term van vergelijking Anna Hofman, die gelijkmatig scoort.
| |
Tabel 3. Actieve correspondentiegetallen en tekstbijdrage van drie personages, uitgesplitst naar romandeel
personage |
correspondentiegetal per romandeel |
|
I |
II |
III |
IV |
V |
VI |
I-IV |
I-VI |
Hofman |
3 |
3 |
4 |
4 |
4 |
4 |
14 |
22 |
Lenting |
1 |
7 |
6 |
6 |
- |
- |
20 |
20 |
Stamhorst |
1 |
1 |
3 |
4 |
5 |
2 |
9 |
16 |
|
tekstbijdrage per romandeel in bladzijden |
|
I |
II |
III |
IV |
V |
V |
II-IV |
I-VI |
Hofman |
25,5 |
38 |
75,5 |
43 |
32 |
90 |
182 |
304 |
Lenting |
14 |
31,5 |
31,5 |
23,5 |
- |
- |
100,5 |
100,5 |
Stamhorst |
8,5 |
18 |
36 |
42,5 |
81,5 |
30,5 |
105 |
217 |
| |
| |
Tot goed verstaan van de tabel diene een korte aanduiding van de inhoud van elk der delen: deel I geeft de introductie, onder andere van het probleem-Wildschut; maar het is nog onduidelijk waar de intrigue heen wil. Deel II: tegenstanders treffen voorbereidingen voor het verlokken van Cornelia; Mevrouw Lenting gaat met het oog daarop logeren bij de Wildschuts. Deel III: verscherping van de crisis; onenigheid in huize Wildschut. Deel IV: Cornelia loopt weg met Van Arkel. Deel V: men vindt haar terug. Deel VI: dood van Cornelia en van haar vader. In de laatste twee delen bloeien allerlei nieuwe vriendschappen op, onder andere tussen Betje Stamhorst en Anna Hofman.
De tussentijdse telling over de delen I-IV heeft zin, omdat de epistolaire rol van Christina Lenting daarna is uitgespeeld: in de delen V en VI schrijft noch ontvangt zij enige tekst. Hofman en Stamhorst voegen dan nog 8 respectievelijk 7 punten toe aan hun primair correspondentiegetal, en vermeerderen hun tekstbijdrage met niet minder dan 122, respectievelijk 112 bladzijden. Het tekstaandeel van Betje Stamhorst vertoont door de delen heen een bijna voortdurende stijging.
De in vier delen opgebouwde correspondentiegetallen van de drie dames geven het meest opmerkelijke resultaat: Anna Hofman 14, Christina Lenting 20 en Betje Stamhorst 9. Zolang zij aan het correspondentieproces deelneemt, betoont Christina Lenting zich de actiefste van allemaal, en overtreft zelfs Anna Hofman. Maar in diezelfde vier delen is haar tekstbijdrage al de geringste van de drie.
Het dubbele criterium voor epistolaire gestaltevorming in aanmerking genomen, is er in dit speciale geval reden om aan de epistolariteit twee aspecten te onderkennen, ieder met een kenmerkende index. Als we moeten polariseren, dan zal het correspondentiegetal verwijzen naar het handelingskarakter van de epistolariteit, en het tekstpercentage naar het commentaar-karakter. Elke brief geldt in de roman in brieven als een daad; maar een korte brief stelt alleen die daad, terwijl een lange meer commentaar bevat op epistolaire en ander handelingen.
Dit algemeen vermoeden wordt bevestigd wanneer we weerkeren naar de concrete briefteksten, en de aard van het epistolair verkeer nader analyseren.
Christina Lenting scoort hoog op de personage-lijst, zelfs temidden van de 11 voornaamste dramatis personae. Zij schrijft echter nooit één brief aan het titel-personage, noch aan de aanvoerster van de epistolaire lijsten, Anna Hofman. Overstelpend is daarentegen haar epistolair verkeer met broer Hein van Arkel, de directe belager van Cornelia Wildschut. Hun correspondentie omvat niet minder dan 25 brieven. Christina Lenting staat epistolair nogal geïsoleerd, en hoewel zij een hoofdrol speelt in de intrigue, gaat zij daarin indirect te werk, voornamelijk door langs allerlei weg haar broer voort te
| |
| |
drijven op de weg van bederven en verleiden. Hein moet een huwelijk doen net als het hare: gebaseerd op puur winstbejag en gericht op de uitbuiting van de zwakkere, rijke partner; een huwelijk gespeend van elke persoonlijke of zelfs maar sociale intimiteit. Exploitatie van de ander, in grenzeloos cynisme, is immers hun levenswet.
De indirectheid van Lentings intrigeren is nauw verbonden met haar onwaarachtigheid, die briefteksten hanteert als leugens.
Niet zozeer onwaarheid als wel onwaarachtigheid is de noodzakelijke en voldoende voorwaarde die in de taalpragmatiek wordt aangenomen als basis van de taaldaad ‘liegen’.
De affirmatie ‘p is het geval’ brengt in een normaal geval van communicatie tussen spreker A en hoorder B een ingewikkelde verstandhouding tot stand, die onder meer ten doel heeft bij de ontvanger van die boodschap een aantal overtuigingen te doen post vatten; niet alleen ‘p is het geval’, maar ook: ‘A is overtuigd dat p het geval is’, en dus ook ‘A en ik hebben gemeen dat wij overtuigd zijn: p is het geval’ (Falkenberg 1982, par.22). De laatste twee beoogde uitwerkingen wijzen ons nog eens op het sociaal samenbindend effect van geslaagde communicatie; ze zijn afgeleid, maar kunnen niettemin een hoofdrol spelen in de voorbereidende ontvankelijkheid van B om A verder ‘betrouwbaar’ te achten. Trouwens, het is waarschijnlijk dat B niet zou geraken tot de overtuiging ‘p is het geval’, wanneer het vertrouwen dat A dit ook aanvaardde, ontbrak. In die zin is de sociale band zelfs voorwaarde voor het aanvaarden van een affirmatie omtrent de gezamenlijke realiteit.
Leugenaars zijn uit op precies deze zelfde effecten, zeker ook de secundaire, van vertrouwen en sociale saamhorigheid. Maar omdat zij onwaarachtig zijn, ondermijnen zij de verhouding tot de gesprekspartner, maken hem inferieur, verlagen hem tot dupe. Men kan niet liegen zonder de sociale verhouding in een dialoog aan te tasten.
De moeilijkheid is maar dat de leugen zich in geen enkel formeel opzicht van een ware affirmatie onderscheidt; juist dat verleent hem een ongemeen grote manipulerende kracht. De onwaarheid van de propositie ‘p is het geval’ is in laatste instantie slechts gefundeerd in het bewustzijn van de leugenaar, waarin we de tegengestelde affirmatie aantreffen: ‘p is niet het geval’. Nu bestaat de leugen niet uit restloze negatie van alles wat voor B en A het geval zou kunnen zijn. Het werkelijkheidsbeeld van spreker A zou dan geen enkel aanrakingspunt meer hebben met dat van hoorder B. Het zijn integendeel vooral nieuwe en voor de situatie van A en B relevante aspecten van de werkelijkheid waarop de onwaarachtigheid aangrijpt. De leugenaar zoekt dus naar onware voortzettigen van het perspectief waarin B verkeert. Een eenvoudig voorbeeld: Christina Lenting geeft in brief II,81 haar nachtelijk gesprek weer met Cornelia Wildschut. In dat gesprek
| |
| |
meldt ze onomwonden dat Hein van Arkel dodelijk op het jonge meisje verliefd is. Logischerwijze laat deze mededeling zich splitsen in twee kleinere: a. Er bevindt zich onder de om jou heen zwermende jongelui ook mijn broer Hein (wat Cornelia al wist; de leugenaarster sluit aan bij Cornelia's beeld van de werkelijkheid); b. Deze jonge man is dodelijk verliefd op je (wat Cornelia niet vermoedde, maar wat haar, als mededeling van een vriendin die Heins zuster is, geloofwaardig voorkomt).
Volgens dit algemene patroon verlengt de onwaarachtige de perspectieven van haar slachtoffer in een onware richting - zonder dat deze laatste beschikt over formele of inhoudelijke houvasten om het punt te markeren waar het perspectief begint af te wijken van de ‘werkelijke’ stand van zaken.
De ‘werkelijke stand van zaken’ is in de toekomstgerichte talige en andere praxis die men in de roman in brieven aantreft, toch al een met vragen onmneveld begrip. Komt daarbij dat de leugenaar zijn innerlijke affirmatie ‘p is niet het geval’ nooit zal prijsgeven aan degeen met wie hij een communicatieve verstandhouding suggereert te hebben op basis van ‘p is het geval’, dan wordt de heuristische moeilijkheid overweldigend: hoe komt men de leugen op het spoor? Voor sommige theoretici van de leugen-linguïstiek (Weinrich 1961) houdt hier dan ook alle zin van zoeken op. Maar we zullen zien dat de roman in brieven eigen wegen baant, om hierin te voorzien.
Wanneer Christina Lenting haar leugenbrieven begint te lanceren, in deel II, hanteert ze daarbij het haar kenmerkende indirecte procédé. Zo stuurt zij broer Hein twee brieven toe. In het ene schrijven beklaagt zij zich dat zij in Amsterdam moet wezen - zij suggereert zwanger te zijn -, maar geen behoorlijk logement kan vinden. De instructie dat hij deze brief moet voorlezen bij de Wildschuts, is vervat in een tweede brief, die ik daarom de ‘omslagbrief’ zal noemen. De romanlezer krijgt beide brieven onder ogen, en vanuit die bevoorrechte positie zal hij hoofdschuddend Van Arkels antwoord lezen op die beide brieven: Mevrouw Wildschut heeft natuurlijk terstond haar huis aangeboden - precies waar Christina Lenting op mikte. De roman in brieven mist een auctoriële verteller, maar er is wel auctorieel overzicht, opgeroepen bij de romanlezer. Dit is een belangrijk punt: voor de romanlezer worden zowel de uitgesproken als de niet-geuite affirmaties van een leugenachtig personage inzichtelijk gemaakt, en zo wordt de onwaarachtigheid van zo'n personage in zijn volle omvang waarneembaar.
Een nieuw brievenpaar met ongeveer dezelfde verhouding vormen II,69, aan Fransijn Wildschut, en 70, aan Hein van Arkel. In de eerste brief wordt weinig onwaars verteld: Mevrouw Lenting beklaagt zich daarin vooral over het saaie gezelschap dat zij in Gelderland heeft. Maar uitermate vals is de
| |
| |
strekking, en de suggestie dat zij en mevrouw Wildschut mentaal uit hetzelfde hout zijn gesneden. Bijna mooi wordt de leugen, wanneer zij zich weet te kleden in de gedaante van een waarheid, zoals (II, br.69, p. 284):
Hoe verlang ik, Mevrouw! om uwe bekoorelijke dochter te zien!
waar een verlangen tot sociale integratie wordt voorgespiegeld, zodat het verlangen om te schaden onbewimpeld kan worden uitgesproken.
Deze uitoefening van ‘macht door taal’, die neerkomt op het vermogen natuurlijke ‘symptomen’ van een aandoening te vervangen door ‘signalen’ ervan, dat wil zeggen bewust gespeelde onwaarachtige uiterlijke blijken (Van Zoest, 1975), roept bij de slachtoffers ironisch genoeg de illusie op dat zij symptomen kunnen ontmaskeren als signalen. Cornelia Wildschut, wie door Christina Lenting is wijsgemaakt dat haar nicht Betje zelf verliefd is op Hein, en hem daarom poogt zwart te maken, merkt wijs op (III, br.23, p.245/246):
en dan Betje ook nog! die zou mij gaarne wijsmaaken, dat zij uit liefde en vriendschap aan mij schreef: ja; uit liefde, dat is de waarheid,/maar niet uit liefde voor mij;
De omslagbrief aan Hein, aan wie de bezorging van II, br. 69 wordt opgedragen, eindigt met een veelbetekenend P.S. (II,br. 70, p.288):
PS. De inleggende zal denk ik mij niet achteruit werken, in de gunst deezer halzen!
waardoor de vriendelijke missive aan Fransijn Wildschut in het ware leugenachtige licht komt te staan.
Het bereik van leugenachtige pragmatiek blijkt bijzonder groot. De leugenaar is niet voor één gat te vangen. De omkering van ‘p is het geval’ blijft geenszins beperkt tot de affirmatie ‘p is niet het geval’ - althans qua strekking. Nogal logicistische leugen-beschouwingen als Falkenberg(1982) bespreken dit verschijnsel niet. Ik vind het daarom interessant als derde en laatste geval van een brief met omslagbrief van Christina Lenting het paar brieven IV,63 en 64 te beschouwen.
In deel IV barst de bom en gaat de kogel door de kerk: Cornelia Wildschut laat zich door Hein van Arkel ontvoeren. De angstige vraag voor de familie is daarna, waarheen het duo is verdwenen. Christina Lenting biedt spontaan hulp bij het zoeken: ze stuurt de radeloze Paulus Wildschut afschrift van een brief die ze heeft geschreven aan haar oom in Londen. Ze waarschuwt
| |
| |
haar oom daarin voor Van Arkels mogelijke komst en zijn bedoelingen. Deze brief is bijlage bij een andere, rechtstreeks gericht aan Wildschut. In die laatste, de omslagbrief, licht ze de wanhopige vader ‘oprecht’ in over Heins machinaties om zich van Cornelia meester te maken. En meer nog, zij werpt een onbarmhartig licht op Heins karakter en tegelijk op dat van Cornelia. Niettemin is de brief geheel vals, ook daarom, dat Mevrouw Lenting het voorstelt alsof zij steeds getracht heeft Hein in het rechte spoor te houden, en met hem gebroken heeft nu dat blijkt te mislukken (IV, brief 63, p.181):
Ik spoedde mij naar mijne stille vreedzaame woning, liet Van Arkel zijn eigen zaak voordzetten, of bederven, en spottede met hem naar gewoonte van tijd tot tijd, altoos hoopende dat hij wijzer worden zoude; doch weldra brak ik met hem, hoorende dat hij voordging in allerlei buitensporigheden, (uitgenomen de dronkenschap;)
En passant geeft zij in dit fragment een lezing van haar epistolaire omgang met Van Arkel die ‘de episode van de verwisselde brieven’ (Breekveldt 1980) plaatst in een voor haar gunstig licht. Ook de kleinere signalen zijn van belang: de bij eerste lezing misschien niet eens opvallende woordgroep mijne stille vreedzaame woning bevat een ideologische leugen. De in Cornelia Wildschut centrale waarde van de ‘huiselijkheid’ wordt door Christina Lentingvan Arkel juist uit alle macht ondergraven.
Maar de ingesloten brief, die de kwaadaardige vrouw best had kunnen verzinnen, is waar! Althans in die zin, dat hij werkelijk werd geschreven, en werkelijk bij de oom in Londen aankwam, wat blijkt uit diens reactie in brief IV, 77.
Het geheel echter is een uit wraakgevoelens opgezette valkuil, waar Paulus Wildschut geredelijk intuimelt. Tot woede van Anna Hofman verdeemoedigt Wildschut zich in een antwoordbrief (IV, br.70), vraagt vergeving voor zijn vroeger vijandige bejegening, en legt daarmee het hoofd op het hakblok. Christina Lenting heeft namelijk nog een volgende vernedering voor hem in petto, zoals ze aankondigt in haar laatste brief aan Hein (IV, br. 83, p.357/358):
gelooft gij dan, dat ik zot genoeg ben om mij wijs te maaken, dat Wildschut niet weldra weeten zal hoe ik alles gelogen heb? dat was mijn oogmerk; hoe verachtelijker hij mij dan zal afbeelden, hoe grooter zijn laag kruipen voor mij, hem bedroeven zal! moet hij, denkt gij, niet raazend worden, als hij overweegt: ‘Ik heb zulk/een nederigen brief geschreven aan de verleidster mijner dochter! ik heb haar om
| |
| |
vergeving verzocht, om haare vriendschap gebeden, ja de mijne aangeboden!’...
Ik heb in het bovenstaande enkele van de schrijftechnieken besproken die het leugenachtige personage Christina Lenting gebruikt om naar believen haar ware en haar valse taalpraxis te beoefenen, en naar omstandigheden zich te laten zien van de binnen- en de buitenkant, en ‘symptomen’ te verwisselen met ‘signalen’. Een van de dingen die daarbij duidelijk zijn gebleken, is het feit dat zulke manoeuvres noodzaken tot veel epistolaire activiteit, dikwijls op meer dan één front tegelijk.
In de roman in brieven wordt niet uitsluitend gelogen, zelfs niet door leugenaars. Vooraf aan de bedrieglijke brieven van Christina Lenting in deel II en IV gaan er enkele van, aan en over haar waarin zij via rechtstreekse uitspraken wordt getypeerd. De romanlezer is dus al lang vóór de personages gewaarschuwd - en dat lijkt deels ook wel de functie van deze uitvoerige karakteriseringen: een solide sturing van de beeldvorming door de lezer.
In correspondentie onder andere met broer Hein, die van dezelfde principes uitgaat, komen Christina Lentings ware aard en overtuigingen aan het licht. Dan blijkt dat haar pragmatische leugenachtigheid geworteld is in een cynisch wereldbeeld, waarin egoïsme hoogtij viert (I, br.5,p.43):
Leeve la Philosophie moderne! zij gaf mij door haaren waardigen tolk haare lessen; zij nam mij ook al vroeg onder haare bescherming; zij wist wel dat haar zaad niet in de doornen maar in eene welbereide aarde viel, dank hebbe de vaderlijke onderrichtingen, dank hebbe zijn voorbeeld! zij leerde mij altoos het beste kiezen, en die keuze nooit te laaten belemmeren, door wat, of wie dit ook zoude ondernomen worden - zij leerde mij al wat met die keuze stootte, als onnuttige ballast over boord te smakken;
Christina Lenting ontkent de ziel, het geweten en het hiernamaals; voor haar bestaat er geen medemenselijkheid; zij gelooft, maar dan ook rotsvast, slechts in materie en toeval.
Het lijkt mij nodig erop te wijzen dat deze doorkoppeling van onwaarachtigheid naar een negatief systeem van levenswaarden niet van zelf spreekt of natuurnoodzakelijk is. Hoevelen liegen niet uit beginselloosheid of om niet meer dan opportune redenen? We moeten het feit dat die koppeling in Cornelia Wildschut nadrukkelijk wordt gepresenteerd, dan ook beoordelen op zijn retorische merites.
Terwijl de leugenachtigheid op zichzelf al een groot terrein toevoegt aan
| |
| |
het pragmatisch bereik van het personage, komt de volle betekenis van deze taalmanoeuvres pas tot haar recht wanneer ze ook een ideologisch terrein ontsluiten. Pas dan wordt duidelijk dat de strijd die om de bestemming van Cornelia Wildschut wordt gevoerd, de inzet vereist van totale wereldbeelden. De positieve raadgevers openen een perspectief van vrolijke godsdienstigheid, trouw aan het gezin, eenvoud, leerzaamheid en vooral serieuze voorbereiding op het huwelijksleven, met in het verschiet nieuwe gezinsvorming. Het gaat hun om de vervulling van alle huiselijke en sociale plichten, gepaard aan ontwikkeling van de eigen persoonlijkheid - beide takken van deugd in laatste instantie gericht op het nationaal welzijn. De tegenstrevers, Hein van Arkel en, nog steviger in de leer, zijn zuster Christina Lenting-van Arkel, dringen aan op woest genot, weelde, verspilling, onwaarachtigheid in alle sociale betrekkingen, verloochening van de natuur en cynisme ten aanzien van metafysische waarheden. De dimensies van de psychomachie zijn in Cornelia Wildschut enorm. Ze overtreffen bij voorbeeld verre de spanwijdte van Clarissa Harlowe, het boek waar Cornelia Wildschut het meest mee vergeleken wordt: in Richardsons roman is vrijwel niets merkbaar van bredere sociale kaders, en al helemaal niets van serieuze religieuze duiding van het aardse bestaan.
De strijd eindigt in Cornelia Wildschut voor de titelheldin met de dood, echter niet zonder uitzicht op vergeving en zaligheid (VI,br.21).Voor haar boosaardige verleidster bewaart de poëtische rechtvaardigheid een veel verschrikkelijker einde: zelfmoord, in razernij begaan, nadat zij geheel ontmaskerd door haar man in een gesticht is gezet (V, br. 4). Deze allerergste levensafloop past bij de extreemste ideologische positie en de boosaardigste epistolaire gestalte die het personage ons heeft laten zien, en ondersteunt die ook.
Voorbeeldig toont Christina Lenting - en in dit opzicht is ze zeer betrouwbaar - wat in de doorgecomponeerde roman in brieven principieel het geval dient te zijn bij elk personage: wederzijdse ondersteuning en toelichting van epistolaire gedaante, ideologische positie en dramatische rol.
Ideologische posities worden op epistolair niveau tot in de kleinste trekjes afgebeeld; bij voorbeeld in de woordkeus. Waar men staat, waarin men gelooft, is voor een niet onbelangrijk deel neergelegd in de terminologie waarmee men de wereld beschrijft.Ik beperk me om dat te illustreren tot een enkel voorbeeld. In deel I, brief 17, meldt zich, kennelijk na een lange periode van zwijgen, Christina Lentings Haagse jeugdvriendin Jacoba Blondel. Ze haalt vele oude herinneringen op, maar komt ook met iets nieuws: zij zelf zal binnenkort uit volle overtuiging in het huwelijk treden met een Zeeuwse dominee-weduwnaar, en door dat huwelijk wordt ze meteen moeder van een jongetje en een meisje (I, brief 17, p.119):
| |
| |
indien gij kinderen dulden kondet, ik zou u die twee kindertjens eens beschrijven; rijke-lui wensch, een meisken en een jonksken; doch dewijl uw rijpaard en uw lelijke groote jagthond in uw oog veel liever schepzels zijn, en gij u wel met een paar ondeugende aapen, maar niet met kinderen kunt bezighouden, laat ik dat na: ik wil u ook uwen smaak niet betwisten, maar het is en blijft mijn woord, dat lieve welopgevoed wordende kinderen de zichtbaare engeltjens in de schepping zijn: ‘Die engeltjens misgun ik u niet, en indien ik ooit met zulk een klein monstertjen belast worde, zal ik er mij zo rasch van ontslaan als de Natuur zulks toestaat, [...]’
Het laatste gedeelte van dit citaat, dat zeg ik er voor alle duidelijkheid maar even bij, moet men ook weer opvatten als een citaat, dat de briefschrijfster toeschrijft aan haar geadresseerde, mevrouw Christina Lenting-Van Arkel.
In deze korte dialoog staan twee wereldbeelden onverzoenlijk tegenover elkaar; het is onmogelijk, ondanks wellevende betuigingen van het tegendeel, dat de verdedigster van het ene de smaak der andere onbetwist laat. Koosje Blondel waardeert het tweetal kinderen eerst in conventioneel aardse termen: een meisje en een jongetje, rijkelui's wens. Dat er meer mee gemoeid is, blijkt al spoedig. In het rijk der levende wezens heeft Christina Lenting meer op met paarden, jachthonden en apen dan met mensenkinderen. Dat is tegen de natuur, in Blondels ogen, en zij verhoogt haar bod: kinderen zijn zichtbare engelen, terwijl ze haar ‘vriendin’ voor diezelfde wezentjes het woord ‘klein monstertjen’ laat gebruiken. Met andere woorden: mevrouw Lenting heeft een perverse kijk op ‘the great chain of being’, zij kiest het lagere voor het hogere, en misprijst daarmee de Schepper. In dit licht treft het als extra vals dat Christina Lenting om naar Amsterdam te komen en in huize Wildschut haar verwoestend werk te kunnen aanvangen, nu juist voorwendt zwanger te zijn: niet zomaar een smoesje is dat, maar scherpe hoon aan het adres van het moederschap.
Met zo'n vrouw kan het niet goed aflopen. Zij verbreekt alle verbanden waarin de mens volgens de orde der Natuur - en dat is Gods orde - is gesteld. Ook de broer-zusterrelatie met Hein van Arkel, waarvan in het begin nogal hoog wordt opgegeven, valt ten prooi aan dat bederf. Het is Hein tenslotte, die in zijn laatste brief aan Christina Lenting (IV, brief 78, p.298), zijn zuster kwalificeert als ‘eene pestilentie die in de duisternis wandelt.’
| |
| |
| |
Literatuuropgave
Ball 1971:
Donald L. Ball, Samuel Richardson's theory of fiction, The Hague/Paris: Mouton. |
|
Breekveldt 1980:
Willem Breekveldt, ‘De episode van de verwisselde brieven in Cornelia Wildschut’ in: Voortgang 1 (1980) p. 63-74 |
|
Falkenberg 1982:
Gabriel Falkenberg, Lügen, Grundzüge einer Theorie sprachlicher Täuschung, Tübingen: Niemeyer. |
|
Hamon 1983:
Philippe Hamon, Le personnel du roman, Le système des personnages dans les Rougon-Macquart d'Emile Zola, Genève: Droz. |
|
Todorov 1981:
Tzvetan Todorov, Mikhaïl Bakhtine, Le principe dialogique, Paris: Seuil. |
|
Vosskamp 1971:
Wilhelm Vosskamp, ‘Dialogische Vergegenwärtigung beim Schreiben und Lesen; zur Poetik des Briefromans im 18. Jh.’ in: DVJs, p. 80-116 |
|
Weinrich 1961:
Harald Weinrich, Linguistik der Lüge, Heidelberg: Schneider. |
|
Zoest 1975:
A.J.A. van Zoest, ‘Macht door taal’ in: Hand. 33 Ned. fil. congres 1974, Amsterdam: Holland U.P., p. 28-43 |
|
|