| |
| |
| |
Welmeenende lezers!
Over een receptie-ongeluk in het werk van Wolff en Deken
Wilem Breekveldt
Bij pogingen om, in opdracht van De nieuwe taalgids, een recensie op te stellen van Pieter van der Vliets proefschrift Wolff en Deken's Brieven van Abraham Blankaart, Een bijdrage tot de kennis van de Reformatorische Verlichting. Utrecht: Hes, 1982, stuitte ik op een probleem in hoofdstuk III, dat de ‘externe geschiedenis’ behandelt, dat wil ongeveer zeggen de historische situering van Brieven van Abraham Blankaart. Bij nader toezien werd het probleem steeds groter en belangrijker, en tenslotte leek het me indicatief voor de half gelukkige, half ongelukkige literaire communicatie van het schrijversduo Wolff en Deken met hun contemporaine lezers. In het Nieuwe Taalgids-artikel kon ik mijn bevindingen slechts summier vermelden. Vandaar dat ik hier, met de breedte die de zaak vereist, verslag doe van de voortgang van mijn onderzoek.
Ik wil trachten mijn lezer eerst enigszins in te leiden in Brieven van Abraham Blankaart, vooral in de geest van het geschrift. Vervolgens gaan we na waar het uitvoerige voorwerk toe diende; en daaruit winnen we, als het goed gaat, inzicht in de receptie-problematiek van de schrijfsters.
Ik zet me voortdurend af tegen Van der Vliet, maar dat verhindert me niet met dankbaarheid aan zijn onderzoekingen te refereren: ik heb met mijn constructies in eerste instantie aangeknoopt bij wat hij aan het licht heeft gebracht. Ik hanteer ook een aantal afkor- | |
| |
tingen die Van der Vliet (voortaan: VdVl) in omloop heeft gebracht: SB voor Sara Burgerhart, WL voor Willem Leevend, BvBl voor Brieven van Abraham Blankaart, en W&D voor de auteurs van al die werken.
BvBl is een in drie delen uitgegeven bundeling van 59 brieven van de hand van Abraham Blankaart en bestemd voor zijn vrienden en kennissen. Antwoorden treffen we niet aan. Sommige geadresseerden kennen we al uit SB - onder meer Hendrik Edeling, Dominé Smit, Letje Brunier -, maar andere zijn ons onbekend. De adresseringen kunnen vervagen tot ‘Heer P.R.’, ‘Heer N.N.’, en zelfs ‘...’.
In het eerste deel gaat aan de eigenlijke brievenverzameling een voorwerk van 76 pagina's vooraf: om te beginnen een brief van Sara Burgerhart ‘aan de uitgeefsters haarer historie’, waarin zij de brieven van Blankaart overdraagt aan W&D, dan een antwoord van de auteurs, waarop een vertaling volgt van een Duitse satire op de kerkelijke toestanden te Hamburg. Deel II opent - of sluit, dat hangt van de bindwijze af - met een uitvoerige open brief van de hand van Deken, gericht tot de ‘Welmeenende lezers!’. Deel III heeft geen voor- of nawerk.
Hoe, wanneer en waarom kwam BvBl tot stand? VdVl gaat daar uitvoerig op in.
Zoals bekend wordt in WL VII, p. 344 al aankondiging gedaan van BvBl. Alida Rijzig maakt in brief 43 van dat deel toevallig gewag van Abraham Blankaart, en dan wordt in een noot toegevoegd:
(*) BEKENDMAAKING.
Mevrouw Edeling, wel te verstaan de Vrouw van Hendrik, heeft aan de uitgeefster deezes Werks ter hand gesteld, een Paketje Brieven, getyteld: Brieven over Zaaken, Landen, Persoonen, Gevoelens, Maximes en Systema's, geschreeven door Abraham Blankaart, zo in als buiten zyn Vaderland. Gemelde Dame heeft er eene Voorreden by gelegd, waarïn zy ons het sterfbed van dien braaven Man beschryft, en veel merkwaardigs hem betreffende mededeelt; opdat wy die Brieven eens onder ons opzicht ter perse zouden leggen.
Medio 1785 bestond er dus al een welomschreven plan. De titel noemt een breed scala van onderwerpen en suggereert een boven-nationale allure. De fictie is reeds present dat Sara Burgerhart een inter- | |
| |
mediërende rol vervult en een voorwoord heeft geschreven. Blankaart is al dood.
Waarschijnlijk was het project lang niet zover gevorderd als de aankondiging wilde doen denken. Nog op 28 februari 1787 is het blijkbaar onzeker welke omvang het werk zal hebben (Betje Wolff aan Van Cleef: ‘Twee deelen van Blankaart beloof ik U.’). Van Cleef is al vast met zetten begonnen; hij adverteert met BvBl vanaf december.
Als het werk verschijnt blijkt ook de opzet van BvBl sterk af te wijken van de vooraankondiging. De schrijfsters hebben de ‘omvangrijke belofte’ (VdVl p. 88) van twee jaar eerder niet kunnen nakomen. En hoe zouden zij ook? vraagt VdVl. ‘Zij hebben tot op dat moment immers geen enkele ervaring in het schetsen van een samenhangend politiek systema.’ (p. 89). Hij schrijft de aankondiging van 1785 min of meer op rekening van Van Cleef.
Om de kloof tussen aankondiging en uitvoering te overbruggen, voeren de auteurs twee manoeuvres uit. Ten eerste laten zij Sara Burgerhart zich verontschuldigen dat haar introductiebrief zo laat komt: zij had al bedoeld te schrijven vóór de derde druk van SB uitkwam, in 1786. Ten tweede geven zij nu als opschrift van Blankaarts epistolaire nalatenschap (BvBl I, XXXV):
‘Na mynen dood moet Saartje alle deeze Papieren aan de Uitgeefsters haarer Historie toezenden, hebbende de zelve alle vryheid, om daar van zo veel gebruik te maaken, als zy zullen goed vinden.’
Abraham Blankaart.
In een antwoordbrief leggen de schrijfsters vervolgens uit waarom zij maar een deel van het hun in handen gestelde pakket publikabel achten. Zij houden een en ander achter uit vrees voor lieden ‘die noch gezachs genoeg aan zich behouden, om alles, wat hunnen stempel niet draagt, den Volke verdagt te maaken’ (BvBl I, p. XLI).
Zijn dit blauwe verontschuldigingen? Ik geloof het, met VdVl, stellig: er heeft geen pakket bestaan met gereed liggende al dan niet politieke systema's enzovoort, dat voor een deel ongepubliceerd bleef. Vrees voor restauratieve krachten kan W&D wel de geestdrift hebben benomen om aan zo'n project uitvoering te geven.
| |
| |
Blankaarts brieven echter die we wel te lezen krijgen, zijn van een opmerkelijke epistolaire homogeniteit. Stijl en vertoog zijn van begin tot eind dezelfde, al zijn geadresseerden worden op overeenkomstige wijze benaderd - kortom, het werk vertoont een geheelheid die ondenkbaar is bij een bundel waaraan stukken van een volstrekt andere teneur zijn onttrokken. Blankaart richt zich uitsluitend op ‘den Meridiaan des Huisselyken levens’. De richtlijnen die hij geeft - want het gaat altijd om vermaan of aanprijzing - zijn van een eenvoudig karakter. Veelal komen ze erop neer dat men zich van iets te onthouden heeft: een of andere fout, een onjuist gebruik, een te ras oordeel; en vooral: van laster en eerroof. Dit laatste is hoofdthema in brief 19, 29, 37, 38, 44 en 53. Blankaarts preoccupatie met het onderwerp ‘eerroof’ krijgt extra betekenis wanneer we haar straks in verband brengen met het Voorwerk.
De zedeleer van Blankaart, voorzover zij casuïstiek is, vertoont vanwege al die vermaningen in eerste instantie trekken van een omvangrijke verbiederij. Maar hij wordt gedragen door positieve idealen. De verhoudingen waarin hij gevraagd of ongevraagd tussenbeide komt, zijn steeds van persoonlijke aard: er zijn moeilijkheden tussen man en vrouw (brief 21), tussen ouders en kinderen (brief 8, 9), tussen twee vrienden (brief 27). Het gaat in al die gevallen om het waarnemen van de ‘domestic duties’ (Hornbeak 1937/38), de zedelijke plichten ten opzichte van verwanten en bekenden, diegenen met wie wij in nauw contact samenwerken. Zulke verhoudingen hebben goeddeels een privaat, maar deels toch ook een openbaar karakter. Wanneer een meisje niet frank en vrij is in de omgang (brief 30), een jong heer teveel kwaad spreekt (brief 29), een student onnutte geleerdheid zoekt (brief 5, 6), doen zij daarmee niet alleen zichzelf schade, maar ook de samenleving; trouwens niet alleen de tegenwoordige, vooral ook de toekomende. De aanwijzingen van Blankaart raken de continuïteit van de geordende samenleving tot in de volgende generatie.
Maar hij heeft nog een andere toekomst van de maatschappij op het oog: de samenleving die men met elkaar zal vormen in het hiernamaals. Gaarne speculeert Abraham Blankaart, met Lavater, over de
| |
| |
bezigheden en taken die men daarboven zal hebben te vervullen. Dit hemelse perspectief is tenslotte bepalend. VdVl laat dat zien aan de markante plaats die in de compositie toekomt aan de sterfbedden (p. 83). Dat hij de les die daaraan verbonden wordt, samenvat als ‘memento mori’, is voor mijn gehoor een enigszins valse noot: die uitdrukking behoort, denk ik, bij de vanitas-gedachte, de angst van een eeuw vóór Blankaart, dat het bestaan in de dood als futiel zal worden ontmaskerd. Blankaart zou zich om dat denkbeeld vermoedelijk ‘Satans nydig’ hebben gemaakt. Zijn hiernamaalsbeschouwing staat juist in het teken van de continuïteit. Daarbij past dat het sterven van Stijntje Doorzigt, Helmers en Blankaart zelf niets verschrikkelijks heeft, en nauwelijks bezwaarlijk wordt gevonden: het is een plechtigheid, een overgangsrite, meer niet.
Vanuit de geestenwereld wordt het menselijk handelen op aarde trouwens voortdurend gevolgd, hetgeen gepaard gaat met geen geringe emotie (BvBl II, 319):
Evenwel, Saartje, als men eens zo by zich zelf overweegt, waartoe eene heerschende drift ons kan vervoeren; hoe zy ons, als zy, wil ik spreeken, het bit op de tanden neemt, zo doet voorthollen, dat de lieve Engelen van God moeten trillen en beeven, daar zy zitten, wanneer zy dit halsbreekende werkje beschouwen:
(Iets overeenkomstigs I, p. 21/22, 317; III, p. 69).
Vooruitlopend op de definitieve vereniging met alle heiligen geeft Blankaart daarvan al verbeeldingen: de leden van een Amsterdams stichtelijk gezelschap geeft hij apostelnamen (II, p. 312); bij het bijbellezen van Sara Burgerharts moeder meent hij Maria de geschiedenissen van haar Zoon te horen verhalen (III, 257); de apostel Johannes is in zijn gedachten de vaste vriend van Stijntje Doorzigt (I, 43, 88; II, 163; III, 125); zelf komt hij aankuieren met Martha, Lazarus' ijverige zuster, ‘want die is dan, moet gy weeten, myn Huisvrouw’ (I, 89).
Het gemak waarmee Blankaart het sacrale domein betreedt, heeft een keerkant in de religieuze betekenis die wordt toegekend aan het sociaal handelen in een alledaagse situatie. Nadruk daarop, zal men zeggen, is altijd kenmerkend geweest voor het calvinisme. Maar ik betwijfel of men in orthodoxe kring zo ver zou durven gaan als Abra- | |
| |
ham Blankaart (II, 128):
‘myne goede menschen, gy kunt zo wel onzen lieven Heers daaglyks brood en tafelwyn onwaardig eeten en drinken, als het brood en den wyn in het Heilig Hoogwaardig Avondmaal. Gy kunt zo wel aan een Vriendenmaaltje uw oordeel eeten, als aan de tafel des Heeren.’
Ik ben geneigd in deze ont-heiliging van het sacrale, en de indringende projectie ervan op de dagelijkse ethiek, die tegelijk het welvaren van de res publica moet garanderen, het eigenaardige van Blankaarts Christelijke Verlichting te zien. En dat is dan toch weer een heel andere afslag dan Johan Lulofs, Hieronymus van Alphen en Herman Venema, die door respectievelijk Sassen (1965), Buijnsters (1972) en De Bruïne (1973) aan ons worden voorgesteld als Reformatorische Verlichten.
Bots en De Vet (1978, p. 101/102) wijzen erop dat de term ‘verlicht’ in de Nederlandse traditie van oudsher een religieuze connotatie bevat; dat is al aan te wijzen bij Ruusbroec, en terug te vinden bij onder anderen Coornhert en Luyken. Blankaarts denkwijze krijgt tegen die achtergrond het juiste reliëf. Het streven is ‘hier gelukkig, verstandig en gevolglyk ook voor den hemel bekwaam’ te worden (II, 204).
Veelal wordt bij Verlichting gedacht aan een conflict tussen geloof en rede. Bij Blankaart speelt dit niet; de rede vindt bij hem haar opponent èn haar begrenzing in de ondervinding. Wel noemt Blankaart zijn eigen eeuw er een waarin ‘de Reden en het gezond menschenverstand den mensch zyne oorspronglyke vryheid bezorgd hebben’ (II, 339), maar verzelfstandiging van de rede is hem een gruwel, en in alle kwesties doet bij hem de ‘eigene veele jaaren lange ondervinding’ (II, 213) uitspraak. Speculatieve wijsgeren die hem met hun redeneringen hebben klemgezet, krijgen dit compliment mee (III, 4/5):
daar stond ik toen als een paard voor een sluitboom, en was wel stom maar niet om-gepraat: 't is allemaal larie van de Gallion, dagt ik zo by my zelven; hoe wat, zou men my dus myne vryheid ontfutzelen? zou men my/als een Jan Klaassens pop verlaagen, en dat in myn ouwen dag? zou ik geen wil hebben dan in de kooperdraaden en touwetjes, waardoor men my babbeleguigjes deed maaken?
| |
| |
daar heb ik wel vlak de D. en de B. van: vaar gy met uwe sinistere stellingen, en hamersche gevolgen, in uwe beste wereld wèl; ik moet er niet van hebben, noch van uwe kunstwoorden, noch van uwe Ergo's;
Deze tirade moge meteen dienen als specimen van 's mans ‘klossige’ manier van zeggen, de uitdrukking, op het niveau van het vertoog, van zijn denkwijze ‘voet by stuk, en oog in 't zeil’ (II, 211), die geen andere dan common senseredeneringen toelaat.
De ondervinding leert dat de deugd, behalve op orde (III, 124), stoelt op gevoeligheid. Even ruimhartig als Blankaart zijn deugd in het licht stelt, maar veel frequenter, maakt hij gewag van zijn tranen, zijn ‘verglaasde’, zijn ‘overloopende’ ogen.
Tranen zijn een geschikt smeermiddel wanneer de sociale machine knarst. In brief 9 doet Blankaart een poging een jonge man van zijn dwalingen terug te voeren naar een harmonische verstandhouding met zijn ouders. Een paar ironische zetten van de oude baas, en het is meteen raak (I, 113):
Hy wierd rood en bleek, was onthutst; daar vliegt hy van zyn stoel in myne armen; snikte, beefde als een blad... En ik, wel hoor Edeling, myne oogen waren ook duister; want gy weet, hoe ik ben.
Maar de gevoeligheid vermag nog veel meer. In brief 28 behandelt Blankaart met een jonge vrouw de vraag (II, 103):
‘Wat of voor een jong Meisje gevaarlyker is, overdreeven sentimenteel gevoel, dat verzwakt, of onverschilligheid, die tot hardheid van hart uitloopt?’
Hij acht de vraag van groot belang, niet alleen voor dit, ook voor het volgende leven (II, 104). Blankaart pakt uit met een ernstige waarschuwing tegen het sentimentele, dat gelijk bekend tot krankzinnigheid en zelfmoord leiden kan. Welke ouders zouden hun kind daar niet met alle middelen tegen willen beschermen? Dit afgedaan zijnde, erkent hij echter (II, 107)
een soort van diep, onduidelyk, duister, doch byblyvend gevoel, waar door ik altoos meer huiver op het zien van een jong mensch,
| |
| |
dat hard en ongevoelig, dan dat veel te aandoenlyk is voor dit buijig leven
Een ongevoelige vrouw boezemt hem dezelfde afkeer in als een ongelovige; en (II, 108):
Als ik een hard kind zie, dat zyne liefderyke Ouders tergt, dan beef ik te rug, even als voor een jong wangedrocht, en bid, dat God toch de waereld daar van, hoe eerder hoe beter, wil verlossen.
Harde, ongevoelige taal! Maar zo is hij, in het kerkelijke uiterst tolerant, maar volstrekt onverdraagzaam tegenover mensen wier sociale houding hem verderfelijk voorkomt; de leeglopers, de lasteraars vooral. Een leugenaar wenst Blankaart voor enige jaren opgesloten te zien in het verbeterhuis te Delft (III, 95); laffe pronkers moeten een vast verblijf krijgen in het gekkenhuis van Beverwijk (III, 112). Zulke uitspraken moeten begrepen worden als de negatieve keerzijde van Blankaarts gevoelen dat het eigenlijk de aandoenlijkheid is die de mens verheft tot sociaal wezen. Zij maakt eerst de ondervinding vruchtbaar, waardoor die veel eerder dan het rationeel overleg weet ‘hoe de stukken zitten’, en zich een juist oordeel vormt.
Ik ben op deze aspecten van Blankaarts christelijk-verlichte sociale theorie wat breder ingegaan, omdat VdVl er geen aandacht voor heeft, terwijl ze toch fundamenteel zijn voor de wijze waarop in BvBl de abstracte lezer wordt geconstrueerd, als literaire representant van de concrete recipiënten.
Hoe intiem en besloten men zich die communicatieve kring naar de bedoeling van de auteurs wel moet voorstellen, blijkt uit de opdrachtbrief van Sara Burgerhart, die het gehele werk inleidt: ze beschrijft daar de ontvangst van SB door... de personages van die roman zelf!
Als tegenhanger van deze literaire idylle biedt de antwoordbrief van de auteurs zicht op de kwaaddenkende buitenwereld. Onlangs was immers in een ‘niet onvermaarde Hollandsche Stad’ een boek uitgekomen waarin weer de verschrikkelijkste beschuldigingen stonden aan het adres van W&D. Ten eerste zouden zij zich voor geld de vingers krom schrijven, en verder zouden zij het Socianisme bevorderen; het
| |
| |
zou goed zijn als de plakkaten tegen het Socianisme werden hernieuwd en verscherpt (BvBl I, XLII-XLIV).
Welk werk hier bedoeld wordt, kon VdVl niet achterhalen. Sindsdien is dit probleem door speurwerk van Buijnsters (1984, p. 373) tot klaarheid gebracht. De bedoelde titel is: Brieven van eenige Jooden over den tegenwoordigen toestand van den Christelyken godsdienst en het Christendom, verzameld en in 't licht gegeven door C.V.S. Te Haarlem, by Cornelis van der Aa, 1786. VdVl noemt het wel, maar in een geheel ander verband (p. 39, n. 7), en hij heeft het blijkbaar niet ingezien.
Wie Brieven van eenige Jooden inkijkt, ziet al gauw dat het met de beschuldigingen tegen W&D nogal meevalt. Dat zij ‘om geld, haar vingers kreupel en lam schrijven’ is er te vinden, p. 34; maar het is een verwijt dat men zich als schrijver van beroep niet erg hoeft aan te trekken. W&D zitten dan ook (BvBl I, XLV-XLVII en 257) bepaald niet om een weerwoord verlegen. En wat het bevorderen van het Socianisme betreft, de opmerkingen daarover vindt men op p. 30, vijf bladzijs eerder, en er is werkelijk geen enkel verband met W&D; nog afgezien daarvan dat ze gemaakt worden door een theologant die, naar het mij voorkomt, in het algemeen niet de standpunten van de auteur verwoordt. Nee, hier zagen de dames spoken.
| |
Welke Van Ollefen?
Het geval met Van Ollefen was heel wat pijnlijker. Deze ‘broodschrijver’ - ook hij! - staat bekend als de auteur van Aanhangzel op de historie van Willem Leevend, uitgegeven door E. Bekker, wed. ds. Wolff en A. Deken (niet vertaald). In 's Gravenhage, voor Willem de Redenaar, 1786.
De titelpagina van het Aanhangzel is op gelijke wijze opgebouwd als die van de acht delen van WL zelf. Wat niet uit kon blijven, gebeurde in Vlissingen: een aantal mensen daar hield mevrouw Wolff inderdaad voor de auteur van het inmiddels in Den Haag als godslasterlijk verboden geschrift. Op 21 augustus 1787 beklaagt Agatha Deken
| |
| |
zich in een heftig schrijven aan ds. Allard Hulshof, die in de bedoelde kring verkeerde (BvBl II, Voorwerk, p. 7):
aan Lieden die instaat zyn tot zulke uitvindingen als ik daar aanhaalde, is het te vergeeven, dat zy geen onderscheid kunnen maaken, tusschen het edel, verheven, geoefend; het keurig, het speelend, het schoone vernuft myner Vriendin - myner Vriendin! hoe verheft zich myn hart op dit denkbeeld! - en het laag, lomp, onbeschoft, vuil, morsig, den Godsdienst aangreinzend valsch vernuft, der eerlooze schryvers van het Libel, reeds te dikwyls genoemd: wat kan wat moet eene Mejuffrouw Wolff aan zulke menschen niet vergeeven?
Deken vond de kwestie tenslotte belangrijk genoeg om er - niet voor haar zelf, hoewel ook haar naam voorkomt op de titelpagina van het Aanhangzel - in het bijwerk van BvBl twintig pagina's druks aan te besteden - ‘dit weinige’ noemt ze het dan nog. Tot zulk openlijk vertoon van de geslagen wonden, en dus van het succes van hun belager, besloot Aagje Deken niet dan na grote aarzeling. Maar de maat was vol en liep over, nu juist de Vlissingse kring, waar W&D welmeenende lezers verwachtten, gehoor gaf aan achterklap van de ergste soort. Wéér was een kwaadaardige stoorzender erin geslaagd de communicatie met de vriendenkring met een lelijke brom te verstoren.
VdVl behandelt de kwestie van het Aanhangzel uitvoerig (p. 102-117). Maar ik krijg, mede op grond van de door hem aangedragen gegevens, toch een heel ander beeld.
Zo begrijp ik niet waartoe het VdVl dient, Dekens opwinding over de Vlissingse verdachtmaking af te doen als ‘gemaniëreerde verontwaardiging’ (p. 110). Deken spreekt (BvBl II, voorwerk p. 5) van niet minder dan
een slag, die haar, tot in het binnenst van haar ziel, derwyze trof, dat ik, de gevolgen daar van op haar leven en gezondheid, niet kan bepaalen.
Mevrouw Wolff was over het Aanhangzel zelf nogal koel. Aan Van Cleef schrijft zij 28 februari 1787 alleen: ‘Van Ollefen zal ik schryven. Het schandelyk Aanhangsel verdient niets anders.’ Ghijsen (1954, p. 308) merkt bovendien op dat Sara Burgerhart in haar introductie- | |
| |
brief tot BvBl de oude heer Edeling, een brommerige maar geen slechte man, dezelfde invectieven tegen W&D laat gebruiken als de auteur van het Aanhangzel. Maar het ging nu, en daarop doelt Deken in het citaat hierboven, om de verdachtmaking dat zij er zelf de auteur van was.
Ik geloof dat Betje Wolff sedert 1782 hartelijk wenste haar positie in het Nederlandse schrijversmilieu te verbeteren, niet meer eeuwig en erfelijk te twisten met lieden die, goed beschouwd, niet minder haar geloofs- dan haar landgenoten waren, en eens in vrede te mogen schrijven voor een vriendenkring. Dit is één van de aspecten van haar blijdschap om de warmte waarmee SB werd onthaald. Van deze gezindheid geeft ook de Algemeene Voorrede voor de tweede druk van Walcheren blijk, waarmee zij in 1784 haar Verzameld Werk lanceerde.
Betje Wolff had toegestemd in herdruk van alle stukken die de uitgevers Elwe en Langeveld hadden gekocht van Tjallingius, hoewel zijzelf verschillende ervan liever had achtergehouden, geschreven als ze waren in een bittere geest, haar opgedrongen in het ‘stormachtig gedeelte myns levens’ (Algemeene Voorrede p. IX). Scherpe geschriften als de Bekkeriaansche Dooling moest men zien als reactie op de vele schotschriften die waren gericht tegen haar vertaling van Craigs Leeven van Jezus Christus en de Zedenzang, aan de menschenliefde. Maar al waren zulke ripostes begrijpelijk, achteraf keurde Betje Wolff ze zelve niet goed (p. X/XI):
Vraagt men nu, hebt gy u wel van de beste middelen bediend om uwe aangevallene eer te red/den, te verdedigen? - wat zal ik zeggen? - veinzen kan, wil ik niet; ik geloof neen: ik heb my uit myne sterkte laten stooten, ik ben uit myne vreedzaame bedoeling gevloekt:
De enige reden om de satirische stukken opnieuw uit te geven was dat dit strookte met de opzet van een Verzameld Werk. Voor de auteur was het aantrekkelijke dat zij nu verbeterde redacties kon geven (p. XVII/XVIII):
jaaren herwaards voorzag ik het geen thans gebeurt; ik heb my, ter uitspanninge, veele uuren bezig gehouden, met het overzien, het veranderen, het verbeteren van stukken, die dit/ alles maar al te noodig hadden, en ik verheug my waarlyk daarin dat myne beleefde Landgenooten my in staat stellen, om proeven te geeven
| |
| |
van myne vorderingen;
De mate waarin deze revisie-arbeid gevorderd was, bepaalde waarschijnlijk ook de volgorde van de heruitgave.
Na Walcheren volgden nog drie delen Mengel-poëzy (1785-1786); ‘ditmaal zonder enig begeleidend commentaar en dus beslist buiten Betje om gepubliceerd’ schrijft Buijnsters (1984, p. 227). Maar dat is ten enenmale onjuist. Hoe kwam de uitgever dan aan een geheel nieuwe redactie van Aan mynen geest, en van wiens hand zijn dan de noten op p. 27/28, 32, 49 en 58 van het eerste deel, en het vele nieuwe werk dat daarin staat afgedrukt, onder meer op 1784 gedagtekende verzen van Aagje en Betje? Deel II bevat geen nieuw werk, wel vele varianten en enkele noten (p. 88, 119) die onmiskenbaar geschreven werden door de auteur. Bij een vluchtig onderzoek van deel III viel me op dat in de Bekkeriaansche Dooling 13 regels zijn geschrapt waarin Van Goens werd verdedigd.
Maar de in de Algemeene Voorrede beredeneerde opzet: herziene redacties van oud werk, vermeerderd met zoveel nieuw als de schrijfster zou goeddunken, is alleen in Mengel-poëzy I op een voor de lezer aantrekkelijke wijze uitgevoerd. Dat die opzet in deel II en III verwaterd is, mag wel gezien worden als een oorzaak of een symptoom van groeiend ongenoegen tussen auteur en uitgever.
De verwachtingen waren aanvankelijk hoog gespannen: Betje Wolff stond op het toppunt van haar roem, wat ze schreef was al bij voorbaat verkocht. Wilde zij nieuwe stukken laten verschijnen in de Verzamelde Werken, dan was zij daar volledig vrij in, ‘al ware het ook eene Verhandeling over de Keisteenen’ (Algemeene Voorrede p. XXIV). Eén van de dingen waar Betje Wolff zelf aan dacht, was een verzameling van haar bijdragen aan De gryzaard (1767, 1769), te vermeerderen met wat ze op dat gebied nog in portefeuille had. De beëindiging van de samenwerking tussen mevrouw Wolff en de uitgevers Elwe en Langeveld heeft ons waarschijnlijk een alleraardigste bundel spectatoriale schetsen door de neus geboord.
Het hoe en waarom van de breuk is ons onbekend. Langeveld reageerde erop met de uitgave van het Aanhangzel op Willem Leevend, laat in
| |
| |
1786. W&D zijn daar achtergekomen (Buijnsters 1979, ad nr. 226): BvBl bevat een vermaan aan een jonge man, niet in te gaan op lasterlijke teksten die tegen hem zijn gepubliceerd; dat rooft de gemoedsrust (I, p. 258),
Daar integendeel, zo gy deeze bui ontwykt in uw eigen huis, er heele LANGEVELDEN tusschen dat onweer en u blyven zullen.
VdVl heeft in de boeken van de boekverkoper Luchtmans te Leiden gevonden dat die in december van het jaar 1786 6 exemplaren van het Aanhangzel van Langeveld kocht, die hij weer terugzond nadat het boek in Den Haag was verboden.
Maar wie is de schrijver? Deken spreekt, BvBl II, Voorwerk p. 3, van ‘de schryver, of schryvers’, maar p. 2 van ‘den deugeniet’, p. 5 van ‘een schryver’ en ‘deeze schurken’, en vijftien jaar later, aan J.W. te Water (15 juni 1800) van ‘den Eereloozen Schryver’. Het waren er dus één of meer, of misschien één die assistentie kreeg van een ander.
Wonderlijk genoeg blijft men steeds Willem Van Ollefen Caspersz (1747-1829) aanwijzen als die auteur. Daarvoor zijn mij geen bewijzen bekend. Dyserinck lanceerde deze opvatting in zijn Hulde van 1884 (p. 68, noot), maar gaf geen argumenten. Evenmin wordt duidelijk waar hij (Dyserinck 1892, p. 256) op doelde met de zinsnede: ‘[...] bleek later niemand anders de schrijver te zijn dan zekere W. van Ollefen Caspers’. Hoezo ‘later’ en ‘niemand anders’? Latere geleerden hebben Dyserinck nageschreven, ook VdVl, p. 104; ook Buijnsters 1984, p. 226: ‘Bedoeld moet zijn Willem Caspersz. van Ollefen [...]’. De modaliteit van zijn uitdrukking doet enige reserve voelen - maar toch.
Vermoedelijk acht men het ondenkbaar dat een dichter die nog na 11 maart 1786 - dood van Bellamy - in een treurdicht hoog opgaf van zijn vriendschap met Betje Wolff, datzelfde jaar een pamflet als het Aanhangzel uit de pen liet vloeien. Zoiets is inderdaad moeilijk te begrijpen, maar daarom nog niet onmogelijk. Mevrouw Wolff zelf biedt met haar formulering ‘Van Ollefen zal ik schryven’ geen uitsluitsel;
| |
| |
wel moet worden opgemerkt dat zij Lieve kende, en Willem voorzover wij kunnen weten niet. ‘Van Ollefen’ zal dus allerwaarschijnlijkst haar uitdrukking zijn voor ‘Lieve van Ollefen’.
Wat vertellen ons de externe documenten?
Het Haagse Boeckverkopers Gilde-boeck (G.A. Den Haag, Ambachtsgilden inv. nr. 15) meldt op 27 februari 1787 dat men op bevel van Schout en Burgemeesteren de gildeknecht bij alle collega's heeft rondgezonden
om te verbieden en op te halen seeker godlasterlyk werk geintituleerd vervolg op Willem Leevend door juffrouw Wolff Wed Bekker, het welke verrigt is. dog geene Exemplaren bekomen
Het verbod te Haarlem (G.A. Haarlem, Gilden-Archief, Boekverkopersgilde inv. nr. 16) heeft de vorm van een extract uit het Memoriaal van Burgemeesteren en Regeerders d.d. 10 oktober 1788, rakende al zulke werken
waarin, of de thans zoo gelukkig herstelde Regeeringsform, of eenige hooge Persoonen tot de Regeering dezes Lands behoorende, op eenigerhande wijze getraduceerd, gechoqueerd, beledigd of gehoond worden;
Hier stond het verbod in verband met de Orangistische reactie. Deken en Vinders van het Boekverkopersgilde vragen nadere uitleg, en dan volgt, op 9 januari 1789, een flinke lijst van boeken die bij onderscheiden gelegenheden verboden zijn, dan wel krachtens dit nieuwe extract uit het Memoriaal verboden blijken te zijn: Rousseau's Emile evenzeer als Van der Kemps Predicatien op de Beedestonden; het Aanhangsel op Willem Leevend, zonder dat er een auteursnaam wordt genoemd, en even verder ook nog Steinbarts Leere der Gelukzaligheid bijzonder de wijsgerige Ophelderingen. De lijst geeft een droef stemmend beeld van het verval van onze politieke cultuur in dat tijdperk. Maar over het toen veronderstelde auteurschap van het Aanhangzel licht hij ons niet in.
We zullen dus, om iets meer te weten te komen, moeten zoeken naar aanwijzingen in de tekst van het Aanhangzel zelf.
| |
| |
VdVl dwaalt, als hij over deze bundel in algemene zin opmerkt (p. 107): ‘Aan kwade opzet hoeft men per se niet te denken. Het Aanhangzel kan van Willem een goedbedoelde poging geweest zijn beide vriendinnen geestelijk te annexeren, zoals Van Vloten een eeuw later eenzelfde poging in spionozistische [lees: spinozistische] richting zal ondernemen.’ Als dat waar was, zou de situatie in 1787 aardig passen in het algemene beeld dat VdVl (p. 15) geeft van de reacties van vrij- respectievelijk rechtzinnigen op de spiritualiteit van W&D: ‘Het lijkt of degenen die sympathie voor de schrijfsters hebben eigen godsdienstige gevoelens in hen proberen terug te vinden, terwijl anderen, die bijkans op dezelfde wijze als Wolff en Deken hun geloof beleven, de neiging vertonen, indien zij leven en/of werk van beiden afkeuren, geringe geloofsverschillen te accentueren.’ Brieven van eenige Jooden zou dan een rechtzinnige verwerping zijn, het Aanhangzel de poging tot inlijving van een vrijdenker; te vergelijken met bij voorbeeld de scherpe afwijzing in Nederlandsche stemmen 1836 (Buijnsters 1979, nr. 275), een periodiek uit de kring van het Réveil, en Van Vlotens Levens- en karakterbeeld (1880; Buijnsters 1979, nr. 497). Maar de vergelijking gaat in geen van beide gevallen op.
De toon van het Aanhangzel is uiterst kwaadaardig en onbeschoft. Aagje Deken noemt het (BvBl II, Voorwerk, p. 6) ‘een werk waar in men [...] haar [Betje Wolff] zo verregaand mishandeld had!’
Het Aanhangzel bestaat overigens uit stukken van verschillende vorm en strekking, en het zal een hele kluif zijn, het van a tot z te interpreteren. Het richt zich ook niet alleen tegen Betje Wolff of tegen WL. Het bevat onder meer een persiflage op Feiths Julia; het polemiseert tegen de calvinistische orthodoxie, het verdedigt de Vrijmetselarij en het is nogal anti-semitisch. Er komen spectatoriale dromen in voor, gedichten, een ik-roman, en aanzetten tot of delen van een verder niet voorhanden roman in brieven.
De eerste brief bevat al zoveel venijn, dat welke ‘goedbedoelde poging’ ook om ‘beide vriendinnen geestelijk te annexeren’ er door wordt om zeep geholpen. Op de eerste bladzij meteen al onheuse op- | |
| |
merkingen over vrouwen - nieuwsgierige en kwaadsprekende wezens -, waarvan in de context de specifieke strekking niet te miskennen valt: de brief is aan W&D gericht. Op p. 2 wordt deze vrouwen ‘schrander liegen’ verweten; verder wordt gesuggereerd dat zij moeite hebben ‘karakters te schetsen’. Op p. 3 is sprake van ‘eenen waaren Wolfsaart’; vervolgens wordt er een misselijke opmerking gemaakt naar aanleiding van de Verhandeling over de Keisteenen. Goed los komt de schrijver op p. 7:
Dank zy de nagedachtenis van mynen zaligen vriend, Dominé Wolff! ja Mejuffrouw, het is aan uwen echtgenoot, aan uwen tedergeliefden Wolff! dat ik de groote kundigheid van met een boos wyf omtegaan, verschuldigd ben; zyn Eerwaarde, had in deezen zo veel ondervinding; zo veel geduld overgegaard; zo veel voorzichtigheid verkreegen; met één woord, vriendin! uw geachte man, was tegen zulk een ongeluk, dermaaten gehard, dat hy my meenigmaal betuigd heeft, dat geene spoorlooze vrouw in staat was, hem in zyn zedelyken plicht te doen wankelen, alschoon ik zeer wel weet, dat zyn natuurlyke ook van gebreken beschuldigd wierd.
De sexuele insinuatie aan het eind van dit citaat werd al voorafgegaan door een andere op p. 5.
In de derde brief wordt gesproken van ‘de bemoeial in de Beverwyk’ (p. 27). En in diezelfde brief, p. 29, vinden we de cruciale passage:
dat het Beverwyks Orakel in de voorrede van het boek, [...] zig op deeze wyze uitdrukt; men zoeke geen byzondere sleutels; men verzinne geene toespelingen of [WL I, *2 recto heeft op] gevallen, ons mogelyk niet eens bekend; dan dit is maar geschied, om altoos wanneer het op de man aankomt, te kunnen zeggen, je liegt het;
Dan p. 30:
zy schryft [...] romans [...] en comedies, onder die ook een stuk van een vertaaling, dat zy de menschen voor gangbaare munt in de handen gestopt heeft, schoon zy 'er niets aan hebben, dan een bedurven stuk van een werk, dat voor Mevrouw welligt te hoog was om 'er by te kunnen springen, dat dus op den spyker hangen, en gevolglyk, zo als de Liefhebbers dat noemen, defect blyft;
en wederom verontwaardiging dat dit ‘schryfzuchtig wyf’ ook zo nodig
| |
| |
‘karacters moet schetsen!’
In de vijfde brief (p. 71/72)
ziet men eene vry bedaagde vrouw, met een Wolff aan/ haare voeten; geevende dit eenen onverzadelyken honger naar geleerdheid te verstaan, bezig met het maaken van eenige vaerzen: maar, op het woord Zotten moetende rymen, ziet men haar, als op de nagels bytende, even als of zy zeide Lieve Corrector, help my toch om Godswil dit vaers in orde brengen! ik heb het reeds aan den Boekverkooper verkocht, en kan het maar niet vinden;
Het is duidelijk dat de schrijver zich opwindt over Betje Wolffs publicitaire activiteit, en met name over haar gedeeltelijke vertaling De onverwachte hinderpaal; of, het beletzel zonder beletzel, gepubliceerd in Mengel-poëzy I, 1785; een vertaling die werd voltooid en gepubliceerd door Lieve van Ollefen (Buijnsters 1979, ad nr. 63).
Op p. 79 van het Aanhangzel komt de anonieme schrijver nog eens terug op deze vertaling. Hij geeft af op het leveren van proeven, zoals hij ook al deed op p. 30:
Proeve van vertaalingen, van fransche Tooneelstukken, waarvan men geen kans ziet meer dan het eerste Bedryf, en dan nog wel met al de misslagen daaronder gerekend, af te arbeiden;
Wie kan reden gehad hebben zich zo kwetsend en gekwetst uit te laten over juist deze aspecten van Betje Wolffs werk; en dat juist in deze termen? Wie was die Lieve Corrector?
Lieve van Ollefen, niet zijn broer, kan alleen reden gehad hebben zich te storten op een collega-schrijfster, met wie hij ook anderszins in betrekking stond.
Men weet dat Lieve op een mooie zomerdag, begin juli of eind juni 1784, te gast is geweest op Lommerlust, geïntroduceerd door de vader van zijn uitgever, de oud-burgemeester van Beverwijk M. Langeveld. Het waren de bloeidagen van de nieuwe samenwerking tussen mevrouw Wolff en de uitgeverscombinatie Elwe en Langeveld: de Algemeene Voorrede waarmee de Verzamelde Werken werden ingeleid is gedagtekend op 8 juni 1784. Gezien Het riete kluisje, een omvangrijk gedicht, dat Van Ollefen daarna in recordtijd en buiten weten van Betje Wolff
| |
| |
produceerde, waren met dit bezoek en dit geschrift uitgeversbelangen gemoeid: tot drie keer toe citeert Lieve uitvoerig uit vroegere geschriften van Wolff-Bekker die bij Elwe en Langeveld een nieuwe uitgave moesten gaan beleven. Het lofdicht ten aanhoren van ‘Amstels stedelingen’ (p. 3), kreeg daardoor minstens een bijfunctie als uitgeversadvertentie. Het boekje werd gelanceerd vlak vóór de verjaardag van de dichteres, en daarmee was het tevens een relatiegeschenk; een antwoordgedicht, waarin Betje Wolff de indiscretie van haar jonge vriend betreurt, maar toegeeft ‘Vriendschap wraakt uw oogmerk niet’, is gedateerd op haar 46e verjaardag, 24 juli 1784 (Mengel-poëzy I, p. 204-213).
Witsen Geysbeek (1824) zat er dan ook naast toen hij, Lieve van Ollefen en zijn ‘mercenaire Muse’ behandelend, meende in diens oeuvre twee stukjes te kunnen aanwijzen die vrij waren van ‘boekverkooperlijken invloed’ - één daarvan zou Het riete kluisje geweest zijn.
Of Martinus Langeveld tot de intimi van W&D behoorde, lijkt mij onzeker: de dames onderhielden weinig contact met het plaatselijke patriciaat (Buijnsters 1984, p. 207). Lieve van Ollefen van zijn kant begon zich onmiddellijk als intimus te gedragen. Het riete kluisje poogt parallellen te construeren tussen de gedachten en ervaringen van mevrouw Wolff en die van Lieve van Ollefen. Beiden zijn zij in het nauw gebracht door de onverdraagzaamheid van de calvinistische predikanten, beiden huldigen een optimistisch standpunt ten aanzien van 's mensen gelukzaligheid op aarde. Van Ollefen proclameert al in Het riete kluisje zijn oppervlakkige genotsleer, die godsdienst nog alleen aanvaardt als gelukzaligheid. Deze ‘theologie’ expliciteerde hij verder in De wereld is geen traanendal: in drie zangen, Te Amsteldam, by J.B. Elwe en D.M. Langeveld, 1784. Maar hij vergiste zich toen hij meende dat W&D zulke denkbeelden met hem deelden. Hij kreeg er overigens allereerst moeilijkheden over met de gereformeerde kerk, waartoe hij behoorde, zoals VdVl beschrijft, p. 106. Na de behandeling van zijn zaak door de Synode van Noord-Holland meende hij een wat vlerkerig verweerschrift te moeten opstellen, dat VdVl afdrukt op p. 106 en 107.
Lieve van Ollefen zal vervolgens schriftelijk een juichende beoor- | |
| |
deling ten beste hebben gegeven van de eerste twee delen van WL. VdVl toont aan dat niemand anders dan hij bedoeld kan zijn met ‘een waarlyk origineel groot, nog niet genoeg bekend man, een byzonder Vriend van ons’ (WL III, Voorreden, p. 19), wiens vleiende brief in extenso beantwoord wordt, als exemplarische vergoeding voor al die gevallen waarin W&D geen kans zagen hun post te beantwoorden. VdVl, p. 105, constateert hier eenzelfde ‘vermenging van spot- en behaagzucht als in het zoëven genoemde antwoordgedicht van Betje aan Lieve’. Mij komt het voor dat de distantie is toegenomen, en dat de betuiging van volkomen overeenstemming van denkbeelden in zedelijk en kerkelijk opzicht in feite hoogst dubbelzinnig is. Men leze de tekst na. Spottend wordt Lieve het lofdichterschap nu officieel als ambt opgedragen ‘zo lang ten minsten tot wy iemand vinden, die nog méér overtuigd is van onze waardy’ (p. 23).
Hadden W&D dan niet veel waardering voor de denkbeelden van Lieve van Ollefen, ze deden er wel hun voordeel mee. Dezelfde grove genotstheologie van het Steinbartse type die Van Ollefen voorgedragen had in De wereld is geen traanendal, leggen zij in WL III in de mond van de droeve godloochenaar Jambres. Veel eer dan het door VdVl op p. 105, n. 58, als zodanig aangemerkte twijfelgedicht van Willem Leevend (WL II, p. 248-255) is Jambres' brief III, 59 ‘een allusie op het gedicht van Lieve.’ Nog juist in deel III, brief 67, schrijft Willem daarop een volstrekt afwijzend antwoord. Ik beweer niet dat W&D met Jambres Lieve van Ollefen hebben bedoeld. Hun betuiging in de Voorreden tot WL III, p. 17
deeze kwaadaartige toepassingen van zaaken en persoonen, zyn met dit al despraat gek.
zou dan vals zijn, en te erger daar ze Jambres aanhalen als één van de typen die ‘ieder, in zyne Provintie, zyne stad, zyn kring van verkeering’ kan tegenkomen. Een andere zaak is, of Lieve van Ollefen zich niet aangeduid gevoelde.
Willem Leevend komt in WL V, brief 5, nog eens terug op Jambres' al eerder door hem beantwoorde brief, om diens redeneringen syste- | |
| |
matisch en punt voor punt te vernietigen. Als Lieve zich deze behandeling heeft aangetrokken, dan zal het hem weinig genoegen hebben gedaan dat W&D een buitengewoon pijnlijk sterfbed in petto hadden voor zijn literaire tegenhanger (WL VIII, brief 16).
Ook met het schrijven van het Aanhangzel, is mijn indruk, diende Van Ollefen weer het belang van Langeveld. Ik deel Buijnsters' mening - en daarmee wijs ik de mening van VdVl, p. 112, n. 71 af - dat het Aanhangzel een wraakneming achteraf is geweest door het duo Langeveld-Van Ollefen; alleen zie ik een andere Van Ollefen voor me.
En ik ben de eerste niet. Het is althans opmerkenswaardig dat in de fiches die het bezit van de K.B. beschrijven, de C.C. een verdubbeling heeft van het Aanhangzel, op de auteursnaam Ollefen, Lieve van.
Als ik het incident goed beschreven heb, bewijst het hoe fragiel de literair-communicatieve opzet was van de romanwerken van W&D. De lezer moest zo dicht mogelijk benaderd worden, en uitgenodigd om in vrijwel elke betekenis van het woord toe te treden tot de ‘vriendenkring’ van welmeenende lezers en de hun buitengewoon na staande personages. Maar wie al teveel authentiek materiaal meende te ontdekken in de fictie, kon zich ontpoppen als kwaadaardige en gekwetste tegenstander: het bedoelde proces ontspoorde dan, en verkeerde in zijn tegendeel.
| |
Literatuurverwijzingen
Bots, Hans, en Jan de Vet: ‘Les Provinces-Unies et les Lumières’. In: Dix-huitième siècle 10 (1978), 101-122. |
|
Bruïne, J.C. de: Herman Venema, Een Nederlandse theoloog ten tijde der Verlichting. Franeker: Wever, 1973. diss. Gron. |
|
Buijnsters, P.J.: ‘Les Lumières hollandaises’. In: Studies on Voltaire and the 18th century 87 (1972), 197-215. |
|
Buijnsters, P.J.: Bibliografie der geschriften van en over Betje
|
| |
| |
Wolff en Aagje Deken. Utrecht: Hes, 1979. |
|
Buijnsters, P.J.: Wolff en Deken, Een biografie. Leiden: Nijhoff, 1984. |
|
Dyserinck, Johs.: Hulde aan Betje Wolff en Aagje Deken. Middelburg: Altorffer, 1884. |
|
Dyserinck, Johs.: ‘Wolff en Deken’. In: De Gids 56 (1892), IV, 253-300. |
|
Ghijsen, Ha. C.M.: Dapper vrouwenleven. Karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken. Assen: Van Gorcum, 1954. |
|
Hornbeak, Katherine: ‘Richardson's Familiar Letters and the domestic conduct books’. In: Smith College studies in modern languages, vol. XIX (oct. 1937-july 1938), no. 2, 1-29. |
|
Sassen, Ferd.: Johan Lulofs (1711-1768) en de Reformatorische Verlichting in de Nederlanden. Med. Kon. Akad. v. Wet., afd. Letterk., Nwe reeks deel 28, no. 7. Amsterdam: Noordhollandse Uitgeversmaatschappij, 1965. |
|
Witsen Geysbeek, P.G.: Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. 5e deel. Amsterdam: Schleyer, 1824. |
|
|