Voortgang. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Conrad Busken Huet en Willem Bilderdijk Olf PraamstraInleidingElf jaar lang, van 1851 tot 1862, is Conrad Busken Huet predikant geweest en het grootste deel van die tijd werd al zijn doen en laten daardoor beheerst, ook zijn schrijven. Zijn verhalen uit die tijd hebben een godsdienstige strekking en zijn literaire kritiek richtte zich tot 1860 met name op de stichtelijke lectuur.Ga naar eind1 In 1860 verandert dat. De invloed van de christelijke godsdienst in zijn leven is geleidelijk minder geworden en dat heeft zijn weerslag op zijn literaire kritiek. Huet is in de theologie een uitgesproken voorstander geweest van de nieuwe opvattingen, die bekend stonden onder de naam van moderne theologie. In de praktijk betekende de moderne theologie, met haar verwerping van het openbaringsgeloof en haar twijfel aan de letterlijke waarheid van de bijbel en de geldigheid van de kerkelijke dogma's, voor velen een eerste stap op weg naar ongodsdienstigheid en buitenkerkelijkheid, Zo ook verging het Huet: in toenemende mate raakte hij los van de christelijke religie om tenslotte uit te komen bij een a-religieus scepticisme. Van die ontwikkeling in zijn theologisch denken hield hij zijn gemeente trouw op de hoogte. Tot ergernis van een groot deel van de lidmaten van de Waalse kerk in Haarlem verkondigde hij 's zondags zijn modern-theologische ideeën van de kansel, herhaalde diezelfde denkbeelden, in eenvoudiger bewoordingen, voor de kinderen van zijn gemeenteleden op de wekelijkse catechisaties en liet tenslotte heel Nederland ervan kennis nemen in diverse publikaties, waarvan de Brieven over den bijbel (1857-1858) het bekendst zijn geworden. | |
[pagina 240]
| |
De moderne theologie werkte voor Huet en zijn gemeente als een tweesnijdend zwaard: zij leidde bij hemzelf tot groeiende twijfel aan het christendom en de leer van de Hervormde kerk, terwijl zijn gemeente vaak niet gediend was van deze openlijk door hem beleden twijfel. Trouwens, moderne predikanten waren, op een enkele uitzondering na, niet populair: ze waren voor de doorsnee-gemeenteleden te rationalistisch en hadden te weinig religieus gevoel.Ga naar eind2 Het resultaat van een en ander was dat Huet, die in 1851 zijn prediking onder grote toeloop was begonnen, geconfronteerd werd met een leeglopende kerk. Er ontstond in Haarlem een uitzichtloze situatie: aan de ene kant een dominee die zich niet langer thuis voelde in zijn gemeente, maar die, gezien zijn reputatie, van geen enkele andere gemeente een beroep had te verwachten, en aan de andere kant een gemeente die dit ‘enfant terrible’ liever vandaag dan morgen kwijt was. En wat de kerkeraad bovendien dwars zat, was dat het in een lege kerk slecht collecteren is: de inkomsten liepen drastisch terug. Conflicten tussen Huet en de kerkeraad bleven dan ook niet uit. Begin 1860 gingen er al geruchten dat Huet zijn ontslag zou nemen als predikantGa naar eind3 en in 1861 schreef Huet zelf, dat het ergste noodlot dat hij zich denken kon, was te sterven als emeritus-predikant van de Waalse kerk.Ga naar eind4 Vijf maanden na deze bekentenis wist hij de dreiging van een dergelijk noodlot eigenhandig weg te nemen door het indienen van zijn ontslagaanvraag. Op 13 januari 1862 was zijn positie zo onhoudbaar geworden, dat hem niet veel meer restte dan de eer aan zichzelf te houden. De kerkeraad aarzelde geen moment om hem dat ontslag te verlenen.Ga naar eind5 Terecht heeft J.W. Enschedé opgemerkt dat niet Huet ontrouw werd aan de kerk, maar de kerk aan hem.Ga naar eind6 Er zijn verschillende redenen te noemen, waarom het nog zo lang geduurd heeft voor Huet zijn ontslag nam. In de eerste plaats was er een financiële reden: hoe moest hij geld verdienen, als hij geen predikant was? Maar de tweede reden woog zeker zo zwaar: hij was nog lang niet uitgepraat in de theologie! Er is in zijn laatste predikantsjaren (1860-1862) niet in het minst sprake van een tanende belangstelling in de theologie: behalve zijn Kanselredenen (1861) en een open brief Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint (1862), waarin hij de moderne theologie verdedigt, schrijft hij zeker zoveel theologische als literaire kritieken.Ga naar eind7 Wel is er in vergelijking met de voorafgaande periode in zijn loopbaan als criticus (1855-1859) dit opvallende verschil, dat hij literatuur en theologie nu strikt gescheiden houdt: of hij bespreekt theologische werken en dan beperkt hij zich tot de inhoud ervan, of hij bespreekt literatuur en daarbij gaat zijn aandacht niet langer uit naar stichtelijke lectuur of bellettrie met een godsdienstige strekking. | |
[pagina 241]
| |
Vóór 1860 heeft Huet er bij herhaling op gewezen dat de literatuur voor hem tot taak had het uitdragen van wat hij verstond onder een waarachtig christendom. Wel tekende hij nadrukkelijk aan, dat daarbij de literaire eisen die een kunstwerk stelde, nooit in het gedrang mochten komen. Literatuur was allereerst literatuur en moest op grond van esthetische criteria beoordeeld worden. Maar als eenmaal aan de schoonheidseisen voldaan was, dan was de inhoud van een kunstwerk niet minder belangrijk. Kunst om de kunst wees hij beslist af. De functie van de literatuur was naast het teweegbrengen van een schoonheidservaring, het verschaffen van geestelijk voedsel aan de lezers om zo een bijdrage te leveren aan hun zedelijke beschaving. Om die reden was literatuur in zijn ogen niet minder belangrijk dan godsdienst. Beide, godsdienst en kunst, zijn voor hem openbaringsvormen van het schone, terwijl in God de schoonheid zich in haar ideale vorm manifesteert. Zo redenerend verhief Huet de literatuur tot het niveau van de godsdienst.Ga naar eind8 Met het verliezen van zijn geloof in het christendom, verloor Huet ook de behoefte aan een kunst die specifiek christelijke waarden bevorderde. In later jaren zou hij als functie aan de literatuur toekennen: het geven van inzicht in de samenleving en het bieden van troost voor de teleurstellingen opgedaan in diezelfde samenleving.Ga naar eind9 Veranderde dus de functie van de literatuur van christelijk-idealistisch naar humanistisch-sceptisch, zijn eerbied voor de letterkunde werd er niet minder om. Werden vroeger door hem godsdienst en kunst als het ware samengesmeed tot één nieuwe religie - al naar gelang men wil, een esthetische christendom of een christelijk estheticisme -, langzamerhand maakten die twee zich van elkaar los en ontstonden er twee religies: een christelijke en een esthetische. Nu hij niet langer geloofde in de eerste, ontwikkelde hij een nieuw en vaster geloof in de eredienst van het schone. In 1880 vat zijn vrouw die ontwikkeling alsvolgt samen: ‘in de kunst [heeft hij] het ideaal teruggevonden [...], hetwelk onder de puinhoopen der kerk begraven en vernietigd werd.’Ga naar eind10 Bij het bestuderen van zijn kritisch werk dient men steeds rekening te houden met deze religieuze eerbied voor de literatuur. Het verklaart voor een groot deel de felheid waarmee hij optrad: onbekwame of luie schrijvers, slecht geschreven boeken, onverdiende en overdreven bewondering, het waren voor hem even zoveel gevallen van heiligschennis. Met de ijver van een nieuw bekeerde stort Huet zich in 1860 op de literatuur en Willem Bilderdijk is zijn eerste slachtoffer. C.G.N. de Vooys heeft de kritiek op Bilderdijk gekenschetst als een requisitoor.Ga naar eind11 Daar heeft hij gelijk in. De kritiek was bedoeld, om Huets eigen woorden te gebruiken (zij het geuit in een andere recensie) als de ‘executie’ van een ‘geusurpeerde reputatie’.Ga naar eind12 Het is één van de vaste | |
[pagina 242]
| |
kenmerken van zijn kritiek, dat Huet zich verzet tegen overwaardering en zich inspant daaraan een eind te maken. Beroemd geworden in dat opzicht is zijn opstel over Jacob Cats uit 1863, maar in de Bilderdijk-kritiek van 1860 is de latere beul van Cats al volop aanwezig. Niet alleen om die reden verdient de kritiek op Bilderdijk bijzondere aandacht. Het is één van de eerste kritieken, waarin hij de ‘man achter het werk’ zoekt, iets wat hij later zelf hét kenmerk van de nieuwere literatuurkritiek zal noemen. Bovendien geeft deze bespreking inzicht in zijn opvattingen over de poëzie en tenslotte kan men haar beschouwen als het geluid van een nieuwe generatie in de Nederlandse letterkunde van de negentiende eeuw; een generatie die overigens als groep nooit echt is opgetreden. | |
Een literaire generatieEr is in de Nederlandse literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw sprake van twee afgetekende generaties: één in het begin van de eeuw, de tweede aan het eind ervan. De laatste is het invloedrijkst geweest: de ‘tachtigers’ en hun tijdschrift De Nieuwe Gids hebben een prominente plaats gekregen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis en zijn onderwerp van aanhoudende studie. De eerste generatie, die in de jaren dertig van de negentiende eeuw optrad, is min of meer in de vergetelheid geraakt. Niet de afzonderlijke leden ervan, want de namen van J.P. Heye, A. Drost, R.C. Bakhuizen van den Brink, E.J. Potgieter, N. Beets en J.P. Hasebroek klinken redelijk bekend, maar als groep worden zij bijna nooit besproken. Toch hebben zij gedurende enkele jaren gemeenschappelijk gewerkt; zij kenden elkaar, zij correspondeerden met elkaar, ze spraken samen over hun werk en ze verenigden zich rondom tijdschriften, waarin ze zich afzetten tegen hun voorgangers en het peil van de Nederlandse letterkunde uit hun tijd. Kortom zij voldoen in alle opzichten aan de kenmerken die volgens J. Kamerbeek jr. noodzakelijk zijn om het begrip literaire generatie te kunnen toepassen: het ‘anders zijn dan’ en het samen optrekken vanuit een gevoel van ‘lotsverbondenheid’.Ga naar eind13 Het begon allemaal toen Heye in 1832 de zeggenschap kreeg over het literaire deel van het tijdschrift De Vriend des Vaderlands.Ga naar eind14 Al snel betrok hij Drost hierbij, die in 1833 de leiding van hem zou overnemen.Ga naar eind15 In datzelfde jaar werd Potgieter, toen net terug in Amsterdam van zijn reis naar Zweden, door Heye en vooral Drost bij De Vriend des Vaderlands betrokken. Heye en Drost, die regelmatig kritieken schreven in het tijdschrift, spoorden hem aan hetzelfde te doen en begin 1834 verscheen | |
[pagina 243]
| |
zijn eerste letterkundige kritiek.Ga naar eind16 Bij Drost thuis, op een zomeravond in 1833, zag Potgieter voor 't eerst Bakhuizen van den Brink, die in 1833 ook meewerkte aan De Vriend des Vaderlands.Ga naar eind17 Het was Bakhuizen van den Brink die begin 1834 Beets wist over te halen om recensent te worden voor De Vriend des VaderlandsGa naar eind18 en in zijn kielzog kwam J.P. Hasebroek mee.Ga naar eind19 Daarmee was het contact gelegd tussen de Amsterdamse en de Leidse jongeren. Zo ontstond rond De Vriend des Vaderlands een beweging van jonge schrijvers die zich in hun kritieken afzetten tegen het letterkundig klimaat in Nederland en welwillend stonden tegenover de ‘nieuwe’ romantische literatuur. Bij Drost ontwaakt als eerste de behoefte aan een eigen tijdschrift, dat in tegenstelling tot De Vriend des Vaderlands uitsluitend aan letterkunde en schone kunsten zou zijn gewijd.Ga naar eind20 Samen met Heye zou Drost de redactie van het nieuwe tijdschrift op zich nemen en zij verzekerden zich van de medewerking van Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Beets en Hasebroek.Ga naar eind21 Het eerste nummer van De Muzen verscheen 1 september 1834.Ga naar eind22 Het derde nummer was net uit toen Drost, op 5 november 1834, overleed. Dat betekende de doodsteek voor het nieuwe tijdschrift, dat in maart van het volgend jaar definitief ophield te bestaan.Ga naar eind23 Potgieter en Bakhuizen van den Brink schreven veel voor De Muzen en met het verdwijnen ervan staakten zij hun kritische arbeid tot er een nieuw tijdschrift zou worden opgericht. Beets, gevolgd door Hasebroek, bood begin 1835 zijn medewerking weer aan aan De Vriend des Vaderlands.Ga naar eind24 Pas wanneer in 1837 De Gids begint te verschijnen zullen de genoemde auteurs, met uitzondering uiteraard van de betreurde Drost, voor het laatst en voor korte tijd weer in één tijdschrift verenigd zijn. Ondanks het feit dat het verschijnen van De Muzen een belangrijke manifestatie was van de jongeren in de literatuur en ook door de ‘dertigers’ zelf zo beschouwd werdGa naar eind25, duurde het ruim anderhalf jaar voor De Muzen een opvolger vond in De Gids. Die tijd was te lang. Al zou De Gids literatuurgeschiedenis schrijven, het was meer het tijdschrift van Potgieter en Bakhuizen van den Brink dan dat van een hele generatie. Drost was overleden, Heye was buiten de oprichting van De Gids gehouden en voelde zich daardoor gekwetstGa naar eind26, Beets en Potgieter konden steeds slechter met elkaar opschieten, iets wat ook Hasebroek niet onberoerd liet en tenslotte zouden Beets en Hasebroek hun medewerking aan De Gids opzeggen.Ga naar eind27 Bovendien had Beets toen zijn ‘zwarte tijd’ haast achter de rug; hij nam steeds meer afstand van de romantiek en de kritieken die hij schreef voor De Vriend des Vaderlands zijn feller, programmatischer en daardoor belangrijker dan de paar oppervlakkige boekbeoordelingen die hij | |
[pagina 244]
| |
in De Gids publiceerde. Toen De Gids werd opgericht, viel de generatie van dertig al uit elkaar.Ga naar eind28 Vanaf 1840 ging ieder van hen zijn eigen weg. Heye wierp zich op het schrijven van gedichten voor kinderen, Beets en Hasebroek blonken uit in het genre van de huiselijke poëzie en werden vooraanstaande vertegenwoordigers van dat typisch Nederlandse genus poeticum, de dominee-dichter; Bakhuizen van den Brink vluchtte naar België en in de archieven en liet Potgieter alleen achter als redacteur van De Gids. Zo was de situatie begin jaren veertig en zo was ze nog steeds in 1860. De Nederlandse literatuur leek dringend aan vernieuwing toe. De genres die in de jaren dertig waren geïntroduceerd, de historische roman en de humoristisch-realistische novelle (waarvoor Beets in 1839 onder het pseudoniem Hildebrand met zijn Camera obscura de toon had gezet) bepaalden dertig jaar later nog altijd het beeld van het literaire proza. In de poëzie waren typisch romantische genres als het historisch en romantisch dichtverhaal alweer passé en gaf de huiselijke poëzie naar het in het begin van de eeuw door Tollens gegeven voorbeeld de toon aan, terwijl de in de jaren dertig gecanoniseerde Bilderdijk gold als één van de grootste, zo niet de grootste dichter die de Nederlandse literatuur had voortgebracht. Vernieuwing was nodig en vernieuwing bleef niet uit. In 1860 verscheen Multatuli's Max Havelaar, een unieke gebeurtenis in de Nederlandse letteren en in juist dat jaar leek zich een nieuwe generatie te presenteren; een generatie die Jan ten Brink later in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde zou omschrijven als ‘Jong Holland II’, als opvolger van de generatie van dertig, die hij ‘Jong Holland I’ en als voorloper van de tachtigers, die hij ‘Jong Holland III’ noemde.Ga naar eind29 Op zondag 1 januari 1860 verscheen bij de bekende Haarlemse uitgever A.C. Kruseman het eerste nummer van het vernieuwde Zondagsblad. Kruseman die het weekblad kort daarvoor had gekocht, wilde van het tot dan toe onbeduidende blad een periodiek van niveau maken, dat een overzicht zou geven van de belangrijkste voorvallen op maatschappelijk, wetenschappelijk en cultureel gebied. Redacteur werd J.T. Buys, die na tien maanden werd opgevolgd door H.P.G. Quack. Beiden waren toen rond de dertig jaar en zij trokken voor het literaire deel van hun blad als vaste medewerkers leeftijdgenoten aan als P.A.S. van Limburg Brouwer, Cd. Busken Huet, P.A. de Génestet en A. Pierson. Zij behoorden tot de meest belovende onder de jongere schrijvers, al schreven ze in het Zondagsblad niet in het genre waarin ze later zouden uitblinken. Van Limburg Brouwer schreef boekbesprekingen, Busken Huet zorgde voor een vertaling van O. Feuillets Dalila (voor het feuilleton) en De Génestet schreef ‘Brieven aan het publiek over de letterkundige “dingen van den | |
[pagina 245]
| |
dag”’. Het blad trok dus niet optimaal profijt van zijn medewerkers en misschien daarom, en hoogstwaarschijnlijk ook, omdat het te weinig literair gericht was, kon het niet het blad van een nieuwe literaire generatie worden. Voor de uitgever werd het evenmin een succes. Het telde nooit meer dan 200 abonnees en in maart 1861 voelde Kruseman zich gedwongen de uitgave te staken.Ga naar eind30 Eerder dan het Zondagsblad leek het gelijktijdig beginnende weekblad De Nederlandsche Spectator in aanmerking te komen als het tijdschrift van een nieuwe literaire generatie.Ga naar eind31 In het eerste nummer, dat op 7 januari 1860 verscheen, publiceerde de redactie een verklaring onder de titel ‘Wat wij willen’. Daarin valt een veel sterker op de literatuur gerichte aandacht te signaleren dan bij het Zondagsblad. Wat het nieuwe blad in de eerste plaats wilde, was het bewaren van ‘het schoone verband tusschen Wetenschap, Kunst en Schoone Letteren’. Als redacteur van De Nederlandsche Spectator staat op het eerste nummer vermeld M.P. Lindo, maar hij was dat slechts in naam. De werkelijke redactie bevond zich in Den Haag, onder de vaste medewerkers van het tijdschrift daar.Ga naar eind32 Tot hen behoorden in 1860 o.a. Cd. Busken Huet, J.J. Cremer, G. Keller en C. Vosmaer. Eevenals bij het Zondagsblad een groep jonge (hun gemiddelde leeftijd was 31 jaar), talentvolle auteurs. Door het gevestigde tijdschrift De Gids werd het blad zuur ontvangen-Ga naar eind33, wat op zichzelf als een teken beschouwd kan worden dat een nieuwe generatie zich aandiende. Met name een opmerking van Gids-redacteur J.C. Zimmermann in het november-nummer van 1860 wijst daarop. In een recensie van Graaf Pepoli van A.L.G. Bosboom-Toussaint schrijft hij: ‘Mevrouw Bosboom-Toussaint behoort tot de jongere school, de school van 1840, niet tot de allerjongste school, die geene school is en alleen uit vrijbuiters en geestgetuigen bestaat.’Ga naar eind34 Maar ondanks dit hoopvolle begin zou De Nederlandsche Spectator niet, evenmin als enig ander tijdschrift in deze jaren, het verzamelpunt worden van een nieuwe literaire generatie. De vernieuwingen die de Nederlandse literatuur in de periode 1860 tot 1880 zou beleven, waren het werk van eenlingen: van Multatuli, die tot geen enkele letterkundige coterie behoorde, en van Busken Huet, die zich evenmin in een gezelschap ooit echt op zijn gemak zou voelen. Voor het feit dat er ondanks de behoefte aan vernieuwing en ondanks de aanwezigheid van een groep jonge, aankomende auteurs toch geen ‘beweging van zestig’ ontstond, zijn wel enkele verklaringen te bedenken. De belangrijkste daarvan is ongetwijfeld het gebrek aan artistieke kwaliteit: auteurs als Vosmaer, Keller, Cremer en toch ook De Génestet zijn zelfs naar Nederlandse maatstaven tweederangs schrijvers. Een rol speelt zeker ook, dat deze jongeren in 1860 al niet zo | |
[pagina 246]
| |
jong meer waren. Als dertigers misten zij het jeugdig élan om zich nadrukkelijk af te zetten tegen een vorige generatie. Veelzeggend in dat opzicht is de positie van R.C. Bakhuizen van den Brink bij De Nederlandsche Spectator. Vanaf het eerste nummer behoort hij tot de vaste medewerkers en in de kring van Hagenaren die de eigenlijke redactie van het tijdschrift vormen, is hij de onbetwiste leider.Ga naar eind35 In Amsterdam vervult zijn vroegere bentgenoot Potgieter een soortgelijke rol in de redactie van De Gids. ‘Zestigers’ bestaan dus niet in de literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw. Toch, als het er even op geleken heeft dat dit wel zo zou zijn, dan was dat in 1860, en met name de kritiek van Huet op Bilderdijk werd ontvangen als het geluid van een nieuwe generatie. Nog voor Huet zijn artikel had voltooid - de Bilderdijk-kritiek verscheen in negen afleveringen in De Nederlandsche Spectator van 14 januari tot en met 23 juni 1860 - stelde De Génestet in het Zondagsblad enthousiast vast, dat ‘Busken Huet - in de Bilderdijk-kwestie, nu geen kwestie meer - alreede zijn zaak, de zaak van het jonge Nederland, zoo goed als gewonnen had’.Ga naar eind36 De Génestet begreep dat Huet zich in zijn kritiek op Bilderdijk ook afzette tegen een vorige generatie. Vandaar zijn enthousiasme, want voor 't overige was hij niet zo'n bewonderaar van Huet als poëzie-criticus.Ga naar eind37 Hem zal aangesproken hebben het feit dat en de manier waarop Huet een einde maakte aan de overdreven waardering die de dichter Bilderdijk sinds zijn dood in 1831 ten deel was gevallen, mede door toedoen van de generatie van dertig. | |
Bilderdijk-waardering tot 1860Willem Bilderdijk is altijd een omstreden figuur geweest. Dat was al zo tijdens zijn leven, maar voor zijn poëzie hadden zijn tijdgenoten alom bewondering. Als twintigjarige won hij gouden en zilveren medailles met zijn gedichten en in het Koninkrijk Holland fungeerde hij als hofpoeet van Lodewijk Napoleon. Ook na het herstel van de Oranje-dynastie bleef Bilderdijk gemakkelijk de eerste onder de dichters uit zijn tijd.Ga naar eind38 Omstreden was Bilderdijk wegens zijn godsdienstige, politieke, historische en wijsgerige opvattingen. Hij had gezworen vijanden, maar ook een kring van volgelingen die hem in alles bewonderden. In zijn latere levensjaren had hij als privaat-docent te Leiden een aantal leerlingen, die afkomstig waren uit de hogere kringen van de Nederlandse samenleving.Ga naar eind39 Na zijn overlijden wisten zij zijn opvattingen op met name godsdienstig en politiek gebied ingang te doen vinden bij een veel grotere groep mensen dan Bilderdijk zelf ooit tijdens zijn leven had bereikt. Het ligt voor de | |
[pagina 247]
| |
hand en zo gebeurde het ook, dat zijn volgelingen, met Isaac da Costa voorop, zijn reputatie als dichter zo hoog mogelijk opschroefden. Vergelijkingen met Homerus, Shakespeare en Goethe ging men niet uit de weg; integendeel, Bilderdijk doorstond zulke vergelijkingen glansrijk. Het toppunt van de Bilderdijk-verering van deze kant is de biografie van Da Costa, De mensch en de dichter Willem Bilderdijk, die in 1859 verscheen.Ga naar eind40 De bewondering voor de dichter Bilderdijk bleef niet beperkt tot de kring van zijn discipelen. In De Vriend des Vaderlands en De Muzen getuigen de dertigers onmiddellijk na het overlijden van hun kolossale achting voor het ‘onuitputtelijke genie’, door Potgieter ook wel eerbiedig ‘vader Bilderdijk’ genoemd. Drost vindt hem ‘onvergelijkelijk’ en voor Bakhuizen van den Brink is Bilderdijk in 1833 de ‘beroemdste onzer dichters’ en hij noemt hem in één adem met Goethe. Beets, Hasebroek en Heye doen voor hen in bewondering niet onder.Ga naar eind41 Na de oprichting van De Gids in 1837 wordt de bewondering van Potgieter en Bakhuizen van den Brink voor Bilderdijk minder. Nog steeds hebben ze veel lof voor zijn poëzie, maar Goethe is nu voor hen de ideale dichterGa naar eind42 en in 1842 waarschuwt De Gids voor al te trouwe navolging van Bilderdijks poëzie.-Ga naar eind43 Maar naast deze kritische bewonderaars staat dan weer Beets, die in 1856 een essay over Bilderdijk publiceert, dat bestaat uit één lang aangehouden lofzang op de grote meester.Ga naar eind44 Datzelfde jaar, 1856, beleeft de Bilderdijk-waardering een tastbaar hoogtepunt in de verschijning van de eerste aflevering van de verzamelde gedichten. A.C. Kruseman zet zijn uitgeverij op het spel om de ‘kompleete dichtwerken’ van Bilderdijk uit te geven.Ga naar eind45 De uitgave was een waagstuk, want Bilderdijk is wel een buitensporig geprezen, maar nooit een populair dichter als bijvoorbeeld Tollens geweest. Onder toezicht van Da Costa verschenen van 1856 tot 1859, in 45 maandelijkse afleveringen, 15 delen van elk zo'n 500 bladzijden. Voor Kruseman werd de uitgave een succes, voor Bilderdijk niet.Ga naar eind46 Uitgerekend dit hoogtepunt in de Bilderdijk-waardering werd, mede door toedoen van Da Costa zelf, het keerpunt in die waardering. Als deel zestien verscheen in november 1859 de al genoemde biografie van Da Costa. Voor Da Costa vormde dit deel de kroon op het hele project. Ter afsluiting van de ‘kompleete dichtwerken’ zou hij een ‘apologetischbiografische proeve’ geven, waarin noch de tijdgenoten van Bilderdijk, noch de ondankbaren van zijn eigen tijd zouden worden gespaard. In dit boek richtte hij, bovenop de nu voltooide uitgave, een erezuil voor Bilderdijk op.Ga naar eind47 | |
[pagina 248]
| |
Nog geen twee maanden later schopt Huet zo hard tegen deze zuil aan, dat Bilderdijk onherstelbare schade wordt toegebracht. De direkte aanleiding voor zijn Bilderdijk-kritiek is de biografie van Da Costa, en in 1860 slaagt Huet erin om Bilderdijk als mens en als dichter te ontluisteren en zorgt daarmee voor een keerpunt in de Bilderdijk-waardering. Deze vaststelling is niet nieuwGa naar eind48, maar wel belangrijk, omdat hieruit blijkt hoe verstrekkend Huets oordelen voor de literatuurgeschiedenis konden zijn. Het is dus onjuist, zoals J. Goedegebuure onlangs in zijn artikel over de canonvorming na Knuvelder beweerde, dat de ‘knik in de waardering [van Bilderdijk] werd veroorzaakt door het optreden van de Tachtigers; met het kritische en herijkende werk van Kloos en Van Deyssel begint de verguizing van Bilderdijk en de appreciatie van Multatuli.’Ga naar eind49 Dat is een verkeerde voorstelling van zaken die, afgezien daarvan, dat het niet goed is om de betekenis van de tachtigers groter te maken dan zij is geweest, daarom betreurenswaardig is, omdat zij Huet zijn welverdiende loon onthoudt: het was immers zijn bedoeling om door het schrijven van deze kritiek Bilderdijk van zijn voetstuk te stoten. Bovendien wordt zo afbreuk gedaan aan zijn rol als wegbereider van tachtig en daarmee aan zijn betekenis voor de Nederlandse letterkunde. Het is één van de blijvende verdiensten van zijn kritisch werk dat hij een eind gemaakt heeft aan de overschatting van een aantal auteurs. | |
Huet versus BilderdijkDe aanval van Huet op Bilderdijk in zijn kritiek van 1860 vindt zijn oorsprong in de verschijning van de ‘kompleete dichtwerken’. Naar mate de uitgave ervan vordert, voelt Huet zijn weerzin tegen de mens en de dichter Bilderdijk groeien. In 1856, in een recensie van Beets Verpoozingen op letterkundig gebied, waarin is opgenomen het al genoemde kritiekloze opstel over Bilderdijk, twijfelt hij, zij het nog voorzichtig, aan de rechtmatigheid van de lof door Beets aan Bilderdijk toegezwaaidGa naar eind50; een jaar later laat hij weten niet te geloven, dat de als gevolg van Krusemans uitgave ‘ontwaakte sympathie voor Bilderdijk’ gunstig zal werken op de veredeling van de literaire smaak in Nederland: ‘De schoonheidszin des grooten dichters zelven schijnt niet van de zuiverste. Zal men ons van heiligschennis beschuldigen, indien wij verklaren in Bilderdijks teekeningen, meer bepaald in zijne behandeling van het vrouwenbeeld, eene vleeschhouwers-, eene spekslagersnatuur te voelen doorschemeren, wier invloed alles behalve geschikt is om den kunstzin onzer natie te veredelen?’Ga naar eind51 En in datzelfde jaar moet J.J. van Oosterzee het ontgelden, omdat hij Bilderdijk met Goethe heeft vergeleken. Dat ging te ver: ‘Wat | |
[pagina 249]
| |
men ook doe om Bilderdijk tot Goethes hoogte op te hijschen, het gaat niet aan; de afstand is te groot en Bilderdijk te log; hij breekt onderweg.’Ga naar eind52 Huet kende het werk van Bilderdijk goed. Niet alleen behoorde hij tot de intekenaren op de ‘kompleete dichtwerken’, hij werkte er zelfs aan mee: hij was belast met de correctie van het Grieks.Ga naar eind53 Hij heeft dus alle tijd en gelegenheid gehad om in de drie en een half jaar dat deze uitgave verscheen, de gedichten van Bilderdijk te lezen. Het gevolg was een toenemende teleurstelling in zijn poëzie en zijn karakter, die zou resulteren in een gevoel van ontgoocheling en de overtuiging dat de ‘jonge Nederlander van den tegenwoordigen tijd, voor zoo ver hij aanspraak maakt op kennis en beschaving’ op een gegeven ogenblik zal moeten ‘afrekenen met Bilderdijk.’Ga naar eind54 Huet heeft dat voor eens en voor al gedaan, niet alleen voor zichzelf, maar voor vele generaties na hem. De direkte aanleiding voor de kritiek was Da Costa's biografie over Bilderdijk. Deze ‘hartstogtelijke studie’, om Huets woorden te gebruiken, prikkelde hem tot een niet minder emotionele kritiek. In 1863 heeft Huet, schrijvend over Da Costa, onthuld dat ‘wat mij tegen het boek meest innam was dat, Bilderdijk daarin [...] werd voorgesteld als een Messias, door het Nederland der 19de eeuw miskend, verworpen, doorstoken, en zoo niet gekruisigd dan toch langzaam doodgehongerd.’Ga naar eind55 Na de ontgoocheling over Bilderdijk als mens en dichter was het laatste waar Huet behoefte aan had een heiligverklaring van juist die dichter. In zijn kritiek zet hij zich dan ook af tegen Da Costa's biografie. Uitgangspunt is de door Da Costa opgeworpen vraag: vanwaar Bilderdijks miskenning? Voor Da Costa is het antwoord niet moeilijk: ‘De miskenning van Bilderdijks grootheid ligt eenvoudig in de vooroordeelen zijner natie.’Ga naar eind56 Huet is het daar niet mee eens. Van miskenning is in zijn ogen geen sprake: ‘Bilderdijks grootheid als mensch en dichter [is] aan geen redelijken twijfel onderhevig’. (Bilderdijk, 1860, p. 11)Ga naar eind57 Miskenning is het woord niet, maar wel geeft hij toe dat Bilderdijk impopulair is. Ondanks het betrekkelijke succes van de uitgave van zijn verzamelde dichtwerken moet Huet toegeven: ‘geen dichter hier te lande zoo impopulair als deze.’ (Bilderdijk, 1860, p. 11)Ga naar eind58 Maar in tegenstelling tot Da Costa zoekt hij de reden van die impopulariteit niet bij het Nederlandse volk: ‘Onzes inziens ligt de schuld dier impopulariteit niet in de eerste plaats aan de natie, maar aan Bilderdijk-zelven; aan de gebreken van diens poësie, aan de gebreken ook van het karakter dat uit die poësie ons toespreekt.’ (Bilderdijk, 1860, p. 11) In het vervolg van zijn kritiek zal Huet de gebreken van Bilderdijks poëzie en karakter breed uitmeten. Daarbij maakt hij om de lezer van | |
[pagina 250]
| |
zijn gelijk te overtuigen gebruik van dezelfde aanhalingen uit de gedichten als Da Costa had gekozen ten bewijze van Bilderdijks literair vermogen. Om de lezer onmiddellijk duidelijkheid te verschaffen over zijn mening omtrent Bilderdijk, vervolgt hij bovenstaand citaat, in scherpe tegenstelling tot Da Costa's verheerlijkte bewondering, met deze karakteristiek: ‘Bijna grenzeloos ijdel, hartstogtelijk zonder teederheid, scherp, maar grof, log en laborieus van humor, een onvermoeibaar versifex, een bezinger van het onbezingbare, onkiesch, smakeloos, duister, onnaauwkeurig, breedsprakig, is het niet mogelijk dat Bilderdijk de dichter zij of worde naar het hart eener natie als de onze.’ (Bilderdijk, 1860, p. 11) Op deze manier heeft Huet niet alleen zijn plaats in de Bilderdijk-waardering bij het begin van de kritiek bepaald, hij heeft ook meteen het vonnis geveld. In het vervolg van zijn kritiek zal hij punt voor punt de argumenten geven die hem tot deze slotsom hebben gebracht. In de eerste aflevering nog zal hij uitleggen waarom Bilderdijks humor log en laborieus is, in de tweede, een week later, is Bilderdijks ijdelheid aan de beurt, in de vierde aflevering legt Huet uit wat hij heeft bedoeld toen hij Bilderdijk ‘hartstogtelijk zonder teederheid’ noemde, enz. Zo probeert hij het door hem in de aanvang van zijn kritiek gevelde vonnis voor de lezers aannemelijk te maken. Deze methode werkt en dezelfde methode zal hij later ook gebruiken als hij Jacob Cats een soortgelijke executie laat ondergaan. Cats immers was naar zijn smaak precies zo'n overgewaardeerde dichter als Bilderdijk. Ook in ander kritieken, zij het in mindere mate, maakt Huet gebruik van deze manier van kritiseren. Bijvoorbeeld als hij de reputaties van dichters als Bernard ter Haar en H.K. Poot tot redelijke proporties wil terugbrengen, of als hij wil afrekenen met een roman als Jacob van Lenneps Klaasje Zevenster.Ga naar eind59 Het is een sterk retorische manier van kritiseren: met een stortvloed van oordelen, die hij pas achteraf zal motiveren, probeert hij in één klap de positie van een auteur of boek te vernietigen.
Zo'n felle en ook zo'n persoonlijke aanval op een zo beroemd auteur als Bilderdijk was in de Nederlandse literatuur ongekend. De kritiek wekte in- en ontstemmingGa naar eind60 en Huet, die tot dan toe vooral bekend was als theoloog, behoorde van nu af aan voorgoed tot de bekendste letterkundigen van zijn tijd. En Da Costa? Zijn familie wist te verhinderen dat hij de nummers van De Nederlandsche Spectator onder ogen kreeg. Er waren zes van de negen afleveringen van de kritiek verschenen, toen Da Costa, op 28 april 1860, stierf, in de gelukkige onwetendheid van wat Huet zijn verafgode leermeester had aangedaan.Ga naar eind61 | |
[pagina 251]
| |
Nieuwe literatuurkritiekDat de kritiek opschudding verwekte, kwam ook hierdoor dat Huet zijn kritiek niet beperkte tot de poëzie van Bilderdijk, maar evenzeer zijn karakter, zoals dat ‘uit die poësie ons toespreekt’ (Bilderdijk, 1860, p. 11) in het geding bracht. Dat was een nieuwe manier van kritiek bedrijven voor Nederland. Het is niet de eerste keer dat Huet van een dergelijke opvatting over de literaire kritiek blijk geeft. Twee jaar eerder had hij in de voorrede van Uit Fanny Fern (een vertaling van fragmenten uit Fanny Ferns Fernleaves) duidelijk verband gelegd tussen de levensloop van de schrijfster en haar literaire werk.Ga naar eind62 Maar nog niet eerder heeft Huet zo uitvoerig en consequent studie gemaakt van werk en schrijver in hun onderlinge samenhang als in dit stuk over Bilderdijk. Voor Huet is, zoals hij acht jaar later in de voorrede van zijn eerste bundel Litterarische Fantasien zal verklaren, de aandacht voor de persoon van de schrijver het criterium dat de nieuwe literaire kritiek van de oude onderscheidt: ‘De moderne literaire kritiek onderscheidt zich van die van de 18de eeuw voornamelijk hierdoor, dat zij in elk auteur van eenige beteekenis een belangwekkend menschelijk wezen ziet. Hare leer is, dat een schrijver juister gewaardeerd wordt naarmate men zijn werken meer als een uitvloeisel van zijnen aard en hemzelf nadrukkelijk als het produkt beschouwt van de maatschappelijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voortgaat te leven.’Ga naar eind63 Wat Huet hier, in 1868, in deze zeldzame theoretische beschouwing over de literaire kritiek schrijft over hét kenmerk van de moderne kritiek, doet, met uitzondering van de passage over de schrijver als het produkt van zijn maatschappelijke toestand, sterk denken aan wat hij tien jaar eerder, in 1858, heeft geschreven n.a.v. Beets Verpoozingen op letterkundig gebied over de noodzaak van een methode in de kritiek; een methode die inhield dat een schrijver bestudeerd moest worden in zijn gehele persoonlijkheid, in zijn ontwikkeling en in zijn verhouding tot zijn tijdgenoten. Zonder een dergelijke methode zou de literatuurkritiek nooit het stadium van ‘het dilettantisme’ ontgroeien.Ga naar eind64 Die werkwijze, die Huet zijn leven lang trouw zal blijven, wordt hier, in zijn kritiek op Bilderdijk, voor het eerst toegepast. Zo'n op de persoon gerichte literaire kritiek loopt het gevaar, dat zaken die niets met de literatuur van doen hebben, ja zelfs roddel, achterklap en kwaadsprekerij in de plaats komen van serieuze literatuurstudie. Huet was zich van dat gevaar bewust: ‘Die methode heeft ongetwijfeld hare schaduwzijden. Zij stelt de kritiek bloot aan het verwijt, | |
[pagina 252]
| |
in den loop des tijds mauvaise langue te zijn geworden; en die beschuldiging is dikwijls verdiend.’Ga naar eind65 Toch heeft Huet zijn redenen aan deze methode vast te houden. In 1861, in een opstel over Henry Murger, verdedigt hij zijn kritische werkwijze aldus: ‘Elks persoonlijkheid [...] concentreert zich in zijne levensbeschouwing. Gelijk deze is, zoo is hijzelf. Is hij dichter en romanschrijver, zooals Henry Murger, het zal niet alleen des te gemakkelijker vallen hem uit zijne levensbeschouwing te leeren kennen - want veel nadrukkelijker en herkenbaarder dan bij gewone stervelingen verraadt zich zijn inwendige mensch door zijne werken - maar het zal ook billijk wezen hem daarnaar te beoordeelen. Sommigen beweren dat men zoodoende den mensch en den kunstenaar wederregtelijk met elkander verwart, de fouten van den één verhaalt op den ander, en in één woord op het gebied van het schoone een maatstaf overbrengt die alleen te huis behoort op dat van moraal en kerkgeloof.’ (Murger, 1861, p. 228) Zijn manier van kritiseren betekent dus, dat hij bij de totstandkoming van een oordeel over een auteur of werk zich niet alleen laat leiden door esthetische principes, maar evenzeer door principes die voortvloeien uit zijn ‘zedelijkheidsleer’. Huet erkent dat, maar brengt hiertegen in, dat het een dwaasheid is om de mens en de kunstenaar van elkaar te scheiden, om te beweren dat er ‘geen gemeenschap hoegenaamd’ tussen deze twee is. En dat wat het hanteren van ‘de maatstaf van moraal en kerkgeloof’ op het gebied van de schone kunsten aangaat: ‘Nimmer wel is waar zal ons bijzonder kerkgeloof, nimmer onze overleveringsmoraal, onze toetssteen mogen zijn bij het beoordeelen van den kunstenaarsarbeid zoo min van andersdenkenden als van geloofsgenooten; doch wanneer gij mij het regt betwist onderzoek te doen naar de levensbeschouwing eens dichters, eens schilders, eens toonkunstenaars [...], indien gij niet gedoogt dat ik aan hem en aan zijnen arbeid dien maatstaf aanlegge en des noods beide daarnaar vonnisse, dan zeg ik dat gij buiten de menschelijkheid en mitsdien buiten de waarheid staat.’ (Murger, 1861, p. 228) Belangrijker dan de vraag of dit nu wel of niet een overtuigend antwoord is, is de constatering dat deze opvatting Huet stempelt tot een moralist. In die zin dat hij weliswaar een benepen moralisme afwijst, maar zijn morele opvattingen wel degelijk van invloed zijn op zijn esthetisch oordeel. In de kritiek op Murger is de moralist volop aanwezig; zozeer, dat misschien dit de reden is, dat hij haar zelf nooit heeft laten herdrukken.Ga naar eind66 Deze kritiek laat zien dat overwegingen van morele aard grote invloed kunnen hebben op zijn esthetisch oordeel. Het ‘levensbeginsel’ dat Huet bij Murger ontdekt en veroordeelt, is zijn fysiologische kijk op de liefde | |
[pagina 253]
| |
tussen man en vrouw. De redenering van Murger is, dat men in zijn jeugd door hartstochten wordt beheerst en dat het tegennatuurlijk is daar niet aan toe te geven. Hij verheerlijkt de ongebonden liefde en zijn boodschap aan de jongeren luidt: ‘Le premier devoir de la jeunesse c'est le plaisir, et l'amour en est la première vertu.’ Huet keurt deze frivole levensbeschouwing volstrekt af. Een dergelijke liefde ‘vormt huisgezin noch maatschappij’ is zijn eerste bezwaar en tegenover Murgers vrije liefde stelt hij, nog geen twee jaar getrouwd, het huwelijk: ‘Onze door de maatschappij gewettigde huwelijksliefde [...] opent tevens eene gelegenheid tot grooter levensvreugde dan anders op eenigerlei wijze verwezenlijkt kan worden; grooter, in elk geval, dan langs den weg van tijdelijke verbindtenissen te bekomen is.’ Wat Huet bovendien mishaagt in de door Murger voorgestane vrijblijvende liefdesverhoudingen, is dat er vaak ‘eene aanmerkelijke hoeveelheid zelfzucht en hardvochtigheid’ onder schuilt. De manier waarop Murger meent dat de mens moet omgaan met zijn hartstochten deugt niet: ‘Wat is moet zijn: aldus onze hartstogten. Niet evenwel onze hartstogten op zichzelve; niet onze hartstogten buiten verband met onzen wil, hun tegenwigt en correctief. Harmonische ontwikkeling is de eisch van ons wezen.’ Beheerste harstochten, dat is de kern van Huets levensbeschouwing en die ‘levensbeschouwing staat ongetwijfeld hooger. Gelijk zij een waarborg is van duurzamer en reiner geluk, gelijk zij noopt tot edeler en heldhaftiger inspanning, desgelijks is zij dichtelijker dan ieder ander.’ (Murger, 1861, p. 238-239) En met die laatste zinsnede legitimeert hij zijn moralistische kritiek, als het gaat om te oordelen over de kunst. De kritiek op Murger is een extreem voorbeeld van Huet als moralist. Zo'n kritiek heeft Huet niet meer gepubliceerd en stellig spelen er in dit betoog over de beteugeling van de hartstochten persoonlijke elementen meeGa naar eind67, maar zijn vrouw heeft geen ongelijk als ze in 1880 als hét punt van overeenkomst tussen haar echtgenoot en Ch.A. Sainte-Beuve noemt ‘dat ook Huet's kritieken het werk van een moralist zijn.’Ga naar eind68 Leidt dus de nieuwe literatuurkritiek met haar grote aandacht voor de persoon van de dichter in het werk gemakkelijk tot oordeelvellingen over die persoon en zijn morele opvattingen, deze nieuwe kritiek vereist ook een grondige studie, wil zij tenminste recht doen aan een auteur of werk. Om een afgewogen oordeel te geven over het karakter van een schrijver is het noodzakelijk zijn werk en levensloop goed te kennen, terwijl daarnaast historische kennis en psychologisch inzicht niet gemist kunnen worden. Zo'n methode vraagt nogal wat van de criticus. En waar Huet er zo vaak op uitmuntende wijze in is geslaagd, is het heel begrijpelijk dat | |
[pagina 254]
| |
zijn vrouw vol bewondering uitroept, dat hij ‘eene wetenschap gemaakt heeft van hetgeen in ons land nog geene wetenschap was.’Ga naar eind69 Wat betekent deze nieuwe literaire kritiek voor het geval Bilderdijk? Behalve dat uit alles blijkt dat Huet leven en werk van Bilderdijk grondig heeft bestudeerd, worden er in deze kritiek regelmatig morele oordelen uitgesproken, met name waar Bilderdijks karakter, zoals dat uit diens werk spreekt, aan de orde wordt gesteld. Zo schort het hem bijvoorbeeld aan oprecht gevoel (Bilderdijk, 1860, p. 92-94) en brengt een vergelijking tussen zijn levensgeschiedenis en zijn poëzie zijn eigenliefde, ijdelheid en zelfverheerlijking aan het licht. (Bilderdijk, 1860, p. 28-29). Dergelijke oordelen richten zich meer tegen de maker van het werk dan tegen het werk zelf, maar op andere momenten in deze kritiek zijn morele en esthetische opvattingen zo met elkaar vervlochten, dat ze veel direkter invloed hebben op Huets waardeoordeel over Bilderdijks poëzie. Een nadere analyse van zijn kritiek kan dat uitwijzen. | |
Poezie-opvattingen(a) WelvoeglijkheidEen argument, waarin morele en esthetische normen door elkaar heenlopen, hanteert Huet bijvoorbeeld in zijn kritiek op Bilderdijks satirische poëzie. Die poëzie, stelt Huet, is scherp, maar grof: zijn satire ontaardt soms in een ‘mateloos schimpen’, dat ‘gansch en al op de 's Gravenhaagsche vischmarkt’ thuishoort. Ook de literatuur kent haar regels voor goed fatsoen: ‘Men mag - te weten uit het oogpunt der bellettrie; dat der zedelijkheid nemen wij hier slechts in zoover op als deze laatste met de kunst zamenhangt - men mag onwaardige tegenstanders ook in het openbaar ten toon stellen en hekelen; maar men mag hun niet toevoegen: “Kwaakt u te barsten!” Men mag spotten met eene verachtelijke camaradie die meent dat niemand geest heeft behalve zij en hare vrienden; maar wanneer men haar begroet gelijk Bilderdijk doet in zijne “Letterklubs onzes tijds” (1820): Ga, laf gebroed van eeuwige uitvaartzingers,
Dat by dien lof, van eigen hoogmoed zwelt;
Maar 's Hemels vloek verstijve u tong en vingers,
Zoo ge ooit één woord van mijn verscheiden meldt!
dan heeft men opgehouden satiricus te wezen, want men is dan niet | |
[pagina 255]
| |
langer een fatsoenlijk man.’ (Bilderdijk, 1860, p. 122) Zo vonnist Huet Bilderdijks satirische poëzie. Dergelijke kritiek op slechte manieren in de letterkunde komt veelvuldig voor in Huets recensies: in 1857 bijvoorbeeld berispt hij J.J. van Oosterzee, omdat deze in een redevoering had verwezen - en niet meer dan verwezen! - naar een tekst uit het boek Ezechiël. Dat kon er niet door: ‘De door den redenaar bedoelde plaats uit Ezechiel is eene vieze historie, misschien bij ongeluk aan deze of gene onzer beschaafde vrouwen bekend, doch waaraan de welvoegelijkheid ten strengste verbiedt eene vergadering van welopgevoede lieden, als aan een lijfstukje te herinneren.’Ga naar eind70 Huet heeft zo zijn opvattingen over wat wel en niet kan in de letterkunde.Ga naar eind71 Daarbij hanteert hij argumenten als ‘onkiesch’, ‘ruw’, ‘boersch’, ‘onwelvoegelijk’, e.d.; argumenten die voortvloeien uit zijn opvattingen over hetgeen wel en niet betamelijk is. Bilderdijk overschrijdt herhaaldelijk de grenzen die Huet aan het fatsoen stelt, vooral in zijn erotische en echtelijke poëzie. Tegen het genre van de erotische poëzie op zichzelf heeft Huet geen bezwaar. ‘Alle poësie is rein, mits zij den naam van poësie verdiene’ (Bilderdijk, 1860, p. 50), formuleert hij cryptisch; en enkele weken later, als de huwelijkspoëzie aan bod komt, schrijft hij: ‘Na de godsdienst nu is er geen huldebetoon dat aan het dichterlijk gemoed liefelijker toonen pleegt te ontlokken dan de eeredienst der vrouwen.’ (Bilderdijk, 1860, p. 163) Aan het onderwerp ligt het dus niet. Maar de manier waarop Bilderdijk de vrouwen bezingt en toezingt, gaat alle perken te buiten. ‘Groot is hier de verlegenheid der welopgevoede kritiek. Zal zij den vinger zetten op hetgeen zij aanstootelijk acht? Doch reeds door naar het onkiesche met naam en toenaam te verwijzen zou zij zelve in het oog van velen, inzonderheid de keurigsten en beschaafdsten, een steen des aanstoots worden en ergernis geven.’ En de oorzaak van die verlegenheid is: ‘Bilderdijk toch dwingt in zijne gedichten, ook en telkens in zijne niet-erotische poësie, tot eene soort van intimiteiten door, waarover nu eenmaal geen fatsoenlijk man zich in fatsoenlijk gezelschap durft uitlaten.’ (Bilderdijk, 1860, p. 50) Wat Huet met dit laatste bedoelt, wordt zichtbaar in zijn kritiek op een fragment uit één van Bilderdijks gedichten voor zijn tweede vrouw. Het gaat om het begin van ‘Aan mijne Egade’Ga naar eind72, dat dateert van 1822. Dat jaartal is van belang, omdat het Huet in staat stelt te constateren, dat Bilderdijk 66 jaar was, toen hij het volgende vers voor zijn vijfenveertigjarige vrouw schreef: 'k Heb dan niet vergeefs gebeden,
| |
[pagina 256]
| |
Als ik op mijn Egaâs borst
En omstrengeld van haar leden,
In 't gevoel dier zaligheden
Tot u opzag, Levensvorst!
'k Hief dan in de Huwelijksweelde
't Hart niet vruchteloos tot mijn God,
En het uitzicht dat ons streelde
(Gy die mijn vervoering deelde!)
Was waarachtig zielsgenot -
Dierbre, de Engel van het leven
Daalde neêr op ons gebed.
Ja, ons hart tot God geheven,
Heeft Zijn adem voelen zweven
Over 't eens weêr vruchtbaar bed.
Dankend smolten we en verzonken
In de zwijmeling der lust;
En ontwaakten, hemeldronken,
Gloeiende van liefdevonken
Die geen zielsverzading bluscht...’
Een merkwaardig gedicht, dat is zeker. Voor Huet is het aanleiding om te verklaren, dat ‘de “ongoddellijke wildzang” van Byron, van Alfred de Musset [...] een minder groote wanklank [is] in onze ooren, en eene minder zware proef voor onzen al of niet zuiveren smaak, dan de huisvaderlijke weelderigheid van dien bejaarden burgerman, die niet-alleen alles bezingt, tot de verborgenste uitingen van zijn dierlijk leven toe, maar die ook bovendien, godvreezend wellusteling, op de zinnelijkste wijze en te midden van het snikken der hartstogtelijkheid den naam en de gedachte van zijnen God onder deze zangen mengt. Waarbij nog komt dat het ons onmenselijk toeschijnt dat een man, hij zij sjouwerman of dichter, de vrouw die hij lief heeft, en die hem acht kinderen schonk, na volle vijf en twintig jaren huwelijk aldus in het openbaar prostitueert.’ (Bilderdijk, 1860, p. 94-95) Zo'n oordeel zegt net zoveel over Huets gevoel voor betamelijkheid, als het gedicht een curieus inzicht biedt in de verstrengeling van sexuele en godsdienstige gevoelens bij Bilderdijk. Voor Huet ging wat Bilderdijk hier had geschreven om verschillende redenen over de schreef: het sexuele verkeer tussen man en vrouw (en dan nog met z'n eigen vrouw), door Bilderdijk hier zo openlijk bezongen, acht hij geen onderwerp van beschaafde poëzie en het leggen van een verband hiertussen met God keurt hij geheel en al af. | |
[pagina 257]
| |
Met argumenten die voortvloeien uit zijn opvattingen over wat wel of niet behoort, veroordeelt Huet deze poëzie. Dat is iets anders dan het oordelen over een levensbeschouwing op morele gronden. Het is, om Huets woorden te gebruiken, geen ‘moraal’ of ‘kerkgeloof’ dat hem hier tot zijn oordeel brengt, maar veeleer een gevoel van walging, waarin onuit-gesproken fatsoensnormen een verbinding zijn aangegaan met zijn gevoel voor schoonheid: vanwege de inhoud van dit gedicht kán Huet het niet mooi vinden. Voor zulke fatsoenskritiek geldt hetzelfde als voor zijn kritiek op de stijl van een literair werk: het intuïtieve van dergelijke kritiek is onmiskenbaar. Nergens staat dat, wat de stijl betreft, duidelijker te lezen dan in zijn kritiek op A.L.G. Bosboom-Toussaint in De Gids van november 1864. In haar werk komen uitdrukkingen voor ‘waarvan men met den vinger het verkeerde aanwijzen kan’, maar hij heeft niet zozeer iets tegen deze bijzonderheden als wel tegen het geheel, al weet hij niet goed hoe hij dat onder woorden moet brengen: ‘Cela ne se dit pas. Willekeuriger en tirannieker kan het niet; en toch [...] weet ik mijne bedenkingen tegen een aantal van mevrouw Bosboom's volzinnen, inzonderheid wanneer zij voor zichzelve spreekt, niet beter in te kleeden dan door het overnemen van die magtspreuk.’Ga naar eind73 Is evenzo Huets fatsoens-kritiek een subjectieve aangelegenheid, ten dele kan zij intersubjectief genoemd worden, inzover zijn opvattingen over wat wel en niet betamelijk is, overeenstemmen met die van zijn tijdgenoten.Ga naar eind74 En dat dat zo is, moge blijken uit de volgende opmerking van Huet, gemaakt naar aanleiding van de bruiloftsverzen van de achttiende-eeuwse dichter H.K. Poot: ‘Wij kinderen van een beschaafder geslacht schamen ons onder het lezen dier verzen de oogen uit het hoofd, en het denkbeeld alleen dat de bruiloft van onze eigen kinderen zou kunnen opgeluisterd worden door soortgelijke liederen, is genoeg om ons eene rilling aan te jagen.’ En daarop laat hij deze veelzeggende toelichting volgen: ‘Doch vergeten wij niet dat de geschiedenis van elke humaniteit uit den aard der zaak en met andere woorden die eener allengs aan zichzelve ontwassende ruwheid is.’Ga naar eind75 Hier bereikt het vooruit-gangsgeloof van de negentiende eeuw de zedelijkheid van alle dag. De fatsoens-kritiek bekleedt een belangrijke plaats in Huets kritische praktijk, met name in zijn beoordeling van oudere letterkunde: in het algemeen geldt, dat de letterkunde van de zeventiende en de achttiende eeuw in zijn ogen vaak de perken van de welvoeglijkheid te buiten gaat; en dat heeft gevolgen voor zijn waardering ervan.Ga naar eind76 Met andere woorden, zijn negentiende-eeuwse opvattingen over fatsoen beïnvloeden zijn esthetisch oordeel over de oudere letterkunde. | |
[pagina 258]
| |
Tot slot nog één opmerking over deze soort van kritiek: afgezien van het subjectieve element herinnert de fatsoenskritiek in nog een opzicht aan Huets stilistische kritiek, namelijk door de stelligheid waarmee zij gebracht wordt. Een stelligheid die verbazing wekt, omdat juist Huet zelf door zijn tijdgenoten vaak een gebrek aan distinctie en een al te ruw woordgebruik werd verweten.Ga naar eind77 | |
(b) RealismeVerwant aan de kritiek op Bilderdijks ongemanierdheid in de letteren is Huets kritiek op het realisme in zijn poëzie. In de weergave van de werkelijkheid wist Bilderdijk vaak geen maat te houden. Dat heeft gevolgen, is de mening van Huet, voor het dichterlijk gehalte van zijn poëzie. In zijn poëzie wordt ‘te veel geschilderd, te weinig geëffleureerd; de toetsen zijn niet fijn genoeg om dichterlijk te heeten.’ Poëzie moet iets te raden overlaten: ‘Dan zou de voorstelling poësie zijn geweest, want zij zou iets te vermoeden hebben gegeven.’ (Bilderdijk, 1860, p. 95) Er moet over de uitbeelding van de werkelijkheid in de poëzie als het ware een waas worden geworpen. Gebeurt dat niet, dan gaat dat ten koste van de poëzie. Zo maakt bijvoorbeeld niemand zich een illusie over de dichterlijke waarde van de verzen van J.F. Helmers, schrijft Huet in 1859, want deze dichter ‘toont aan de poësie reeds daardoor de dienst te hebben opgezegd, dat hij door de overdreven forschheid zijner uitdrukkingen onze verbeelding op non-activiteit stelt, haar niets te doen overlaat, en aldus dien liefelijke demi-jour onmogelijk maakt, die de eigenaardige lichtgloed is van het tooverland der poësie. Om waarlijk dichter te zijn moet men als Goethe ontvangen hebben Aus Morgenduft gewebt und Sonnenklarheit,
Der Dichtung Schleier aus der Hand der Wahrheit.’Ga naar eind78
Het betekent dat de poëzie, zonder zichzelf te verloochenen, niet te ver het pad van het realisme kan opgaan. Bij het uitbeelden van de werkelijkheid, verlangt Huet terughoudendheid. Hij betwist niet dat de werkelijkheid uitgangspunt voor de poëzie is, maar de werkelijkheid mag niet onverhuld worden uitgebeeld: zij moet, zoals Huet het noemt ‘geïdealiseerd’ worden. Iemand die zich een meester toont in het ‘idealiseren’ van de werkelijkheid is voor hem De Génestet.Ga naar eind79 Deze eis de werkelijkheid verhuld weer te geven, houdt niet in dat Huet tegen realisme is. Integendeel, op zijn manier is hij een realist, zoals blijkt uit zijn beschouwing over J. Bellamy. Korte tijd nadat de | |
[pagina 259]
| |
laatste aflevering van zijn Bilderdijk-kritiek in De Nederlandsche Spectator was gepubliceerd, zette Huet zich aan het schrijven van een geschiedenis van de Nederlandse literatuur in de laaste jaren van de achttiende eeuw. Opmerkelijk genoeg werd deze geschiedenis niet gepubliceerd, tenminste niet tijdens zijn leven, maar door Huet voorgelezen in negen zittingen, gehouden in de winter van 1860-1861 in Amsterdam, Haarlem en Utrecht.Ga naar eind80 Huet zag in de literatuur uit de laatste jaren van de achttiende eeuw een voorbereiding op de negentiende-eeuwse literatuur. Het nieuwe dat hij waarnam en waardeerde, was het opkomend realisme, het zich losmaken van classicistische regels en dichterscholen. Exponenten van die nieuwe beweging waren de broers Willem en Onno Zwier van Haren en vooral Bellamy: ‘Bellamy is de vaderlandsche dichter in wiens persoon onze poëzie den overgang gemaakt heeft van het conventionele en leugenachtige der achttiende tot het waarachtige en natuurlijke der negentiende eeuw.’ (Lezingen, 1887 I, p. 135) Een treffend voorbeeld van deze ontwikkeling ziet Huet in Bellamy's romance Roosje. De romance namelijk was een achttiende-eeuws, aan vaste regels gebonden genre, maar als Bellamy in dit genre iets probert te leveren, dan gaat bij hem de natuur boven de leer: ‘Bellamy kon niet; hij kon met zijne romance niet gereed komen, en daarom gaf hij “Roosje” in de plaats; “Roosje”, dat hij in zijne eenvoudigheid slechts “eene Vertelling” durfde noemen, en dat juist voor onze negentiende eeuw de éénig mogelijk vorm der romance is.’ (Lezingen, 1887 I, p. 139) Roosje is ‘met een kunstenaarsoog aan de werkelijkheid [...] afgekeken’, het is een voorbeeld van realisme dat een hogere plaats in de nieuwere literatuurgeschiedenis verdient dan de traditionele romances. (Lezingen, 1887 I, p. 139) Bellamy ‘was hetgeen men in onze dagen een realist noemt.’ (Lezingen, 1887 I, p. 141) Na deze veelzeggende constatering vervolgt Huet met de in dit verband belangrijke beperkende toevoeging: men moet evenwel Bellamy niet zien als een rechtstreekse nakomeling van de zeventiende-eeuwse realistische schilders Adriaan Brouwer en Jan Steen, ‘want er is in Bellamy's verzen niets dat aan de tooneelen van Steen en Brouwer herinnert.’ Wel is er verwantschap in die zin dat Bellamy evenals Steen en Brouwer ‘de kunst verstond om de werkelijkheid als het ware op heeter daad te betrappen en de haar eigenaardige poëzie in het licht te stellen.’ (Lezingen, 1887 I, p. 141) Maar het realisme van Bellamy onderscheidde zich van dat van de zeventiende-eeuwers, doordat hij de werkelijkheid niet alleen wist te betrappen, maar bovendien te idealiseren. ‘In dit betrappen en idealiseren van de werkelijkheid was Bellamy een meester, en zijne les aan de schilders verdient ook door de dichters behartigd te worden: | |
[pagina 260]
| |
O schilders weest toch schilders!
En maakt op uw tafreelen
Geen misdruk van de Schepping!’ (Lezingen, 1887 I, p. 142)Ga naar eind81
Huet is dus een aanhanger van een realisme dat in enkele opzichten begrensd is: de literatuur mag zich niet met elk onderwerp inlaten en evenmin is het haar toegestaan om de werkelijkheid te nauwgezet uit te beelden: al te ruwe tonelen moeten om aanstooot te vermijden, versluierd worden weergegeven; het is aan de verbeelding om het ontbrekende aan te vullen.Ga naar eind82 Deze houding ten aanzien van realisme doet sterk denken aan Huets opvattingen over welvoeglijkheid in de letteren. Op gelijke wijze als bijvoorbeeld Bilderdijks poëzie de grenzen van het fatsoenlijke overschrijdt, gaat hij te ver in zijn beschrijving van de werkelijkheid; te ver, gemeten naar soortgelijke, grotendeels onuitgesproken normen als Huet hanteert ten aanzien van de literaire wellevendheid. Huets kritiek op Bilderdijks poëzie bereikt een hoogtepunt in een aanval op het leerdicht De ziekte der Geleerden, een gedicht dat door Bilderdijkvereerders als Beets, Da Costa en de Leuvense hoogleraar J. David werd gehouden voor een meesterwerk, maar voor Huet ‘eene daad [...] van pyramidalen wansmaak’ was. (Bilderdijk, 1860, p. 170) De voornaamste reden daarvoor is het realisme in dit gedicht. De ziekte der Geleerden is een 3000 regels tellend gedicht over ziekte en genezing, waarin Bilderdijk zijn (vele) ervaringen als zieke en zijn te hooi en te gras vergaarde kennis van de medische wetenschap uitstort. Al moet Huet toegeven dat er in dit gedicht mooie passages voorkomen, zijn oordeel over het geheel is, dat Bilderdijk hier de poëzie heeft vermoord. Niet zozeer, omdat het een ‘kunstmatige tour de force’ is, waaraan de ware inspiratie ontbreekt, maar vanwege de vele ‘ruwheden’ in het dichtwerk, omdat Bilderdijk zich had opgehouden met ‘de schildering van bijzonderheden, van jammeren en elenden, waarvan het de taak der poësie is ons te troosten, niet ze voor onze oogen uit te stallen en ons als bij de haren doorheen te slepen’. (Bilderdijk, 1860, p. 171) Huet heeft ook kritiek op de vorm van het gedicht, op de compositie ervan, op de aaneenschakeling van de verschillende delen, op de indeling van de stof, e.d., maar het monstrueuze van dit dichtwerk zit 'm in de uitbeelding van wat in de poëzie niet uitgebeeld behoort te worden: ‘De ziekte der geleerden - zij is even onbezingbaar, onbezingbaarder nog, dan de aardappelen- of de hondenziekte. Geene kwalen zoo vunzig als die der letterzwoegeren, die van het geconstipeerd en expectorerend geslacht der | |
[pagina 261]
| |
kamergeleerden. Wie deze walgelijke stemmingen der pschychiesche natuur tot het onderwerp van een leerdicht kiest en verheft, zondigt hiermede tegen den goeden smaak, vergrijpt zich aan de poësie, en kan te dezen aanzien slechts als voorbeeld tot waarschuwing bij de nakomelingschap in aandenken blijven.’ (Bilderdijk, 1860, p. 195-196) Bilderdijk als afschrikwekkend voorbeeld, op dat eindoordeel is Huet tenslotte uitgekomen en met de verzekering dat het hem niet aan bewijzen ontbreekt om die conclusie te staven, besluit hij zijn kritiek. Een kritiek die ruwweg in twee delen uiteenvalt. Het eerste deel opent met de hierboven geciteerde aanval op de mens en de dichter, waarna Huet vervolgens met behulp van citaten uit Bilderdijks gehele dichterlijke oeuvre de juistheid van dit vonnis aannemelijk probeert te maken, met ander woorden, dat Bilderdijks humor niet deugt, dat hij ijdel is, ongeloofwaardig, dat zijn poëzie getuigt van een ‘hartstogtelijkheid zonder teederheid’ etc. Het is kritiek die zich hoofdzakelijk richt tegen het karakter van Bilderdijk, maar ook afgezien van het betreurenswaardige karakter dat uit die poëzie spreekt, kan Huet weinig waardering opbrengen voor Bilderdijks dichtkunst: ‘konden Bilderdijks kompleete dichtwerken in een vijzel worden fijngestampt, men zou geen gruis van denkbeelden, van gevoel, van fantasie bekomen, van hetgeen bij uitnemendheid de dichtkunst kenmerkt, maar hoofdzakelijk gruis van verzen.’ (Bilderdijk, 1860, p. 162) De kritiek op de poëzie van Bilderdijk staat centraal in het tweede deel van Huets opstel, waar hij zich beperkt tot één (lang) gedicht: De ziekte der Geleerden. Ook nu is de kritiek voor Bilderdijk desastreus. In een noot bij de laaste aflevering van deze kritiek wordt een vervolg aangekondigd, waarin het portret van Bilderdijk voltooid zou worden en waarin Huet zou terugkomen op ‘sommige blijvende schoonheden van Bilderdijks poësie’. Dat vervolg is nooit verschenen, maar de aankondiging op zichzelf is al interessant. Huet vond Bilderdijk, ook al klinkt dat misschien verrassend na al deze kritiek, in 't geheel geen slecht dichter; zeker niet gezien binnen Nederlandse verhoudingen. In deze zelfde kritiek noemt hij hem zelfs ‘een groot dichter, de grootste misschien op wien onze letterkunde te wijzen heeft’. (Bilderdijk, 1860, p 66) Alleen was Bilderdijk niet de Nederlandse Homerus of de Nederlandse Goethe, waarvoor Da Costa, Beets en anderen hem hielden. Om de waardering voor Bilderdijk tot normale proporties terug te brengen zag Huet zich gedwongen om allereerst het monument van Da Costa, zoals hij dat voor Bilderdijk had opgericht in zijn De mensch en de dichter, omver te halen. Aan de welhaast mythologische verering van Bilderdijk in die jaren moest een einde gemaakt worden en pas daarna, als Bilderdijk van alle over- | |
[pagina 262]
| |
in Huets ogen onmiskenbaar was (Bilderdijk, 1860, p. 11, 66, 122-123, 161-162, 170), in het licht gesteld worden. In die zin is er dus ook geen tegenspraak tussen Huets kritiek op Bilderdijk en zijn bewering dat Bilderdijk een groot dichter was, zoals wel is beweerd.Ga naar eind83 Toch is het beloofde vervolg op deze Bilderdijk-kritiek nooit verschenen. De reden is, dat Huet er nu eenmaal niet de man naar was om Bilderdijks poëzie te kunnen waarderen. Drie belangrijke redenen daarvoor zijn al genoemd: zijn afkeer van Bilderdijks karakter, van zijn ongemanierdheid en van het grensoverschrijdend realisme in zijn poëzie. En dan is er nog een belangrijke, meer strikt literaire reden die verhindert dat Huet Bilderdijks poëzie recht kan doen: namelijk zijn onontvankelijkheid voor wat hij zelf noemde de ‘subjectieve poëzie’. | |
(c) Subjectiviteit en objectiviteitDe tegenstelling die Huet maakt tussen subjectieve en objectieve poëzie is gelegen in het wel of niet op de voorgrond treden van de dichter. In de subjectieve poëzie is er sprake van ‘regstreeksche uitboezemingen’, van poëzie waarin de dichter zijn gedachten, gevoelens en ook persoonlijke omstandigheden direct aan de lezer openbaart. In de objectieve poëzie wordt een denkbeeld of emotie van de dichter via een omweg onder woorden gebracht: aan het idee of gevoel wordt vorm gegeven in een voorstelling die bij de lezer dat gevoel of idee weer moet opwekken. Voor de laatste manier van poëzie bedrijven reserveert Huet de term ‘objectief’. Een term die problematisch is, wanneer men de nadruk legt op de tegenwoordige betekenis van ‘zich bepalend tot de feiten, niet beïnvloed door eigen gevoel of door vooroordelen’.Ga naar eind84 Wat Huet met objectiviteit in de poëzie bedoelt, wordt duidelijker als we het vergelijken met wat hij verstaat onder objectiviteit in het proza: namelijk, dat de literatuur moet uitbeelden en door middel van uitgebeelde objecten de lezer denkbeelden en emoties moet laten ervaren. Daarbij moet de schrijver achter het werk verdwijnen. omdat pas dan de uitgebeelde objecten hun eigen, scherpere omtrekken krijgen. Elke keer dat de schrijver zich tussen de door hem opgeroepen voorstelling en de lezer plaatst, gaat dat ten koste van de aanschouwelijkheid. Objectiviteit is derhalve een voorwaarde voor aanschouwelijkheid. Waar het ‘subjectieve’ doorbreekt, dat wil zeggen, waar de auteur op de voorgrond treedt, wordt die aanschouwelijkheid verstoord, omdat de auteur ten nadele van de uitgebeelde voorstelling de aandacht op zichzelf vestigt. Om het heel kort en simpel te zeggen: het verhaal moet voor zichzelf spreken.Ga naar eind85 | |
[pagina 263]
| |
Voor de poëzie geldt hetzelfde. Ook hier moet de auteur naar de achtergrond verdwijnen. In de hiervoor genoemde voorlezingen over de letterkunde in de achttiende eeuw komt het probleem van objectiviteit en subjectiviteit herhaaldelijk ter sprake. Zo prijst Huet Bellamy behalve om zijn ‘realisme’, om de ‘aanschouwelijkheid’ van zijn poëzie en hét voorbeeld daarvan is de romance Roosje. Daarentegen kritiseert hij de dichter P. Nieuwland, omdat die zich in zijn poëzie wel eens te rechtstreeks tot de lezer richt, met andere woorden te subjectief is. Als voorbeeld daarvan noemt Huet zijn Ter gedachtenisse van mijn[e] echtgenoote, dat weliswaar mooi genoemd mag worden, omdat het in welsprekende bewoordingen een zekere algemene menselijke gemoedstoestand uitdrukt, maar dat Huet voor 't overige alle dichterlijke waarde ontzegt: ‘dat schoone gedicht van Nieuwland aan zijne vroeg gestorven vrouw behoort niet tot de eigenlijk gezegde orde der poëzie, en wel daarom niet, omdat de indirekte opvatting der dingen tevens de alleen poëtische, en Nieuwland's dichtstuk daarentegen niet meer is dan eene louter subjectieve ontboezeming.’ (Lezingen, 1887 I, p. 275) Om deze verstrekkende uitspraak toe te lichten, citeert Huet twee gedichten van Nieuwlands tijdgenoot O.C.F. Hoffham, ‘een dichter en schrijver van middelbare doch deugdelijke grootte’. (Lezingen, 1887 I, p. 275) Terwijl het gedicht van Nieuwland ‘eenvoudig tot de klasse der uitboezemingen behoort’, heeft Hoffham een ‘gedachte weten te objectiveren, van ter zijde aan te grijpen, in een lijstje te zetten, en in één woord te brengen onder een vorm waarmede zijne persoonlijkheid alleen in zoover te maken had als hij zelf dit wilde’ en heeft zich derhalve ‘meer kunstenaar en daardoor beter dichter getoond’ dan Nieuwland. (Lezingen, 1887 I, p. 287) Wat Huet bedoelt met dat ‘van ter zijde aangrijpen’, dat ‘in een lijstje zetten’ licht hij, onbedoeld, drie jaar later toe in een bespreking van de poëzie van Ludwig Uhland. Hij herhaalt allereerst zijn afkeer van de subjectieve poëzie: ‘de regtstreeksche uitboezemingen van berooide echtgenooten of troostelooze gelieven [laten] ons koud, of werken [...] hoogstens alleen op onze zenuwen’Ga naar eind86, om daarna daarvan de volgende rationalisatie te geven: het geheim van de dichter schuilt in zijn conceptie, daaruit blijkt zijn kunstgevoel. Om dat te verduidelijken komt Huet met het bedoelde voorbeeld: een schilderij van Paul Delaroche, voorstellende de kruisiging, waarbij de toeschouwer geacht wordt vanuit een laag vertrek in de Jeruzalemse stadsmuur op Golgotha uit te zien. Huet: ‘Aan zulk eene vinding herkent men den dichterlijken kunstenaar. De poësie van een groot aantal toestanden vooral die ons gemeenzaam bekend zijn, wordt dan alleen op nieuw voelbaar aan ons gemoed wanneer die toestanden ons om zoo te spreken voorgesteld worden van ter zijde. En face | |
[pagina 264]
| |
gezien is het menschelijk leven bijna zonder uitzondering vulgair, en zelfs het lot van een jongeling die zijne eerste liefde ter aarde helpt bestellen kan ons niet roeren, tenzij het ons geschilderd wordt de profil.’Ga naar eind87 Dat bedoelt Huet dus met het van terzijde aangrijpen en in een lijstje zetten: een idee of gevoel mag niet rechtstreeks onder woorden worden gebracht, maar moet in een voorstelling uitgebeeld worden. In het vinden van die voorstelling - in de conceptie - en in de uitwerking ervan in zijn gedicht kan de dichter zijn kunnen tonen. En dat betekent dat alleen de objectieve poëzie de dichter een kans biedt om zijn waarachtig kunstenaarschap te demonstreren.Ga naar eind88 Het afwijzen van de subjectieve poëzie heeft aanzienlijke consequenties, niet alleen voor Huets waardering van de poëzie van Bilderdijk, maar voor zijn poëzie-kritiek in het algemeen. Door deze poëzie-opvatting zet hij een groot deel van de poëzie buiten spel en wel die poëzie, waarin op een onmiddellijke manier gevoelens en gedachten onder woorden worden gebracht: dat wil zeggen een belangrijk deel van de lyrische poëzie. Voor Bilderdijk komt dat slecht uit, getuige deze uitspraak van Huets tijdgenoot, de literatuurhistoricus W.J.A. Jonckbloet: ‘Waar zijne subjectiviteit op den voorgrond mag treden, daar blinkt hij uit als Dichter. Geen wonder, dat hij zich als zoodanig vooral doet kennen in dien schat van lyrische zangen, die hij in allerlei vorm, als ode, lied, lierdicht, ontboezeming, toespraak, verzuchting, vervloeking, gebed, heeft uitgestort.’Ga naar eind89 Dit oordeel wordt door latere literatuurhistorici gedeeld. De laatste twee geschiedschrijvers van de Nederlandse letterkunde in de negentiende eeuw, C.G.N. de Vooys en G.P.M. Knuvelder, waarderen Bilderdijk bijna uitsluitend vanwege zijn lyrische kwaliteiten.Ga naar eind90 Een oordeel dat overigens mede beïnvloed zal zijn door de ontwikkeling van de poëzie-opvatting sinds de romantiek, die daarin heeft geresulteerd dat in onze tijd het begrip poëzie nagenoeg synoniem geworden is met lyrische poëzie.Ga naar eind91 Veelzeggend in dat opzicht is Knuvelders oordeel over Bilderdijks Ziekte der Geleerden: ‘Om dit werk werd Bilderdijk door zijn kunstgenoten als de grootste dichter van zijn tijd beschouwd. Ons zegt het, als poëzie, weinig. [...] Het heeft, als dichtkunst, evenveel waarde als talrijke middeleeuwse werken op rijm, namelijk geen.’Ga naar eind92 Huet staat volkomen naast deze ontwikkeling in de waardering van poëzie. Wanneer hij in zijn tijd een toename signaleert van lyrische poëzie, reageert hij afwijzend: ‘Men spreekt met afkeuring van de al te subjectieve poëzie onzer dagen, men verzoekt, en niet zonder regt, verschoond te blijven van dien overvloed aan persoonlijke mededelingen omtrent den zielstoestand, inzonderheid omtrent het zielelijden, van zoo menigen dichter; men noemt dit met billijk verwijt expectoratiën van | |
[pagina 265]
| |
ijdelheid en zelfbehagen.’ (Bilderdijk, 1860, p. 28) Door dit te schrijven, laat Huet zien dat hij niet slechts blind is voor de lyrische kwaliteiten van Bilderdijks poëzie, maar dat die kwaliteiten door hem als even zoveel negatieve aspecten van diens poëzie worden ervaren.Ga naar eind93 Hij was gezien zijn poëzie-opvatting niet in staat om Bilderdijks poëzie recht te doen. Diezelfde poëzie-opvatting, die hij een leven lang trouw is gebleven, zou hem ook verhinderen de poëzie van een nieuwe generatie naar waarde te schatten. Als hij in 1882 een herdruk bezorgt van het eerder genoemde opstel over Uhland, voegt hij een noot toe, waaruit blijkt dat hij nog steeds niets op heeft met ‘regtstreeksche uitboezemingen’ en waarin hij Uhlands objectieve poëzie aan ‘onze jonge nederlandsche sonnetdichters’ ten voorbeeld stelt.Ga naar eind94 | |
SlotHuet heeft deze kritiek op Bilderdijk nooit herdrukt. Volgens zijn biograaf De Vooys ‘getuigt [het] van zelfkennis dat hij dit opstel zelf niet heeft willen laten herdukken of omwerken en zich later niet meer aan Bilderdijk gewaagd heeft.’Ga naar eind95 Daarmee suggereert De Vooys dat Huet deze kritiek beneden de maat zou hebben gevonden, een suggestie die echter door niets anders ingegeven lijkt te zijn dan dat De Vooys zelf dit een ondermaatse kritiek vond. Bovendien vergist De Vooys zich, als hij beweert dat Huet later nooit meer over Bilderdijk heeft geschreven: hij heeft dat meer dan eens gedaan. G. Colmjon, die vijf jaar eerder een biografie over Huet had gepubliceerd, is daarentegen bijzonder enthousiast over deze kritiek en noemt het een uitstekend stuk.Ga naar eind96 Beiden hebben wel en niet gelijk. De Vooys heeft gelijk, als hij stelt dat het geen evenwichtige studie is die Bilderdijk recht doet - en zo bekeken is het natuurlijk geen uitstekend stuk. Aan de andere kant was het niet Huets bedoeling - tenminste niet in het gedeelte van zijn Bilderdijkstudie dat hij heeft voltooid - om een evenwichtige studie te schrijven: primair was zijn streven om Bilderdijk van zijn overwaardering te ontdoen; en vanuit dat oogpunt bezien is het een uitstekend stuk. Wat overblijft is de vraag, waarom Huet het stuk nooit een plaats heeft gegund in zijn verzamelde kritieken. Een voor de hand liggend antwoord is: omdat het stuk onvoltooid is gebleven. Het aangekondigde vervolg, waarin hij de schoonheden van Bilderdijks poëzie nader in het licht zou stellen, is nooit verschenen. Dat dat vervolg nooit verschenen is, kan verklaard worden uit de analyse van het wel geschreven en gepubliceerde deel van de kritiek. Huets nieuwe kritische methode, met zijn grote aandacht voor de auteur, resulteerde in een ontluisterend beeld van | |
[pagina 266]
| |
Bilderdijks karakter. Bovendien waren Huets opvattingen over wat wel en niet mocht in de literatuur onverenigbaar met de opvattingen zoals die bleken uit Bilderdijks dichterlijke praktijk. Zijn verwerping van de subjectieve poëzie beroofde hem van het vermogen om de schoonheid van een groot deel van Bilderdijks poëzie te zien. En tenslotte schort het Bilderdijk aan het juiste gevoel. Het gevoel dat uit zijn poëzie spreekt is ‘hartstogtelijk zonder teederheid’ en niet bij machte ontroering op te wekken, aan zijn poëzie ontbreekt ‘dat roerende en teedere, dat mannelijk-vrouwelijke, dat ook de steenen weet te doen uitbarsten in tranen.’ (Bilderdijk, 1860, p. 66-67); Huet prefereert de kalmere emoties in de gedichten van zijn vriend De Génestet.Ga naar eind97 Het gevolg van een en ander was, dat uit Huets kritiek wel een bijzonder negatief beeld oprijst van de mens en de dichter Willem Bilderdijk. Niet slechts gezien zijn literatuuropvatting was dat onvermijdelijk, maar het was ook Huets opzet. Toen zijn zoon Gideon Busken Huet twee jaar na zijn overlijden de kritiek liet herdrukken, kwam hij in een noot terug op het beloofde vervolg. Hij erkende dat dat vervolg nooit verschenen was, maar troostte hij de lezers, een ‘dergelijke schets leverde de auteur sedert in zijne Voorlezingen over de letterkunde der Bataafsche Republiek (Litt. Fantasien en Kritieken, dl. XXIV) en in eene studie over Geel (Litt. Fant. en Krit., dl. X)’.Ga naar eind98 Het is waar dat Huet in de door hem in 1860 en 1861 gehouden lezingen over de achttiende-eeuwse letterkunde ruim aandacht besteed aan Bilderdijk, maar wat hij daar over hem meedeelt, kan moeilijk gelden als een studie waarin de schoonheden van Bilderdijks poëzie nader in het licht worden gesteld. In de eerste lezing komt een vergelijking voor tussen Bilderdijk en Bellamy, waarin de laatste als initiator van een nieuwere letterkunde gunstig afsteekt bij de in het classicisme gevangen Bilderdijk. De invloed van het classicisme ervaart Huet als schadelijk: daardoor ontbreekt het Bilderdijks gedichten aan de eenvoud en natuurlijkheid die eigen zijn aan Bellamy's verzen. (Lezingen, 1887 I, p. 136-139) Niet alleen in deze lezingen signaleert Huet in Bilderdijks poëzie een gemis aan eenvoud en natuurlijkheid - voor hem kenmerken van de ware poëzie -, maar ook in de kritiek uit 1860 ergert hij zich bij herhaling aan het ‘geforceerde’, ‘gewrongene’, ‘gezochte’ en ‘kunstmatige’ in Bilderdijks gedichten, in welk verband hij termen als ‘rhetorijkerskunst’ en ‘pseudo-klassicisme’ laat vallen. (Bilderdijk, 1860, p. 161-162, 171, 193, 196)Ga naar eind99 In de derde lezing, die helaas niet is overgeleverd, heeft Huet de nodige kritiek geuit op de editie door Bilderdijk van O.Z. van Harens dichtbundel De Geuzen; zoveel kritiek, dat J.A. Alberdingk Thijm, die bij alle lezingen aanwezig was, twaalf bladzijden nodig had om die kritiek te | |
[pagina 267]
| |
weerleggen en de verzuchting slaakte: ‘Als ik mij vermeten mocht den spreker een raad te geven, dan moet hij van zijn parti-pris tegen Bilderdijk te-rugkomen. 't Is beter inkonsequent dan onrechtvaardig te zijn.’Ga naar eind100 In de vierde lezing wordt Bilderdijk als auteur van erotische poëzie vergeleken met J. Kinker, Nieuwland en Bellamy, een vergelijking die evenmin gunstig voor hem uitvalt. (Lezingen, 1887 I, p. 278-280). In de vijfde lezing is Bilderdijk samen met J.H. van der Palm de hoofdpersoon.Ga naar eind101 In tegenstelling tot wat Gideon Busken Huet, maar ook P. Geyl denktGa naar eind102, is het oordeel over Bilderdijk niet wezenlijk veranderd. Bovendien stelt Huet zelf al enkele beperkingen aan wat hij hier over Bilderdijk zegt. Hij behandelt hem slechts voor de periode tot 1800 en hij besteedt de meeste aandacht aan zijn rol als tegenstander van de denkbeelden van de Franse revolutie. Waar de dichter Bilderdijk ter sprake komt, is het oordeel nagenoeg hetzelfde. Wel noemt Huet hem ergens ‘den grootsten der dichteren uit zijnen tijd’ (Lezingen, 1887 I, p. 393), maar zo'n uitspraak is niet in tegenspraak met de eerdere kritiek. Ook daarin erkende hij dat Bilderdijk een groot dichter was, alleen maakte hij onmiddellijk duidelijk dat die grootheid wel gezien moest worden binnen Nederlandse verhoudingen.Ga naar eind103 Bovendien al het positieve dat hij over Bilderdijk zegt, doet hij in dezelfde lezing even later weer te niet. Beter dan Gideon en Geyl heeft Alberdingk Thijm deze lezing op zijn juiste waarde getaxeerd. Hij schreef naar aanleiding van de vijfde lezing: ‘Maar Bilderdijk is en blijft de bête noire. Wel wordt hij de grootste nederlandsche dichter van zijn tijd genoemd - maar het blijkt dat de grond, waarop hij staat slechts een hoogte genoemd wordt, wijl de aarde rondom hem door onzen kritikus wordt wechgegraven. Inderdaad, wat moeten de andere dichters, in zijne schatting geweest zijn, als aan Bilderdijk alle konceptie ontzegd wordt, zijn dichterlijk gevoel in twijfel getrokken, zijn dichtform zelf verklaard wordt zich volstrekt door geene oorspronkelijke schoonheden aan te bevelen?’Ga naar eind104 Zo is het. Toch is er één opmerkelijk verschil tussen de eerste kritiek en de lezing en dat is de aandacht die Huet heeft voor Bilderdijk als bestrijder van de geest des tijds. Daarin, in die rol, schuilt volgens hem het geheim van Bilderdijks voortdurende aantrekkingskracht en invloed. Als mens was Bilderdijk een ‘monster’ (Lezingen, 1887 I, p. 390, 393), zijn verzen waren voor het grootste deel ‘verbiage en schrijfoefeningen’, maar aan zijn onbuigzame, hartstochtelijke strijd tegen ‘al het moderne [...] is het toe te schrijven dat nog na zoovele jaren, in een tijd van reactie als de onze, de geest van Bilderdijk zulk eene groote macht uitoefent.’ (Lezingen, 1887 I, p. 397) Hier, in deze verschuiving van zijn aandacht | |
[pagina 268]
| |
naar dit aspect van Bilderdijks leven en werk, ligt de kiem van Huets latere bewondering voor hem. Een bewondering waaraan hij kon toegeven, zonder iets aan zijn oordeel over Bilderdijk als dichter te hoeven veranderen. Het duurde bijna 10 jaar voordat Huet weer over Bilderdijk zou schrijven. In 1869 liet Johannes van Vloten een opmerkelijke bloemlezing uit Bilderdijks dichtwerken het licht zien, waarin hij in een doorlopend commentaar op de door hem gekozen gedichten een medogenloze aanval deed op de mens Bilderdijk. Die bloemlezing lokte een uitvoerige recensie uit van Simon Gorter in De Gids van dat jaar. Gorter probeerde tot een meer afgewogen oordeel over Bilderdijk te komen. Zonder de inhoud van Van Vlotens kritiek te weerleggen, vroeg Gorter ook om erkenning van Bilderdijks verdiensten.Ga naar eind105 De kritiek van Gorter bracht Huet ertoe een artikel over Bilderdijk te schrijven, dat op 7, 9 en 12 februari 1870 in de Java-Bode werd gepubliceerd. In de eerste aflevering uit hij zijn ontevredenheid over zowel de bloemlezing van Van Vloten als de recensie van Gorter: beiden laten Bilderdijk geen recht wedervaren. Gorter ontbrak het aan kennis om iets nieuws te zeggen over Bilderdijk, terwijl zijn kijk op Bilderdijk werd belemmerd door de vooroordelen van de moderne theologie. Vier jaar eerder had Huet, ooit één van de vurigste propagandisten ervan, de moderne theologie in het openbaar afgezworen.Ga naar eind106 Gorter was die richting nog steeds toegedaan en vanuit dat standpunt in het godsdienstige sprak hij zijn afkeer uit van Bilderdijks religieuze gevoelens. Huet: ‘En die afkeer is te onbillijker, omdat sommige zeer wezenlijke en zeer verheven aandoeningen van het godsdienstig gemoed, voor zoo ver ik de Nederlandsche letteren ken, door niemand ooit in onze taal zoo uit het diepst der borst of zoo welsprekend geschilderd zijn, als door dien zelfden Bilderdijk.’Ga naar eind107 Op soortgelijke wijze had het werk van Van Vloten te lijden van dogmatische denkbeelden, nu niet afkomstige uit de theologie, maar een gevolg van zijn geloof in de wijsbegeerte van Spinoza. Het resultaat was een zeer eenzijdige bloemlezing die Bilderdijk in veel opzichten tekort deed. In de tweede aflevering stelde hij tegenover deze tekortschietende studies de lezing die Jacob Geel in 1832 over Bilderdijk had gehouden en die in 1838 in druk verschenen was.Ga naar eind108 Wat Huet aansprak in Geels lezing was dat hij zonder Bilderdijks tekortkomingen te verdoezelen, recht deed aan zijn grootheid en hem de eer waardig keurde op te treden als evenknie van Schiller. In de derde aflevering komt Huet, in reactie op de andere drie auteurs, tot een eigen oordeel over Bilderdijk. En dat wordt een positief oordeel. | |
[pagina 269]
| |
Dat was ook de bedoeling. In de tweede aflevering had hij zich al gekeerd tegen het al te gemakkelijk veroordelen van Bilderdijk, waarvoor zijn kritiek uit 1860 overigens zelf de grondslag had gelegd, dat hij bij velen waarnam en dat hij verfoeide: ‘onder Bilderdijks haters [worden] er velen gevonden [...], die niet waardig zijn, zijnen ketel te lappen of zijnen schoorsteen te vegen’.Ga naar eind109 Om deze stroom van Bilderdijk-verguizing tegen te gaan, komt Huet in de Java-Bode met een oordeel over Bilderdijk dat even positief uitvalt als het vroegere in De Nederlandsche Spectator negatief. Om dat te kunnen, moet Huet, wil hij zijn eerder kritiek niet herroepen - en dat wil hij niet -, zijn ogen sluiten voor de toen door hem gesignaleerde gebreken in Bilderdijks karakter en poëzie. Dat doet hij zo: ‘Als men al de feilen in Bilderdijks leven uitgewischt, uit zijne dichtwerken al het onbeduidende of gerekte of geraakte verwijderd, in zijne brieven alle onwaardige klagten geschrapt, zijne historische en linguistische schriften van al hunne personaliteiten en hunne magtspreuken gezuiverd heeft, houdt men een geest over, die geheel alleen op de vijf fakulteiten eener hoogeschool gelijkt.’Ga naar eind110 Nadat hij zo de weg heeft vrijgemaakt voor een positief oordeel, spreekt hij zijn bewondering uit voor één facet van Bilderdijks persoonlijkheid: voor Bilderdijk als boetgezant, voor de onheilsprofeet die in de opkomst van de ideeën van de Verlichting de ondergang aangekondigd zag van de hem zo dierbare waarden van de vroegere samenleving. Bilderdijk was één van de zeer weinigen uit zijn tijd, die zich ervan bewust was te leven op het breukvlak van twee beschavingen en die voorzag dat de oude beschaving, waarin het christendom het bindend element was, moest plaats maken voor een maatschappij met een positivistisch-materialistische levensbeschouwing, waarin het christendom niet meer dan een antiquiteit zou zijn. Die ontwikkeling - die Huet zelf overigens beschouwde als onvermijdelijk en die hij betreurdeGa naar eind111 - had Bilderdijk niet allen voorzien, maar hij had er zich ook met al zijn krachten tegen verzet. Voor Bilderdijk in die heroïsche rol als bestrijder van de geest van zijn tijd, was Huets bewondering schier onbeperkt. Evenals in 1860, toen hij (in de lezing over Bilderdijk) voor de eerste keer de aandacht vestigde op deze kant van Bilderdijk, verandert zijn bewondering hiervoor niets aan zijn eerder uitgesproken oordeel over het karakter en de poëzie van Bilderdijk. Verwijzend naar zijn stuk in De Nederlandsche Spectator van tien jaar geleden, herhaalt Huet nog eens dat hij ten aanzien van de mens en de dichter Bilderdijk voorgoed ontgoocheld is.Ga naar eind112 De opvatting van H.J. Polak, dat Huet in juist dit opstel uit 1870 als criticus tot grote hoogten stijgt, nadat twee eerdere pogingen om Bilderdijk te bevatten, waren mislukt berust op een verkeer- | |
[pagina 270]
| |
de voorstelling van zaken.Ga naar eind113 En ten onrechte heeft Knuvelder, die in zijn behandeling van Huet sterk op de studie van Polak steunt, deze opvatting overgenomen in zijn literatuurgeschiedenis.Ga naar eind114 Ook het oordeel van Geyl, dat Huet in zijn kritiek van 1872 [bedoeld is 1870] blijk geeft van ‘onvastheid’ ten aanzien van Bilderdijk, is er geheel naast.Ga naar eind115 In 1873 schrijft Huet voor de laaste keer uitvoerig over Bilderdijk. Dat jaar ondernam Van Vloten een tweede aanval op Bilderdijk. Een veelbesproken kwestie in Bilderdijks leven is altijd zijn eerste huwelijk geweest; een ongelukkig huwelijk dat uiteindelijk in een scheiding zou eindigen. Vereerders van Bilderdijk wezen zijn echtgenote, Katharina Rebecca van Woesthoven, aan als de oorzaak van alle ellende en rampspoed die dit huwelijk teisterde. Van Vloten nu had beslag weten te leggen op de briefwisseling van Bilderdijk met zijn eerste vrouw en zijn dochter. Daaruit bleek zijns inzien het omgekeerde. De uitgave van die briefwisseling zou dat openbaar maken en zou tevens een nieuw bewijs zijn voor het monsterachtige karakter van Bilderdijk. En dus verscheen: Mr. W. Bilderdijk's eerste huwelijk naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter (1784-1807), uitgegeven door J. van Vloten. Leiden, 1873. In zijn ijver om Bilderdijk overal de schuld van te geven, ontzag Van Vloten zich niet om uit de brieven passages weg te laten, die belastend zouden kunnen zijn voor Katharina Rebecca. Maar zelfs met deze retouches is het voor de lezer van de brieven duidelijk, dat Van Vloten hier lijdt aan een overeenkomstige blindheid als de Bilderdijkianen: het is zonneklaar dat zij beiden schuld hebben gehad aan de mislukking van het huwelijk.Ga naar eind116 In het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van 30 mei t/m 2 juli 1873 publiceert Huet een lang artikel, in elf afleveringen, over Van Vlotens uitgave. Het grootste deel ervan bestaat uit uittreksels uit de brieven. Zo laat Huet zijn Indische lezers op een goedkope manier kennis maken met deze tot dan toe onbekende brieven. In het commentaar bij deze uittreksels neemt Huet Bilderdijk in bescherming tegen Van Vlotens partijdigheid. Hij tilt niet zwaar aan Bilderdijks misdragingen als echtgenoot en hij slaakt de verzuchting dat men eens zou moeten ophouden Bilderdijk tot in zijn graf met zijn huwelijksperikelen te vervolgen. Bovendien is de opzet van Van Vloten om Katharina Rebecca als de grote onschuldige in dit huwelijksdrama op te voeren, falikant mislukt: zij was geen engel, constateert Huet na lezing van de brieven. Het enige opmerkelijke in deze boekbespreking is dat Huet Bilderdijk tegen Van Vloten verdedigt. Dat trok ook de aandacht in Nederland. Van Vloten ging bij Potgieter langs om de nummers van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie te lenen, waarin de kritiek stond. In de Levensbode reageert Van Vloten op Huets kritiek en daarop antwoordt Huet hem | |
[pagina 271]
| |
weer, als de Levensbode in Batavia aankomt. Het is dan december geworden en Huets repliek verschijnt in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van de tiende van die maand. Ze blijven het uiteraard oneens. Potgieter kijkt bij hun discussie geamuseerd toe: ‘Over Bilderdijk is tusschen U en hem de strijd nog niet ten einde, - het gaat wonderlijk in de wereld, eerst vielt Gij B[ilderdijk] in den Spectator aan, - thans heeft dat weekblad geen medearbeider die niet op dat aanbeeld beukt, - en Gij neemt het voor den echtgenoot als voor den vader, Gij neemt het misschien ook voor den dichter op!’Ga naar eind117 Wat dat laatste betreft, vergist Potgieter zich, zoals Huet, ten overvloede, nog eens duidelijk maakt in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van 12 december 1873: ‘De werkelijke schoone en onsterfelijke verzen van Bilderdijk vullen niet meer dan één of twee boekdeelen. Het overige is onvoldragen proza, door den aan het rijm verslaafden auteur gemakshalve in dichtmaat gebragt.’ Niet het oordeel van Huet over Bilderdijk is in de loop der jaren veranderd, maar dat van zijn tijdgenoten, mede door zijn eigen kritiek uit 1860. Die wijziging in de publieke opinie veroorzaakt bij Huet een verandering van optiek ten aanzien van Bilderdijk. Dit verklaart het verschil in toon tussen de eerdere en latere kritieken. Het verklaart ook waarom Huet zijn kritiek uit 1860 nooit heeft laten herdrukken. | |
[pagina 284]
| |
BijlageOverzicht van de kritieken 1860-1862. De kritieken die door een * worden voorafgegaan, zijn niet herdrukt. Van de kritieken die uiteindelijk in de Litterarische Fantasien en Kritieken zijn gebundeld, is alleen de vindplaats in deze verzameling gegeven en niet die van eerdere herdrukken.
*Bisschop 1860 ‘W. Bisschop. Justus van Effen geschetst in zijn leven en werken. Bijdrage tot de geschiedenis der letterkunde in de 18de eeuw. Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Utrecht, C. van der Post, 1859’. In: Wetenschappelijke Bladen, Bijblad, 1860 I (jan), p. 13-28
Bilderdijk 1860 Bilderdijk I - IX. In: De Nederlandsche Spectator, 1860 (14 jan-23 juni), p. 10-12, 28-29, 50-52, 65-67, 92-95, 121-124, 161-164, 169-172, 193-196. Herdrukt: LFK, XXV, p. 1-95 *Reuss 1860 ‘Ed. Reuss. Histoire de la théologie chrétienne au siècle apostolique, 2me ed. Strassbourg, 1860’. In: Wetenschappelijke Bladen, Bijblad, 1860 I (mrt), p. 45-60 | |
[pagina 285]
| |
Kneppelhout 1860 ‘J. Kneppelhout. Mijne zondagen in het Vereenigde Koningrijk, gemeenzame brieven uit Engeland, Wales en Schotland. Amsterdam, 1859’. In: Wetenschappelijke Bladen, Bijblad, 1860 II (mei), p. 17-32. Herdrukt: LFK, XIV, p. 84-101
Lang/Biedermann 1860 ‘Eene kerkelijke beweging in Duitsch-Zwitserland’, [recensie van: H. Lang, Versuch einer christlichen Dogmatik. 1858. - Ein Gang durch die christliche Welt. 1859. - Zeitstimmen aus der reformirten Kirche der Schweiz. 1859-1860. A.C. Biedermann. Leitfaden für den Religionsunterricht an höhern Gymnasien. 1859.] In: De Gids, 1860 I (mei), p. 577-636. Herdrukt (twee fragmenten): Verspreide polemische fragmenten, Haarlem, 1864, p. 155-159 [= p. 584-587] en 160-167 [= p. 608-612]
Jorissen 1860 ‘Toegepaste logica’ [recensie van: S.E. Jorissen, Bedenkingen op het gebied der godgeleerdheid, naar aanleiding van brieven in brieven]. In: De Gids, 1860 II (aug), p. 270-287. Herdrukt: Verspreide polemische fragmenten, Haarlem, 1864, p. 124-154
Michelet 1860 ‘J. Michelet. Louis XIV et la Révocation de l'Edit de Nantes. Paris, 1860’. In: Wetenschappelijke Bladen, Bijblad, 1860 II (mei), p. 17-32. Herdrukt: LFK, XXV, p. 129-149
*Voorrede 1860 ‘Voorrede’. In: H. Lang, Eene wandeling door de christelijke wereld, Amsterdam, 1860, p. V-VIII
Lezingen 1887 ‘De Nederlandsche Letterkunde onder de Bataafse Republiek I - IX’. In: Nederland, 1887 I, p. 3-28, 121-154, 245-286, 365-404; II, p. 3-34, 109-149, 235-272, 353-380. Herdrukt: LFK, XXIV, p. 1-247. NB. Deze lezingen zijn gehouden in de winter van 1860-1861.
De Ruyter 1861 ‘Een borstbeeld van den admiraal De Ruyter’. In: Volksalmanak, voor het jaar 1862, uitgegeven door de Maatschappij tot nut van 't algemeen, p. 72-78. Herdrukt: LFK, VI, p. 88-96. NB. Het is een bewerking van een deel van de achtste van de negen voorlezingen uit 1860-1861.
*Oosterzee 1861 ‘Eene kroon betwist’ [recensie van: J.J. van Oosterzee, Geschiedenis onzer Theologie? Proeve van historische kritiek, Utrecht]. In: De Nederlandsche Spectator, 1861 (6 jul), p. 209-212 | |
[pagina 286]
| |
De Génestet 1861 ‘P.A. de Génestet’. In: De Nederlandsche Spectator, 1861 (13 jul), p. 217-218. Herdrukt: LFK, VII, p. 165-170
Murger 1861 ‘Henry Murger I - III’. In: De Nederlandsche Spectator, 1861 (20 jul-30 aug), p. 226-228, 236-239, 242-244. Herdrukt: LFK, XXV, p. 96-128
Malou/Veratti 1861 ‘De Thomas-kwestie’ [recensie van: J.B. Malou, Recherches historiques et critiques sur le véritable auteur du livre de JésusChrist, 3me Edit., 1858. B. Veratti, Disquisizioni filologiche e critiche intorno all' autore del libro de Imitatione Christi, 1857. - nuovi studj filologici e critici cet., 1858]. In: De Gids, 1861 II (okt), p. 438-476. Herdrukt: Litterarische Fantasien, Nieuwe Reeks, dl. I, Amsterdam, 1878, p. 1-35
*White 1861 ‘Eene goede dienst’ [recensie van J. White, De Achttien Eeuwen der Christenheid, naar den 3den druk bewerkt voor Nederland, door Mr. J.J. Bergsma, Theol. Doct., Haarlem, A.C. Kruseman, 1861]. In: De Nederlandsche Spectator, 1861 (dec), p. 406-408
*Kuenen 1861 ‘Wetenschappelijke theologie’ [recensie van: A. Kuenen, Historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de Boeken des Ouden Verbonds, dl. I, Leiden, P. Engels, 1861]. In: De Nederlandsche Spectator, 1861 (dec), p. 416-419
Hooft 1862 ‘Drostelijke teederheid’ [N.a.v.P.C. Hooft, Gedichten, eerste volledige uitgave naar des dichters eigen handschrift, met aant. van P. Leendertz Wz. Haarlem, De Erven F. Bohn. - Prospectus]. In: De Gids, 1862 1 (feb), p. 206-243. Herdrukt: LFK, I, p. 5-29
De Jong/Hooykaas 1862 ‘Hebreeuws scepticisme’ [recensie van: P. de Jong, De Prediker vertaald en verklaard, Leiden, E.J. Brill, 1861; J. Hooykaas, Geschiedenis der beoefening van de wijsheid onder de Hebreën, Leiden, P. Engels, 1862]. In: De Gids, 1862 I (jun), p. 777-800. Herdrukt: LFK, VIII, p. 1-17
Rauwenhoff 1862 ‘Leydsche beginselen’ [recensie van: L.W.E. Rauwenhoff, Heroën in de geschiedenis, toespraak bij de opening zijner Academische lessen, Leiden, S.C. van Doesburgh, 1862]. In: De Tijdspiegel, 1862 II (dec), p. 393-408. Herdrukt: Verspreide polemische fragmenten, Haarlem, 1864, p. 168-185 [= p. 399-408] |
|