Voortgang. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
Brugsma, Wurst en Becker. Taalkundige relaties in de negentiende eeuw
| |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
en de schoolboeken van Wurst en Brugsma; tenslotte bespreken we daar de vraag in hoeverre Brugsma school heeft gemaakt. Het artikel wordt besloten met enkele opmerkingen van algemene aard. | |||||||||||||||||||
2. Berend BrugsmaBerend Brugsma werd in 1797 te Groningen geboren. Vroeg wees geworden aanvaardde hij om financiële redenen een betrekking als klerk op een notariskantoor. Op instigatie van de Groningse hoogleraar en schoolopziener Th. van Swinderen, die Brugsma's pedagogische kwaliteiten al vroegtijdig had ontdekt, koos hij alsnog voor het onderwijs. Hij maakte er snel carrière. Na de akten voor de derde en vierde onderwijsrang te hebben behaald werd hij schoolhoofd te Euvelgunne (Gr.). In 1816 vinden we hem als schoolhoofd te Groningen; die functie combineerde hij gedurende vele jaren met het hoofdonderwijzersschap van de Groningse kweekschool van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In de jaren daarna behaalde hij de tweede en spoedig ook de eerste onderwijzersrang, de hoogste die de toenmalige onderwijzerswereld kende. Onder leiding van Brugsma kreeg de Groningse kweekschool een uitstekende reputatie. In 1861 werd de school Rijkskweekschool, met Brugsma als directeur (cf. Turksma 1961:23,92). Tien jaar eerder al was hij tot schoolopziener benoemd. Naar het getuigenis van z'n medewerkers was Brugsma een plichtsgetrouw en aimabel man, een harde werker bovendien: voor hem eindigde een werkdag pas om één uur 's nachts. Qua professie zag Brugsma zich vooral als pedagoog - de ‘Pestalozzi van Nederland’ noemden zijn vereerders hem, maar zoals meer onderwijzers uit die tijd beschikte hij over een bredekennis op velerlei gebied, waardoor hij in staat was handleidingen te schrijven voor verschillende vakken van het lager onderwijs.Ga naar eind2.) Hij was redacteur van het Tijdschrift voor onderwijzers en werkte mee aan de bekende Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, later Nieuwe bijdragen geheten.Ga naar eind3.) Brugsma overleed in 1868 in zijn geboorteplaats.Ga naar eind4.) Inzake het onderwijs oriënteerde Brugsma zich ook door middel van buitenlandse studiereizen. In de jaren dertig bijvoorbeeld bezocht hij enkele malen verschillende plaatsen en streken in Duitsland. In zijn reisverslagen komen kwesties van didactische aard uitvoerig aan de orde. De anonieme recensent die in de Nieuwe Bijdragen van 1840 een bespreking wijdde aan Brugsma's Opvoedkundige en onderwijskundige opmerkingen gemaakt op eene reize in de Pruisische Rijnprovincie, het hertogdom | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
Nassau en de vrije stad Frankfort (1839) constateert dan ook, dat Brugsma daarin bijzondere aandacht schenkt aan het taalonderwijs, met name aan het onder wijs dat gegeven wordt in de geest van de Duitse taalkundige K.F. Becker (1775-1849). Daarbij brengt Brugsma ook de inzichten van de taalpedagoog R.J. Wurst (1800-1845) herhaaldelijk ter sprake. De recensent merkt op, dat het stelsel van Becker ‘bestemd schijnt om zeer grooten invloed uit te oefenen op de taalstudie in 't algemeen, ook zelfs der klassieke oudheid, maar met name reeds voor de Hoogduitse taal’. Hij hoopt dan ook, dat Brugsma nog nader zal publiceren over het onderwijs volgens de methode Becker-Wurst, iets ‘waartoe naar zijn [= Brugsma's] zeggen de bouwstoffen gereed liggen’. Het gerucht heeft hem al bereikt ‘dat werkelijk aan deze belofte zou zijn gevolg geven. Ons is zoo iets op dit oogenblik nog niet onder de oogen gekomen (...)’ (NB 1840: 387); met grote belangstelling ziet hij een en ander tegemoet. Wat betreft Beckers invloed op het taalonderwijs heeft de scribent in de Nieuwe Bijdragen de zaken goed ingeschat.Ga naar eind5.) En wat de publicaties van Brugsma betreft: erg lang heeft hij niet meer hoeven wachten. | |||||||||||||||||||
3. De Nederduitsche taalkundeAls ‘bekend Onderwijzer van meer dan gewone bekwaamheid’ genoot Brugsma, door de Rotterdamse onderwijzer en taalkundige A. de Jager als een ‘veelzins verdienstelijk’ man gekenschetst, in brede kring gezag (cf. De Jager 1842: 141). Het verbaast dan ook niet, dat het Brugsma was die in 1839 van de Commissie van Onderwijs in de provincie Groningen de opdracht ontving ‘zoo mogelijk, eenige overeenstemming te brengen in de onderscheidene zienswijzen der onderwijzers’ inzake het zogeheten ‘redekundig ontleden’. Deze opdracht was voor Brugsma aanleiding tot het vervaardigen van zijn Nederduitsche taalkunde. Dit boek verscheen in 1840 voor de eerste maal en was bedoeld voor de onderwijzer (in opleiding) en voor de leerlingen van de hoogste klas van de lagere school. Het materiaal ervoor had hij al eerder verzameld en voor een gedeelte in het onderwijs getoetst. In 1848 kwam een enigszins verkorte en gewijzigde tweede druk van de pers. De derde en laatste druk verscheen in 1863. Ook daarin heeft Brugsma een aantal wijzigingen, voornamelijk van terminologische aard, aangebracht.Ga naar eind6.) We zullen hier verder uitgaan van de eerste druk. De Nederduitsche taalkunde (xiv + 111 pp.) is geen complete grammatica van het Nederlands, maar biedt ‘voor schoolgebruik en huiselijke oefening’ ‘aanvankelijk onderwijs in het redekundig ontleden en in het | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
vormen van voorstellen en volzinnen’, zoals de ondertitel luidt. De opbouw is als volgt. Na een inleidend gedeelte komen achtereenvolgens ‘het zuiver enkelvoudig voorstel’ (p.4-17), ‘het uitgebreid enkelvoudig voorstel’ (p. 17-44), ‘het zamengetrokkene of veelvoudige voorstel’ (p.44-55) en het ‘zamengestelde voorstel’ (p. 56-103) aan de orde; in een aanhangsel wordt de periodenleer besproken. De stof van de zojuist genoemde vier ‘afdeelingen’ is verdeeld over een aantal lessen, in totaal 38. Elke afdeling wordt afgesloten met een herhalingsles. De lessen zelf bestaan uit drie onderdelen: eerst wordt een aantal voorbeeldzinnen gegeven; daarover wordt vervolgens in bescheiden mate gereflecteerd; dan volgen oefenopgaven. Brugsma blijkt in het algemeen veel belang te hechten aan de aanwezigheid van oefeningen in leerboeken; de trits aanschouwing - beschouwing - oefening is gebaseerd op zijn didactische en pedagogische principes.Ga naar eind7.) In het voorbericht vinden we ‘een duidelijke poging om het taalonderwijs theoretisch-wijsgerig te funderen’ (Boersma 1960: 68). Dat Brugsma het taalonderwijs laat beginnen ‘niet met het woord, maar met het voorstel, of, wil men liever, met den volzin’, zoals hij later schrijft (NB 1841: 808), wordt door hem in het voorbericht nader gemotiveerd (cf. Boersma 1960: 68 69). Dat Brugsma de enkelvoudige zin als uitgangspunt kiest, is op zich niets nieuws. Hij sluit hiermee aan bij hetgeen toen in de Nederlandse schoolgrammatica steeds meer gebruikelijk werd: de zinsleer als basis te kiezen voor de woordleer, aandacht aan de functie van woorden te schenken voor en boven die van de vorm ervan (cf. Van der Woude 1982: 153). Zo past Brugsma's boekje zonder meer in de toentertijd in Nederland nog niet zo erg lang bestaande traditie van het redekundig ontleden. In de lagere-schoolwet van 1803 had de wetgever de beginselen der Nederlandse taal als leervak toegevoegd aan de drie in de schoolwet van 1801 vermelde vakken lezen, schrijven en rekenen. Naast de schoolwetgeving in het algemeen heeft ongetwijfeld juist dit feit de vraag naar schoolspraakkunsten gestimuleerd en onderwijzers ertoe gebracht nieuwe wegen te zoeken, teneinde het taalonderwijs te verbeteren en het, in plaats van ‘dor geheugenwerk’, te maken ‘tot eene oefening voor het verstand’ (Anslijn 1814: iv; Brugsma 1838: 171; cf. Van der Woude 1982: 153). De introductie van het redekundig ontleden in Nederland vond plaats, zoals bekend, in de eerste decennia van de negentiende eeuw, toen onderwijzers als S.J.M. van Moock, N. Anslijn Nzn. en J. van Driel als eersten ‘de aandacht hunner ambtsgenooten’ op dit onderwerp vestigden (cf. De Jager 1842: 137). Volgens Brugsma was het vooral Anslijn geweest die met zijn Nederduitsche spraakkunst voor eerstbeginnenden uit 1814 | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
aan de beoefening der taal op de scholen, door de redekundige ontleding der voorstellen, eene nieuwe vruchtbare zijde’ had gegeven (Brugsma 1838: 170). Op sommige scholen werd het redekundig ontleden ingevoerd en het werd tot onderwerp van bespreking gemaakt in talrijke ‘Onderwijzers-Gezelschappen’. Maar het ontleden ging niet iedereen even gemakkelijk af. Er waren veel onderwijzers ‘die bij de ontleding van eenigermate ingewikkelde zamengestelde en uitgebreide voorstellen verlegen staan, en de hulp en teregtwijzingen van hunne in dit vak meer kundige ambt genooten moeten inroepen’, wordt in 1833 in een vaktijdschrift opgemerkt.Ga naar eind8.) De Korte handleiding tot het rede kundig ontleden van voorstellen en volzinnen (18321,18655) van J. van Schreven - ‘de beste, die wij in hare soort kennen’ (A. de Jager in ANT 2 (1849 50), p.107) - dankt haar ontstaan aan een lezing die de auteur voor een gezelschap van onderwijzers hield over dit onderwerp. Op aandrang van anderen werkte hij zijn lezing uit tot een boekje, dat voor meer dan de helft uit voorbeelden bestaat. Van Schrevens werk werd snel populair, maar zoals De Jager (1842: 139) stelt, aan ‘verdere handleiding, bij het onderrigt in het redekundig ontleden, bleef het den aankomenden onderwijzeren in vervolg van tijd niet ontbreken’. Anslijns uitvoerige verhandelingen ‘Over de logische ontleding der voorstellen, als aanleiding en grondslag tot een verstandsontwikkelend onderwijs in de Nederduitsche taal’ werden opgenomen in zijn verzamelbundel Voor schoolonderwijzers (1832-1834). In 1835 publiceerde G. van der Meulen een Korte behandeling van het voorstel, terwijl de Inleiding tot de taal- en redeneerkunde van G. van Zeel uit 1837 in dit verband ook vermelding verdient. Brugsma's Haarlemse collega P.J. Prinsen liet in 1844 ten behoeve van ‘aankomende onderwijzers’ zijn Beginselen van de voorstellenleer der Nederduitsche taal verschijnen, dat waarschijnlijk net als het boekje van Brugsma mede bedoeld was om op de eigen kweekschool gebruikt te worden.Ga naar eind9.) In de nieuwe wet op het Lager Onderwijs van 1857 werd de zinsontleding als ‘taal- en verstandsoefeningen’ onder de leervakken opgenomen (cf. De Vos 1939: 97). Tussen de zojuist genoemde en ook andere contemporaine handleidingen zijn op een aantal punten verschillen te constateren, ten aanzien van de wijze van behandeling bijvoorbeeld en de terminologie. Maar die verschillen zijn niet wezenlijk, vindt A. de Jager (1842: 140). Brugsma's werk neemt evenwel een geheel eigen positie in en onderscheidt zich opvallend van de andere handleidingen: in vele opzichten wijkt de Nederduitsche taalkunde ‘van den gewonen weg’ af. De Jager (1842:142) bedoelt dat allerminst als compliment: het werkje van Brugsma onderscheidt zich vooral ‘door omslagtigheid, afgetrokkenheid en te ver gedrevene stel- | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
selmatigheid’. De Jager weet ook hoe dat komt en wijst erop, dat het boekje voornamelijk is opgezet volgens de ideeën van de Duitsers Becker en Wurst. K.F. Becker was een prominent vertegenwoordiger van de zogeheten algemene of filosofische grammatica in Duitsland. R.J. Wurst wist Beckers systeem in een zodanige vorm te presenteren, dat het toegankelijk werd ook voor de doorsnee onderwijzers. Zijn Praktische Sprachdenklehre für Volksschulen und die Elementarklassen der Gymnasial- und Realanstalten. Nach Dr. K.F. Becker's Ansichten über die Behandlung des Unterrichtes in der Muttersprache bearbeitet (1836-1838) had een buitengewoon succes: negentien drukken in de periode 1836-1848, met een oplage van in totaal 150.000 exemplaren; het werd tot ver in de negentiende eeuw herdrukt. We zullen nu nagaan hoe Brugsma's Nederduitsche taalkunde zich verhoudt tot de Sprachdenklehre van Wurst.Ga naar eind10.) | |||||||||||||||||||
4. Brugsma en Wurst4.1. Wursts SprachdenklehreIn het voorbericht van NT wordt te kennen gegeven, aldus Boersma (1960:68), ‘dat de schrijver geschriften van Duitse auteurs heeft geraadpleegd, nl. van de taalgeleerde BECKER en de onderwijskundige WURST’. Uit deze opmerking van Boersma kan men nauwelijks opmaken, dat er een bijzondere relatie bestaat tussen NT en de Sprachdenklehre van Wurst. Brugsma zelf zegt er in z'n voorbericht dit over: Op het voetspoor van den Duitschen taalgeleerde BECKER, wiens alom hooggeschatte werken door mij geraadpleegd zijn, en van den praktischen onderwijskundige WURST,wiens spraakdenkleer (...) hoofdzakelijk door mij gevolgd is, heb ik het enkelvoudig voorstel tot grondslag genomen der beschouwing van den geheelen bouw der voorstellen of volzinnen (NT:vii) Brugsma geeft hier zijn inspiratiebronnen duidelijk aan. Maar wat moeten we nu precies verstaan onder de woorden: ‘hoofdzakelijk (...) gevolgd’? Vergelijking van NT en SDL wijst uit, dat Brugsma niet alleen naar de geest, maar ook naar de letter Wurst ‘gevolgd is’. We zullen nu enig materiaal aandragen om deze bewering te onderbouwen. Wursts Sprachdenklehre bestaat uit drie delen: zinsleer, woordleer, woordvorming, en heeft als appendix een uiteenzetting ‘Von der Schriftsprache’. Gelet op zijn instructie was voor Brugsma alleen het eerste gedeelte relevant, de ‘Satzlehre’ (p.1-138). In zijn voorwoord kondigt hij | |||||||||||||||||||
[pagina t.o. 94]
| |||||||||||||||||||
Brugsma Wurst
| |||||||||||||||||||
[pagina t.o. 95]
| |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
overigens aan, dat hij wellicht later een tweede deeltje zal schrijven, waarin woordsoorten en spelling worden behandeld (NT:vi). Voorzover we weten, is het daar nooit van gekomen. Wanneer we de inhoudsopgave van NT vergelijken met die van het ‘Satzlehre’ gedeelte van SDL, valt de overeenkomst direct op. De indeling van de ‘Satzlehre’ in vier afdelingen is door Brugsma zonder meer overgenomen:
Terwijl Wurst 42 paragrafen aan de zinsleer wijdt, is de stof bij Brugsma over 38 lessen verdeeld. Dat heeft te maken met het feit dat Brugsma in les 27 een drietal paragrafen van Wurst gecomprimeerd heeft (27,28 en 29), zodoende correspondeert les 28 met paragraaf 30 van Wurst. Verder presenteert Brugsma paragraaf 40 als een (niet afzonderlijk genummerde) herhalingsles, en tenslotte verwerkt hij Wursts 42e paragraaf in de vorm van een aanhangsel. Niet alleen qua indeling en opbouw is NT congruent met SDL, ook qua tekst volgt Brugsma zijn Duitse voorbeeld zeer trouw. Een viertal vrij willekeurig gekozen voorbeelden daarvan laten we hier volgen.
(1)
Wurst, paragraaf 1, p.3 Der Mensch kann denken, daß heißt, er kann von sich selbst oder von irgend einem anderen Dinge Etwas behaupten oder aussagen Brugsma, 1e les, p.1 De mensch kan denken, dat is: hij kan overzich zelven of over eenig ander ding iets oordeelen (2)
Wurst, paragraaf 10, p.27 | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
Die Zeitwörter drücken aus, daß ein Ding Etwast hue. Die Thätigkeit eines Dinges kann oftnicht gedacht werden ohne ein Ding, das auf die Thätigkeit Bezug hat Brugsma, 10e les, p.20 De werkwoorden drukken veeltijds uit, dat een ding iets doet. De werking van een ding kan dikwijls niet gedacht worden zonder een ander ding, dat op die werking betrekking heeft (3)
Wurst, paragraaf 20, p.51 Man kann von Einem und dem nämlichen Subjekte Verschiedenes aussagen [volgt verwijzingnaar voorbeelden op p.50]. In diesem Falle beziehen sich zwei oder mehre verschiedene Prädikate auf ein gemeinsames Subjekt Brugsma, 20e les, p.45 Men kan van een en hetzelfde onderwerp iets verschillends zeggen; b.v. de timmerman zaagt en schaaft. In dit geval hebben twee of meer gezegden op een gemeenschappelijk onderwerp betrekking (4)
Wurst, paragraaf 30, p.74 Ein Satzgefüge ist ein zusammengesetzter Satz, deraus einem Hauptsatze und Nebensatze besteht, wovonder letztere durch unterordnen de Binde wörter mit dem erstem verbunden ist Brugsma, 28e les, p.65 In zulk een zamengesteld voorstel, 't welk uit een hoofd- en nevenvoorstel bestaat, is het laatste doorgaans dooronderschikkende voegwoorden of betrekkelijkevoornaamwoorden met het eerste verbonden Bij nadere beschouwing blijkt verder, dat de drieledige opbouw van de lessen die we bij Brugsma aantreffen, geheel gelijk is aan die van de | |||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||
paragrafen in de ‘Satzlehre’. Na een reeks van voorbeeldzinnen volgt een beschouwing (‘Betrachtung’) van die voorbeelden, terwijl het derde gedeelte uit oefeningen bestaat (‘Übungsaufgaben’).
Op grond van de hierboven naar voren gebrachte gegevens stellen we, dat NT een welhaast plagiërende navolging is van Wursts ‘Satzlehre’-gedeelte, een enigszins verkorte en op enkele plaatsen - naar 's lands gelegenheid - aangepaste vertaling van het eerste gedeelte van SDL.Ga naar eind11.)
Niet alles in NT echter blijkt op SDL terug te gaan. Brugsma sluit zijn voorbericht af met een ‘Voorbeeld van behandeling der Eerste Les’ (NT xii-xvi). Hij zegt ook daarbij Wurst te volgen, maar in SDL treffen we een dergelijk lesmodel niet aan. Nu is het een bekend feit, dat Wurst naast SDL een handboek publiceerde waarin hij aan wijzingen gaf omtrent het gebruik van SDL, te weten de Theoretisch-praktische Anleitung zum Gebrauche der Sprachdenklehre. Ein Handbuch für Elementarlehrer (1836-1838). Dit boek was volgens een recensent zo grondig en uitvoerig, ‘daß füglich Bileams Esel danach unterrichten könnte’ (cf. Glinz 1947: 56)Ga naar eind12.) Gelet op wat we weten van Brugsma is het niet verrassend, dat we kunnen vaststellen, dat hij zijn ‘Voorbeeld van behandeling’ heeft ontleend aan het eerste deel van deze Anleitung, de Elementarische Satzlehre. Brugsma's eerste les gaat over ‘Denken, spreken, schrijven’ en heeft als doel het bijbrengen van enig begrip van denken, spreken, schrijven en voorstel. De les heeft de vorm van een dialoog tussen de onderwijzer en een ideale leerling. Eén voorbeeld van ontlening moet hier volstaan.
NT, p.xii Onderwijzer. Hendrik! Gij hebt dezen morgen reeds een en ander gesproken; kunt gij ook het een of ander herinneren, wat gij heden gezegd hebt? (het antwoord kan verschillend uitvallen; doch altijd zal de leerling of van zich zelven, of van eene of andere zaak iets hebben gezegd) Anleitung, p.24 Lehrer: Eduard! Du hast gewiss heute auch schon irgend Etwas gesprochen. Nicht war? - Kannst du dich wohl noch auf Etwas besinnen, was du heute schon gesagt hast? (Die Antwort kann natürlich sehr verschieden ausfallen; doch so verschieden sie auch immer sein mag, so | |||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||
hat der befragte Schüler entweder von sich selbst, oder von irgend einer andern Person oder Sache Etwas ausgesagt [...]) Het gegeven nu, dat Brugsma ook de Anleitung als bron heeft gebruikt, werpt ook licht op een andere, nog niet opgehelderde kwestie. | |||||||||||||||||||
4.2. Wursts AnleitungIn het voorwoord van NT deelt Brugsma mee, dat hij van plan is bij een gunstig onthaal van zijn boek ‘eenige ophelderende opstellen’ over de in het boek behandelde stof en de praktische behandeling ervan ‘in een of ander opv. tijdschrift’ te publiceren. De vraag die zich nu voordoet, is of Brugsma inderdaad de toegezegde opstellen heeft gepubliceerd. In de bestaande literatuur over Brugsma vonden we daarover geen gegevens. In de Nieuwe Bijdragen van 1840 verschenen in de rubriek ‘Mengelwerk’ twee anonieme artikelen die voor de beantwoording van deze vraag relevant leken. Het eerste artikel heeft als titel ‘Over het gewigt van het onderwijs in de Moedertaal op de lagere scholen’ (NB 1840: 589-605) en bevat de tekst van een referaat voor een onderwijzersvereniging. In aansluiting daarop begint dezelfde auteur (cf. p. 917n) met een zeer uitvoerige verhandeling ‘Over het doel en de inrigting van het onderwijs in de Moedertaal op de lagere scholen’. Dit artikel is in zes gedeelten gepubliceerd; die zijn te vinden in de jaargangen 1840, 1841 en 1842. In deze omvangrijke verhandeling meer dan honderd bladzijden bespreekt de auteur de doelstelling van het moedertaal-onderwijs en de methode die in het spraakkunstonderwijs het beste gevolgd kan worden. Uitvoerig wordt ingegaan op de praktische behandeling van de leerstof. Volgens de auteur moet het onderwijs beginnen met de beschouwing van de volzin, en wel van het ‘enkelvoudig voorstel’. Als leiddraad bij dit ‘opzettelijk spraakkunstig onderwijs’ neemt hij ‘een door ons in den smaak van WURST's Sprachdenklehre zamengesteld boekje - getiteld Nederduitsche Taalkunde’ (NB 1841: 148). Onder meer op grond van deze uitspraak - er zijn meer aanwijzingen, maar deze is wel de meest expliciete - concluderen we, dat Brugsma de auteur van beide genoemde artikelen is. In ‘Over het doel [...]’ vinden we uitvoerige praktische voorbeelden van lessen over bepaalde onderwerpen volgens de catechetische methode. Uitgaande van de ideale leerling, die op elke vraag het juiste antwoord kan geven, wordt de stof doorlopen. Gezien het feit dat Brugsma's in NT gegeven lesvoorbeeld aan Wursts Anleitung was ontleend, ligt de vraag voor de hand of Brugsma ook hier dat boek als bron heeft gebruikt. Dat blijkt inderdaad het geval te zijn. We geven een tweetal voorbeelden. | |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
In NB 1841: 814 e.v. geeft Brugsma een ‘practisch voorbeeld’ van de manier waarop men de leerlingen kan uitleggen wat een ‘zuiver enkelvoudig voorstel’ is. Als uitgangspunt dient de derde les van NT. Na een vijftal voorbeeldzinnen te hebben gegeven gaat Brugsma als volgt verder: De leerlingen slaan hun boekje op en lezen het eerste voorstel: ‘De hond is een huisdier’. Nadat de andere voorbeelden op dezelfde wijze besproken zijn, vraagt de onderwijzer hoeveel voorstellingen er in elk voorbeeld aan te wijzen waren. L. Twee. Na de constatering dat in ieder voorstel een onderwerp aanwezig is, wordt op soortgelijke wijze het gezegde aangewezen. Voor het voorbeeld ‘De leeuwerik is een zingvogel’ wordt opgemerkt, dat ‘een zingvogel’ samen met het ‘bijgevoegde woordje is’ iets zegt van het eerstgenoemde ‘ding’ leeuwerik; daarom is ‘is een zingvogel’ het gezegde. Wat kan men dan nu in ieder voorstel onderscheiden, vraagt de onderwijzer. L. Onderwerp en gezegde. | |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
We geven nu de corresponderende passages uit de Anleitung, waar Wurst een ‘Beispiel des Lehrverfahren’geeft, wanneer ‘Der reine einfache Satz überhaupt’ ter sprake komt (Anleitung p.42 44). Die Schüler schlagen ihre Sprachbüchlein auf und lesen den Ersten Satz [sc. Der Hund ist ein Hausthier]. Na de constatering dat er in iedere voorbeeldzin twee ‘Vorstellungen’ te onderscheiden zijn en dat er in iedere zin iets van ‘Dinge’ wordt gezegd, wordt de dialoog als volgt voortgezet: L.: Was für eine Vorstellung könnet ihr jedem Satze unterscheiden? Sch.: Die Vorstellungen von einem Dinge. Vervolgens wordt ook ‘ist ein Hausthier’ als ‘Prädikat’ aangewezen. ‘Was kann man also in jedem Satze unterscheiden?’, vraagt de onderwijzer. Sch.: Subjekt und Prädikat. | |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
Een tweede voorbeeld. In NB 1842: 315 e.v. stelt Brugsma het ‘uitgebreid enkelvoudig voorstel’ aan de orde, in aansluiting bij de negende les van NT. We citeren een gedeelte uit de bespreking van de zin: ‘De paauw is een schoone vogel’. (NB 1842: 316) O.: Waarvan wordt hier iets gezegd? - Wat wordt er gezegd? - Zegt men slechts, dat de paauw een vogel is? De bespreking van deze en andere zinnen leidt tot de invoering van de ‘bijvoeging’, die omschreven wordt als ‘iedere nadere bepaling van een ding’ (NB 1842: 317); zo ook is schoone uit het voorbeeldzinnetje de ‘bijvoeging’.
Nu de overeenkomstige tekst uit de Anleitung, p.87: L.: [...] Von wem sagt man da Etwas aus? - Was sagt man aus? - Saget ihr bloß, daß er ein Vogel sei? Na enkele andere voorbeelden besproken te hebben introduceert Wurst de ‘Beifügung’: ‘Jedes Wort, durch welches man ein Ding näher bestimmt’.Ga naar eind13.) Naar aanleiding van deze en andere voorbeelden van direkte ontlening lijkt de conclusie gewettigd, dat Brugsma bij het schrijven van zijn verhandeling ‘over het doel en de inrigting van het onderwijs in de Moedertaal op de lagere scholen’ veelvuldig geput heeft uit (het eerste deel van) Wursts Theoretisch-praktische Anleitung zum Gebrauche der Sprachdenklehre. In ieder geval bij de praktische uitwerking van de lessen kan men spreken van een vrij direkte navolging. In welke mate de overige | |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
gedeelten van Brugsma's artikel overeenstemmen met of rechtstreeks ontleend zijn aan Wurst Anleitung hebben we niet nader onderzocht. Wanneer Brugsma in NT het verschijnen van de hiervoor gereleveerde artikelen aankondigt, formuleert hij voorzichtig, dat de ‘verzameling dier onderscheidene stukken [...] misschien een geheel [zou] kunnen uitmaken, 't welk als eene Handleiding voor den Onderwijzer, bij het gebruik van dit taalkundige werkje, zoude kunne worden aangemerkt’ (NT xi-xii). Hoopte hij, net als Wurst een afzonderlijke Handleiding bij de Nederduitsche taalkunde te kunnen maken, door bundeling van zijn artikelen? Tot publicatie in boekvorm is het echter nooit gekomen. | |||||||||||||||||||
4.3. Afsluitende opmerkingenIn het tweede hoofdstuk van haar dissertatie over De syntaxis is het moedertaalonderwijs op de lagere school (1960) geeft Boersma ‘een genuanceerd beeld van het ontstaan van de zinsleer en de wijze waarop die in de schoolboekjes werd toegepast’ (Van Dort-Slijper 1984: 90). Over Brugsma's Nederduitsche taalkunde laat zij zich daar vrij positief uit. Zonder in te gaan op de relatie tussen het werk van Brugsma en dat van Wurst stelt ze, met enige nadruk: ‘Dit werkje lijdt nog wel aan het euvel dat het teveel en te uitgebreid wil analyseren, maar methodisch is hier toch van een zekere vernieuwing sprake: de hier gegeven indeling is tot een vaste basis voor de schoolgrammatica geworden’ (1960: 70). Als we letten op Brugsma's afhankelijkheid van Wurst, dan komt het vernieuwende van de Groningse pedagoog toch in een wat ander licht staan. Het is jammer, dat Boersma deze ‘Duitse connectie’ niet in haar beschouwing heeft betrokken. Ze mist daardoor een voor haar overzicht niet oninteressant moment: een vroege poging de ideeën van Becker ook in ons land vaste voet te doen krijgen. De lijn die bij Brugsma begint, zal pas aan het eind van de eeuw in het werk van C.H. den Hertog haar eindpunt vinden (cf. Hulshof 1985: 180 e.v.). | |||||||||||||||||||
5. Algemene grammatica en redekundige ontledingNaast Jacob Grimm was Becker de bekendste Duitse grammaticus van zijn tijd. Als zijn hoofdwerk kan gelden zijn Organism der Sprache als Einleitung zur deutschen Grammatik uit 1827, dat ‘in 1841 opnieuw bewerkt uitgegeven, des S. beste werk blijft’ (De Jager 1849-1850: 287). Beckers verdienste ligt hierin, zegt een tijdgenoot, ‘daß er die deutsche Syntax organisiert hat, indem er sie nicht nach alter Weise atomistisch nach den Rede teilen und deren Formen durchgeht, sondern sie zur | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
Satzlehre macht’ (cf. Noordegraaf 1982: 101). Het lijkt ons niet noodzakelijk de taalkundige opvattingen van Becker nog eens uitvoerig uiteen te zetten. Na geruime tijd door de linguïstische historiografie verwaarloosd te zijn heeft Becker in de recente literatuur weer de nodige aandacht gekregen. We verwijzen daarom naar het werk van Vesper en Forsgren; te onzent heeft Hulshof in zijn studie over C.H. den Hertog als grammaticus de nodige bladzijden aan Becker gewijd. We volstaan hier met op te merken dat het karakteristieke van Beckers systeem is, dat taal beschouwd wordt als een systeem van relaties waardoor woorden in zinnen verbonden kunnen zijn. De grammatica's van Becker en andere aan hem verwante of door hem beïnvloede taalkundigen uit die tijd zijn principieel zinsgrammatica's, geen woordsoortengrammatica's. Zoals veel andere grammatici meende Becker voor de school te kunnen volstaan met een beknopte en vereenvoudigde versie van zijn wetenschappelijke, op algemeen filosofische principes gebouwde grammatica. Uit zijn Deutsche Sprachlehre (1827-1829), waarvan het Organism het eerste deel uitmaakte, extraheerde hij een Schulgrammatik der deutschen Sprache (18311, 18638), die op een klassieke manier is opgebouwd: eerst komt de woordleer aan de orde, daarna de zinsleer. Dit boek bleek toch te gecompliceerd en te omvangrijk. Een hernieuwde bewerking resulteerde in een compactere Leitfaden für den ersten Unterricht in der deutschen Sprachlehre (1833); ditmaal is de zinsleer tot uitgangspunt genomen. De theoretische uiteenzettingen zijn beknopt gehouden, maar ze blijven als vertrekpunt dienen, hoewel er nu veel meer voorbeelden worden gegeven. In de marge wordt telkens verwezen naar de Schulgrammatik. Is deze Leitfaden al een wonder van eenvoud vergeleken met de oorspronkelijke grammatica, in de Sprachdenklehre van Wurst, die zich tot taak had gesteld het systeem van Becker voor de Duitse ‘Volksschule’ te bewerken, herkent men de hand van de ware didacticus. In zijn boek is de theorie tot een minimum beperkt. De tegenstelling ‘Thätigkeit’ - ‘Sein’ bijvoorbeeld, zo prominent in de filosofie van Becker, wordt niet aan de orde gesteld, net zo min als Beckers befaamde drie ‘Satzverhältnisse’. Het subject is niet de ‘Ausdruck eines Seins’ (Schulgrammatik 152), maar ‘die Person oder Sache, von welcher man Etwas aussagt’ (SDL 7). En in plaats van te beginnen over de ‘Prädikatives Satzverhältnis’ (Schulgrammatik 152) spreekt Wurst van de ‘reine einfache Satz’ (SDL 6), die uit subject en predicaat bestaat. Het boek van Wurst is van begin tot eind buitengewoon systematisch opgezet. Elke paragraaf opent met zorgvuldig gegroepeerde reeksen van voorbeelden (A); daarna volgt een theoretisch gedeelte (B); tenslotte volgen soms zeer uitgebreide oefeningen (C). In de woorden van Glinz | |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
(1947: 56): ‘Von Abschnitt zu Abschnitt folgen sich Beispiele, Betrachtungen zu diesen Beispielen und Übungen. Es ist ein methodisches Musterstück’. Wurst kiest de voorbeelden als vertrekpunt en wil vooral praktisch zijn: hij kiest voor hoofdlijnen en hoeft daarom niet alle uitzonderingen te verklaren en op elk detail in te gaan. Beckers zinsleer wordt zeer methodisch, volgens een strak patroon, versneden tot didactisch hanteerbare stukken zinsontleding.
Het werk van Wurst en van zijn Nederlandse navolger Brugsma is zo een duidelijke ondersteuning van de uitspraak van Boersma (1960: 62), dat ‘[g]eneraties van onderwijzers en kostschoolhouders (...) zich onledig (hebben) gehouden met het opnieuw uitgeven en bewerken van de rationalistische grammatica’. Met andere woorden: het laat zien ‘dat de redekundige ontleding een in allerlei graden toegepaste algemene of filosofische grammatica is’ (Van Driel en Noordegraaf 1982: 6). Brugsma immers afficheert zich ondubbelzinnig als een aanhanger van de algemene grammatica, wanneer hij de hoop uitspreekt ‘door het overplanten van eenige denkbeelden van een van Duitschlands grootste taalkenners (sc. Becker) op onzen bodem, iets te hebben bijgedragen tot eene meer juiste beschouwing van de taal, die, welke afwijkingen daarin bij verschillende volken ook mogen voorkomen, toch als uitdrukking of tekennengeving van het menschelijk verstand, overal aan zekere algemeene wetten onderworpen blijft’ (NT:viii-ix). Een interessante vraag die zich hierbij voordoet, is in welke mate praktisch didactische overwegingen een beslissende rol hebben gespeeld bij het beantwoorden van bepaalde taalkundige vragen. Leidt het proces van didactisering ook tot inhoudelijke aanpassing van de theorie? Zo nee, wat is dan het principiële verschil tussen de algemene grammatica en de ‘schoolse’ redekundige ontleding? Het is een vraag die ook linguïstisch historiografisch van belang lijkt te zijn; gezien het beperkte kader van deze bijdrage zullen we daar nu niet op ingaan.Ga naar eind14.). Hoe dit ook zij, in elk geval is Brugsma's tweeledige navolging van Wurst een krachtige poging geweest om de ideeën van Becker en Wurst in Nederland te verbreiden. Ten onrechte waren, aldus Brugsma, in het begin van de jaren veertig Beckers inzichten ‘in ons Vaderland nog weinig bekend’ (NB 1841: 151).Ga naar eind15.) Beckers ‘beschouwing der spraak’ immers had dat grote voordeel ‘dat alles steunt op zekere grondstellingen en grondbetrekkingen, welke in het enkelvoudig voorstel aanwezig zijn’ (NT: viii). En het zinsprimaat én het feit dat Becker zijn systeem zo inricht, dat de relaties in de enkelvoudige zin aanwezig op andere niveaus telkens terugkeren, maakten zijn werk voor moedertaalpedagogen als Brugsma | |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
aantrekkelijker dan op ‘dressuur’ gerichte werkjes uit de school van Siegenbeek en Weiland (cf. Brugsma 1838: 168-169). Gelet op het beperkte aantal herdrukken (18422, 18633) zal de invloed van Brugsma's Nederduitsche taalkunde bij het verbreiden van Beckers leer in de Nederlanden bescheiden geweest zijn.Ga naar eind16.) In de jaren zestig echter vervaardigde Brugsma's medewerker Dirk de Groot (1825-1895), leraar aan de Groningse kweekschool, een Nederlandsche spraakleer, die in 1868 verscheen; enkele jaren later volgde een Nederlandsche spraakkunst (1872). Vooral dat laatste boek zou nogal populair worden; in 1888 verscheen een negende druk.Ga naar eind17.) Voor beide werken geldt de constatering van Le Loux-Schuringa (1985: 88): ‘De opvattingen van De Groot over de grammatica zijn in belangrijke mate beinvloed door het werk van K.F. Becker’. In het voorbericht van de Spraakleer maakt De Groot duidelijk, dat het oorspronkelijk de bedoeling was geweest, dat hij een nieuwe editie van de Nederlandsche spraakleer (1852) van de Nijmeegse hoofdonderwijzer G.C. Mulder zou bezorgen.Ga naar eind18.) In dat boek waren al enkele ideeën van Becker verwerkt: het syntaxisgedeelte was ‘gedeeltelijk gevolgd naar de leerwijze van Becker’. Mulder beoogde daarmee ‘de voortreffelijke leerwijze van dien grooten taalgeleerde langzamerhand ook bij ons veld te doen winnen’ (Mulder 1852: iii). Maar De Groot gaf na ampele overweging de omwerking opGa naar eind19.) en ging z'n eigen weg, ‘waardoor hij vrijer stond in de keuze van de leerstof en in de toepassing van de leergang’.Ga naar eind20.) In het voorbericht haalt hij Becker met instemming aan: ‘Het onderwijs in de taal moet bovenal aanschouwelijk zijn. De elementen der syntaxis en de beschouwing der zinsbetrekkingen moeten het begin en den grondslag van al het grammatisch onderwijs uitmaken’.Ga naar eind21.) De Groots Spraakleer is opgedragen aan Berend Brugsma, en we nemen aan dat de bejaarde pedagoog deze regels toen, niet lang voor z'n dood, met instemming zal hebben gelezen. | |||||||||||||||||||
6. SlotopmerkingenOnze bronnenstudie heeft geleid tot een genuanceerder visie op Brugsma, in die zin dat het vernieuwende van zijn taalkundig werk in een juister perspectief is geplaatst en daarmee enigszins is gerelativeerd. Bestudering van een spraakkunstige bron blijkt, zoals vaker, het leggen van onjuiste verbanden te kunnen voorkomen. Een gang ad fontes had bijvoorbeeld Boersma (1960:69) ervan weerhouden om zich af te vragen of er in de Nederduitsche taalkunde soms van invloed van Bilderdijk sprake is. Brugsma's keuze voor Wurst kan niet los gezien worden van zijn inzichten inzake andere taalkundige kwesties. Ook de pedagoog Brugsma | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
zag in, dat aanschouwelijk onderwijs in de zin van Pestalozzi zich uitstekend liet combineren met Beckers door Wurst gedidactiseerde systeem, een feit dat in Duitsland in niet onaanzienlijke mate had bijgedragen tot de populariteit ervan (cf. Erlinger & Feilke 1983: 91). Voor een juist beeld van de taalkundige Brugsma moeten we niet alleen de Nederduitsche taalkunde raadplegen. Bakker (1977: 127) meent, dat uit Brugsma's ontleedboekje een verengd mensbeeld oprijst - de mens als producent van logische oordelen - en dat het er ontbreekt aan ‘openheid voor de geheimen en de wonderen van de taal als openbaring van de (menselijke) geest’. Wie echter Brugsma's Kort overzigt der leer van de opvoeding door het onderwijs in de lagere scholen bestudeert, merkt dat Brugsma wel degelijk gevoelig is voor dergelijke problematiek.Ga naar eind22.) Hij stelt ze evenwel in een andere context aan de orde. In het vanouds op Duitsland georiënteerde Groningen speelde Brugsma een leidende en stimulerende rol in een kring van docenten, voor een deel oudleerlingen van hem, die publicistisch zeer actief waren op het gebied van het onderwijs in het algemeen en op dat van de pedagogiek en de taal- en letterkunde in het bijzonder - zoveel blijkt wel uit hetgeen naar aanleiding van Brugsma's overlijden gezegd en geschreven is.Ga naar eind23.) De publicaties van D. de Groot zijn een exponent van deze ‘Groninger richting’. Niet voor niets draagt hij zijn Spraakleer op aan ‘[z]ijn vriend Berend Brugsma’. Zijn grammatica's, waarin de invloed van Becker (en Wurst) aantoonbaar isGa naar eind24.), vormen de schakel tussen de Nederduitsche taalkunde van Brugsma en Mulders Nederlandsche spraakleer enerzijds en het werk van C.H. den Hertog anderzijds.Ga naar eind25.) | |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
|
|