Voortgang. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bilderdijk - Da Costa - Suringar
|
periode I (1829-1833): | W. Bilderdijk: Beginsels der Woordvorsching (1831) |
K.W. Bilderdijk-Schweickhardt: Nagelaten Gedichten (1833) | |
W. Bilderdijk: De ondergang der Eerste Wareld, tweede druk (1834) | |
periode II (1839-1847): | Bilderdijks Epos; of de vijf bestaande zangen van den Ondergang der Eerste Wareld, uitgegeven met eene inleiding, varianten, aanteekeningen, en verhandelingen, door Mr. Isaac da Costa (1847) |
Met terzijdelating van talloze boeiende details geef ik in grote lijnen het verloop der correspondentieGa naar eind(1) weer.
Periode I
Op 10 september 1829 benadert de 25-jarige G.T.N. SuringarGa naar eind(2) de zojuist 73 jaar geworden Willem Bilderdijk met het verzoek ‘eenige lettervruchten’ van diens hand te mogen uitgeven: ‘Van zoo rijk een oogst zal er toch nog wel zoo veel na te lezen zijn, als tot eene kleine garve kan gebonden worden’. Bilderdijk antwoordt de 24ste dat hij door ‘verzwakking van hoofd’ tot ‘geenerlei voortbrenging van eenige hersenvruchten’ in staat is.
Op wiens initiatief Suringar in mei van het jaar daarop een bezoek aan Bilderdijk bracht, is mij niet bekend. Waarschijnlijk was het de 18-jarige Lodewijk Willem, Bilderdijks jongste zoonGa naar eind(3), die hem inviteerde. Hugo Suringar gaf in later jaren als volgt een herinnering van zijn vader naar aanleiding van dat bezoek weer: ‘De zoon schijnt met de comptabiliteit te zijn belast geweest. Diens eerste en voorname vraag met een piepstemmetje was: En wat zou U daarvoor wel willen geven, mijnheer S.’
Op 30 mei 1830 deelt Suringar zijn keuze mee inzake het in Haarlem aan hem voorgestelde. Van een ‘bundel verscheidene gedichten van 10 tot twaalf vellen druks’ vernemen we in de volgende brieven, dat Lodewijk Willem daarvoor haast niets bijeen kan garen. De tweede keuze betreft de uitgave van de Beginsels der Woordvorsching. Op 12 juni moet Lodewijk Willem de betaalde f 200 echter terugzenden:
De rede is: Dat aan het gemelde stuk nog iets te bewerken valt, hetgeen mijn Vader bij de zwakte van zijn hoofd ontschoten was, en mij nimmer bekend is geweest. En om hetwelk te volvoeren Zijn Ed. zich tot nog niet in staat bevind; zoodat de uitgave nog eenige tijd zal dienen opgeschort te worden. En wij wilden het honorarium niet houden, zonder UWEd. het stuk zelve ter hand te stellen en wel dadelijk. [...] Zoo UEd. intusschen met het drukken van den bundel nagelatene gedichten van mijn waarde Moeder een aanvang wildet maken (, op de door UWEd. aangenomene voorwaarde van f 25-,,- per blad, zoo de Heer Brest van KempenGa naar eind(4) ze niet uitgaf) zoude het naar alle waarschijnlijkheid voortgang kunnen hebben, mits zij niet voor het volgende jaar uit wierd gegeven, omdat er een versje in de muzenalmanak van 1831 geplaatst wordt; of dat zoude er moeten uitgelaten worden.
Deze brief werd door Lodewijk Willem op Da Costa's volgend adviesGa naar eind(5) geschreven:
Neen! lieve vriend en broeder! tegen uws vaders wil, of buiten zijn weten, mogen wij met de uitgave niet voortgaan. Zijn wederzin buitendien tegen de afzonderlijke in het licht geving van deze kleine verhandeling was, dunkt mij, in alle maniere gegrond. Ook kan het gebeurde u een genoegzame wenk zijn, dat dit werk geen voortgang hebben mocht. Is er eenige verlegenheid ten opzichte van het finantieele, wel nu! de Heere heeft meer wegen en uitkomsten, dan deze, om hierin, gelijk ook in alles, te voorzien. Wellicht moet daartoe de uitgave van de nagelaten gedichten van uwe lieve moeder dienen. Laat ons, onder opzien naar boven, niet vertragen hier werk van te maken. Ik wil u gaarne daarin helpen, en Papa heeft daartoe volledige toestemming gegeven.
Da Costa, op de hoogte gesteld van Suringars antwoord, adviseert op 21 juni onder het motto ‘Die gelooft, zal niet haasten’ de bundel nagelaten gedichten eerst eens rustig te rangschikkenGa naar eind(6).
Ongetwijfeld tot genoegen van Lodewijk Willem blijft Da Costa zich met de zaak Suringar bemoeien. Niet geheel correct handelt de jongen als hij meermalen aan Suringar schrijft wat Da Costa hem in de pen geeft, terwijl hij het doet voorkomen of hij in opdracht van zijn vader, ‘die nog steeds te lusteloos is, om zelf te schrijven’ (13 aug.), correspondeert. Op 15 oktober vraagt Da Costa bijvoorbeeld of er nog geen proeven van de Nagelaten Gedichten binnen zijnGa naar eind(7); diezelfde dag schrijft Lodewijk Willem aan Suringar: ‘Mijn vader verwonderd zich’ etcetera. Vergelijk ook Da Costa's overwegingGa naar eind(8) van 16 maart 1831: ‘nu vind ik toch dat er veel te veel wit is opengelaten’ met Lodewijk Willems opmerking van 28 maart aan Suringar: ‘Mijn vader oordeeld nu dat er te veel wit in is’.
Zegt Lodewijk Willem eigenmachtig aan Suringar het bezit toe van het ms. der Woordvorsching (15 oktober 1830), Da Costa suggereert zonder de auteur te raadplegen enige tekstveranderingen (27 juni 1831Ga naar eind(9)):
Ach ja! het beleedigende voor S. wenschte ik er ook zoo gaarne uit te hebben; en wij mogen van Papaas gegevene toestemming daartoe wel gebruik maken. Tegen Siegenbeekianismus, en al wat tot de zaak zelve behoort, ligt een uitval hier en daar in den aart van Papaas schrijven: maar de personen moeten, thands vooral meer
dan ooit, gespaard. Ik vind dus zeer goed op pag. 45 in plaats van Siegenbeeksche wurmhoop, verwarde of liever ellendige wurmhoop - op pag 46 in plaats van Ezels en Buffelgareel eerder willekeurig dwangjuk.
Wat te denken van die ‘gegevene toestemming’ als we lezen wat Bilderdijk op 31 oktober 1831 respectievelijk aan Da Costa (o, ironie!) en aan Jer. de Vries schrijftGa naar eind(10)?:
Het hierbygaande stukjen van my, heeft men, met of zonder mijne kennis (ik weet het niet) gedrukt en er my een zestal Exemplaren van toegezonden, en zelf weet ik nog niet wat het eigenlijk zou moeten behelzen; maar het is, en hoe het gedrukt komt, kan ik niet zeggen.
Met de uiterste moeite en bevende hand verstout ik my U dit prulwerk te zenden 't geen men, me invito, in de wareld stoot.
Aan de bundel van vrouwe Bilderdijks gedichten zou veel langer gewerkt worden. Op 20 oktober 1830 schrijft Suringar:
Papier en alles is gereed om met het drukken van den dichtbundel te beginnen, maar de treurige omstandigh. van dezen tijd maken het niet raadzaam de uitgave nu te doen. Ik wenschte deze tot het voorjaar uit te stellen, als wanneer God geve, dat rust en vrede in het vaderland zijn wedergekeerd, en de gemoederen gestemd zijn zich in stille afzondering aan de schoone kunsten toe te wijden.
Op 20 januari 1831 heet het: ‘Twee derde van mijne drukkersgezellen hebben het geweer op schouder genomen, en er is voor de te huis geblevenen meer als gewone drukte.’ en op 24 oktober 1831 nog: ‘Er zijn nu reeds zes van mijne drukkers uitgetrokken en kon ik al besluiten dezen door anderen te vervangen, dan zoude zulks toch bezwaarlijk gaan om dat er tegenwoordig zoo weinig bekwame werklieden te vinden zijn die werk zoeken.’.
De geringe voortgang in de zetterij verhindert niet dat er druk wordt gecorrespondeerd over het eventueel opnemen van een frans gedicht, dat Da Costa maar in gebreke blijft te vertalen, of van enige overgebleven kindergedichtjesGa naar eind(11), voorts over de titel, over het voorwoord en, 15 oktober 1832, over een facsimile:
Het facsimile in de muzenalmanak van 1831 toch, laat veel te wenschen overig; om niet te zeggen dat het naar een inderhaast ter neêr geschreven vers gedaan is, waar die netheid en cierlijkheid aan ontbreekt, die den hand der Dichteresse gewoonlijk eigen was. (Dit zelfde geldt ook van het facsimile mijns vaders in een vroeger jaargang geplaatst.)
Eerst eind 1832 - Lodewijk Willem verblijft dan bij het depot der nationale militie te Groningen - wordt de zorg voor de bundel officieel aan Da Costa overgedragen. Suringar brengt aan deze medio maart 1833 een bezoek en vraagt via hem aan Lodewijk Willem een haarlok van de dichterGa naar eind(12). Ook nu is Lodewijk Willem een econoom; een envelop met opschrift in het archief Suringar bevat slechts één haar.
Op 26 juni 1833 is de bundel gereed. Da Costa krijgt dan 12 exemplaren en 20 afdrukjes van het facsimile toegezonden. Wie er zelf, 23 augustus, om moet vragen is Immerzeel:
Maar vriend! daar hebt gij in dien bundel een gedichtGa naar eind(13) gaan opnemen uit den Muzen. alm. dat mij zeker f 25 gekost heeft! Wat vang ik met u aan? Niets! Alleen had ik zeker gerekend op een present.ex. op best papier.
Eerder in dat jaar 1833 vatte Suringar het plan op een nieuwe editie van de Ondergang der Eerste Wareld te brengen. De enige reactie van Da Costa, 26 april, is, dat hij hem veel succes met de onderneming wenst. Een korte briefwisseling tussen Suringar en H.J. Koenen leert dat deze laatste meer uitgesproken enthousiast over het plan is. Hij stelt, 1 mei 1833, aan Suringar voor de komende kleine editie, of ‘indien die daardoor te zeer mogte bezwaard worden, eene eenigzins grootere ten behoeve van ware lettervrienden op eene wyze te verryken, die voor alle kenners onzer litteratuur van groot gewigt zou zyn’, door nl. de varianten erbij te drukken. Wil Koenen eens met de bezitter van het handschrift, zijn vriend B. Klinkert, praten? Suringar is verrast, want Da Costa had hem niet kunnen zeggen of er nog meer dan het gedrukte van het gedicht bestond. Koenen bericht op 18 mei dat hij de varianten wel zal afschrijven want Klinkert wil het manuscript niet uit handen geven: ‘UE. zou dan altoos myne Collatio Codicis door een der Heeren Wiselius Da Costa of Devries
(liefst echter door een der 2 eersten als zynde zelve Dichters) kunnen laten verifiéren.’ Maar Klinkert stipuleert, naar Koenen op 5 juni meedeelt, dat de varianten uitsluitend in een groot-8o druk worden opgenomen. Koenen:
Men zou ook naderhand met regt kunnen zeggen: de Heer K. die deze aanteekeningen heeft vervaardigd, had behooren te begrypen, dat zy by de volkseditie niet te pas kwamen. En wat U betreft, Wel-Edele Heer! niemand kan U ten kwade duiden, dat UE. by de tot nu toe aangekondigde Uitgaaf niet meer dan het beloofde levert; en even min dat UE. by een anderen afdruk ten behoeve van zulken die meer verlangen, de gelegenheid opent om meer te verkrygen. Ons kleine Land stelt den Boekhandelaar weinig in de gelegenheid om pracht-editien aanteleggen. Doch by gebreke daaraan kan van zulk een meesterstuk als dit b.v. eene Ed. die het voorregt ook eenes portraits van den Schryver en andere versieringen of byvoegingen bevat niet dan aangenaam en hoogst wenschelyk wezen.
Suringar brengt hier op 13 juni tegenin, ‘dat het vermoedelijk debiet eener nieuwe editie in gr. 8o de onkosten aan die uitgaaf verbonden niet zou vergoeden. Werden de varianten ook in de kleine editie opgenomen, dan was de moeite om er eenige exempl. in gr 8o. te drukken zoo groot & kostbaar niet, alles ging dan in eene moeite door.’
Koenen laat Suringar in het bezit van de door hem afgeschreven varianten, hem op 25 september ‘alleen vriendelyk verzoekende, van zorgvuldig te willen toezien, dat niet in het vervolg van het bewuste Exemplaar, door wien dan ook, een gebruik worde gemaakt, dat my van den Heer Klinkert een onaangenaam verwyt zou kunnen op den hals halen.’ Op 5 december stuurt Suringar een presentexemplaar: ‘Dat ik van Uwe welwillendheid geen verder gebruik heb mogen maken dan met het overnemen der Inhoudsopgave geschied is, is noch U noch mij te wijten.’
Periode II
Zes jaar later hernieuwt Da Costa in zijn lange brief van 9 april 1839 de kennis met Suringar. Nadat hij in den brede de inhoud van zijn voorlezingen, winter 1836-1837, over Bilderdijks Ondergang heeft
uiteengezetGa naar eind(14), schetst hij tweeërlei mogelijkheid zijn werk uit te geven: voor een uitgave van alleen de inleiding en aantekeningen zou Da Costa zich het liefst tot zijn vriend de uitgever W. Messchert wenden, maar verkieslijker is het de tekst van het gedicht erbij te hebben en in dat geval beslist het kopijrecht de vraag tot wie zich te richten. Da Costa doet een voorstel voor uitgave van het eposfragment, toegerust met zijn annotatie, met Koenens varianten, met enige kleine verhandelingen en met een index. Kortom, om en nabij een voorstel voor die vorm waarin het boek acht jaar later inderdaad gereed zou zijn. Een prospectus zou het plan bekendheid geven.
Da Costa heeft ‘eenige redenen’ te wensen de zaak niet al te lang uit te stellen. Mij dunkt is de enig denkbare reden verwoord in de laatste alinea van deze brief:
Van Honorarium heb ik nog geen gewag gemaakt. Ik zoude in vroeger tyd dat punt geheel niet aangeroerd hebben, en my alleen by het genoegen van den arbeid zelven ter eere eener my zoo dierbare nagedachtenis bepaald hebben. Doch thands maakt een talryk huisgezin het my tot plicht, ook eenigzins van de materieele voorwaarden werk te maken. Ik ben verzekerd evenwel, dat wy het deswege spoedig genoeg eens zullen worden.
Aangezien Da Costa ‘zoo weinig in dergelijke correspondentiën te huis’ was, vernam hij gaarne van De Clercq of die brief ‘duidelijk genoeg, en voor het doel geschikt’ wasGa naar eind(15).
Suringars antwoord van 29 april bewijst dat hij vanaf het begin weinig in dit plan zag. Reeds deze eerste reactie onthult een standpunt dat natuurlijkerwijze aan dat van Da Costa tegengesteld was: naast ideële overwegingen (Da Costa wilde Bilderdijk als kunstenaar recht doen wedervaren; ook Suringar wenst waar mogelijk de kunst te bevorderen), zijn de zakelijke argumenten niet minder belangrijk. Da Costa had geen vast inkomen, maar mocht anderzijds van Suringar worden verwacht zich in een verliesgevende onderneming te storten? Uit zijn brief: ‘geef ik daarbij acht op het debiet, dat men zich in deze dagen van zulk een werk in ons landje zou mogen beloven, dan (ik beken het noode) trede ik aarselend terug van eene onderneming, welke anders zoo veel behagelijks en uitstekends voor mij heeft.’
Da Costa's werk afzonderlijk wil Suringar zonder meer uitgeven, maar over diens keuze: Suringar of Messchert, schrijft hij - een understatement -: ‘Ik zal mij niet beijveren, om eenige aanspraak op uwe voorkeur in dezen te doen gelden, en wil zelfs den schijn niet hebben, als of ik dit wilde, ten koste van de regten der vriendschap.’
Maar Da Costa denkt niet meer aan Messchert; hij wil beslist een geheel nieuwe uitgave. Aan De Clercq schrijft hij:
Ik gevoel, hoe weinig al wat ik zoo denk of wurm, belang kan inboezemen. Maar het is mij eenigermate plicht geworden, hiermede werkzaam te zijn. - En het mijne er aan gedaan hebbende, kan ik gerust van alles daaromtrent afstappen.Ga naar eind(16)
De Clercq deelt hem de volgende dag zijn reële visie mee:
Hierbij gaat Suringars brief terug. Ik geloof ook dat de pracht uitgave niet verkocht zal worden ter proportie van de duurte en misschien was het beter uwe verhandelingen apart uittegeven in een formaat dat het [best] bij de compleete Bilderdijked voegde, doch dan bij Suringar uitgeven, om indien de zaak opgang maakte het niet onmooglijk te maken later nog eens een complete editie van dit gedicht & de aanmerkingen te geven.Ga naar eind(17)
Op Da Costa's voorstel aan Suringar de mogelijkheid van intekening te overwegen wordt 11 mei positief gereageerd. Nu begint Da Costa met het maken van doorlopende aantekeningen bij Bilderdijks tekstGa naar eind(18), een arbeid die hij op 5 augustus voltooitGa naar eind(19), maar de 19de van die maand moet hij aan De Clercq melden: ‘Suringar was nog hier dezen morgen. De zaak der voorgestelde Uitgave is afgesprongen. Alles wel overlegd, zag hij er, uit een boekverkoopers oogpunt, geen weg voor. - Ik beruste. -’Ga naar eind(20)
Anderen berusten niet. H.W. Tydeman informeert 31 augustus welke waarborg Suringar voor zijn uitgave wil, H. Bosscha wil het kopijrecht van Suringar kopenGa naar eind(21), J.T. Bodel Nijenhuis zal Suringar eens schrijvenGa naar eind(22) en Koenen deelt op 24 december 1840 aan Suringar mee dat diens weigering tot Koenens leedwezen in Amsterdam omtrent hem een ongunstige indruk heeft doen vestigen:
De groote ingenomenheid die 's Mans [= Da Costa's] dezer dagen
uitgegeven Nieuwe Gedicht ‘Vijfentwintig jaren: Een lied in 1840’ bij alle standen en klassen van menschen in deze Hoofdstad opwekt, geeft aan dat reeds opgevatte denkbeeld nieuwe veêrkracht. Het spijt mij; want ik heb te veel reden om UE. als een hoogstverdienstelijk Boekhandelaar (onder de weinige zoodanigen die tegenwoordig ons Vaderland bevat) te beschouwen, om niet met leedwezen de verdenking van bekrompen en kleingeestig eigenbelang zich te zien vestigen. (...) Ik geloof niet dat men zelfs door aanmerkelijke opofferingen veel wagen zoude. Doch ik wil daarover niet beslissen. Ik meende alleen, UE. te moeten opmerkzaam maken op den ongunstigen dunk dien het moet verwekken, dat een allergewichtigst Kunstproduct aan de Natie wordt onthouden, door berekeningen van een ondergeschikten, van een bloot finantiëlen aard, en welker juistheid nog zeer twijfelachtig is. Althans van een Boekhandelaar als UE. die tegelijk letterkundige isGa naar eind(23), mag men de uiterst mogelijke pogingen wachten om zulk een rampzalige uitkomst te voorkomen. - Ik voor mij, vind het, naar mijn geringe inzicht, razend ongerijmd, dat men somtijds verbazende sommen besteedt om een of ander bestoven Handschrift van een Middelmatig Vernuft der Midden Eeuwen ten druk te bevorderen, en dat de voortreffelijkste gewrochten van den tijdgenoot in het stof der boekenkasten moeten blijven liggen.
Uitgebreid gaat Suringar, 30 januari 1841, op Koenens brief inGa naar eind(24). Was Suringar rijk, hij zou geen moment aarzelen,
Maar het uitgeven, ik erken het zonder schaamte, is mijn beroep, en (zij het beleden met dankzegging aan Hem, die er mij in zegende!) dat beroep is mijn bestaan. Behoef ik het niet te ontveinzen, dat ik, in mijne speculatien als uitgever, doorgaans, nog wel iets meer op het oog had, dan juist alleen mijn eigen geldelijk belang; dat ik, daarbij, nooit opzettelijk het belang der wetenschap en der kunst uit het gezigt verloor, maar mijne onderneming, kon het zijn, tevens trachtte dienstbaar te maken aan het goede? Mag ik het zeggen, dat ik niet zelden iets gewaagd en somwijlen iets opgeofferd hebbe, omdat de wetenschap of de kunst of eenige goede zaak er bij winnen zou, zoo ik meende? Meer mij toekennen, dan mij toekomt, mag ik niet; de plaats innemen van een Beschermheer der kunsten en wetenschappen, daar, waar eene andere plaats mij is aangewezen, namelijk die van boekverkooper of uitgever, mag ik niet; en ik moet, wanneer er, naar mijne inzigten, geene verhouding bestaat tusschen de kosten en het debiet, van zoodanige onderneming, immers wanneer zij van eenig belang is, afzien. Dwaal ik in die inzigten, men wijte 't niet aan opzettelijke onderdrukking van 't geen ik behoorde voor te staan. Zoo iets valt hard te hooren.
Om kort te gaan, als er inderdaad uitzicht is op krachtige ondersteuning, zoals Koenen had laten doorschemeren, dan wil Suringar
door middel van intekening de uitgave wel beproeven. Laat Koenen maar een prospectus samenstellen. Dàt wordt, 25 maart, geweigerd: Koenen wil zich geen patronaat aanmatigen voor een onderneming waarbij een zo bekend schrijver als Da Costa betrokken is.
Het is de eer des Vaderlands en onzer Letterkunde die mij noopt, en vooral het weemoedig besef, dat een fragment als de O.d. 1e W. zonder nadere toelichting nooit dien opgang hebben kan, die het verdient.
Hoe het zij, ik heb aan de zaak het mijne gedaan. Blijft het, ondanks de gedane pogingen, ondoenlijk om eene Uitgave te bewerkstelligen, zoo als zij behoort te zijn, dan zal men daaruit moeten besluiten, dat de Natie er niet rijp voor is; en laat dan in stede hiervan het vertalersgilde maar weder aan het overgieten der zedelooze romans van Frankrijk en Duitschland gaan, wel behoorlijk gespekt met de noodige Gallicismen en Germanismen: per me licet. Maar dit staat vast: dat eene Natie die zich zelve zoo weinig acht, al roemt zij zich nog zo hoog, bij den vreemde volstrekt geene achting verdient.
Dan horen we er een heel jaar niets meer van, tot Tollens op 26 april 1842 op wens van Bogaers, die voor Rotterdam zeker 50 intekenaars ziet, het plan weer actueel maakt. Suringar zet hem uiteen hoe hij nu reeds drie jaar geleden door Da Costa werd benaderd, dat Da Costa zelf zijn bedenkingen had gebillijkt en de zaak niet had willen forceren, dat hij, Suringar, van andere zijde wel eens hard was gevallen, hetgeen hem gegriefd had, ‘ofschoon ik er eigenlijk om lagchen moest; want wie heeft het regt van een uitgever te vergen, dat hij alles voor den nationalen roem zal wagen en opofferen als de natie zelf er niet zóóveel voor over heeft dat hij zijne kosten dekken kan? En dat stond, destijds althans te vreezen. Nu zou misschien de kans wat beter staan, nu men hier en daar het werk heeft hooren roemen en het verlangen naar het bezit daarvan is aangewakkerd door de bezwaren, die aan 't verkrijgen verknocht zijn.’Ga naar eind(25)
Nu stelt Suringar een concept-prospectus opGa naar eind(26). Da Costa schrapt de index van zijn vroeger plan en voegt een uitvoerige inleiding toe. Tussen uitgeven ineens of in afleveringen wordt nog niet gekozen. Over het honorarium wordt evenmin beslist. Da Costa zendt ruimschoots materiaal aan zijn vrienden te Amsterdam en 's-Gravenhage (Mackay
zorgt voor verspreiding aan het hof), Suringar bevoorraadt de Rotterdammers. Er wordt alvast een proefpagina gezet. Er komen zelfs intekeningen binnen maar de vijftig van Bogaers, die de aanleiding waren de intekening te openen, blijven uit. Op 22 oktober 1842 bekent Suringar aan Messchert zijn vrees, dat er niets van zal komen. Op 6 december bedraagt het aantal intekeningen net over de honderd. ‘Ofschoon ik de hoop niet opgeef om het nog wat verder te brengen,’ schrijft Suringar die dag aan Da Costa, ‘geeft de tegenwoordige stand van zaken evenwel geen grond om een gewenschte uitkomst te verwachten. Ik laat echter bij voortduring de inteekening open staan, en ga voort met de zaak door annonces levendig te houden.’
Da Costa organiseert op 22 februari 1843 een bijeenkomst te zijnen huize om wat meer belangstelling voor het plan te wekkenGa naar eind(27). De oude heer Van Hall wil zich de zaak aantrekken; ook De Clercqs oom De Vos was zeer ijverig voor de uitgave, ‘zeggend,’ aldus De ClercqGa naar eind(28) ‘dit een beter monument voor Bilderdijk dan een standbeeld was.’ Maar het haalt alles weinig of niets uit.
Toch, hoewel er beslist te weinig intekenaars zijn, besluit Suringar de uitgave te wagen. Da Costa, zoals deze op 21 mei aan Koenen schreef, ‘Kon noch wilde daarop anders, dan toetreden tot zijn plan, al is er ook voor het oogenblik niet op te rekenen dat er eenig honorarium op over schieten zal. - Bilderdijk vindt maar geen gunst bij de natieGa naar eind(29). De uitgave van de v.d. PalmGa naar eind(30) voldeed daarentegen geheel aan de verwachting. - Dit moest zoo zijn.’
Als Suringar Da Costa toch een honorarium hoopt te kunnen bieden, voelt deze er veel voor een en ander op papier te zetten. Hij schrijft 5 juni 1843:
Zoo klaar en maklijk alles in dezen kan gaan, wij beiden in leven zijnde, zoo moeilijk zoude het, in geval van overlijden, voor kinderen van welke zijde ook, wezen, om te weten van- en zich te houden aan eene overeenkomst, waarvan niets blijken zou, en die geheel van omstandigheden afhangt. Wij moeten het geval eens stellen, zoo als het mogelijk is. Ik vertrouw zonder zwarigheid, dat UEd. in leven zijnde, mijne erfgenamen door U met dezelfde loyauteit zouden behandeld worden, als UEd. zich voorneemt ten aanzien van mij zelven. Maar stel het geval eens omgekeerd, wat verplichting zoude er rusten op Uwe opvolgers, om Uwe niet beschrevene inten-
tien daaromtrent uit te voeren, of liever, hoe zullen zij die kennen? Ik laat de oplossing dezer zwarigheid gaarne aan Uwe nadere overdenking over. Zie hier alleenlijk mijne beginselen. Tusschen U en mij laten wij alles onbepaald over aan de wijze, waarop het debiet beantwoorden zal. Maar voor elk ander geval, is het noodig dat er eenige bepaling gemaakt worde. Een brief, een opstel van wat aard ook, voldoet. Ik begeer geen contract in forma. - Ik gevoel wel dat dit niet maklijk is met zekerheid te bepalen; doch men zoude toch en gros eene berekening kunnen maken, en voor elk Exemplaar boven het getal, dat Uwe kosten moet dekken, voor het honorair een zeker tantum kunnen bepalen; en dat verder, voor het hoogst onwaarschijnlijke geval eener tweede uitgave een zekere som werd vastgesteld ten behoeve van mij of de mijnen. Laten wij wederzijds onze gedachten eens daarover doen gaan. De basis blijft in allen gevalle deze: geen honorair hoegenaamd, voor en aleer uwe kosten geheel gedekt zijn, en er ook voor U een batig saldo, klein of groot overblijft.
Duidelijk gepikeerd door dit voorstel bericht Suringar hem op 28 juni:
Het ontbreekt mij vooralsnog aan tijd en opgewektheid om op UWEd voorlaatste schrijven een bepaald en omstandig antwoord te geven. Intusschen vereischen uwe laatste [letteren] eenige rescriptie, en ik wil daarom niet uitstellen UWEG. te berigten, dat er op mijn drukkerij voor het tegenwoordige te weinig gebrek aan werk is, om daarom de voorgenomen uitgave te verhaasten.
Dat Suringar pas een week later dieper op Da Costa's voorstel ingaat, lijkt mij niet aan drukte te wijten: de onderneming verkeert in een crisis. Op 6 juli schijft Suringar:
Na de bedenkingen mij door UWEG. medegedeeld, is het mij verkiesselijk voorgekomen geen gebruik te maken van het vertrouwen, hetwelk UWEG. mij wel zoudt gelieven te schenken, en liever, nog iets te wagen, dan mij te binden aan bepalingen, waarvan ik het begin noch einde zie, bepalingen die U in het onzekere laten en mij grootelijks bemoeyelijken zouden daar ze mij en die na mij komen in de verpligting brengen om van ieder exemplaar dat ingeteekend of verkocht werd aan U of de uwen rekenschap te geven en alzoo dag en Jaar afzonderlijke administratie van dit fondsartikel te houden. Dit bezwaar, ik wil het niet ontveinzen, zou genoeg zijn om mij den lust voor deze onderneming geheel te doen verliezen. De Boekhandel is uit eigener aard reeds omslagtig genoeg in zijn beheer, maar wordt door overeenkomsten als deze, althans wanneer men die met naauwgezetheid wil nakomen, al te zeer bemoeyelijkt. Het besef daarvan heeft mij sedert de ontvangst uwer letteren d d 5 Juny doen aarselen in mijn besluit, om of UWEG. te verzoeken mij van mijn gegeven woord en daarmede van de voorgenomen uit-
gave te ontslaan of bij de risico, die ik op mij genomen had, nog iets voor mijne rekening te nemen.
Dat ‘nog iets’ wordt dan een honorarium van f 300 + 12 exemplaren tegen onvoorwaardelijke afstand van Da Costa's arbeid en afzien van enige vorm van royalties:
Daar het werk op de Inleiding na, zo goed als voor de pers gereed is, is er aan mijne zijde geen grond om te vreezen, dat het bij onverhoopte ontstentenis van den Auteur, zoude blijven steken, en ik heb dus aan uw woord genoeg om verzekerd te zijn, dat het mij compleet zal worden geleverd, en dat ik, eens aan het drukken zijnde, naar geen kopij zal behoeven te wachten. Voor het geval echter van ziekte of overlijden zal UWEG. wel de noodige beschikking gelieven te maken, dat er in het werk van redactie en correctie in uwe plaats worde voorzien.
Da Costa kan, 15 augustus, Suringars voorstel niet aannemen. Hij verbindt zich niet graag de kopij compleet te leveren en kan ook aan de eis van verzekering der redactie en correctie niet voldoen:
Wij staan dus in zoo verre weder waar wij stonden bij ons jongste mondeling onderhoud. Doch ik heb nog iets anders te opperen. Ik beken dat ik mij tot hiertoe weinig aangemoedigd vinde, om mijnen arbeid in dezen voort te zetten en uit te geven. Alles kwam tot hier toe van mijne zijde, van de uwe, van die van eenige belangstellende vrienden, of hoogschatters van Bilderdijk. Zouden wij, alles wel beschouwd, niet maar beter doen, dus van de geheele zaak af te zien?
Dan valt er weer een gat van een jaar in de correspondentie. Uit Da Costa's brief van 6 december 1844 blijkt dat er die afgelopen zomer te Zandvoort definitieve afspraken zijn gemaakt. Dienovereenkomstig zendt Da Costa op 30 september de inleiding, en op 16 oktober de annotatie op de voorrede en de eerste twee zangen: bijelkaar de gehele kopij voor de eerste afleveringGa naar eind(31): ‘Ik zie dus billijk eerstdaags niet alleen eenig bericht, maar ook een proef of Revisie te gemoet’. Maar dat bericht, de 19de uit Leeuwarden verzonden, is wat lang onderweg, zodat de firma Van Heteren, de amsterdamse correspondenten van Suringar, aan deze op 22 oktober berichten: ‘Da Costa is woedend, brult, gaat aan als een smous, dat hij geen tijding van U ontvangt, geen proef, en ik weet niet wat al niet.’ Vier dagen later
reageert Da Costa op Suringars brief, die niet slechts bericht van ontvangst behelst, maar ook de mededeling voorlopig niets te kunnen zetten: ‘Een zamenloop van drukte en van tegenspoed’. Verwacht Da Costa nu reeds (een deel van het) honorarium? Men zou het denken, zijn briefje van 2 november aan Koenen lezend:
Ware ik jonger, ik vestigde mij nog in Engeland, alwaar brood voor arbeid op een den gentleman en Christen voegenden voet is, en in allen geval zelfs de verdrukking en elke strijd zoo veel edeler is, dan in dit voor elk, die geen afgod of heilig verklaarde is, in de hoogste zin ondankbaar vaderland.
Op 21 november stuurt Da Costa de kopij voor de gehele tweede aflevering. Uit zijn brief van 26 oktober blijkt dat hij van mening is hiermee het eigenlijke werk te leveren, dat de derde aflevering extra is en dat derhalve nu, bij levering van de kopij voor het tweede stuk, het honorarium disponibel zal zijn. Die 21ste schrijft hij dan: ‘Ik heb hiermede aan de verplichtingen, die onze afspraak mij oplegde, immers voor dit jaar, en in afwachting van de voldoening der Uwerzijds aangegane verbindtenis, beantwoord. De beurt is thands in alle opzichten aan UEd. -’
In tegenstelling tot wat men zou vermoeden bij het lezen van Hugo Suringars aantekening in de correspondentiemap-Da Costa: ‘Wat aan de brieven van Mṛ Is. Da Costa ontbreekt, is zeker in overleg met den schrijver vernietigd. De betrekking tusschen schrijver en uitgever was volgens mijn Vader van te bijzonderen aard dan dat zij ruimte zou kunnen laten aan gevoelens als van welken in de brieven van dec 1844 sprake is.’, ontbreekt er aan deze correspondentie niets. Vermoedelijk werd dit bericht door Hugo ingevoegd om de (tijdelijk) verwijderde brieven te verantwoorden toen hij het pakket aan Suringars biograaf ter beschikking stelde, die in het levensbericht inderdaad niet van de kwestie gewaagt.
Intussen zijn de brieven voor de kennis van de mens Da Costa èn van de mens Suringar belangrijk genoeg! Op 30 november informeert Da Costa naar de goede ontvangst van zijn pakket van de 21ste. Hij deelt nog enige zaken mee de uitvoering betreffende, die ‘eenig Uwe zaak’ is, en vervolgt dan:
Maar hetgeen dan toch een weinig mijne zaak is, zoo ik het zeggen mag, is de onaangenaamheid van alles van mijne zijde alleen te zien gebeuren, zonder dat UEd. zich zelfs verwaardigt mij van Uwe verplichting een eenig woord zoo veel als te reppen. Ik heb U meermalen over het geldelijke in dezen mijn gevoelen gezegd. Liet het mij mijne plicht als huisvader toe, ik ontfing niet maar bood U veeleer aan die onbeduidende som van f 300,- om een werk, waar ik hart voor had, tot stand te brengen. Nu dit het geval niet kan zijn, had ik mij, om oprecht te zijn, voorgesteld, dat er van Uwe zijde eenige meerdere spoed, om niet te spreken van kieschheid, getoond zoude zijn in de voldoening aan de verplichting in dezen Uwerzijds. Ik schaam mij niet te erkennen, dat ik op de afdoening van die zaak in den loop dezer maand gerekend had, en ik had verwacht, dat mij die ook, althands na de gezondene 2ḍe aflevering, geworden zoude zijn, zonder mij het onaangename van eene aanvraag deswege te kosten. Dewijl het intusschen alzoo moet zijn, zoo vind ik alle vrijheid, om UEd. ten stelligste bij deze zaak te bepalen. Zoo ik wederom het voorrecht van UwEdṣ antwoord binnen eenige dagen na de ontfangst dezes moet missen, dan zal ik de eer hebben, UEd. mijne intentien nader te verklaren.
Op 3 december, als Da Costa (vertraagd) bericht van ontvangst uit Leeuwarden hééft gekregen, legt hij nogmaals zijn benarde situatie uit:
Het doet mij leed, meer dan iemand zich kan voorstellen, dat ik bij een arbeid, die in alle opzichten mijn hart en gemoed zoo zeer raakt, van geldelijke aangelegenheden telkens moet reppen. Maar ik moet het U nogmaals op het hart drukken. Ik heb, bij name ook in deze laatste maanden veel tijd aan dit werk besteed; ik ben huisvader, onder zware lasten geplaatst, en zonder vermogen in capitaal. Ik geloof, daar ik niet dan het billijke verwacht en gevraagd heb, dat nu, aan mijne verplichting voor dit jaar voldaan zijnde, [verwacht mag worden dat] het punt van billijke remuneratie ten mijnen behoeve afgedaan werde. Hoe eerder, hoe liever! dringt mij, tot mijn leedwezen, hier van te zeggen mijn finantieele toestand, waarin door gedwongen arbeid moet worden voorzien, daar (gelijk U wel ter ooren zal gekomen zijn) voor iemand van mijne gevoelens aan geene openbare betrekking te denken valt in deze verdraagzame eeuwGa naar eind(32). Ik neem, dankbaar aan mijnen God, deze toestand in de maatschappij, als een titel van eer gaarne aan. Doch des te verklaarbaarder zal het U zijn, dat de bronnen, die mij letterkundige arbeid aanbiedt voor mijn bestaan en dat der mijnen onontbeerlijk zijn.
Maar zijn onvoorzichtige eerste briefGa naar eind(33) met het ultimatum en met de voor Suringar krenkende woorden ‘die onbeduidende som’ kan niet meer worden teruggehaald. Suringar reageert 2 december als volgt:
Ongaarne vat ik den pen op ter beantwoording van den brief, dien ik gister avond [...] van uwe hand ontving. De inhoud daarvan is te kwetsend, de verongelijking mij daarin aangedaan, te grievend, dan dat ik, onder den eersten indruk daarvan, niet ligt meer zou zeggen dan tot eene bloote afwering en regtvaardiging volstaan kan. Intusschen wil ik, om meer dan eene reden, het honorarium - tot welks voldoening ik nog nooit werd aangemaand - geen dag langer ophouden. Daarom zend ik UWEG., al het overige voor dit oogenblik met stilzwijgen voorbijgaande, hiernevens eene remise van f 300 op de Heeren Goll & Comp. [...].
Een groot gemis is, dat we niet weten wat Suringar precies aan zijn amsterdamse broer, de filantroop en latere stichter van Nederlandsch Mettray, W.H. SuringarGa naar eind(34) schreef. Van hem zijn twee reacties bewaard: een ongedateerd en een van 4 december 1844, de meest waarschijnlijke volgorde:
Beste jonge! - Kostelijk geantwoord met wijsheid en waardigheid! - Een nader kort antwoord kan volgen, in dezer voege: ‘Ik blijf diep gekwetst door uw schrijven, en het berouwt mij zeer mij te hebben laten overhalen, ja! bijna dwingen om dit geschrift van U uit te geven. Ik heb een naauwkeurig en getrouw Verslag opgesteld van hetgeen daaromtrent tusschen U en mij is voorgevallen, en behoud mij voor dat ten gepasten tijd en plaatse medetedeelen. - Komt evenwel de briefschrijver terug van zijne driftvervoering en ongepaste krenking van een man die hem nooit eenig leed gedaan heeft, dan leert mijn christendom en mijn Heiland mij: ‘Vergeef en vergeet.’
G.T.N.S.
Overigens knap en kras U gehouden! En het beeld van den zachtmoedigen maar waarheidlievenden en barmhartigen u voorgesteld, zoo als wij dat in Jezus onzen voorganger en Zaligmaker zien, en geene leer omhelsd van enen waanwijzen en hoogmoedigen. Bij mij heeft de man totaal afgedaan! Verlangt Gij het dat ik het hem nadrukkelijk zegge.
Ik ben bevestigd dat uw tijd en uwe rust veel te kostbaar zijn om u een oogenblik te verontrusten over zulk een hoogmoedigen man. Gij moet hem geen langen brief en ook geene verdediging schrijven. Maar weinige magtige regels en uit de hoogte. - De kopij is de Uwe. - Laat hem in zijne drift blazen, - gij hebt hem niet te ontzien. - Overigens is dat weder eene bijdrage tot menschenkennis. Zoo zult gij er nog een aantal hebben, want zelfs die schijnende zonnen zijn soms zeer flaauwe lichten. In 't kort beste Gerhard! een D.C. is 't niet waardig in dit geval dat Gij U zijnentwege verontrust. - Men leert die lieden hoe langer zoo meer van nabij kennen. En dat zijn de afgoden mijner eigene dochter!Ga naar eind(35) -
Op 6 december meldt Da Costa de ontvangst der f 300. Verder schrijft hij:
En wat zal ik nu van onze laatst gevoerde briefwisseling zeggen? Het zoude mij leed doen, dat om eene ellendige finantieele aangelegenheid de goede harmony tusschen U en my gestoord bleef. Van harte gaarn doe ik het mijne om dit te voorkomen. Mijn oogmerk is nimmer geweest U te kwetsen of te grieven; en voor zoo ver iets dergelijks door U ondervonden is bij de lezing van mijn brief, waarin ik eene billijke gevoeligheid misschien wat heel sterk uitdrukte, zoo neem ik oprecht en gulhartig al wat in die uitdrukking minder vriendelijk heeft mogen zijn, volgaarne en volkomen te rug. Elke opwelling van drift is in zich zelve reeds niet te prijzen. Ik ben [er] tot mijn leedwezen, nog veel meer vatbaar voor dan ik mogt en wenschte; in de eerste plaats als Christen smert mij dit.
Doch was, den vorm daargelaten, de zaak zelve onbillijk?
Ik wil U mijn standpunt en gewaarwording in dezen gaarne nader verklaren.
Mijne oorspronkelijke gedachte bij de Uitgave van mijnen arbeid over Bṣ Episch fragment is U bekend: den grooten en mij zoo veelzins dierbaren Dichter een gedenkteeken als uit zijn eigen Meesterstuk op te richten, - den roem van de hoogere Literatuur voor ons Vaderland te verhoogen. Huisvaderlijke plicht alleen kon mij bewegen, om daarbij ook nog voor mij zelven eenige geldelijke remuneratie te bedingen. Van de vertragingen, die het plan eenige jaren achtereen leed, behoef ik niet te gewagen. De weinige belangstelling van het publiek, - ook nog andere mij personeele redenen, - hadden mij op mijne beurt van de openbare mededeeling mijns arbeids afkeerig gemaakt. Ik wenschte oprecht van de geheele zaak af te zijn. Doch ik bleef verbonden door mijn woord jegens UEd. Ten gevolge van onze definitive afspraak te Zandvoort hervatte ik met ijver het werk. Binnen weinige weken ontfingt Gij de beide eerste Afleveringen compleet.
Ik had daartoe een kostbaren tijd besteed, die, finantieel beschouwd, vrij wat meer in het belang van mijn gezin had kunnen aangewend worden. Ik had U meermalen met eene openhartigheid, (die ik mij noch schame, noch berouwe), het moeilijke dikwerf van mijn maatschappelijke positie, ten aanzien van een aan mijne behoeften beantwoordend littérair bestaan, enz. te kennen gegeven. Ik had U bij de opzending der kopij telkens met een wenk, zoo veel de kieschheid dit toeliet, aan die gesprekken herinnerd. Was het te veel verwacht, zoo ik mij nu voorstelde, dat, ná al het door mij verrichte en ten eind gebrachte voor dit jaar, Uw eerste gedachte nu zoude geweest zijn, mij, door de voldoening des bedongenen honorairs een blijk van erkenning Uwer wederzijdsche ingenomenheid met de tot dus ver gelukte onderneming te bieden? Geen woord werd daarvan in uwe rescriptien gerept. Ik had den 22sṭe Nov. (blijkens ingesloten reçu) de laatste kopij gezonden. Zelfs de brief ten antwoord daarop, gedagteekend 30
Nov. hield daaromtrent niets in: alleenlijk de toezegging van een proef! En ik intusschen, WelEdel Heer! ik moet het met leedwezen herhalen, had op de bedongen som gerekend; - ik had mij voorgesteld, dat zij mij òf reeds vroeger, òf althands na de ontfangst van mijn jongste opzending gratieuselijk door U zou zijn aangeboden geweest. En nu moest ik er om vragen! Dat was mij hard. Maar nu is alles mijnerzijds weder over en voorbij. Zoo zij het ook uwerzijds. Ik bied U hartelijk de hand van vriendschap, en teeken mij hoogachtend & heilbiddend [etc.]
Kennelijk twijfelde Da Costa niet aan de goede uitwerking van deze brief, want op 9 december, stuurt hij een heel epistel met technische aantekeningen omtrent de uitgave. Maar Suringar zou op 10 december eerst zijn standpunt nog uiteenzetten alvorens weer tot de orde van de dag te kunnen overgaan:
UWEG. heeft te regt begrepen, dat ik, om Uwe handelwijze juist en billijk te beoordeelen, mij ook in Uwen toestand behoorde te kunnen plaatsen, en ook van Uw standpunt behoorde te kunnen uitgaan. UWEG. heeft mij, door eenige mededeelingen, daartoe instaat gesteld met eene openhartigheid, die - wel verre van U te vernederen, UWEG. integendeel in mijne schatting rijzen doet, en gaarne beken ik, dat ik - verpligt of onverpligt - de botsing tusschen ons zou voorgekomen zijn, wanneer ik had kunnen vermoeden, dat zulks door de eenvoudige toezending van het honorarium in mijne magt stond; gaarne zou ik UWEG. genoegen hebben gegeven door de vroegere afzondering van deze gelden, wanneer ik geweten had, dat de verdere ontvangst daarvan UWEG. zoo welkom zou geweest zijn. Eén enkel vriendelijk woord, de eenvoudige maar onbewimpelde verklaring, waarin (immers naar mijn begrip) niets vernederends lag, dat het UWEG. aangenaam zoude zijn, ware voldoende geweest, om uw verlangen al ware het dadelijk na de ontvangst der eerste bezending kopij, te bevredigen. Maar het als eene nalatigheid, wat zeg ik? als eene onheuschheid van mijne zijde aan te merken, dat ik zulks niet deed; mij met verdenking, beschuldiging en bedreiging te bestormen, als er niet dadelijk, toen UWEG. begreep dat de tweede bezending kopij bij mij ontvangen moest zijn (dat echter het geval niet was Gelijk ten overvloede blijkt uit hierbij teruggaand in dorso geteekend reçu.) noch daags daaraan aan uwe verwachting voldaan werd, dat getuigt - mag ik het zeggen - van eene voorbarigheid, die mij verbaasde, en welke door eene gulle bekentenis als de uwe alleen te verontschuldigen, niet te verdedigen is, van eene eenzijdigheid, die, wat zij van mij verlangde, om haar te beoordelen, zelve toonde te veronachtzamen. Immers de schrijver ging daarbij alleen uit van zich zelven, van zijn eigen standpunt, van zijne eigene onderstellingen en verwachtingen, en verplaatste zich niet wederkeerig in de stelling des uitgevers, die wel is waar uwe wenken
op dit punt niet gevat of begrepen schijnt te hebben; maar, hij moet er dit bijvoegen, ook nog nooit op het denkbeeld is gekomen of gebragt om het honorarium te voldoen voor en aleer een werk, of boekdeel, of aantal vellen druks, waarnaar het honorarium berekend wordt, de pers verlaat, en toch vermeent deze aangelegenheid, gelijk hij het voornemens was hier te doen, steeds met de meeste naauwgezetheid en discretie behartigd te hebben. Hij zou zich op van der Palm, op Bilderdijk-zelven, en indien de kieschheid het veroorloofde op nog levende schrijvers, mannen van naam & bij UWEG. wel bekend, kunnen beroepen, wanneer het niet stuitend was voor zijn gevoel zijne eigene reputatie in dezen te verkondigen.
UWEG. versta mij wel! Ik zeg niet dat een schrijver niet zou kunnen of mogen bedingen zijn honorarium dadelijk na de toezending der kopij te ontvangen: ik zeg alleen, dat zulks nooit van mij gevorderd, ja, zoo ver ik weet, nooit van mij verwacht is, en laat UWEG. dus zelf oordeelen of ik zulks tusschen ons, die op dat punt zonder afspraak waren, onderstellen kon. Ik noem uw verlangen niet onbillijk op zich-zelve, ik erken dat het door UWEG. genoten honorarium in eene slechte verhouding staat tot de moeite en den tijd aan Uwen arbeid besteed; maar ik vraag met vrijmoedigheid: is dat den uitgever te wijten? verdient hij daarover hard gevallen te worden, die in het vooruitzigt van zijne eigene kosten niet eens gedekt te zien, dat honorarium heeft aangeboden? Kan het hem aangenaam zijn die som telkens met versmading te hooren noemen, die zelf tot dusverre niets dan moeite, kosten, teleurstelling, verdriet en miskenning van deze onderneming heeft ingeoogst, en nogtans den moed niet varen liet om haar tot stand te brengen?
Laat ons van weerszijden billijk zijn, en elkander niet wijten of verwijten wat ons van buiten af bejegent, maar liever de handen in een slaan, om, mag het niet zijn tot voordeel, dan voor 't minst tot wederzijdsch genoegen en zelfvoldoening eene zaak ten einde te brengen, die wij beiden, durf ik zeggen, met de beste bedoeling hebben aangevangen.
UWEG. reikt mij met deze intentie bevredigend de hand. Ik neem haar zonder aarselen aan. Doch vergun mij, eer ik van dit onderwerp afstap, ééne bede. Zij is deze, om mij niet te drijven! Ik hoop met den druk nu zoo spoedig voort te gaan, als ik kan, maar ik heb meer omhanden, en mag voor deze zaak niet alle andere achterstellen. Geeft het geduld, dat ik zelf heb moeten oefenen mij eenige aanspraak op de inwilliging van dit verlangen, bedenk dan dat ik in het vorige jaar reeds, een en andermaal op Uwe toezegging gereed stond om met den druk aan te vangen. Na zulks, was het wel wat veel gevergd, dat ik nu op stel en sprong gereed zou staan een begin te maken - doch laat ik mij onthouden van al wat nog naar een verwijt mogt zweemen en met een ongestoord vertrouwen rekenen op Uwe billijkheid.
Da Costa komt er, 16 december, nog eenmaal op terug:
Uwe letteren van den 10ḍe waren mij allezins welkom. Zij maken een volkomen eind aan het misverstand, dat tusschen ons opgerezen was. Gij hebt mij recht laten wedervaren, voor zoo ver Gij U verplaatste op mijn standpunt. Niets billijker dan dat ik, uit het Uwe, U van alle verzuim in dezen vrijspreek, en (had ik dit niet reeds in mijn vorigen gedaan) eene overijling beken van mijne zijde, die mij leed blijft doen, schoon zij tusschen U en mij geen punt van bezwaar langer uitmaken kan.
Nog een woord slechts, om elken zweem van misverstand die er zoude kunnen bestaan, te zuiveren, en U van den gedanen stap in mijne voorlaatsten rede te geven. Ik verkeerde in de stellige overtuiging, dat bij onze afspraak te Zandvoort door mij uitdrukkelijk gestipuleerd was, dat het honorair disponibel zoude zijn dadelijk na de levering der kopij van de twee hoofdgedeelten dezes arbeids, waartegen ik mij zelven dan wederom verplichtte, om de laatste verhandelingen insgelijks te bearbeiden, zoo dat die ter bekwamer tijd konden gereed zijn. - Ik ontgeef mij intusschen deze bijzonderheid gaarne, mij zelven bewust dat ik in dergelijke transactiën soms wel met een stellig woord meen afgedaan te hebben, wat alleen met een wenk was te kennen gegeven. - Hoe dit zij, dit maakt in de zaak, nu gelukkig getermineerd, nu geen verschil.
Evenwel nog iets, dat mij op het hart ligt. Ik heb de betreklijk niet zeer groote som van het honorair nooit dus willen noemen met eenige versmading ten Uwen opzichte. Daarvoor was mij al te duidelijk en openhartig door U in het geldelijk belang dezer zaak opening gedaan. Mijn gevoel van miskenning ook te dezen opzichte was gericht tegen de weinige belangstelling van ons publiek; een gevoel, dat ik weet door U gebillijkt te zijn. Doch ook hiervan geen woord meer.
Daarmee is het conflict uit de wereld. De vele brieven die nog volgen zijn uit menselijk oogpunt minder boeiend, hoe volstrekt onmisbaar ze ook zijn om ons te schetsen hoe het werk van maand tot maand voortgang vond: proeven en revisies gaan over en weer met opmerkingen van druktechnische en editorische aard, correspondentie wordt gevoerd met binder en met tekenaar, staalgraveur, lettergraveur en plaatdrukker voor de extra titelpagina met een afbeelding van Bilderdijks busteGa naar eind(36).
De uitgave, die eerst in juni 1847 met de plaat en het kartonnen omslag geheel compleet is, zal voor Da Costa èn voor Suringar een opluchting zijn geweest. Na afsluiting van het werk is er nog een brief van Suringar waarin deze op 24 augustus 1847 naar Da Costa's
opinie informeert inzake een plan tot uitgave van Bilderdijks volledige werkGa naar eind(37). Antwoord erop is niet voorhanden. Wel schrijft Da Costa na jaren, 13 juni 1855, nog eenmaal: hij vraagt een exemplaar van het Epos voor een engelse vriend, dr. Hamilton, die Bilderdijk al enigszins in het Nederlands kan lezen. In zijn dankbrief voor het geschenkexemplaar, 20 juni, hoopt Da Costa:
Wellicht valt door dien weg vroeg of laat in den vreemde nog eene melding te beurt, die (met uitzondering van een enkel) onze tijdschriften zich zoo veel ik weet niet verwaardigd hebben daarvan te makenGa naar eind(38). Het kan mij nog altijd (doch meest om onzen diep gezonken natie zelve) leed doen, dat Gij en ik zoo weinig genoegen van deze uitgave gehad hebben. Het is waar, de tijd in het geheel is niet poëtisch gestemd. Maar ik geloof dan toch dat in Groot Brittanje b.v. een dergelijke arbeid over het meesterwerk van hunne hoofddichter nog een ander onthaal zou gevonden hebben. Doch dit is nu eenmaal zoo, en wij hebben er, meen ik, met betrekking tot uwe zoo zeer gesoigneerde uitgave al lang in berust.
- eind(1)
- Slechts enkele originele brieven van Suringar teruggevonden. Aantal brieven volgens:
kopieboeken mappen periode I Sur.-Bild. 5 Bild.-Sur. 1 Sur.-L.W. Bild. 9 L.W. Bild.-Sur. 17 Sur.-Da Costa 5 Da Costa-Sur. 7 Sur.-Koenen 3 Koenen-Sur. 5 periode II Sur.-Da Costa 37 Da Costa-Sur. 59 Sur.-Tydeman 1 Tydeman-Sur. 1 Sur.-Koenen 3 Koenen-Sur. 2
Het is mijn plan t.z.t. het ontstaan van genoemde vier werken volledig te documenteren aan de hand van al het materiaal uit de Bibliotheek van de Vereeniging, aangevuld met brieven uit het Reveil-Archief, uit het Bilderdijk-Museum en uit de brievenuitgaven-Da Costa en -Groen van Prinsterer.
- eind(2)
- Levensbericht door Mart. Nijhoff in Levensberichten Mij. Ned. Ltk. 1886, p. 103-168. Zie ook J. Valckenier Suringar, ‘Tollens uit zijn brieven geschetst als dichter en als koopman’, Rotterdamsch Jaarboekje 1923, p. 100-148. Suringars portret door J. Kayser in G.W. Huygens, Hendrik Tollens. De dichter van de burgerij. Een biografie en een tijdsbeeld. Rotterdam-'s-Gravenhage 1972, t.o. p. 208.
- eind(3)
- Zie over hem art. door J.L. van Essen in Folia Bilderdijkiana (ter perse).
- eind(4)
- De Brusselse uitgever bij wie dat jaar Bilderdijks Nasprokkeling uitkwam, verzorgd door J.J.F. Wap wiens voorwoord 12 juli 1830 was gedateerd.
- eind(5)
- Da Costa-L.W. Bild., Bilderdijk-Museum E 339.
- eind(6)
- Id., B.-M. E 3310.
- eind(7)
- Id., B.-M. E 346.
- eind(8)
- Id., B.-M. E 358.
- eind(9)
- Id., B.-M. E 365.
- eind(10)
- Brieven van Mr. Willem Bilderdijk, 5 dln., Amsterdam-Rotterdam, W. Messchert, 1837. Dl. IV, p. 350, dl. II, p. 299.
- eind(11)
- Vgl. M. van Hattum, ‘Vrouwe Bilderdijks Kindergedichtjes’, Het Bilderdijk-Museum 2 (1985), p. 1-8.
- eind(12)
- Da Costa-Lod. Willem B., 26-3-1833, B.-M. E 4012.
- eind(13)
- Facs. van ‘De Slaap’, Muzenalm. 1831, tegenover p. 132.
- eind(14)
- W. Bilderdijk, De ondergang der eerste wareld, ed. J. Bosch, Zwolle 1959, p. 93-94.
- eind(15)
- Da Costa-De Clercq, 10-4-1839 (RA).
- eind(16)
- Da Costa-De Clercq, 1-5-1839 (RA).
- eind(17)
- De Clercq-Da Costa, 2-5-1839 (RA).
- eind(18)
- Da Costa-Lod. Willem B., 14-5-1839 en 28-6-1839 (B.-M. E 443-4); Da Costa-Groen van Prinsterer, 5-8-1839 (Brieven van Mr. Isaac da Costa, ed. G. Groen van Prinsterer, dl. I, Amsterdam 1872, p. 53).
- eind(19)
- Da Costa-De Clercq, [6-8-1839], br. 1285 (RA), dateerbaar wegens verwijzing naar brief aan Groen.
- eind(20)
- Da Costa-De Clercq, 19-8-1839 (RA).
- eind(21)
- De Clercq-Da Costa, 20-1-1840 (RA).
- eind(22)
- Da Costa-De Clercq, 14-3-1840 (RA).
- eind(23)
- Van hem als zodanig weinig bekend o.m. ‘Vaderland en Koning’, Muzenalm. 1832, p. 232-234, en ‘Ik denk aan U’, Alm. Schoone en Goede 1840, p. 117-120. Hij schreef het voorbericht bij Feiths Gedenkzuil.
- eind(24)
- Origineel in RA, coll. Koenen.
- eind(25)
- Uit ‘Rekening-Courantboek mijner Fondsartikelen’ (1822-1836) blijkt dat er van de 2e dr. der Ondergang ruim 3000 exemplaren zijn geweest.
- eind(26)
- Da Costa is niet de auteur, zoals gesteld in J. ten Brink, Gesch. der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw, dl. I, Amsterdam 1888, p. 140.
- eind(27)
- Da Costa-Koenen, 21-2-1843 en [eind febr. 1843] (RA); Da Costa-Sur., 24-2-1843.
- eind(28)
- De Clercq-Da Costa, 3-3-1843 (RA).
- eind(29)
- Zie ook De Costa-Lod. Willem B., 5-6-1843: ‘het publiek blijft koud voor alles wat tot die sfeer behoort. Wel zeide uw Vader: “Zij zijn het niet waard”.’
- eind(30)
- Al de leerredenen van J.H. van der Palm, onder intekening van 1841-1845 verschenen bij Suringar.
- eind(31)
- De afleveringen verschenen in sept. '45, maart en november '46. Gebaseerd op de brieven en op de reçus (arch. Sur. oud. nr. S 29) vanwege de gem. Leeuwarden ter voldoening van art. 6 der wet op de boekhandel van 25-1-1817 voor ontvangst van 3 exx. I.t.t. Bosch' ed. van de Ondergang, p. 118.
- eind(32)
- Dit ziet op Da Costa's Bezwaren tegen de geest der eeuw (1823).
- eind(33)
- Zie ook Da Costa-J.T. Bodel Nijenhuis, 11-11-1843 (B.-M. H 453): ‘Ik ben een slecht diplomaat’. Vergeten we niet dat Da Costa de laatste maanden een spannende tijd beleefde. Een woordenwisseling die zomer te Zandvoort tussen hem en de dorpspredikant haalde de pers (Koenen-Da Costa, 2-10-1844, RA). Daarnaast was er de poging van Bosscha om Da Costa als hoogleraar historie, oudheidkunde, grieks en latijn te benoemen. (Koenen-Da Costa, 31-8-1844, RA, over het verbod aan Da Costa het NT in zijn colleges te behandelen: godgeklaagd dat iemand als Wyttenbach ooit wèl dorst zeggen: ‘Hier heeft de HG wederom geen grieksch verstaan’.) Zodra dit voorstel bekend werd verschenen vijandige artt. doch ook brochures vóór de benoeming (Da Costa-Lod. Willem B., 19-11-1844, B.-M. E 4515). De voordracht werd door curatoren van de hand gewezen (Koenen-Da Costa, 22-11-1844, RA). Negatieve beslissing in raadsverg. van 4-12-1844.
- eind(34)
- Levensbericht door E. Laurillard in Levensberichten Mij. Ned. Ltk., 1873, p. 215-246. Een jaar eerder had Da Costa aan hem geschreven: ‘Wij staan ten aanzien van het eerste beginsel der dingen van het inwendig leven niet op hetzelfde terrein, ik weet het, en met leedwezen. Toch gevoelen wij ons tot elkander aangetrokken, en kunnen wij elkander op den weg ook des praktischen levens wel eens ontmoeten van tijd tot tijd (13-11-1843, UBA Ce 84a).
- eind(35)
- Zie brieven Da Costa-De Clercq uit 1843 (br. 1760, waarin sprake van juffr. Sur. en haar kwekeling, juffr. Nanning, en br. 1791, waarin sprake van tegenwerking die juffr. Sur. in Leeuwarden ondervindt; zij denkt zich die zomer enige weken te Heemstede te vestigen).
- eind(36)
- Hierover mijn art. in Folia Bilderdijkiana (ter perse).