Voortgang. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lucretia van Merken (1721-1789) en het dichtgenootschap ‘Laus Deo, Salus Populo’
|
- | hoe is LDSP als genootschap te typeren? |
- | wie was (waren) de oprichter(s) van LDSP? |
- | wie waren lid? |
- | welke positie nam Lucretia van Merken in LDSP in? |
- | hoe werd zij geïntroduceerd en door wie? |
- | hoe hebben de leden van LDSP gewerkt? |
- | hoe vaak kwamen zij bijeen? |
- | waar vonden de bijeenkomsten plaats? |
- | waarom werd het genootschap opgeheven, in of kort na 1760? |
In het hiernavolgende vat ik eerst de belangrijkste gegevens samen uit de secundaire bronnen. Daarbij werk ik vanuit onze tijd terug naar het jaar van de LDSP-berijming. Vervolgens toets ik het aldus ontstane beeld aan primaire bronnen. Op verschillende punten zal geen overeenkomst blijken te bestaan. Tot slot geef ik mijn visie in de vorm van een hypothetische reconstructie.
Om iets te kunnen begrijpen van het genootschap LDSP is het noodzakelijk eerst het begrip ‘genootschap’ te expliciteren. Ik baseer me voor mijn werkdefinitie graag op Mijnhardt 1983: “een genootschap is een geïnstitutionaliseerd en geformaliseerd fenomeen, dat wetten heeft”.Ga naar eind(1) De omschrijving in het WNT komt hier goeddeels mee overeen.Ga naar eind(2)
1. Beeldvorming vanuit de secundaire bronnen
1.1 20e eeuw
Buijnsters illustreert in zijn biografie van Wolff en Deken de literaire emancipatie van Betje Wolff door een uitspraak van haar aan te halen over de eens door haar zo bewonderde Lucretia van Merken, die zij in 1772 de “afgod van het Likkersveem” noemde.Ga naar eind(3) Deze woorden waren afkeurend bedoeld, niet alleen ten aanzien van Van Merken, maar zeker ook ten aanzien van de activiteiten van de literaire kring rond boekhandelaar Pieter Meijer. Kloek meent in zijn waardevolle inventarisatie van 18e-eeuwse genootschappen, dat de term ‘Likkersveem’ op LDSP sloeg.Ga naar eind(4)
Evenals Buijnsters refereert Höweler in zijn interessante artikel Betje Wolff en Lucretia van Merken uit 1954 aan de briefwisseling tussen Betje Wolff en Mr. Sweers, waarin de uitdrukking ‘Het Likkersveem van den Vygendam’ enkele malen voorkomt. Deze brieven dateren uit de tijd rond 1777. Over de literaire kring schrijft Höweler:
... de uitdrukking “het Likkersveem van den Vygendam” (...) ziet op het dichtkundige gezelschap, dat vergaderde ten huize van den bekenden Amsterdamschen boekhandelaar-dichter Pieter Meijer (...). Verscheidenen van de psalmberijmers, die onder
de zinspreuk Laus Deo, Salus Populo omstreeks 1760 samengewerkt hadden, behoorden tot de letterkundigen kring van Pieter Meijer; na de voltooiing en uitgave van de berijming bleven de dichters op den Vygendam bijeenkomen.(...) De vriendenkring vormde geen dichtgenootschap met wetten, prijsvragen, aankweekelingen enz.; ware dit zoo geweest, dan zou L. [= Lucretia] niet toegetreden zijn. Den schoonen naam ‘Likkersveem’ dankte het Vijgendamsche gezelschap vermoedelijk aan de omstandigheid, dat de psalmberijmers in zijn midden, o.w.L. en N.S. van Winter, elkaars werk hadden beschaafd oftewel gelikt.Ga naar eind(5)
Helaas verantwoordt Höweler niet de herkomst van deze gegevens. Van belang is zijn mening dat de literaire kring rond Pieter Meijer geen echt genootschap is geweest. Voorts verdient de opmerking over het beschaven door de psalmberijmers aandacht. Höweler doet, mijns inziens wijselijk, geen uitspraak over de manier waarop dit beschaven verlopen zou kunnen zijn.
Höwelers leermeester Wille schrijft in zijn grote werk over Van Goens (1937) over de kring rond Pieter Meijer:
Zij hebben een eigen centrum in den persoon en den boekwinkel van Pieter Meijer. En sinds omstreeks 1757 een eigen tijdschrift in de Algemeene Oefenschoole van Konsten en Weetenschappen, bij Meijer uitgegeven, door dezen, J. Lublink, H.J. Roullaud en anderen gevuld. In nauwer of ruimer verband behooren in dezen kring ook B. den Bosch, L. Pater, P. Huizinga Bakker, A. Hartsen, H. Asschenberg, J. Lutkeman, H.G. Oosterdijk, N.S. van Winter en La. Wa. van Merken. Dat zij ook genootschappelijk werken, spreekt van zelf. Meest zijn ze lid van een of meer genootschappen (...). En acht hunner vormden het expresselijk tot de hernieuwing der Psalmberijming gestichte Kunstgenootschap Laus Deo Salus Populo, dat in 1760 bij Meijer zijn bewerking uitgaf.Ga naar eind(6)
Wille baseert zijn uitspraken onder andere op het Voorbericht bij de psalmbundel.Ga naar eind(7) In zijn zeven jaar eerder verschenen uitvoerig artikel
De leerschool van Lucretia Wilhelmina formuleert hij zeer behoedzaam: Hoe kwamen zij te zamen? Daarover schijnt niets bekend, maar ik acht het waarschijnlijk, dat wij het uitgangspunt hebben te zoeken in het intieme dichtkundige vriendengezelschap, dat maandelijks vergaderde, en, gesticht in 1747, in 1772 zijn 25-jarig bestaan herdacht. Het had toen negen leden, waarvan er
vijf tot Laus Deo behoorden: Van Winter, Pater, De Bosch, Hartsen en Roullaud. (...) Een echt, op vaste tijden vergaderingen houdend, genootschap kan ik er nauwelijks in zien. Vermoedelijk heeft men de taak verdeeld - want ik kan niet gelooven, ondanks de mededeeling van Te Winkel, welker herkomst mij niet blijkt, dat ieder voor zich de 150 liederen heeft berijmd, ook Meijer bijvoorbeeld -, en de bewerkingen onder elkaar rondgezonden.Ga naar eind(8)
Wat behelzen de mededelingen van Te Winkel (de enige die in zijn handboek uitgebreid aandacht besteedt aan de dichtgenootschappen)? We lezen dat LDSP uit acht leden bestond. Slechts vijf worden met naam genoemd: Van Merken, Van Win ter, Pater, Meijer en De Bosch. Over de werkwijze schrijft Te Winkel:
Regel was het in het Kunstgenootschap, dat iedere psalm door alle leden werd berijmd en dat dan op de bijeenkomsten de beste berijming (zoo noodig met verbeteringen) werd aangewezen om in de bundel te worden opgenomen.Ga naar eind(9)
Zoals al door Wille werd opgemerkt, noemt Te Winkel geen bron.
Het NNBW (1911-1937) geeft bij Van Merken, Van Winter, Meijer, De Bosch en Hartsen zeer verschillende informatie. Bij Van Merken wordt beweerd dat het om een Lutherse berijming ging, bij Meijer staat echter dat de bundel voor de Remonstrantse kerk bestemd was. Bij Hartsen wordt een (zeer belangrijke, zoals nog zal blijken) bron genoemd: De Hoop Scheffer 1865. Bij Asschenberg en Pater zoeken we tevergeef s naar informatie over LDSP, terwijl Roullaud wonderlijk genoeg in het NNBW niet voorkomt.Ga naar eind(10)
Kalff deelt in zijn handboek over Lutkeman mee, dat deze lid was
van een gezelschap dat tot zinspreuk had: ‘Oefening beschaaft de Kunsten’. Dat gezelschap leefde lang: het vierde zijn zilveren feest, dat aanleiding gaf tot menig Gedicht over de vriendschap (...). Onder de leden die dat zilveren feest meevierden, vinden wij, behalve Lutkeman, den ‘blijgeestigen’ Lucas Pater, zijn boezemvriend Bernardus de Bosch, Dirk Willink en Pieter van Winter jr., den doopsgezinden Anthony Hartsen en de réfugié Hen ri Jean Roullaud (...).Ga naar eind(11)
Het gedicht van Lutkeman waar Kalff op doelt, is opgenomen in zijn bundel Poëzy, voorzien van een titelvignet met de zinspreuk ‘Oefening beschaaft de kunsten’.Ga naar eind(12) Echter, in het voorbericht bij deze bundel, geschreven door H.J. Roullaud, lezen we dat het genootschap onder deze zinspreuk uit vijf leden bestond. Uit een oudere bron komen we te weten wie deze vijf waren: Wagenaar noemt in het vierde deel van Amsterdam (...), verschenen in 1802, Pater (stichter), Hartsen, Lutkeman, Roullaud en Asschenberg.Ga naar eind(13) Te Winkel schrijft dat dit genootschap zich vooral wijdde aan toneel.Ga naar eind(14) Jonckbloet meldt dat Pater 34 jaar lid was van ‘Oefening beschaaft de kunsten’.Ga naar eind(15) Wanneer we dan 34 jaar terug rekenen, komen we in 1747: het oprichtingsjaar van het genootschap dat in 1772 zijn zilveren feest vierde!
We kunnen nu een aantal vragen stellen. Is de kring rond Meijer gelijk aan het genootschap ‘Oefening beschaaft de kunsten’ (hierna: OBDK)? Is OBDK een afsplitsing van Meijers kring, net als LDSP? Is OBDK het genootschap van 1747? Is LDSP het genootschap van 1747? Is LDSP identiek aan OBDK en aan het genootschap van 1747?
Kloek 1983 kentgeen genootschap onder de zinspreuk OBDK. Van Doorninck en De Kempenaer helpt ons ook niet veel verder: LDSP wordt niet genoemd en OBDK zou de zinspreuk van Roullaud zijn.Ga naar eind(16)
Wanneer we nu de balans opmaken, zien we dat Wille 1930 en 1937 en Höweler 1954 voor ons het meest controleerbaar en daardoor het meest bruikbaar zijn.
1.2 19e eeuw
Wat wisten, althans wat schreven de 19e-eeuwers over LDSP? Wanneer we onze gang terug in de tijd vervolgen, bemerken we dat Frederiks en Van den Branden in hun Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde (1891) ons niet veel wijzer maken: bij Van Merken, Van Winter, De Bosch, Asschenberg en Roullaud wordt alleen gemeld dat zij aan de psalmen van LDSP hebben meegewerkt. Een zelfde korte notitie vinden we in het Biographisch woordenboek van
Kobus en De Rivecourt (1866-1886), zij het dat nu ook Meijer als medewerker wordt genoemd.Ga naar eind(17)
Van der Aa schrijft in het twaalfde deel van zijn Biographisch woordenboek (...) (1869) bij Van Merken:
Ook bragten beiden Van Merken en Van Winter veel toe tot de berijming der Psalmen, onder de zinspreuk van Laus Deo, Salus Populo, waaraan de dichters Lucas Pater, Bernandus [sic] Bosch [sic], Anthony Hartzen [sic], Pieter Meijer, Henri Jean Ribouilleau [sic] en Hermanus Asschenburg [sic] mede gearbeid en dat geheele werk voltooid hebben. (p.640)
De formulering is niet erg helder. Wie hebben het werk nu voltooid? In deel 2 (1855) voegt Van der Aa bij Bernardus de Bosch (hier is de naam wel correct vermeld) nog toe:
Behalve de vertaling der beste Fabelen van Gellert, zijn ook onderscheidene Psalmen uitgegeven door het kunstgenootschap: Laus Deo salus populo, van zijne hand (...). (p. 998-999)
Bij de vele verwijzingen die Van der Aa geeft, treffen we De Vries z.j. [vermoedelijk 1810] en Wagenaar z.j. [= 1802] aan.
De Hoop Scheffer komt in 1865 in zijn artikel ‘Korte geschiedenis van het kerkgezang hier te lande’, verschenen in het tijdschrift Doopsgezinde bijdragen, met een overzicht waarin hij precies aangeeft wie welke psalm in de LDSP-bundel heeft berijmd. Na elk psalmnummer geeft hij de naam (bij psalm 27 de namen) van de berijmer(s).Ga naar eind(18) Hetzelfde gebeurt ten aanzien van het ‘nawerk’: de Tien Geboden, de Lofzangen van Zacharias, van Maria en van Simeon, de Twaalf Artikelen des Geloofs en het Gebed des Heeren, Van Merken berijmde 39 psalmen, Van Winter 26, Pater en Roullaud ieder 19, Hartsen 16, Asschenberg 15, De Bosch 11 en Meijer 6.Ga naar eind(19) De Hoop Scheffer doet geen uitspraken over de manier waarop de LDSP-dichters gewerkt zouden kunnen hebben. Helaas noemt hij ook geen bron. Het is mogelijk dat hij in zijn functie van archivaris van de Verenigde Doopsgezinde Gemeenten te Amsterdam belangrijke documenten onder ogen heeft gehad.Ga naar eind(20) Hij deelt verder nog mee dat de Amsterdamse
Doopsgezinde Gemeente ‘De Zon’ de LDSP-bundel als eerste, direct na het verschijnen, invoerde.Ga naar eind(21)
Bennink Janssonius noemt de namen van de LDSP-dichters, alsof hij met een nieuwtje komt:
De Nederlandsche Hervormde Kerk (...) die achtenvijftig psalmen en twee lofzangen zich ziet geschonken, mag dan ook de namen wel kennen en in eere houden van Lucas Pater (...), Bernardus de Bosch (...), Nicolaas Simon van Winter (...) en zijne beroemde gade Lucretia Wilhelmina van Merken (...), Pieter Meyer (...), Antoni Hartsen (...), Harmanus Aschenberg [sic] (...) en Henri Jean Roullaud (...).Ga naar eind(22)
Opgemerkt dient te worden, dat Van Merken ten tijde van het LDSP-berijmingswerk nog niet de ‘gade’ van Van Winter was. Verder is het vreemd, dat hij elders spreekt over de ‘mannen’ van dit genootschap.Ga naar eind(23)
De populaire 19e-eeuwse vraagbak De Navorscher (1851, 1854 en 1855) noemt de namen nog niet, al komt het onderwerp wel ter sprake.Ga naar eind(24)
Doopsgezinden die in de geschiedenis van hun kerk geïnteresseerd waren, konden de namen echter in 1847 reeds kennen. In dat jaar had S. Blaupot ten Cate deze - zonder bronvermelding - in zijn boek Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland gegeven.Ga naar eind(25)
Ook Witsen Geysbeek noemt in zijn Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters (1821-1827) LDSP wel bij Asschenberg, Meijer, De Bosch en Roullaud, maar bij Van Merken, Van Winter, Hartsen en Pater niet.
De beroemde Jeronimo de Vries, Doopsgezind en cultureel ‘opgevoed’ door de familie De Bosch, noemt in zijn Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde uit 1810 reeds de namen.Ga naar eind(26) Ook hij geeft niet aan hoe hij aan deze informatie komt. Hij presenteert de namen overigens niet als een opzienbarende mededeling, maar ‘verstopt’ ze in een noot bij een passage over N.S. van Winter.
Letterlievenden konden dus in 1810 al op de hoogte zijn, maar de ‘Bataafsche Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ geeft in haar uitgave
Nederduitsche Chrestomathie uit 1805 nog in niets te kennen iets te weten of te vermoeden.Ga naar eind(27)
In het door Jan Wagenaar opgezette en doorgaans goed geïnformeerde naslagwerk over Amsterdam(...), staat in deel 4 (1802) bij Roullaud de zéér voorzichtig geformuleerde opmerking:
Hy was lid van verscheide Dichtkundige Genootschappen. Volgens sommigen zou hy mede de hand gehad hebben in de fraaie Psalmberyming van het Genootschap Laus Deo, Salus Populo (...).Ga naar eind(28)
1.3. 18e eeuw
Met Wagenaar zijn we in feite in de 18e eeuw aangeland. Hoe goed waren de tijdgenoten van Van Merken op de hoogte? Wanneer zij de postuum uitgegeven bundel Poëzy van Lutkeman uit 1785 gelezen hadden, wisten ze dat Lutkeman in 1772 onder de titel ‘Gedichten aan de Vriendschap’ een twaalf strofen tellend vers vervaardigd had ‘Ter gelegenheid van het vyf-en-twintigste verjaaren van Myn Maandelyks Gezelschap gehouden met de heeren Lucas Pater, Bernardus de Bosch, Dirk Willink, Nicolaas Simon van Winter, Jacob Muhl, Antoni Hartsen, Pieter van Winter Junior en Henri Jean Roullaud’.Ga naar eind(29) Dit is niet het genootschap LDSP. Dirk Willink, Jacob Muhl en Pieter van Winter behoorden daar, blijkens bijvoorbeeld de opgave van De Hoop Scheffer 1865, niet toe, terwijl Asschenberg en Meijer in de rij ontbreken. Ook Lucretia van Merken behoorde volgens Lutkemans opdracht niet tot dit ‘Maandelyks Gezelschap’.
De tekst van het gedicht komt op enkele kleine (niet-inhoudelijke) verschillen na overeen met het in het archief-Six aanwezige handschrift.Ga naar eind(30) Ik kom hierop nog terug.
In 1773 kreeg Nederland eindelijk de lang verwachte ‘Nieuwe Psalmberijming’ ter vervanging van de door velen gewraakte berijming van Datheen. Dit beschouwt Buijnsters in zijn biografie van Van Alphen als een van de poëtische hoogtepunten in een overigens schrale periode.Ga naar eind(31)
Elf jaar heeft het samenstellen van de nieuwe berijming geduurd: van mei 1762 tot juli 1773. Het grootste obstakel was de beslissing uit welke bundel(s) de psalmen overgenomen zouden worden. Vooral de synode van Zuid-Holland bleef met haar exclusieve voorkeur voor Ghysen lang dwarsliggen, wat tot een eveneens starre houding van Noord-Holland leidde, dat vasthield aan een keuze uit Ghysen, Voet en LDSP. De andere synoden waren het grotendeels eens over een keuze uit deze drie bundels. Door bemoeienis van stadhouder Willem V draaide Zuid-Holland bij.Ga naar eind(32)
De ‘Edele Groot Mogende Heeren’ der Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden verklaarden zich op 6 mei 1772 akkoord met het voorstel tot een ‘selectus’ uit de voornoemde drie bundels. Elk gewest (en het landschap Drenthe) zou een predikant afvaardigen; van regeringswege zouden twee commissarissen worden benoemd. Op 19 december 1772 was de installatie van de commissie rond. De afgevaardigde predikanten waren A. van den Berg uit Barneveld, J. Spaan uit Den Haag, R. Schutte uit Amsterdam, J. van Iperen uit Veere, J. Hinlopen uit Utrecht, G. Lemke uit Harlingen, D.S. Binnevest uit Deventer, T. Lubbers uit Groningen en H.J. Folmer uit Dwingelo. Als regeringsvertegenwoordigers traden op Willem Baron van Lynden en Mr. Thomas Hoog, raadsheer in de Hoge Raad.
Op 12 januari 1773 kwamen de gecommitteerden voor het eerst bijeen; tijdens de 121e vergadering, op 19 juli 1773, rondden zij hun taak af en togen naar de Saten-Generaal en de stadhouder om verslag uit te brengen. De Staten-Generaal hechtten hun goedkeuring aan het werk van de commissie en daarmee was de nieuwe psalmberijming een feit. De eerste gedrukte exemplaren verschenen bij staatsdrukker Scheltus. Elke uitgever kon daarna toestemming vragen de nieuwe berijming te drukken. Vanaf 1774 verschenen vele uitgaven in verschillende formaten en uitvoeringen.
We weten vrij veel over de totstandkoming van de nieuwe berijming dankzij Van Iperens Kerkelijke historie van het psalmgezang, in 1777-1778 in twee delen verschenen. Van Iperen was, zoals we zagen, nauw betrokken bij deze zaak. In zijn werk spreekt hij over de berij-
mingen van Voet, Ghysen en die van het ‘Amsteldamsch Kunstgenootschap Laus Deo, Salus Populo’, waaruit een keuze werd gemaakt.Ga naar eind(33) Nergens in zijn omvangrijke werk noemt hij de namen van de dichters. Kende hij die niet? Deze veronderstelling wordt bevestigd door een briefwisseling tussen Van Iperen en Jac. Hinlopen, een ander lid van de Staatscommissie.Ga naar eind(34) Hinlopen schreef in 1763 aan Van Iperen:
Om dit alles soude deese Bereiming [=die van LDSP] sonder merkelyke veranderingen niet kunnen afgenomen worden en die verandering, daer de Dichters leven en onbekent syn en de bereiming reeds in eenig gebruik by andere Gesintheden, niet wel kunnen geschieden.Ga naar eind(35)
De opmerking dat de dichters leven, wijst nog niet meteen op enige bekendheid: drie jaar na het verschijnen van de bundel is het onwaarschijnlijk dat alle leden van het genootschap gestorven zouden zijn. In een brief van 23 september 1772 schrijft Van Iperen aan Hinlopen nog steeds over het ‘kunstgenootschap’, zonder nadere gegevens.Ga naar eind(36)
Ook in de Handelingen der vergaderinge tot het verkiezen van eene nieuwe psalmberijminge volgens het staatsbesluit van Hunne Hoog Mog: de Heeren Staaten Generaal (1773) blijkt in niets enige kennis over de leden van LDSP.Ga naar eind(37)
Wat konden de 18e-eeuwers weten via de voor hen zo belangrijke informatiebron de tijdschriften?
In de Algemeene oefenschoole voor konsten en weetenschappen vinden we bij de derde afdeeling in deel 3 uit 1782, getiteld Rederykkonst, een (anonieme) poëtica met vele exempels van in die tijd bekende dichters. Van Merken bijvoorbeeld wordt veelvuldig aangehaald, maar ook Antonides en Feitama. Daarnaast komen we citaten tegen rechtstreeks uit de LDSP-berijming. Voor 1782 is dat op zijn minst opmerkelijk. Vanaf 1773 bestond immers de nieuwe officiële psalmberijming: het zou dan ook voor de hand gelegen hebben wanneer de voorbeelden daaruit waren genomen. De uitgever van de Algemeene oefenschoole (...) was echter ... Pieter Meijer!Ga naar eind(38) De citaten uit de LDSP-berijming worden
opvallend neutraal gepresenteerd: nergens lezen we een opmerking over de voortreffelijkheid van deze bundel of over de veranderingen door de commissie van 1773. Ook verraadt de aanduiding geen enkele bekendheid met LDSP: deze luidt steeds ‘de psalmen van het konstgenootschap Laus Deo, Salus Populo’. Enige informatie over het genootschap of zijn dichters zoeken we tevergeefs.Ga naar eind(39)
In het geleerdentijdschrift De Letter-historie en boek-beschouwer van 1763 wordt in de rubriek ‘Genees- natuur en letterkundige zaaken en nieuwigheden’ aandacht besteed aan het hier te lande niet ontbreken van
Oeffenaars en Liefhebbers der fraaije Letteren (...). Getuige is ook hier van dat spreekend Bewys der fraaije Dichtkunde, ik meene het nieuw berymde Psalmboek van 't Kunstgenootschap Laus Deo & c. als ook de andere niet min vloeijende, en den Bybeltext naast volgende beryming, die nu in 's Hage voltooid geworden is (...). [Bedoeld is Voet].Ga naar eind(40)
De Letter-historie (...) geeft geen namen of andere bijzonderheden over LDSP. Ook niet in de aflevering uit 1764 waarin Van Tolls vergelijkende studie over verschillende psalmberijmingen besproken wordt. Van Toll toonde in zijn boek veel waardering voor LDSP. Deze bijdragen in De Letter-historie (...) zijn beide niet ondertekend.
In de Maandelykse uittreksels of Boekzaal der geleerde waerelt van april 1760 vinden we een anonieme, zeer levende bespreking van de LDSP-bundel. Naar aanleiding van psalm 2 wordt opgemerkt: ‘Indien dit niet krachtig, verheven, en naar den rechten dichtmaat gezegd is, bekennen wy geen de minste kennis van poëzy te hebben’.Ga naar eind(41) Vooral de psalmen 2, 10, 19, 22, 37 (een ‘overheerlyk puikstuk’, p. 435-436), 46, 51, 56, 78 en 114 worden geroemd.
Ruim een half jaar later verschijnt in hetzelfde tijdschrift (november-aflevering) een lofdicht ‘Op de nieuwe psalmberijming, door het Kunstgenootschap Laus Deo, Salus Populo’, ondertekend door ‘Adriaan van Ommering. Op Tols-Lust, te Leiderdorp, den 29 der Wynmaand, 1760’.Ga naar eind(42) De dichter suggereert in de hierna geciteerde regels, dat hij weet wie de dichters van de berijming zijn:
In de Tael- en dichtkundige bijdragen van 1760 verschijnt een vijftien pagina's tellende recensie van de LDSP-berijming.Ga naar eind(44) De anonieme schrijver, volgens Wille 1937 Frans van Lelyveld,Ga naar eind(45) noemt vijf eisen waaraan een nieuwe psalmberijming moet voldoen om ingevoerd te kunnen worden in de officiële kerk. De derde eis houdt in, dat de berijmers goede godgeleerden (‘theologanten’) zijn. De leden van LDSP voldoen niet aan deze eis. De schrijver vermeldt niet of hij op grond van de psalmteksten dan wel door kennis over de personen tot zijn oordeel is gekomen. Van Lelyveld kende minstens twee leden van LDSP zeer goed, De Bosch en Meijer. Ook met Lublink had hij persoonlijk contact.Ga naar eind(46) Wist de auteur van deze recensie inderdaad meer dan hij met de woorden ‘zekere voorname Dichters’ prijsgeeft?Ga naar eind(47)
De eerste aflevering van de in 1761 opgerichte Vaderlandsche letter-oefeningen bevat een anonieme recensie over de dan juist verschenen Verbeteringen op de LDSP-berijming:
Deze Verbeteringen gaan over ene uitgave van het Boek der psalmen, die reeds te bekend is om 'er nu nog op staen te blyven, als hebbende met het hoogste regt ene algemene toejuiching verkregen, waer door de agting van dit Kunstgenootschap genoegzaem gevestigd is (...).Ga naar eind(48)
In deze zeer lovende bespreking wordt geen enkele maal een toespeling gemaakt op de vraag wie de dichters van LDSP geweest konden zijn.
De LDSP-berijming zal in de Vaderlandsche letter-oefeningen nog vaker genoemd en geroemd worden, dikwijls in vergelijking met andere berijmers of naar aanleiding van een vertoog over psalmberijmingen.Ga naar eind(49)
We moeten niet vergeten, dat de verbetering respectievelijk de vervanging van de Datheen-berijming een zaak was die velen in deze jaren bezighield. De Vaderlandsche letteroefeningen hebben daarbij altijd veel waardering voor LDSP getoond.
De spectators speelden een belangrijke rol in de opinievorming van de 18e-eeuwse burgers. Wat schreven zij over LDSP?
In De Denker nr. 55 van 16 januari 1764, opgenomen in deel II van 1765, vinden we een ‘Lezersbrief’, waarin de mening geuit wordt, dat men ter vervanging van de Datheen-berijming nu maar moet kiezen uit Halma, Ghysen, Six, Westerbaan, Voet en het Genootschap LDSP, maar bij deze laatste wordt nog de opmerking geplaatst: ‘indien hunne beryming gereformeerd genoeg is om mede onder de te kiezene gesteld te worden’.Ga naar eind(50) In De Denker nr. 554 van 8 augustus 1773 wordt in een ‘Lezersbrief’ LDSP samen met Voet gekwalificeerd als: zonder twijfel de beste van alle berijmingen.Ga naar eind(51)
Ook in De Spectator der studenten vinden we lof voor LDSP, maar geen informatie.Ga naar eind(52) Doch De Philanthrope nr. 283 van 3 maart 1762 geeft ons in de vorm van een ‘Lezersbrief’, waarin opgenomen een schuitepraatje, een zeer bijzonder overzicht van de verschillende meningen en gevoelens die de gelovige bevolking ten aanzien van een nieuwe psalmberijming koesterde.Ga naar eind(53) Het gesprek spitst zich toe op de waardering voor de bundel van LDSP. De uitspraken zijn zo opmerkelijk en, zoals Hartog al aangaf,Ga naar eind(54) typerend voor het denken van grote groepen van de Nederlandse bevolking, dat ik niet schroom er een fors gedeelte uit te citeren.
De in het praatje opgevoerde predikant heeft het meeste vertrouwen in de berijming van Voet: veilig door predikanten van de publieke kerk gedicht en dus ‘gecontroleerd’. De Rotterdammer in het gezelschap heeft zeer grote voorkeur voor het werk van LDSP. Deze voortreffelijke berijming is reeds ingevoerd in zijn kerk, de Remonstrantse (!) van Rotterdam. Ook bij enkele Doopsgezinde gemeenten is zij ingevoerd. Dat is voor de predikant nu juist de reden om de LDSP-berijming niet te verkiezen. Het zou ‘regtzinnige luiden een gegrond agterdenken’ geven, dat die berijming niet orthodox is. Men zou zich ‘te veel aan die ver-
schillende gezindheden gelykvormig’ maken. Daar is bovendien nog het bezwaar ‘dat de dichters van de beryming niet bekend zijn, en dat er dus wel Arminiaanen of Sociniaanen onder zouden kunnen loopen’. De bij dit gesprek aanwezige Kathechizeermeester doet er nog een schepje bovenop:
ik heb ook al gehoord, dat'er, misschien wel, zulke ketters onder dat Kunstgenootschap zyn. En daarom geloove ik, dat die Psalmen zeer gevaarlykzyn. Want, hoe zeer men het al in den eersten opslag niet kan zien, die dwaalgeesten zyn echter zo slim in het zaaijen van hunne zielschadelyke gevoelens, dat zy een mensch in een verkeerd begrip zouden brengen, eer hy het eens merkte. Maar, daarenboven, als die Beryming eens ingevoerd was, en het kwam naderhand eens uit, dat 'er onder de Maakers Sociniaanen, of Atheîsten, of andere diergelyke ketters geweest waren; wat zou men dan onze Kerk niet uitlagchen, dat zy zig zo in de luieren hadt laaten leggen? (p. 67-68)
Waarop de Rotterdammer nuchter repliceert:
(...) Ik weet niet, en ik geloof ook niet, dat iemand noch weet, wie de Dichters zyn, die tot dit Genootschap behooren; doch uwe Leeraars behooren zo kundig te zyn, dat zy oordeelen kunnen, of 'er eenige onregtzinnigheeden in die Psalmberyming voorkoomen. En dit geloof ik niet (...) dewyl de Berymers zich altoos zeer nauw aan de woorden van de Dordrechtse Overzetting gehouden hebben. (...) en schoon het al eens in vervolg van tyd bekend mogt worden, dat 'er Remonstranten of Mennoniten onder geweest waren, zie ik noch niet, dat zulks de publyke Kerk scha-de zou behoeven te doen. (p.68)
De Rotterdammer voert nog één sterk argument aan, waarvan de predikant zo onder de indruk geraakt, dat hij zegt dat dit hem ‘veel goeds van die Psalmen doet denken’. (p. 69-70) Het argument luidt, dat de berijmers van LDSP ook de Twaalf Artikelen des Geloofs in dichtmaat hebben gebracht en dat zij daarin zo volmaakt de leer van de openbare kerk hebben gevolgd, dat zijn gemeente andere Artikelen achter de LDSP-psalmen heeft gevoegd.
Uit dit ‘gesprek’ moet ik wel opmaken, dat de schrijver bekend was met de dichters van LDSP, dat hij ook wel iets kwijt wilde (er zullen toch al geruchten zijn geweest), maar dat hij geen namen wilde noemen.
Waarom niet? Moeten we deze bijdrage opvatten als een vriendschappelijke verdediging of als een vijandige verdachtmakerij?
De schrijver is vrij zeker Cornelis van Engelen, die vooral de laatste delen van De Philanthrope voor zijn rekening nam.Ga naar eind(55) De eerste delen zijn voornamelijk het werk geweest van de oudere neef van Lucretia van Merken, Frans de Haes, die voor haar dichtkunst al vroeg belangstelling toonde.Ga naar eind(56) Van Engelen zal via De Haes misschien wel iets geweten hebben. Is het te gewaagd in de steeds sympathiek beschreven heer uit Rotterdam, met zijn vurig pleidooi voor de LDSP-berijming, een ‘incarnatie’ van de in 1761 overleden en tijdens zijn leven inderdaad in Rotterdam wonende Frans de Haes te zien.Ga naar eind(57)
In dit verband is een uitspraak van Mijnhardt het overpeinzen waard:
Opmerkelijk is bovendien de vaak actieve rol van de dissenters in deze genootschappen. Het is aannemelijk dat de sociale integratie van deze groep in de diverse genootschapstypen van de tweede generatie een aanvang heeft genomen.Ga naar eind(58)
Bennink Janssonius schreef, dat sommige leden van de staatscommissie van 1773 ‘er eenig bezwaar’ in hadden gevonden, dat niet alle LDSP-medewerkers behoorden tot de Hervormde kerk.Ga naar eind(59) Welke leden dat waren, vermeldt hij helaas niet. Opnieuw missen we hier node een bronvermelding. Was deze zaak de commissieleden wel zo bekend als Bennink Janssonius veronderstelde? Ik heb op grond van Van Iperens Kerkelijke historie, de Handelingen (...) van 1773 en de eerder aangehaalde briefwisseling tussen Van Iperen en Hinlopen daarover sterke twijfels. De commissie zal echter wel bepaalde vermoedens in die richting hebben gehad. Aan de 58 door de staatscommissie uitverkoren LDSP-psalmen is weliswaar veel geschaafd, maar de psalmen van de rechtzinniger Voet en Ghysen zijn eveneens grondig onderhanden genomen.Ga naar eind(60) Uit de Handelingen (...), maar vooral uit Van Iperens Kerkelijke historie weten we, dat de redenen voor ‘verbetering’ van poëtische, schriftuurlijke én theologische aard waren. De poëtische verbeteringen overheersen.
1.4 Conclusie
Wanneer we de resultaten van deze speurtocht overzien, kunnen we vaststellen dat de vraag wat LDSP voor genootschap is geweest en hoe de leden hebben gewerkt, in de secundaire literatuur zeer uiteenlopend wordt behandeld. Over de namen van de dichters is men het grotendeels eens. Over de werkwijze zijn vier soorten antwoorden te onderscheiden. Sommigen (Höweler en Wille) zijn zeer voorzichtig in hun uitspraken: waarschijnlijk was LDSP geen echt genootschap en zijn niet alle 150 psalmen door ieder lid berijmd. Anderen (Te Winkel bijvoorbeeld) zijn veel stelliger: LDSP was een echt genootschap, iedereen heeft alles berijmd, de leden hielden bijeenkomsten om hun werk te beschaven. De meeste auteurs laten de kwestie veilig in het vage, terwijl de spectators enkele suggestieve vragen stellen.
Zullen de primaire bronnen ons zekere feiten en duidelijke antwoorden verschaffen?
2. Onderzoek van primaire bronnen
In deze paragraaf bespreek ik in chronologische volgorde een aantal primaire werken waarin ons iets over LDSP meegedeeld wordt. Zoals we zullen zien, tasten deze bronnen de beeldvorming van veel secundaire werken ernstig aan.
2.1. Voorbericht bij de LDSP-berijming
Een belangrijke informatiebron is natuurlijk het Voorbericht bij de LDSP-uitgave. Dit is gedateerd ‘den 6den Wintermaand 1759’.Ga naar eind(61) Dit Voorbericht bevat een aantal voor ons zeer interessante passages, die ik hierna zal citeren en van commentaar en soms van vragen zal voorzien.
Het vangt aan met een afkeuring van de Datheen-berijming. Daarna lezen we:
Dit alles heeft onze zangdrift gaande gemaakt om de Goddelyke Dichters in hunne verrukkingen van geest, en overtuigende kracht van taal, zo verre ons mooglyk ware, te volgen. Een werk van te groot een gewigt, onzes oordeels, om door één alleen volvoerd te worden, als by ondervinding weetende hoe wy onze eigen gebreken naauwlyks ten halve kunnen ontdekken. Hieröm hebben wy een dichtkundig Genootschap opgerecht; dit werk ondernomen; alles met naauwkeurigheid nagezien, met den text vergeleken, en niets voor afgedaan gehouden dan met algemeene goedkeuring.
Bij dit fragment wil ik enkele kanttekeningen maken. Om te beginnen noemen de dichters zich ‘dichtkundig Genootschap’. Op het titelblad is sprake van ‘kunstgenootschap’. Ze gebruiken de termen dus door elkaar, althans Pieter Meijer, de uitgever, doet dit. Omdat in de tweede druk hierin geen verandering optreedt, mogen we aannemen dat het verschil in termen geen rol van betekenis heeft gespeeld. Dit ontslaat ons voorlopig van de taak de terminologische verschillen diepgaand te onderzoeken.
Verder hebben de dichters het genootschap opgericht met het doel een psalmberijming tot stand te brengen. Voordien bestond dit genootschap dus nog niet.
Vervolgens valt op, dat het genootschap niet is opgericht om redenen van sociabiliteit, maar omdat naar het oordeel van de dichters de taak te belangrijk was om door één persoon uitgevoerd te kunnen of mogen worden. De kans op fouten, op een onvolmaakte berijming zou dan te groot zijn. Dit is dus een heel andere reden voor oprichting dan bij de meeste andere dichtgenootschappen in de 18e eeuw.Ga naar eind(62)
Bovendien ontdekken we nu ook, dat Te Winkel deze passage wel zeer letterlijk heeft opgevat.
Over het verbergen van de namen wordt in het Voorbericht het volgende meegedeeld:
Hoe wy in deeze onderneeming geslaagd zyn, laaten wy aan het oordeel der verstandigen. Het verbergen onzer naamen strekke ten bewyze dat wy 'er nu noch immer eenigen lof mede bedoelen.
Bij dit fragment wil ik twee opmerkingen maken. Ten eerste lijkt me de uitdrukking ‘het oordeel der verstandigen’ een veelzeggende formulering, preluderend op de te voorziene strijd over de rechtzinnigheid van de bundel. Ten tweede leent een psalmberijming zich bijzonder goed voor het verborgen houden van de namen: ander werk zou door de stofkeuze de identiteit van de dichters herkenbaar kunnen maken.
Het volgende fragment maakt ons iets, maar niet veel, wijzer over de kerkgenootschappelijke achtergrond(en) van de bundel:
Ons oogmerk is alleen om ons zelven, onze dierbare geloofsgenooten, en deugdgezinde Vaderlanderen aan te moedigen om met vrolykzingende lippen Gode eer te geven. Wij wenschen dat de geestelyke blydschap en andere zielneigingen, die den Godsdienst bevorderen, door onzen arbeid eenigszins mogen worden opgewekt (...).
Intrigerend is natuurlijk de vraag, wie bedoeld worden met ‘onze dierbare geloofsgenooten’, maar het is mogelijk, dat deze aanduiding niet op een specifieke groepering slaat. Deze veronderstelling wordt sterker als we bedenken, dat de leden van LDSP zelf niet tot één kerkgenootschap behoorden. De meesten waren Doopsgezind, één was Remonstrants en twee of drie waren Hervormd.Ga naar eind(63) De woordkeus in ‘deugdgezinde Vaderlanderen’, ‘vrolykzingende lippen’ en ‘geestelyke blydschap’ doet niet bepaald orthodox aan.Ga naar eind(64)
Een nauwkeurige verantwoording van de werkwijze wordt gegeven in de volgende passage:
Wy hebben ons met alle oplettendheid gehouden aan de woorden van de overzetting des Staaten Bybels, dewyl het onze voornaamste toeleg is geweest om de oorspronkelyke schoonheid, en eenvoudige waarheid zorgvuldig te bewaaren: en wanneer ons duistere of afgebrokene spreekwyzen voorkwamen, hebben wy het verband naauwkeurig gade geslagen, met de kantteekening, en eenige schriften van voornaame Godgeleerden raad gepleegd; en die spreekwyzen niet dan met gelyke stoffen en schriftuurlyke uitdrukkingen aangevuld.
(...) Eindelyk hebben wy hier ook bygevoegd de Tien Geboden; de Lofzangen van Zacharias, Maria, en Simeon; de Twaalf Artikelen des Christelyken Geloofs, en het Gebed des Heeren; allen op dezelfde wyze behandeld als boven van de Psalmen gezegd is.
Bij dit fragment passen weer enige opmerkingen. Allereerst vormt de mededeling dat de tekst van de Statenvertaling de basis was, een belangrijk criterium voor een eventuele invoering in de Openbare kerk. In de druk die in 1761 uitkwam, is de tekst van de Statenvertaling zelfs naast de berijming afgedrukt.Ga naar eind(65) Ook de Twaalf Geloofsartikelen zijn berijmd. Bij het beoordelen van de mogelijkheid tot algemene invoering zal de formulering van de Gloofsartikelen zeker een belangrijke rol hebben gespeeld.Ga naar eind(66)
Wat over het raadplegen van de geschriften van voorname godgeleerden gezegd wordt, heeft misschien een degelijke indruk moeten maken, maar we moeten er rekening mee houden, dat dit mogelijk een 18e-eeuwse gemeenplaats is. Namen worden, vermoedelijk om tactische redenen, niet genoemd.
Een laatste voor ons belangwekkende passage uit het Voorbericht is de volgende:
Verder hebben wy ons niet alleen bepaald aan de gewoone dichtmaat en zangwyzen, maar ook aan de lengte, of het gelyk getal van zangvaarzen en regels; opdat, wanneer dit ons Werk in aanmerking mogt komen tot openbaar gebruik, zich te minder zwaarigheid over de invoering zou opdoen; nadien 'er zekerlyk zodanigen zullen gevonden worden, die geen afstand zullen kunnen doen van Psalmen die zy van buiten hebben geleerd; terwyl ouderdom en geheugen niet toelaaten zich aan nieuwen te gewennen. Dezen, als ook allen, die aan de gewoonte verslaafd, na de heilzaame verandering, nog de ouden mogten in gebruik houden, zullen nochtans, door deeze gelykheid van vaarzen, met de gemeente aanheffende, eene zelve zaak zingen.
Ik denk dat we hierin niet anders dan een sterke wens tot algemene invoering kunnen lezen: de te verwachten bezwaren van praktische aard zijn zo goed mogelijk ondervangen.
2.2. Naamlijst exemplaar UBA: Muz. 188
In het door mij gebruikte exemplaar van de eerste druk van Het boek der psalmen is op een onbedrukte bladzijde na het voor-schutblad
in bruin-grijze inkt een lijst met de namen van de berijmers geschreven.Ga naar eind(67) Ik heb niet kunnen achterhalen van wie dit handschrift is.Ga naar eind(68) De opgave is ongedateerd. Het gaat om één bladzijde, ingedeeld in drie kolommen. Er boven staat ‘Bewerkers’.
De namen van L.W. van Merken, N.S. van Winter, L. Pater, B. de Bosch, H. Asschenberg en P. Meijer zijn bij de eerste vermelding voorzien van voorletters, daarna niet meer. De namen van A. Hartsen en H.J. Roullaud missen ook bij de eerste vermelding de voorletters. Wijst dit op een zekere bekendheid, wellicht vertrouwdheid met deze twee dichters? Mogelijk is het handschrift van een van beiden.
De opgave is gelijk aan die van De Hoop Scheffer 1865.
2.3. Naamlijst archief-Six
In de collectie-Van Winter van het archief-Six bevindt zich ook een lijst met psalmberijmers: geen officieel uitziend genootschapsdocument, maar een onaanzienlijk stukje blauw papier, aan beide zijden met donkere inkt beschreven.Ga naar eind(69) Een opvallend verschil met de opgave in Muz. 188 is, dat niet naar psalm maar naar dichter werd geordend. Alleen bij het ‘nawerk’ (de Tien Geboden t/m het Gebed des Heeren) is van dit ordeningsprincipe afgeweken.
Een ander opvallend verschil met de opgave in het psalmboek is de informatie bij psalm 119. Staat in het psalmboek daarbij vermeld: Van Winter, de anonieme lijst van Six noteert opmerkelijk precies:
1 | Rust MeijerGa naar eind(70) |
2 | Rust Roullaud |
3 | Rust Asschenberg |
4 | Rust Hartsen |
5 | Rust Van Merken |
6 | Rust Van Winter |
7 | Rust De Bosch |
8 | Rust Pater |
9 | Rust Van Merken |
10 | Rust Roullaud |
11 | Rust Roullaud |
12 | Rust Asschenberg |
13 | Rust Hartsen |
14 | Rust Van Merken |
15 | Rust Van Winter |
16 | Rust De Bosch |
17 | Rust Pater |
18 | Rust Van Merken |
19 | Rust Van Winter |
20 | Rust Roullaud |
21 | Rust Asschenberg |
De laatste naam op dit papier, die van Roullaud bij het ‘Gebed onzes Heeren’, is in een ander handschrift.Ga naar eind(71)
Dit nietige stukje papier roept vele vragen op. Ten eerste: als psalm 119 werkelijk door alle dichters gezamenlijk is berijmd, waarom staat er dan in de lijst voor in de bundel èn in de opgave van De Hoop Scheffer alleen de naam van Van Winter? Hij heeft immers niet het grootste aandeel in de bewerking van deze psalm gehad. Rustte op hem misschien de verantwoordelijkheid voor het eindresultaat?
Ten tweede: waarom is één psalm midden in de reeks op deze manier behandeld? Misschien speelt de uitzonderlijke lengte een rol. Het om beurten berijmen in een zo vaste volgorde doet bijna denken aan een gezelschapsspel.
Ten derde: de Lofzangen van Maria en van Simeon zijn elk door drie dichters berijmd. Zowel in de lijst van Six als in die uit de psalmbundel èn in die van De Hoop Scheffer staan de namen in dezelfde volgorde. De beide lofzangen, en zeker die van Simeon, zijn overigens uitzonderlijk kort voor zo'n ‘drievuldige’ berijming. Hebben de lijsten een gemeenschappelijke bron gehad of heeft een ervan als bron voor de andere gefungeerd? In dat geval komt de lijst van Six daarvoor het meest in aanmerking.
Ten vierde: zoals reeds opgemerkt, is in de opgave van Six de laatste naam, die van Roullaud, bij het ‘Gebed onzes Heeren’ in een ander handschrift geschreven. Waarom? Het is verder opvallend, dat de Six-lijst ‘Gebed onzes Heeren’ vermeldt, terwijl in de gedrukte tekst zelf (en in de lijst voor in de bundel) ‘Gebed des Heeren’ staat. Dit kan wijzen op een slordige aantekening, die dan zeker niet van Roullaud zelf afkomstig zal zijn, maar ook op een (eerdere?) titelvariant. Het opmerkelijkst is evenwel het duidelijk andere handschrift. Of de inkt ook anders is, is door de kleur van het papier een moeilijk te beantwoorden vraag.Ga naar eind(72)
Ten vijfde: zou een lijst uit het archief-Six misschien het enige (bewaard gebleven) genootschapsstuk zijn van LDSP?
2.4. Lofdicht in Muz. 188
Het door mij gebruikte exemplaar heeft nog een andere bijzonderheid: op de laatste niet bedrukte bladzijden staat in handschrift (een ander handschrift dan vóór in het boek) een lofdicht, getiteld ‘Uittreksel uit de Boekzaal van November 1760’, ondertekend door Adriaan van Ommering, Jacobszoon en gedateerd 29. Wijnmaand 1760, op Tols-Lust te Leiderdorp. Dit gedicht in handschrift is vrijwel identiek met het gedrukte in de Boekzaal. In de gedrukte versie vinden we echter nog een noot bij de regel ‘Vooral aan my, die lang in Gysbrechts sta-d bleef woonen’. ‘Lang’ krijgt daarin de specificatie: ‘Omtrend veertig jaaren’.Ga naar eind(73)
Van Ommering verkeerde, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet in de kring van de LDSP-dichters. Ik ben hem ook niet tegengekomen in de bewaard gebleven brieven aan Van Winter en Van Merken.Ga naar eind(74)
Hij werkt nu en dan mee aan de Boekzaal. Misschien is het exemplaar Muz. 188 ooit in zijn bezit geweest en is het lofdicht in zijn handschrift geschreven. Ik heb hiervoor nog geen aanwijzingen gevonden.Ga naar eind(75)
2.5. Redevoering voor ‘Diligentiae Omnia’
Verschillende leden van LDSP waren ook van andere genootschappen lid. Asschenberg en Pater bijvoorbeeld van het Amsterdamse ‘Diligentiae Omnia’. De eerste hield op 22 oktober 1767 voor dit gezelschap een redevoering over ‘De verwaarloozing der uiterlijke welsprekendheid op den Kansel en voor de Balie’.Ga naar eind(76) Een belangrijke oorzaak voor dit kwaad zag Asschenberg in het vasthouden aan de slechte Datheen-berijming, terwijl er inmiddels zulke goede andere berijmingen waren, ‘ja, hoeveele Dichters hebben hieraan hunnen tyd en arbeid besteed, waarvan wy, voor weinige jaaren, noch een treffelyk voorbeeld gezien hebben!’ Zonder twijfel heeft hij hierbij op LDSP gedoeld en de goede verstaanders onder zijn gehoor zullen dit ook wel begrepen hebben; maar hoevelen wisten dat hij zelf een der LDSP-dichters was geweest? Hij hield de mystificatie consequent vol.
Naar ons idee is bovenstaande argumentatie misschien wat eenzijdig,
maar we moeten niet vergeten dat de psalmen, die elke zondag door de kerkgangers in Nederland gezongen werden, volgens de 18e-eeuwers een belangrijke invloed op de taalontwikkeling hadden.Ga naar eind(77)
2.6 Feestzangen 1772
De meeste leden van LDSP vierden in 1772 het hiervoor reeds vermelde ‘zilveren feest’ van het ‘Maandelyks Gezelschap’. Over dit feest weten we relatief veel. Wij zijn in staat aan de hand van overgeleverde gelegenheidsgedichten een beperkte reconstructie te maken. In het archief-Six bevinden zich zes gedichten die betrekking hebben op de viering van het 25-jarig bestaan op 15 oktober 1772.Ga naar eind(78) De oprichting van het ‘Maandelyks Gezelschap’ was dus in 1747.
Het feest werd gevierd in de Oude Doelen door Lucas Pater, Anthony Hartsen, Bernardus de Bosch, Dirk Willink, Nicolaas Simon van Winter en Jacob Lutkeman, de oprichters, en verder door Jacob Muhl, Pieter van Winter en Henri Jean Roullaud, die later toegetreden zijn. Behalve de echtgenotes van deze leden, dus ook Lucretia van Merken, was vermoedelijk ook Harmanus Asschenberg van de partij. Het is echter mogelijk dat hij alleen een gedicht gestuurd heeft.
Opvallende afwezige in persoon en woord is Pieter Meijer: zijn naam wordt niet één maal genoemd. Dat mag zeker merkwaardig genoemd worden, omdat Meijer alom bekendheid genoot vanwege zijn centrale en stimulerende rol in de kring van dichters die elkaar geregeld zagen in zijn boekwinkel annex huis op de Vijgendam. We kunnen slechts gissen naar de reden voor dit afwezig zijn. Onenigheid met enkele auteurs uit zijn fonds is een mogelijkheid, maar onenigheid met alle dichters die dit jubileum vierden? Het is verleidelijk om aan de volgende dichtregels, afkomstig uit het feestgedicht van Asschenberg, een bijzondere betekenis te geven:
Vergelijken we het hier verzamelde gezelschap met de leden van LDSP, dan valt Meijers afwezigheid des te sterker op:
LDSP | Gezelschap 15 okt. 1772 |
---|---|
Meijer | --- |
Van Merken | Van Merken |
Van Winter | Van Winter |
Pater | Pater |
De Bosch | De Bosch |
Hartsen | Hartsen |
Roullaud | Roullaud |
Asschenberg | Asschenberg, althans zijn gedicht |
--- | Willink |
--- | Lutkeman |
--- | Muhl |
--- | Van Winter Jr. |
De familie Van Winter is sterk vertegenwoordigd: Muhl en Van Winter Jr. zijn familieleden van Van Winter Sr., respectievelijk zijn zwager en zijn zoon. Van hen zijn opvallend genoeg geen feestgedichten aanwezig of bewaard in het archief. Werden zij, als belangrijke leden, vooral tóegezongen? Ze worden in elk geval in alle gedichten steeds zeer eervol vermeld.
Overgeleverd zijn de gedichten van Roullaud, Pater, Asschenberg, Lutkeman en Hartsen (twee gedichten). Van Pater staat het auteurschap niet vast.Ga naar eind(79) In de gedichten worden de volgende aanduidingen door elkaar gebruikt: ‘Amsterdamsch Gezelschap’, ‘Genootschap’, ‘Maandelyks Gezelschap’ en ook eenvoudig ‘Gezelschap’. Hartsen lanceert bij wijze van grap nog een nieuwe naam, ‘het genootschap “Franco Cöllen”’.Ga naar eind(80) De term ‘gezelschap’ komt het meeste voor en daaruit zouden we voorzichtig kunnen concluderen, dat er hier wellicht geen sprake is van een ‘echt’ genootschap.Ga naar eind(81) We moeten hierbij echter bedenken, dat er in een van de gedichten van Hartsen gesproken wordt over ‘boeten’, opgelegd aan hen die hun poëtische verplichtingen
niet nakwamen. Dit wijst toch meer in de richting van een genootschap met een reglement.
De leden vergaderden elke eerste donderdag van de maand, zoals blijkt uit de aanhef van het tweede gedicht van Hartsen. Van hun bijnaam ‘Likkersveem’ waren zij zich goed bewust. Pater verwerkte dit gegeven zelfs in zijn gedicht:
Uit een van de gedichten van Hartsen valt patriotse, althans anti-orangistische, gezindheid af te leiden:
Nergens wordt in deze gedichten ook maar iets gezegd over LDSP of over de psalmberijming, terwijl toch bijna alle LDSP-leden aanwezig waren en bovendien dit werk een hoogtepunt in hun dichterlijke bestaan èn hun enige gezamenlijke werk geweest was! Heeft dit zwijgen, althans op papier, iets te maken met de steeds concreter wordende plannen voor een nieuwe officiële berijming? Wilden de LDSP-dichters hun kansen op gehele of gedeeltelijke uitverkiezing niet bij voorbaat verknoeien door de mystificatie op te heffen, in feestzangen die bewaard zouden blijven? Hádden ze iets te verknoeien? Zouden de psalmen misschien wel acceptabel gevonden worden, maar de dichters niet?
2.7 Spotverzen 1777
Richten we onze aandacht weer wat meer op onze hoofdpersoon Lucretia, dan ontdekken we dat zij in 1777, dus ruim nadat de officiële berijming
haar beslag had gekregen, twee spotverzen schreef op de staatscommissie die deze berijming gerealiseerd had.Ga naar eind(83) Het eerste gedicht, althans in de volgorde waarin ik ze aantrof, neem ik hier in zijn geheel over. Het heeft geen titel of aanhef en nauwelijks interpunctie.Ga naar eind(84) Het is niet ondertekend, maar het handschrift is zonder twijfel van Lucretia zelf.Ga naar eind(85)
Het tweede gedicht, in hetzelfde handschrift, is veel scherper van toon. Het telt 81 regels en is gericht tegen Josua van Iperen, de auteur van de Kerkelijke Historie van het psalmgezang (...).Ga naar eind(86) Ook hier ontbreken interpunctie en ondertekening.
Ik citeer uit het gedicht een groot aantal regels, omdat dan een goed beeld kan ontstaan van de inhoud en de sfeer:
De gebeurtenissen rond de officiële berijming en de neerslag daarvan in Van Iperens boek gaan de dichteres blijkbaar zeer ter harte. Ze moet bijzonder vertoornd geweest zijn.
We komen weer een stukje verder in de oplossing van het raadsel. LDSP was blijven zwijgen, ook toen de staatscommissie aan het werk toog, en zelfs toen de nieuwe berijming klaar was. Pas op het moment dat Van Iperens boek uitkwam, werd het een van de LDSP-leden te veel: met zo'n vertoon van zelfgenoegzaamheid moest de spot gedreven worden. Het dichterlijk talent was te zeer genegeerd en daardoor gekwetst.
Hoewel in deze gedichten geen namen van LDSP-leden genoemd worden, verraadt mijns inziens vooral het tweede gedicht toch, dat het door een direct betrokkene is geschreven. Voorzover ik heb kunnen nagaan, zijn ze niet uitgegeven; waren ze ook niet voor publikatie bestemd?
2.8. Brief van Hulshoff 1782
Het echtpaar Van Winter ontving in 1782 een opmerkelijke brief van A. Hulshoff, gedateerd 15 juni.Ga naar eind(90) Deze berichtte, dat zijn (Doopsgezinde) kerkeraad het besluit had genomen de psalmen van LDSP in te voeren. Gezocht werd nog naar dichters voor de Gezangen. Gelukkig had ‘het poëtisch Donderdags Genootschap’, vergaderende ‘ten huize van wylen de Heer A. Hartsen’, zich bereid verklaard deze taak op zich te nemen. Ook Huizinga Bakker en Lublink zouden gevraagd worden. Zowel de kerkeraad c.q. de commissie die zich met deze zaak bezig hield, als het ‘Donderdags Genootschap’ zouden graag bijstand en toezicht krijgen van het echtpaar Van Winter.Ga naar eind(91) Hulshoff brengt dit verzoek over.
Deze brief is om verschillende redenen voor ons interessant. Allereerst vanwege het feit dat het echtpaar Van Winter blijkbaar geïnformeerd moest worden over het invoeren van de Laus Deo-berijming bij deze Doopsgezinden. Wist Hulshoff van hun betrekkingen tot LDSP? Meer dan de ‘kale’ mededeling doet hij overigens niet. Als hij iets meer had geweten, was een opmerking over erkenning, tevredenheid of eer te verwachten geweest.
Vervolgens zijn de mededelingen over het ‘Donderdags Genootschap’ plus het verzoek om bijstand en toezicht van belang. Welke dichters kunnen met het ‘Donderdags Genootschap’ worden bedoeld? Naar mijn idee moeten dit de dichters zijn die in 1772 feest vierden: zij vergaderden immers de eerste donderdag van de maand. Dit lijkt misschien niet zo'n sterk argument, maar een tweede genootschap dat minstens 25 en misschien zelfs 35 jaar op dezelfde maandelijkse dag bijeenkomt en eveneens géén zinspreuk voert, zal niet snel gevonden worden. Het vermoeden wordt nog versterkt door de mededeling dat de
genootsschapsleden ten huize van wijlen A. Hartsen tezamen kwamen.
Hoe zit het dan met de relatie tussen dit genootschap en het echtpaar Van Winter? Duidt het verzoek van Hulshoff erop dat Van Winter geen deel meer uitmaakte van het ‘Donderdags Genootschap’? Wellicht, maar een andere verklaring zou kunnen zijn, dat er wat minder contact was. Vanaf 1773 brachten de Van Winters de zomermaanden namelijk op ‘Bijdorp’ bij Leiderdorp en de wintermaanden in Amsterdam door. In 1783 verhuisden zij definitief naar Leiden.Ga naar eind(92) Verder is het mogelijk, dat Hulshoff niet van hun betrekkingen met het ‘Donderdags Genootschap’ wist en dat anderen dit zo gelaten hebben. Ik kom hierop nog terug.
In het archief-Six bevindt zich ook het niet geheel volledige concept-antwoord aan Hulshoff, gedateerd 17 juni 1782 en geschreven door Lucretia.Ga naar eind(93) Hierin reageerde ze uiterst neutraal op de mededeling over de invoering van de LDSP-berijming:
Wy vinden ons verrast en vereerd met uwen verplichtenden brief van den 15den deezer in den welken Uw weleerw. ons bericht geeft van het loflyk voorneemen van der Edw. kerkenraad uwer gemeente om een verbeeterd psalm en gezangboek in te voeren dat de keuze voor de psalmen op de beryming van Laus Deo is gevallen en dat een gezelschap van braave dichteren zich gewillig toond de gezangen te vervaardigen.
Aan het verzoek om medewerking aan de Gezangen kunnen de Van Winters om gezondheidsredenen niet voldoen. Dit is voor onze 20e-eeuwse begrippen bijna een al te doorzichtige uitvlucht, maar in de correspondentie van en aan het echtpaar uit die jaren neemt het omstandig klagen over de slechte gezondheid zo'n ruime plaats in, dat dit best eens
de werkelijke reden geweest zou kunnen zijn.Ga naar eind(94)
We zien dat Van Merken niet alleen met betrekking tot LDSP zeer behoedzaam formuleerde, maar dat zij dat ook deed waar zij over het ‘Donderdags Genootschap’ schreef: ‘een gezelschap van braave dichteren’ en verderop: ‘de Heeren Dichteren’. Wilde zij Hulshoff laten (blijven) geloven dat zij de dichters nauwelijks kende? We moeten het op grond van deze antwoord-brief wel aannemen.
2.9 Brief aan Lublink 1782
Mochten de contacten met de dichters van het ‘Donderdags Genootschap’ misschien niet meer zo stevig zijn, met J. Lublink de Jonge waren ze allerhartelijkst. Dit blijkt o.a. uit een brief die Van Merken hem op 6 juli 1782 vanuit Leiderdorp schreef.Ga naar eind(95) Ze licht Lublink in over de correspondentie met Hulshoff. Eén passage vraagt extra aandacht vanwege de ‘economische’ opmerking:
Zo Uwed er de hand aan slaat hoopen wy dat de deelneeming aan de zaak door deelhebbing aan de uitgaave zal gevolgd worden op dat de moeite U eenigszins voordeelig zy [.]
Deze opmerking krijgt in het volgende en laatste document van deze paragraaf wat meer toelichting.
2.10 ‘Noodig bericht’ 1786
Het document waarmee ik deze paragraaf wil besluiten is in 1786 geschreven door Van Winter en ondertekend door Van Winter en Van Merken beiden.Ga naar eind(96) Het diende als verantwoording tegenover G. Warnars, de schoonzoon en opvolger van de in 1781 overleden Pieter Meijer. Warnars had erop gerekend dat de Van Winters hun werken, speciaal het tweede
deel van hun Tooneelpoëzy, bij hem zouden uitgeven. Toen bleek dat dit geenszins in de bedoeling van het echtpaar lag, ontstond er een geschil dat voor Van Winter aanleiding was zijn twintig pagina's tellend ‘Noodig bericht’, ‘aangaande de Brieven van den Boekverkooper G. Warnars, ons geschreven in 1786 (...)’ op te stellen.
Dit stuk biedt ons veel waardevolle informatie. Natuurlijk is hierin de geschiedenis subjectief weergegeven vanuit het standpunt van Van Winter, maar speciaal wat hij meedeelt over het ontstaan van de LDSP-psalmen werpt toch een heel bijzonder, en mogelijk controleerbaar licht op het genootschap. Ik zal om mijn subjectiviteit zoveel mogelijk buiten te sluiten, uit de voor ons belangrijke passages veel citeren en weinig parafraseren.
Op pagina 4 schrijft Van Winter:
Toen men omtrent den Jaare 1758 eene nieuwe Psalmberyming in de Publieke Kerken dacht in te voeren, was de dichter J.E. Voet bezig eene te vervaardigen; van welke men van tyd tot tyd eenige blaadjes aan dezen en die vertoonde; maar dezelve was zo zwak, dat my raadzaam voorkwam dat eene betere beryming ondernomen wierd. Eenige Psalmen door Juffrouw van Merken berymd tot Stichting en opbeuring van haar zelven en van haare bedrukte Moeder en kranke Zuster, gezien hebbende, besloot ik haar Ed en eenige weinige Kunstvrienden daar toe te animeeren; welk werk onder de zinspreuk, Laus Deo, Salus Populo, in 1759 by P. Meyer uitgegeven is. Ik had hem het voorneemen geopenbaart, om dit in de grootste stilte uit te voeren, en de waereld daar mede te verrassen, gelyk ook geschied is, en schoon hy aangenomen had zyn deel daar aan toe te brengen, heeft hy echter byna geheel daarin gemankeert, onder voorgeven van te menigvuldige bezigheden.
Op pagina 5 vinden we de wat meer economische informatie, die ik eerder aankondigde:
Dit werk is door de brave Dichters hem prezent gedaan, en nimmer heeft iemand van hen iets, hoe gering,
van hem daar voor genooten; zy hebben van hem slechts eenige zeer weinige, of een enkel Exemplaar tot erkentenis van hun arbeid, moeite en vriendschap ontfangen. Hy heeft eerst een druk van dit werk in groot octavo opgelegt; en naderhand, met privilegie, verscheide drukken in verscheide formaaten uitgegeven; welke te samen veele duizenden Exemplaaren hebben beloopen, en van welk werk zyn kinderen nog de milde vruchten genieten.
Hierna komt een voor ons zeer waardevolle zin:
Kort na deze tyd door my en door de heer S. Feitama in kennis geraakt zynde met Mejuff. van Merken, besloot deze haar Nut der Tegenspoeden, Brieven en andere Gedichten in den Jaare 1761 ook by hem uit te gegeven [sic] ...
Uit dit document moeten wij opmaken dat Van Winter de initiatiefnemer tot de onderneming van de LDSP-berijming is geweest. Hij heeft het plan opgevat, nadat hij enkele door Lucretia berijmde psalmen had gelezen. Zij was hiermee bezig ‘tot Stichting en opbeuring’ van haar moeder, haar zuster en haarzelf. Dit moet dan geweest zijn tussen 1754 (overlijden vader) en begin 1759 (op 24 april 1759 overleed haar moeder).Ga naar eind(97)
Zelfs in dit document verzwijgt Van Winter niet alleen de namen der dichters, hij vermeldt evenmin dat hij zelf ook behoorlijk wat psalmen heeft berijmd. Verder spreekt hij met geen goed woord over de werkwijze, afspraken en contacten met de andere dichters. Hij is vermoedelijk van mening, dat die informatie voor dit document niet relevant is.
Zoals ik al opmerkte, is de laatst geciteerde zin voor ons van grote betekenis. Van Merken zou ná de uitgave van de LDSP-bundel pas in contact gebracht zijn met Meijer door bemiddeling van Feitama en Van Winter zelf. Dit impliceert, dat zij in geen geval bij de samenkomsten van de dichterkring rond Meijer aanwezig geweest kan zijn. Maar
Feitama is al op 13 juni 1758 overleden.Ga naar eind(98) Vergist Van Winter zich hier of stelt hij de zaken opzettelijk anders voor? Wat kan in dat laatste geval zijn beweegreden zijn geweest? Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat hij zich na bijna dertig jaar in de chronologie vergist. De kern van de mededeling is volgens mij, dat een intensief contact tussen Meijer en Van Merken van later datum stamt dan de berijming der psalmen en dat zij niet of nauwelijks deelgenomen heeft aan de besprekingen in de kring van dichters. Dit is in overeenstemming met haar moeilijke huiselijke omstandigheden in die jaren.Ga naar eind(99) In de volgende paragraaf kom ik hierop terug.
Van Winter schreef, dat hij de wereld met de psalmbundel wilde verrassen, door zonder publieke aankondiging met een kant en klare bundel te komenGa naar eind(100) en door de dichters onbekend te laten zijn en blijven. De vraag rijst nu onvermijdelijk: waartoe diende die geheimzinnigheid bij een zo respectabele en, zoals uit de reacties bleek, gerespecteerde bundel psalmen?
2.11 Conclusie
We kunnen nu vaststellen, dat het beeld over LDSP in de secundaire literatuur in ernstige mate aangetast is door de primaire bronnen. Vooral het ‘Noodig bericht’ laat van een ‘genootschap LDSP’ weinig over.
In de volgende paragraaf zal ik proberen alle gegevens zo aannemelijk mogelijk met elkaar in verband te brengen, om op die manier tot een reconstructie te komen van wat zich vermoedelijk rond de LDSP-bundel heeft afgespeeld. Natuurlijk ben ik me er terdege van bewust, dat het slechts om een hypothese gaat. Het is echter mijn overtuiging dat, waar feitenmateriaal (nog) ontbreekt, een voorzichtig geformuleerde veronderstelling een goede dienst kan bewijzen.Ga naar eind(101)
3. Reconstructie
Het fundament van mijn reconstructie wordt gevormd door het ‘Noodig bericht’ van Van Winter uit 1786. Brieven en gelegenheidsgedichten zijn de belangrijkste bouwstenen. Een enkele maal heb ik een secundair werk als extra versteviging of als decoratie kunnen gebruiken. Centraal staan de vragen: hoe genootschappelijk werkten de leden van LDSP en hoe is LDSP te typeren? Vanzelfsprekend blijft Lucretia het echte middelpunt.
3.1 Het ontstaan van de psalmberijming
We lezen op p.4 van het ‘Noodig bericht’ dat Van Merken omstreeks 1758 bezig was met het berijmen van psalmen tot troost en opbeuring van haar moeder, haar zieke zuster en zichzelf. Haar zuster Wilhelmina leed vanaf 1753 of 1754 - ze is dan 30 resp. 31 jaar - aan een ongeneeslijke ziekte die haar lichaam misvormde en haar aan bed gekluisterd hield. Ze stierf in januari 1760.Ga naar eind(102) Haar moeder, vanaf 1754 weduwe, was negen maanden eerder overleden.Ga naar eind(103) Voor Lucretia was deze tijd vanzelfsprekend niet gemakkelijk. Het gedicht ‘Rouw-klagt by het afsterven van myne waerde en eenige zuster, Wilhelmina van Merken’ verschaft ons een blik in haar innerlijk leven.Ga naar eind(104) We zien haar eerst bedroefd en verlaten:
Daarna probeert ze zich neer te leggen bij de wil van God.
Lucretia kreeg in deze moeilijke periode af en toe bezoek van Nicolaas Simon van Winter, zoals we o.a. mogen
afleiden uit zijn gedicht ‘Ter gedachtenisse van jongkvrouwe Wilhelmina van Merken’.Ga naar eind(106)
Volgens het ‘Noodig bericht’ heeft Van Winter Van Merken gestimuleerd in het berijmen van de psalmen. Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat hij haar door zelf actief mee te werken, heeft kunnen aanmoedigen tot een produktie van 39 psalmen. Zijn eigen aandeel in de LDSP-bundel zou 26 bedragen.
Van Winter zag in betrekkelijk korte tijd een psalmberijming van hoog literair niveau ontstaan. Hij vatte toen het plan op alle 150 psalmen dichtkunstig berijmd uit te geven. Deze taak was echter te groot voor Van Merken en hemzelf, vermoedelijk niet zozeer vanwege de omvang, maar, zeker wat Van Merken betrof, vanwege het ‘jubelende’ karakter van sommige psalmen, dat slecht paste bij haar moeilijke omstandigheden.Ga naar eind(107) Misschien heeft ook de druk van de tijd meegespeeld: Van Winter wilde ‘de wereld’ met deze bundel verrassen en de verrassing zou natuurlijk groter zijn, indien de complete berijming vóór die van Voet het licht kon zien.Ga naar eind(108)
Met zijn vaste uitgever Pieter Meijer en enkele dichtervrienden werd het plan besproken en ten uitvoer gebracht. Henri Jean Roullaud, Lucas Pater, Anthony Hartsen, Harmanus Asschenberg en Bernardus de Bosch leverden respectievelijk 19, 19, 16, 15 en 11 psalmen. Meijer berijmde er, tot teleurstelling van Van Winter, slechts zes.Ga naar eind(109) Alles vond plaats in grootste stilte.Ga naar eind(110)
Dat alle dichters alle psalmen berijmd zouden hebben, zoals Te Winkel op grond van het Voorbericht bij de uitgave van Het boek der psalmen (1760) aanneemt, acht ik onwaarschijnlijk.Ga naar eind(111) Dan zouden ook Van Merken en Van Winter deze methode gevolgd moeten hebben. Doch in dat geval zou het inschakelen van de dichtervrienden niet nodig zijn geweest. Bovendien was het met het principe van beschaven
strijdig om het werk zelf ook te vervaardigen: de afstand, noodzakelijk voor het juist kunnen beoordelen ontbrak dan immers.Ga naar eind(112) Ik neem daarom, met Höweler en Wille, aan dat men in de kring van dichters de psalmen onder elkaar verdeeld heeft.Ga naar eind(113)
3.2 Het ‘Donderdags Genootschap’
Wie waren die dichter-vrienden en hoe waren de onderlinge contacten? Blijkens de feestzangen van 1772 kwamen Pater, De Bosch, Hartsen, Willink, Lutkeman en Van Winter sinds 1747 eens in de maand, op donderdag, bijeen om elkaars gedichten te lezen en te beschaven, te ‘likken’. Later voegden zich Roullaud, Muhl en Van Winter Jr. bij dit gezelschap.Ga naar eind(114) Waar ze hun samenkomsten hielden, is onzeker. Een mogelijkheid is in elk geval de ‘Muzentempel’, dat wil zeggen de boekwinkel van Pieter Meijer, waar zoals onder anderen Van Lelyveld aan Van Goens schrijft, vele literaire gesprekken gevoerd werden.Ga naar eind(115) Meijer was behalve een groot liefhebber van de dichtkunst ook een bescheiden beoefenaar daarvan.Ga naar eind(116) Natuurlijk kunnen we ook denken aan het huis van Hartsen als plaats van samenkomst: in 1782 vinden daar nog steeds bijeenkomsten plaats, zoals bleek uit de eerder genoemde brief van Hulshoff.
De dichters behoorden tot de classicisten, die Vondel als voorbeeld hadden en voor hun kunst de ‘Parnastaal’ gebruikten. Deze twee aspecten worden in de feestzangen van 1772 expliciet genoemd.
Het dichten was aan vele regels en voorschriften gebonden en een produkt was na de eerste schepping nog lang niet af: het moest door kundige kunstrechters beoordeeld en beschaafd worden. Dit beschaven was in vele genootschappen een ernstige zaak en werd als een belangrijke taak gezien. Men beoordeelde de scheppingen van anderen en schaafde er waar nodig de onregelmatige kantjes
af. Naast de sociale en emancipatorische taak van de vele dichtgenootschappen was dit beschaven het grote doel.
Als kleine vriendengroep hebben onze dichters waarschijnlijk geen behoefte gehad aan formele regels en wetten, zoals de ‘echte’ genootschappen. Enkelen waren bovendien reeds lid of werden dit later van grote genootschappen en hebben hun eventuele behoefte aan het officiële genootschapsleven op die manier kunnen bevredigen. Zo waren Asschenberg en Pater lid van ‘Diligentiae Omnia’ (opgericht in 1765 of 1766); Roullaud en Pater van ‘Concordia et Libertate’ (opgericht in 1748).Ga naar eind(117) Asschenberg stelde ooit in een redevoering voor ‘Diligentia Omnia’ dat de genootschappen zijn:
(...) van de grootste nuttigheid voor de menschelijke samenleeving. men leert elkanderen; men berispt zonder haatlijkheid; men ziet elkanders gebreeken... men verbetert zich... Kan er iets aangenaamer, iets leerzaamer zijn dan door bekwaame kunstvrienden onderrigt te worden in 't geene ons ontbreekt?Ga naar eind(118)
Het kleine, niet geformaliseerde genootschap had blijkbaar toch grote aantrekkingskracht, want Lutkeman, Roullaud, Pater, Hartsen en Asschenberg vormden met elkaar ook nog het genootschap ‘Oefening beschaaft de kunsten’, dat zich vooral op de toneelkunst toelegde.Ga naar eind(119) Pater bewees in zijn gedicht ‘Toewying aan myne Dichtlievende Genootschappen’, daterend uit 1774, hoe na de genootschappen hem aan het hart lagen.Ga naar eind(120)
Van Merken en Van Winter Sr. waren geen hartstochtelijke genootschapdichters. Van Winter is -als we de LDSP buiten beschouwing laten- alleen lid geweest van het ‘Donderdags Genootschap’. Van Merken is -opnieuw afgezien van LDSP-nooit van enig genootschap lid geweest. Voor Wille betekende dit een blijk van haar zelfstandigheid en vrijheid
ten opzichte van heersende gewoonten en opvattingen op het gebied van de dichtkunst. Hij noemde haar ‘onafhankelijker in haar kunst dan de meesten, [zij had] niet veel behoefte (...) aan Aristarchen of vijlende vrienden’.Ga naar eind(121)
Van Merken is, naar ik hoop duidelijk gemaakt te hebben, nimmer echt toegetreden tot het ‘Donderdags Genootschap’; ze heeft via Van Winter wel contact gehad met de dichters.
Hoe valt dit nu te rijmen met het beeld dat Betje Wolff van haar opriep met de uitspraak ‘de afgodin van het Likkersveem’ (zie paragraaf 1)? Ik denk, dat we de verklaring moeten zoeken in het gezag dat Van Merken bezat op dichterlijk gebied. Wolffs uitspraak stamt uit 1772. Van Merkens bundel Het nut der tegenspoeden uit 1762 en haar heldendicht David uit 1767 waren met veel instemming en bewondering begroet.Ga naar eind(122) Sinds Van Winter en Van Merken tijdens de zomers op ‘Bijdorp’ verbleven, dat is vanaf ± 1770, ontvingen ze daar dikwijls dichter-vrienden. Betje Wolfss uitlating over Van Merken als de ‘afgodin’ slaat naar alle waarschijnlijkheid meer op de periode dan op de ontstaanstijd van de LDSP-berijming.
3.3 Werkwijze bij de totstandkoming van de LDSP-berijming
Hoe hebben de dichters hun werk aan de psalmberijming ingericht? Zijn ze voor dit doel vaker dan eens per maand bij elkaar geweest? Heeft Van Merken wel eens deelgenomen aan hun bijeenkomsten?
Ik vermoed, dat de traditie die reeds meer dan tien jaar bestond, om eens in de maand bijeen te komen, niet zo snel doorbroken werd en dat ze de frequentie niet hebben opgevoerd. Ik ga er, evenals Wille, vanuit dat ze de berijmingen die op de volgende bijeenkomst besproken zouden worden, vooraf aan elkaar toegestuurd hebben.Ga naar eind(123) Met hun andere dichtwerk handelden ze immers op dezelfde wijze. Dit
blijkt uit de twee gedichten van Hartsen ter gelegenheid van het zilveren feest in 1772, waarin hij opmerkte dat het postkantoor een grote rol speelde in het leven van het genootschap.Ga naar eind(124)
Van Winter zal de coördinator geweest zijn, die de taken verdeelde en de berijmingen in hun definitieve vorm verzamelde en zorgde dat ze bij Meijer kwamen.Ga naar eind(125)
Ik acht het niet erg waarschijnlijk dat Van Merken, gezien haar huiselijke omstandigheden, de bijeenkomsten van het gezelschap geregeld bijgewoond heeft. Misschien is ze slechts één keer geweest, toen psalm 119 aan de beurt was om besproken te worden. Deze psalm is, zoals ik in paragraaf 2 heb beschreven, een ‘collage’ van acht berijmingen.Ga naar eind(126) Door de zich herhalende, bijna vaste volgorde van dichternamen in de opgave aanwezig in het archief-Six, ontstaat de indruk van een gezelschapsspel, waaraan ook Van Merken deelgenomen heeft. Deze indruk wordt echter weersproken door de mededeling van Van Winter in het ‘Noodig bericht’, dat de persoonlijke contacten tussen Van Merken en Meijer stamden uit de tijd ná de LDSP-berijming.Ga naar eind(127) Als we kijken naar het aandeel van Meijer aan psalm 119, valt op dat hij alleen de eerste vier strofen berijmd heeft óf dat van zijn berijming alleen de eerste vier strofen gekozen zijn. De toedracht kán dan als volgt zijn geweest: Meijer had deze psalm berijmd, de anderen waren niet tevreden over zijn berijming en hebben tijdens een bijeenkomst een nieuwe gemaakt.
Dat psalm 119 later aan Van Winter werd toegeschreven, past in het beeld van hem als coördinator.
3.4 Waarom ‘anoniem’ uitgegeven?
Waarom werd de berijming onder zinspreuk uitgebracht? In feite betekende dit, dat dit collectieve werk anoniem
werd uitgegeven. Waarom heeft het gezelschap consequent de namen verzwegen?
De verklaring moet naar mijn idee gezocht worden in het doel dat de dichters met deze berijming voor ogen hadden. Zoals uit het Voorbericht blijkt, hoopten ze op officiële erkenning en publieke invoering.Ga naar eind(128) Een psalmbundel, afkomstig van een groep dichters die grotendeels tot de dissenters gerekend moeten worden, maakte hierop vanzelfsprekend weinig kans.Ga naar eind(129) De geschiedenis leert bovendien dat ze hierin gelijk hebben gehad.Ga naar eind(130) De bundel aanbieden als werk van een genootschap schiep de mogelijkheid de namen en daarmee de kerkelijke achtergrond van de dichters verborgen te houden.
Wie de zinspreuk ‘Laus Deo, Salus Populo’ bedacht heeft, heb ik niet kunnen achterhalen. Van Winter gaat daaraan voorbij in zijn ‘Noodig bericht’. We zouden op grond hiervan kunnen veronderstellen, dat Meijer de eer toekomt: het ‘Noodig bericht’ is immers behoorlijk Meijer-vijandig. Maar ook Van Winter zelf komt in aanmerking: zijn aandeel in de berijmingen vermeldde hij immers evenmin!
De mystificatie werd lang en consequent volgehouden: in het Voorbericht bij de Verbeteringen op het Boek der psalmen, gedateerd ‘den 10den van Wiedemaand [=juni], 1760’, heet het opnieuw ‘Uit ons Genootschap’.Ga naar eind(131) In het Bericht voor de druk met zangnoten, gedateerd ‘den 19den van Lentemaand [=maart], 1761’, lezen we alweer ‘Uit ons Genootschap’.Ga naar eind(132) Zijn de verbeteringen en deze beide voorberichten inderdaad afkomstig van het gezelschap? Het ‘Noodig bericht’ geeft ons de indruk, dat na het verschijnen van de eerste druk de zaak geheel in handen werd genomen door Meijer. Gezien de band die Van Winter met de bundel had, ben ik geneigd ervan uit te gaan, dat tenminste de verbeteringen en wellicht ook deze beide voorberichten van hem afkomstig zijn. Het is geenszins onmogelijk dat Van Winter als coördinator ook het Voorbericht bij de
eerste druk heeft geschreven en het de anderen ter goedkeuring liet lezen.
Vrij zeker is, dat Lucretia hier weinig bij betrokken was. Zoals Höweler meldt, had haar in 1760 een ernstige ziekte bezocht en had zij zich er zelfs op voorbereid te sterven.Ga naar eind(133) In een brief aan haar latere stiefzoon Pieter van Winter schreef ze:
Ik heb er in 't jaar '61 (...) op de dood af aan gelegen. Ik was menschelykerwyze weg geweest, indien ik niet in 't hoofd had gekreegen een theekopje zeer oude wijntint, dat ik nog had, in twee reizen te gebruiken; dit heeft my onder Gods zegen gered.Ga naar eind(134)
Vergist zij zich in het jaar? Het gedicht ‘Danköffer aan Gode wegens mijne herstelling van eene zwaare Krankheid’ is niet gedateerd, maar Wille maakt aannemelijk, dat het uit 1760 of het eerste begin van 1761 stamt.Ga naar eind(135)
In ieder geval is Lucretia in de periode van de Verbeteringen en de nieuwe voorberichten zwaar ziek geweest.
3.5 Wie waren op de hoogte?
Vanzelfsprekend waren ten tijde van de uitgave van Het boek der psalmen, 1759-1760, en van de tweede druk van 1761 enkele lieden op de hoogte van de ware toedracht en dus ook van de namen achter LDSP. We mogen er, denk ik, zonder meer vanuit gaan, dat dit gold voor de naaste familieleden en huisgenoten van de dichters. Via deze weg heeft ook Jeronimo de Vries er later, als huisgenoot van Bernardus de Bosch, van kunnen weten.Ga naar eind(136)
Verder zullen ook de leden van het ‘Donderdags Genootschap’ die niet aan de berijming hebben meegewerkt, er bekend mee zijn geweest: Lutkeman, Willink, Muhl (die
familie van Van Winter Sr. was) en natuurlijk Pieter van Winter, maar die was in 1760 pas vijftien jaar.Ga naar eind(137) Het is niet onwaarschijnlijk, dat zij, op de laatste na, tijdens de bijeenkomsten van het gezelschap weleens aan de psalmen hebben ‘meegelikt’.
Zoals ik in paragraaf 1 al schreef, moeten ook de neef van Lucretia van Merken, Frans de Haes, en via hem Cornelis van Engelen iets of alles hebben geweten.Ga naar eind(138) Toch kan het geheim niet aan veel meer mensen bekend geweest zijn: dan zou het nooit zo lang en zo goed verborgen hebben kunnen blijven.
3.6 Van Merken en Van Winter als dichters van het geestelijk lied
J. Lublink de Jonge vraagt in een brief, gedateerd 15 juni 1775, in verband met de in voorbereiding zijnde Lutherse bundel psalmen en gezangen, Van Merken en Van Winter om raad inzake enkele uitdrukkingen. Uit deze brief blijkt, dat in 1775 de dichters Lublink de Jonge, Meijer en Pater met de Lutherse berijming bezig waren. Van Merken en Van Winter stonden bij hen bekend als deskundige psalmberijmers. Ook Meijer riep voor dit werk hun hulp nog in, zoals blijkt uit het ‘Noodig bericht’ van Van Winter:
De Kerkenraad der Lutherse Gemeente te Amsterdam veele Jaaren vruchteloos getracht hebbende om eene verbeterde beryming hunner Psalmen en Kerkliederen te bekomen, hadden eindlyk, na lang omzwerven, zich aan de vriend Meyer geaddressiert, die te Leiderdorp by ons voor eenige dagen gelogeert zynde, ons met veel moeite overhaalde om 40 Psalmen en 50 Liederen voor die verzameling te vervaardigen, dat door de godvruchtigen yver myner Gade, met ter zyde stelling van haaren arbeid aan haar Dichtstuk de Germanicus is verricht; en ook door my met veel moeite en ondanks myn pynelyke toestand op dien tyd is volvoert. (...)Ga naar eind(139)
De Lutherse kerkeraad betoonde zich zeer tevreden over het werk van het echtpaar Van Winter-van Merken. Zij ontvingen beiden een bedankbrief, gedateerd 3 januari 1780 en ondertekend door M.W.(?) Herfst en Pieter Willem van Lankeren. Vanwege de identieke en weinig persoonlijke tekst van beide brieven vermoed ik dat het hier een standaard-dankbrief betreft die aan alle medewerkenden gestuurd is.Ga naar eind(140)
Zoals uit de documenten, besproken in paragraaf 2, al bleek, zijn de Van Winters in 1782 door Hulshoff nog gevraagd voor een Doopsgezinde Gezangenbundel. Lublink de Jonge, Huizinga Bakker en het ‘Donderdags Genootschap’ hadden hun medewerking reeds toegezegd. De Van Winters hebben om gezondheidsredenen bedankt.
We zien, dat opnieuw uit dezelfde kring als bij de Lutherse berijming naar dichters werd gezocht. We zien tevens, dat ook déze dissidente richting niet zwaar tilde aan andere geloofsovertuigingen bij de dichters.Ga naar eind(141)
Ik meen in de tot twee maal toe aan de Van Winters afzonderlijk gerichte vraag om medewerking een argument te mogen zien voor de veronderstelling dat Van Winter en Van Merken zeer weinig meer met het genootschapsleven, i.c. met dat van het ‘Donderdags Genootschap’ te maken hadden. Hun zomerverblijf op ‘Bijdorp’ maakte het misschien noodzakelijk dat aan hen aparte verzoeken werden gericht, maar het is toch veelbetekenend, dat Hulshoff schreef: het Genootschap en de heren Huizinga Bakker en Lublink wisten ‘dat ik op UWEDDs gunst en vriendschap durfde roemen; ik bemerkte, dat men liefst door mij den verzoek-brief wilde geschreven hebben’.Ga naar eind(142) En dat terwijl, als we afgaan op de gelegenheidsgedichten en brieven, Lublink wel maar Hulshoff niet tot de vriendenkring van de Van Winters behoorde.
3.7 De LDSP-berijming en Het nut der tegenspoeden
Wille veronderstelt mijns inziens terecht in zijn opstel De leerschool van Lucretia Wilhelmina dat het beroemde leerdicht Het nut der tegenspoeden (1762)
niet na den dood van moeder en zuster, in (1759-) 1760 gemaakt is, maar dat het tijdens haar beider leven is begonnen en nog vóór Wilhelmina's dood voltooid.(...) Veel vroeger zal het ook niet ontworpen zijn, want de aanleiding lag in de langdurige rampen van het eigen gezin.Ga naar eind(143)
Dat zou betekenen, dat de psalmen voor de LDSP-bundel en de verzen van Het nut der tegenspoeden op Lucretia's schrijftafel naast elkaar hebben gelegen. Overeenkomsten naar inhoud zijn er zeker. Het leerdicht, dat bijna 900 verzen bevat, is onderverdeeld in drie zangen. De eerste zang behandelt het lijden: tegenspoeden zijn geen toevalligheden, maar besluiten van God, die de mens dankbaarheid wil leren. Tegenspoed kan de vorm aannemen van jarenlange ongeneeslijke kwalen. Het lijden werkt ‘zielbewarend’, het versterkt de deugd en godsvrucht. De tweede zang gaat in op Gods voorzienigheid: alle rampen zijn te dragen door het geloof in Gods wijze bedoeling. De derde zang bezingt een hoger troost: de hemelse heerlijkheid.
Wille weet in een beknopt overzicht de inhoudelijke verwantschap van de eerste en de tweede zang met de door Lucretia berijmde psalmen aannemelijk te maken. Met de eerste zang komen de psalmen 13, 23, 42, 43, 79 (begin), 90, 91, 102, 121 en 146 overeen: klaagliederen van een gepijnigde ziel, soms ook meer berustend en beschouwend (psalm 90), maar altijd met een vast vertrouwen in God. Met de tweede zang vertonen de psalmen 2, 24, 71, 79 (eind), 104, 108, 143 en 145 overeenkomst: vrees voor Gods majesteit (psalm 2), vertrouwen in Zijn voorzienigheid, soms zelfs
de vorm aannemend van een ‘weergaloze natuurhymne’ (psalm 104).Ga naar eind(144)
3.8 Het LDSP-aandeel in de nieuwe berijming van 1773
In de officiële nieuwe berijming van 1773 werden uit de LDSP-bundel 58 psalmen plus de lofzangen van Zacharias en Simeon opgenomen: van Van Merken 17 psalmen, van Pater 9, van Asschenberg en Roullaud ieder 8, van Van Winter 7, van De Bosch 5, van Hartsen en Meijer tenslotte elk 2.Ga naar eind(145) Dit geschiedde niet dan met vele veranderingen. Slechts 7 van de 58 zijn ongewijzigd overgenomen: psalm 29 (De Bosch), 46, 61 en 64 (Roullaud), 49 en 128 (Asschenberg) en 134 (Van Winter).Ga naar eind(146) Van Lucretia is geen enkele psalm de schaaf der commissie ontkomen.Ga naar eind(147) Het is nu nog begrijpelijker, dat zij haar verbolgenheid over de in haar ogen poëtische verminkingen uitte in de twee spotverzen.
3.9 Politiek
Hoewel een berijming niet in de eerste plaats een politieke zaak is, ben ik van oordeel dat in deze reconstructie de bijna alles overheersende tegenstelling tussen patriotten en prinsgezinden niet geheel onbesproken mag blijven.
Brugmans merkt in het vierde deel van zijn Geschiedenis van Amsterdam op, dat het succes van de patriotten niet denkbaar zou zijn zonder de protestantse dissenters, met name de Doopsgezinden en de Remonstranten.Ga naar eind(148) Omdat de leden van LDSP onbekend wensten te blijven, kan de vrees voor een dissidente én patriotse bundel de receptie wel degelijk beïnvloed hebben. Voor zover ik heb onderzocht, spreekt geen enkele recensent een dergelijk vermoeden uit.Ga naar eind(149) Ook Van Iperen of de staatscommissie van 1773 reppen hier niet over. Toch is het niet ondenkbaar, dat deze q.q. prinsgezinde commissie, die in opdracht van de Sta-
ten-Generaal en onder aanmoediging van Willem V in Den Haag aan het werk toog, de bundel van het onbekende Amsterdamse (!) kunstgenootschap ook met een flinke dosis politieke argwaan tegemoet getreden is.Ga naar eind(150)
Vóór 1760 had Lucretia Wilhelmina van Merken slechts enkele malen haar politieke ideeën aan de openbaarheid prijsgegeven. Uit 1747 stamt het gedicht ‘verheffing van Willem (...), Van Oranje’. Haar ‘Feestzang op het eerste eeuwgetijde der Nederlandsche vrijheid’(1748) is nog wel pro-Oranje, maar meer vanuit de geschiedenis dan vanuit het stadhouderschap van Willem IV. Tien jaar later schreef ze een gelegenheidsgedicht voor burgemeester Hasselaar, die niet bepaald als prinsgezind bekend stond.Ga naar eind(151) Pas in de jaren tachtig gaf ze opnieuw uiting aan haar politieke (gematigdpatriotse) standpunt.Ga naar eind(152)
In de LDSP-tijd bemoeide zij zich niet met politieke zaken; de andere LDSP-dichters deden dit in geschrifte evenmin, voor zover ik heb kunnen nagaan.Ga naar eind(153) Hun psalmbundel vertoont geen enkel politiek kenmerk.
Hebben Van Merkens spotverzen van 1777 een politieke ondertoon? Is de toon zo bitter, omdat het de politieke meelopers van Oranje geweest zijn die haar psalmen zo deerlijk hebben verminkt? Nergens wordt, volgens mij, in de spotverzen een politieke toespeling gemaakt. Ik vermoed, dat voor Lucretia psalmen boven de politiek verheven waren.
3.10 Conclusie
Samenvattend kunnen we de volgende opmerkingen maken:
Een echt genootschap is LDSP volgens mij niet geweest.Ga naar eind(154) Nicolaas Simon van Winter heeft, nadat hij kennis had genomen van enige psalmberijmingen van zijn goede vriendin Lucretia Wilhelmina van Merken, het initiatief
genomen tot een geheel nieuwe, dichterlijk verantwoorde berijming van alle 150 psalmen. Hij heeft die samen met haar en enkele leden van het ‘Donderdags Genootschap’ in betrekkelijk korte tijd voltooid. De bundel werd bij Pieter Meijer, die zelf ook enige berijmingen bijdroeg, uitgegeven.
Er werd gekozen voor een uitgave onder zinspreuk - op zich een niet ongebruikelijke methode in die tijd - om de kansen op officiële erkenning, dat wil zeggen invoering in de publieke kerk ter vervanging van de Datheen-berijming, te vergroten. Aangezien een groot deel der dichters tot de dissidente kerkgenootschappen behoorde, had het bekend zijn van hun namen die kans nadelig kunnen beînvloeden. De dichters hebben de mystificatie consequent volgehouden en aldus het geheim weten te bewaren tot na 1773.
Literatuur
Deze lijst bevat alle aangehaalde werken, behalve de bekende literair-historische handboeken en biografische woordenboeken.
Algemeene oefenschoole 1782 | Algemeene oefenschoole van konsten en weetenschappen. Derde afdeeling; behelzende de weetenschappen die niet wiskonstig, en onder den naam van fraaije letteren bekend zyn
Te Amsteldam, by Pieter Meijer, 1763-1782. 3 dln. 3e deel 1782, p.149-151, 594-595 (Hanou 1972a: 392). UBA: z 412. |
Van Alphen 1780 | Alphen, H. van, Theorie der schoone kunsten en wetenschappen, grootendeels overgenomen uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel. Utregt 1778-1780. 2 dln. 2e deel 1780, p. 308-312. UBA: 615 E 2. |
Bennink Janssonius 1863 | Bennink Janssonius, R., Geschiedenis van het kerkgezang by de Hervormden in Nederland. 2e dr. Amsterdam 1863
UBVU: CR 05783 (gelijk aan Arnhem 1860. UBVU: TV 09019). |
Blaupot ten Cate 1847 | Blaupot ten Cate, S., Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland
Amsterdam 1847. 2 dln. 2e deel, bijlage 1, p. 214. UBA: 404 D 7,8. (Ook: UBA: Menn. Zl., Ned. Sem.; UBA: 432 G 4-5). |
Boekzaal 1760 | Maandelykse uittreksels of Boekzaal der geleerde waerelt
90e en 91e deel. Amsterdam, resp. jan. 1760, p. 425-443 en juli 1760, p. 611-613. UBA: XX 1. |
Brugmans 1973 | Brugmans, H., De geschiedenis van Amsterdam
2e herz. dr. Utrecht, Antwerpen 1973. 6 dln. 4e deel: Afgaand getij 1697-1795. |
Buijnsters 1963 | Buijnsters, P.J.A.M., Tussen twee werelden; Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het araf’ Assen 1963. |
Buijnsters 1973 | Buijnsters, P.J., Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Assen 1973. |
Buijnsters 1984a | Buijnsters, P.J., Wolff en Deken; een biografie
Leiden 1984. |
Buijnsters 1984b | Buijnsters, P.J., Sociologie van de Spectator. In: P.J. Buijnsters, Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw Utrecht 1984, p.58-76. (Eerder verschenen in: Spiegel der letteren 15 (1973) l(maart), p. 1-17) |
Chomel 1768-77 | Chomel, N., Algemeen huishoudelijk-, natuur-, zedekundig- en konstwoordenboek 2e dr. Leiden 1768-1777. 7dln. (speciaal: 2e deel, p. 346-348). |
De Denker 1765, 1774 | De Denker Amsterdam 1765, 2e deel, nr. 55 (16 jan. 1764), p. 17-24; idem 1774, 11e deel, nr. 554 (9 aug. 1773), p. 249-256. (Hanou 1972a: 169). UBVU: 3 N 193. |
Eisveld Bosch 1979 | Eisveld Bosch, J.G., Lucretia Wilhelmina van Merken, een dichteres van haar tijd; Classicisme en patriottisme in de 2e helft van de 18e eeuw
Doct. scriptie Rijksuniversiteit Leiden z.j. (=1979). (Niet geDubl.: Six, kast IV, map VIII) |
Enschede 1901 | Enschede, J.W., Pieter Meijer. In: E.W. Moes (red.), Amsterdamsch jaarboekje voor 1901
Amsterdam z.j. (1901), p. 92-124. |
Evenhuis 1974 | Evenhuis, R.B., Ook dat was Amsterdam 4e deel: De kerk der hervorming in de achttiende eeuw: de grote crisis
Baarn 1974. |
Handelingen 1773 | Handelingen der vergaderinge tot het verkiezen van eene nieuwe psalmberijminge volgens het Staatsbesluit van Hunne Hoog Mog: de. Heeren Staaten Generaal 's-Gravenhage 1773. ARA: Oud-Synodaal archief nr. 13. |
Hanou 1972a | Hanou, A.J., Periodieken, aanwezig in tss-catalogus UBA
uitgegeven in Nederland/België, tot en met 1800. Met supplement. Z. pl. |
(Amsterdam) 1972. UBA. | |
Hanou 1972b | Hanou, A.J., Lijst periodieken in het Nederlands/Belgisch taalgebied gedrukt voorzover aanwezig UBA
(volgens tss-catalogus); tijdvak 1801 tot en met 1830. Z. pl. (Amsterdam) 1972. UBA. |
Hartog 1890 | Hartog, J., De spectatoriale geschriften van 1741-1800
2e verm. en verb. dr. Utrecht 1890 (1e dr. 1872), speciaal: p. 37-40, 223-268. |
Hasper 1941 | Hasper, H., Een reformatorisch kerkboek Leeuwarden 1941. |
De Hoop Scheffer 1865 | Hoop Scheffer, J.G. de, Korte geschiedenis van het kerkgezang onder de Doopsgezinden hier te lande
met naamlijsten van de dichters der onderscheidene bundels, thans nog bij hen in gebruik. In: Doopsgezinde bijdragen 5(1865), p. 67-95. UBA: z 261. |
De Hoop Scheffer 1883-1884 | Hoop Scheffer, J.G. de, Inventaris der archiefstukken berustende bij de Ver. Doopsgez. gemeente te Amsterdam
Met supplement. Amsterdam 1883-1884. 2 dln. GAA: reg. nr. 0 672 & 0 673. |
Höweler 1932 | Höweler, H.A., Catalogus van handschriften (vnl. uit de 18e eeuw) in het archief der familie Six
Z. pl. 1932. UBL: Dousa f666 6310. |
Höweler 1933 | Höweler, H.A., Lucretia Wilhelmina van Merken en George Washington. In: Tijdschrift voor Nederlandsche taalen letterkunde 52 (1933), p. 70-77. |
Höweler 1954 | Höweler, H.A., Betje Wolff en Lucretia van Merken. In: H.A. Höweler, Boeket voor Betje en Aagje
Amsterdam, Antwerpen 1954, p. 73-109. |
Höweler 1966 | Höweler, H.A., De lakenfabrikeur Frans van Lelyveld. In: Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden Leiden 1966, p. 1-44. |
Van Iperen 1777-1778 | Iperen, J. van, Kerkelijke historie van het psalmgezang
Amsterdam, Wed. Loveringh en Allart, 1777-1778. 2 dln. |
Kloek 1983 | Kloek, J.J.e.a., Literaire genootschappen in 1748-1800, In: Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw
XV/1 (57-58) (1983), p. 21-89. |
De Letter-historie 1763, 1764a+b | De Letter-historie en Boek-beschouwer Amsterdam 1763, le deel, nr.1 (jan. en feb. 1763), p. 60-61; idem 1764, 3e deel, nr. 13 (maart 1764) [in band 2], p. 266-270; idem 1764, 4e deel, nr. 18 (aug. 1764) [in band 3], p. 106-111. UBA: 584: 584 A 11. |
Lutkeman 1785 | Lutkeman, J., Poëzy Amsterdam, P.J. Uylenbroek, 1785. p. 301-307. UBA: 501 B 1. |
Mijnhardt 1983 | Mijnhardt, W.W., Het Nederlandse genootschap in de achttiende en vroege negentiende eeuw. In: De negentiende eeuw, documentatieblad Werkgroep 19e eeuw |
7(1983) 2 (juni), p. 76-101. | |
Navorscher's Bijbl. 1855 | Navorscher's Bijblad 1855, p. lxxx. |
Nut 1805 | Bataafsche Maatschappij ‘Tot Nut van 't Algemeen’ (ed.), Nederduitsche Chrestomathie of voorbeelden van allerlei schrijfstijl, in proza en poëzie Leiden, Deventer, Groningen 1805, p. 125-127. UBVU: AT 0200. |
Pater 1774 | Pater, L., Poëzy Amsterdam 1774. Hiervan de ‘Toewying’. UBA: Inst. v. Neerl. |
De Philanthrope 1762 | De Philanthrope 6e deel. Amsterdam 1762. Nr. 283 (3 maart 1762), p.65-72. (Hanou 1972a: 406) UBA: 696 E 6. |
De Philosooph 1769 | Engelen, C. van, Afscheid van den Philosooph. In: De Philosooph
4e deel 1769. Nr. 208 (25 dec. 1769), p. 409-416. (Hanou 1972a: 408). UBVU: 00021. |
Ros 1973 | Ros, A., Nederlandse psalmberijmingen Utrecht 1973. 2dln. |
Schenkeveld 1984 | Schenkeveld, M.H., P.J. Buijnsters, Wolff en Deken. Recensie in: De nieuwe taalgids 77 (1984) 5 (sept.), p. 456-462. |
Schenkeveld-v.d.D. 1984 | Schenkeveld- van der Dussen, M.A., Poëzie als gebruiksartikel: gelegenheidsgedichten in de zeventiende eeuw. In: M. Spies (red.), Historische letterkunde, facetten van vakbeoefening Groningen 1984, p. 75-92. |
Spect. studenten 1774 | De Spectator der studenten Leyden 1774, nr. 41, p. 321-328; nr. 44, p. 345-352; nr. 47, p. 369-376. (Hanou 1972a: 503). UBVU: XT 00023. |
Stroman 1973 | Stroman, B., De Nederlandse toneelschrijfkunst. Poging tot verklaring van een gemis Amsterdam, Antwerpen 1973. |
Tael- en dichtkundige bijdragen 1760 | Tael- en dichtkundige bijdragen Leyden 1760-1762. 2 dln. 1e deel (1760), nr. 16 (1 feb.), p. 259-273. (Toegeschr. aan F. van Lelyveld). (Hanou 1972a: 74). UBA: 694 B 18, 19. |
Vad. L.-O. 1761, 1762, 1763a+b+c, 1764, 1767 | Vaderlandsche letter-oefeningen Amsterdam 1762, 1e deel, 1e stuk, p. 62-66; idem 1762, 2e deel, 2e stuk, p. 850-863; idem 1763, 3e deel, 1e stuk, p. 77-81; idem 1763, 3e deel, 1e stuk, p. 81-83; idem 1763, 3e deel, 1e stuk, p. 368-370; idem 1764, 4e deel, 1e stuk, p. 41-43; idem 1767, 7e deel, 1e stuk, p. 440-442. (Hanou 1772a: 281). UBVU: TT 00358. (Ook: UBA: Z 432). |
Nw. Vad. L.-O. 1771 | Nieuwe vaderlandsche letter-oefeningen Amsterdam 1771, 5e deel, 1e stuk, p. 3777. (Hanou 1972a:281). UBVU: TT 00358. (Ook: UBA: Z 432). |
Hed. Vad. L.-O. 1773a+b+c | Hedendaagsche vaderlandsche letter-oefeningen Amsterdam 1773, 2e deel, 1e stuk, p. 480; idem 1773, 2e deel, 1e stuk, p. 480-481; idem 1773, 2e deel, 1e stuk, p. 572-576. (Hanou 1972a: 281). UBVU: TT 00358. (Ook: UBA: Z 432). |
De Vries 1810/1835-1836 | Vries, J. de, Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde
2e dr. Amsterdam 1835-1836. 2 dln. (1e dr. 1810). |
Wagenaar 1802 | Wagenaar, J., Amsterdam in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten, koophandel, gebouwen, kerkenstaat, schoolen, schutterye, gilden en regeeringe Amsterdam 1760-1767 en Harlingen 1802. 4 stukken. 4e stuk 1802. (reprint Alphen aan de Rijn, Amsterdam 1971-1972). |
Wille 1930 | Wille, J., De leerschool van Lucretia Wilhelmina. In: Wetenschappelijke bijdragen, aangeboden door hoogleeraaren der Vrije Universiteit ter gelegenheid van haar vijftig-jarig bestaan
Amsterdam 1930, p. 129-174. (herdr. in: J. Wille, Literair-historische opstellen Zwolle 1963). |
Wille 1937 | Wille, J., De literator R.M. van Goens en zijn kring; studies over de achttiende eeuw Zutphen 1937. |
De Navorscher 1851, 1852, 1854 1855 | De Navorscher 1 (1851), p. 188, 301; idem 2 (1852), p. 38, 130, 351; idem 4 (1854), p. 319; idem 5 (1855), p. 119-120 |
Schenkeveld-v.d.D. 1974 | Schenkeveld-van der Dussen, M.A., Bruilofts- en liefdeslyriek in de 18e eeuw: de rol van de literaire conventies. In: De Nieuwe taalgids 67 (1974) 6 (nov.), p. 449-461. |
- eind+
- Dit artikel is een omwerking van mijn doctoraalscriptie, Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam, juni 1985. Ik dank mevrouw dr. J. Stouten voor haar kritisch commentaar. Graag wil ik ook een woord van dank richten tot jonkvrouwe C.I. Six en jonkheer J. Six van Hillegom voor de gastvrijheid die zij mij boden in hun prachtige archief.
- eind(1)
- Mijnhardt 1983, p. 77. Mijnhardt onderscheidt in zijn m.i. zeer belangwekkend artikel vier generaties genootschappen. De tweede generatie is ontstaan o.a. door het succes van de spectatoriale boodschap: het prediken van natuurlijke sociabiliteit, d.i. ‘de overtuiging dat de burger in vrijwillige aaneensluiting in vriendenkring, gezelschap en genootschap de basis kon leggen voor kennis, deugd en geluk. (...) Hier was het klimaat aanwezig waarin de burger kon leren zijn hartstochten te bedwingen, zich te bevrijden van vooroordelen, deugd te beoefenen en zijn natuurlijke vermogens te ontwikkelen met behulp van “beschavende” en “nuttige” wetenschappen. (...) ... hun beschavende waarde viel toch vooral bij de mathesis, de natuurkunde, de algemene zedekunde, natuurlijk recht, letteren en geschiedenis.’ (p.83-84) In deze periode (1750-1770) kwamen o.a. de dichtgenootschappen sterk op.
- eind(2)
- Het WNT, deel IV, kol. 1576, omschrijft het begrip ‘genootschap’ als: ‘In het bijzonder naar het jongere taalgebruik eene vereeniging, onder eigen bestuur naar eigen wetten beheerd, eene maatschappij, aan de bevordering van wetenschap of kunst gewijd.’ Deze omschrijving is volgens opgave gebaseerd op N. Chomel, Algemeen huishoudelijk-, natuur-, zedekundig- en konst-woordenboek (...), 2e dr., 7dln., Leiden 1768-1777, 2e deel, p. 346-348.
- eind(3)
- Buijnsters 1984a, p. 85: Betje Wolff in een brief aan Isaac Sweers, gedateerd 9 juni 1772.
- eind(4)
- Kloek 1983, p. 32. Hij meldt tevens, dat uit de kring van LDSP, ‘zij het niet op naam van het genootschap’, Gellert's Fabelen en vertelsels in Nederduitsche vaerzen gevolgd afkomstig was. Bij de bestudering van de Fabelen (edities 1772-1775 en 1830, resp. UBA: 259 D 15-17 en UBA: 11 H 16) bleek mij dat het ging om de dichters B. de Bosch, J. Lutkeman, P. Meijer, J.P. Broekhoff, H.J. Roullaud, J. Lublink de Jonge, L. Pater, P. van Winter en A. van den Berg (de laatste drie droegen slechts enkele gedichten bij). Zoals verderop zal blijken, hebben van deze dichters alleen De Bosch, Meijer, Roullaud en Pater aan LDSP meegewerkt.
- eind(5)
- Höweler 1954, p. 85
- eind(6)
- Wille 1937, p. 193-194.
- eind(7)
- Idem, p. 194, noot 4. Hij baseert zich verder op Te Winkel III, p. 623 (deze verwijzing is onjuist) en op Bennink Janssonius 1863, p. 186.
- eind(8)
- Wille 1930, p. 164-165. Dit artikel is herdrukt in de bundel J. Wille, Literair-historische opstellen, Zwolle 1963.
- eind(9)
- Te Winkel V, 1924, p. 491-493.
- eind(10)
- Van Merken in NNBW III, kol. 844-845; Van Winter in IV, 1467-1468; Meijer in IV, 982; De Bosch in IV, 233-234; Hartsen in X, 333-334; Asschenberg in III, 41-42 en Pater in IV, 1068.
- eind(11)
- Kalff V, 1910, p.478.
- eind(12)
- Lutkeman 1785. Gebruikt exemplaar UBA: 501 B 1.
- eind(13)
- Wagenaar IV, 1802, p.554.
- eind(14)
- Te Winkel V, 1924, p. 519.
- eind(15)
- Jonckbloet V, 1891, p. 128.
- eind(16)
- Van Doorninck & De Kempenaer 1970: Van Doorninck noemt wel de zinspreuk ‘Laus Deo’, die zou toebehoren aan L. D'Hossche.
- eind(17)
- De nieuwe uitgave van Kobus & De Rivecourt 1866-1886 is voor mijn gegevens gelijk aan die van 1854-1861.
- eind(18)
- Bij elke eerste vermelding geeft hij voorletters en achternaam; bij elke volgende alleen de achternaam.
- eind(19)
- Ik geef hierbij het volledige overzicht, ontleend aan De Hoop Scheffer 1865, p. 67-95:
Van Merken berijmde 39 psalmen (de nummers 1, 2, 6, 13, 15, 22, 23, 24, 31, 32, 38, 39, 42, 43, 51, 60, 63, 69, 71, 73, 77, 79, 81, 85, 87, 89, 90, 91, 102, 104, 107, 108, 121, 130, 132, 137, 143, 145, 146, de Lofzang van Zacharias, van Maria (samen met Hartsen en Pater), van Simeon (samen met Van Winter en Pater) en de Geloofsartikelen. Van Winter berijmde 26 psalmen (de nummers 7, 14, 21, 27, 45, 47, 65, 66, 67, 68, 76, 80, 84, 92, 93, 110, 111, 116, 117, 118, 119, 126, 134, 136, 142 en 150). Asschenberg berijmde 15 psalmen (de nummers 9, 17, 26, 34, 41, 49, 56, 70, 95, 100, 101, 112, 122, 128, 138 en de Tien Geboden). De Bosch berijmde 11 psalmen (de nummers 5, 12, 20, 27, 29, 37, 53, 59, 83, 133, 149 en de Twaalf Artikelen des Geloofs). Hartsen berijmde 16 psalmen (de nummers 8, 16, 25, 30, 40, 48, 54, 55, 62, 78, 86, 94, 120, 127, 135 en 144). Meijer berijmde 6 psalmen (de nummers 75, 98, 114, 115, 125 en 141). Pater 19 (de nummers 3, 4, 11, 19, 28, 33, 36, 52, 58, 74, 82, 97, 99, 103, 106, 124, 131, 140 en 148). Roullaud tenslotte berijmde er eveneens 19 (de nummers 10, 18, 35, 44, 46, 50, 57, 61, 64, 72, 88, 96, 105, 109, 113, 123, 129, 139 en 147).
- eind(20)
- GAA: inventaris archief Doopsgezinde gemeente door De Hoop Scheffer (nr. 565, rugnr. 0672 en 0673). In het archief zijn geen documenten van of over LDSP aanwezig.
- eind(21)
- De Hoop Scheffer 1865, p. 72.
- eind(22)
- Bennink Janssonius 1863, p. 153, 168. B.J. doelt op de nieuwe berijming van 1773. Dat hij de namen noemt opdat de gelovigen deze niet zullen vergeten, acht ik niet erg waarschijnlijk.
- eind(23)
- Idem, p. 167. Verg. de Vad. L.-O. 1762, p. 856: ‘die Heeren van het Kunstgenootschap’.
- eind(24)
- De Navorscher 1851, p. 301 (LDSP zou ook Gellerts Fabelen en Vertelsels hebben uitgegeven); 1854, p. 319; 1855, p. 119, 120; en het Navorscher's Bijblad 1855, p. lxxx.
- eind(25)
- Blaupot ten Cate II, 1847, bijlage I, p. 214.
- eind(26)
- De Vries II, 1810, p. 256, noot 4. Over de contacten met de familie De Bosch: NNBW III, kol. 1358-1361.
- eind(27)
- Nut 1805, p. 125-127.
- eind(28)
- Wagenaar IV, 1802, p. 555. Ik heb gebruik gemaakt van de reprint 1971-1972.
- eind(29)
- Lutkeman 1785, p. 301-306.
- eind(30)
- Huisarchief-familie Six, collectie-Van Winter (in de noten voortaan: Six), doos 74.
- eind(31)
- Buijnsters 1974, p. 160.
- eind(32)
- Gegevens gebaseerd op Handelingen 1773, Van Iperen 1777-1778 en Ros 1973.
- eind(33)
- Van Iperen 1777-1778, passim.
- eind(34)
- Josua van Iperen was afgevaardigde voor Zeeland, Jacobus Hinlopen voor Utrecht.
- eind(35)
- Archief-Hinlopen in UBU-hss: V B 14. In dit archief zijn ook aanwezig de bundels van Voet en LDSP; naar de gebruikerssporen te oordelen moeten dit exemplaren zijn waaruit de commissie heeft gewerkt.
- eind(36)
- Eveneens in archief-Hinlopen.
- eind(37)
- De Handelingen 1773 bevinden zich in het Oud-Synodaal archief van de Nederlands Hervormde kerk (nr. 13), sinds kort ondergebracht in het ARA.
- eind(38)
- Pieter Meijer was in 1781 overleden. Gezien de tijd die nodig was voor het persklaar maken van een werk, mogen we aannemen dat hij toch nog bemoeienis heeft gehad met dit deel. Veel meer dan supervisie was echter niet mogelijk, in verband met zijn steeds slechter wordende gezondheid. Dit blijkt uit het verderop besproken ‘Noodig bericht’, opgesteld door N.S. van Winter.
- eind(39)
-
Algemeene oefenschoole 1782. Het register achter in het derde deel is in de verwijzing zeer onvolledig: bij ‘psalmen’ worden weinig plaatsen genoemd, LDSP komt niet voor. Hetzelfde geldt voor het aparte registerdeel.
Op p. 150, 151 en 494-495 wordt uit de LDSP-berijming geciteerd. (Zie ook Wille 1937, p. 193-194).
- eind(40)
- De Letter-historie en boek-beschouwer, nr. 1, jan.-feb. 1763, p. 61.
- eind(41)
- Maandelykse uittreksels of Boekzaal der geleerde waerelt, januari 1760, p. 425-443. UBA: XX 1.
- eind(42)
- Idem, november 1760, p. 611-613.
- eind(43)
- Voor informatie over de persoonlijke bekendheid met de LDSP-dichters: zie paragraaf 2.4.
- eind(44)
- Tael- en dichtkundige bijdragen 1760, p. 259 e.v.
- eind(45)
- Wille 1937, p. 194 plus noot 5 en 6. Wille meent dat het genootschap ‘Dulces’ na het verschijnen van de LDSP-bundel een brief ‘groot 15 pagg in quarto’ gezonden heeft. Dit gegeven zegt hij gevonden te hebben in een brief van Tydeman aan Kluit z.d. (mei 1760). Deze brief heb ik niet kunnen achterhalen in de correspondentie tussen T en K (UBL-hss: Ltk 1000 II). Wel ontdekte ik een brief van T aan K, gedateerd 22 maart 1760, waarin de zin opvalt: ‘Zie hier Uw aanteek eningenterug. Vijanden komt menigmaal voor in de Psalmen L.D.S.P.’. Verder worden over LDSP of over een recensie geen mededelingen gedaan.
Ik vermoed dat de brief van 15 pagina's identiek is aan de recensie van 15 pagina's in de Bijdragen (hoewel het formaat daar octavo is): het Utrechtse ‘Dulces’ en het Leidse ‘Minima Crescunt’, waarvan Van Lelyveld lid was, werkten samen mee aan de Bijdragen. (Informatie uit Höweler 1966.)
- eind(46)
- Wille 1937, p. 194.
- eind(47)
- Tael- en dichtkundige bijdragen 1760, p. 260. Ook Wille 1930, p. 169, vraagt zich af of Van Lelyveld de dichters kende.
- eind(48)
- Vad. L.-O. 1761, p. 62.
- eind(49)
- Idem, 1763, le stuk, p. 77-81, 368-370; 1764, le stuk, p. 41-43; 1767, le stuk, p. 440-442; Nw. Vad. L.-O. 1771, le stuk, p. 377; Hed. Vad. L.-O. 1773, le stuk, p. 480, 572-576; 1774, le stuk, p. 627-629.
- eind(50)
- De Denker II, 1765, p. 17-24. (Hartog 1890 geeft abusievelijk op p. 27 e.v.)
- eind(51)
- Idem, XI, p. 249-256, over ‘De onbetamelykheid van Critiques te maaken op de nieuwe verwagt wordende Psalmen’.
- eind(52)
- De Spectator der studenten 1780, p. 321-328, 345-352, 369-376.
- eind(53)
- De Philanthrope VI, 1762, p. 65-72 (de brief is ondertekend door Misocolax Parrhesiastes).
- eind(54)
- Hartog 1890, p. 260. Hartog meent: ‘Het overzicht uit De Philanthrope geeft een vrij duidelijk begrip van den stand van zaken en van het onverstand, waarmee de nieuwe berijming te worstelen zou hebben’.
- eind(55)
- Cornelis van Engelen (1772-1793). Doopsgezind predikant, schrijver, filosoof en letterkundig criticus. Hij was mede-redacteur van De Philanthrope, De Denker en De Philosooph. In 1775 begon onder zijn leiding te verschijnen de Spectatoriale schouwburg. Informatie uit: NNBW VIII, kol. 474-475;
Hartog 1890, p. 15; Van Doorninck & De Kempenaer 1970, II, kol. 171-172.
- eind(56)
- Frans de Haes (1708-1761). Koopman te Rotterdam, medeoprichter van het Rotterdamse dichtgenootschap ‘Natura et Arte’. Dichter van vooral stichtelijke verzen. Hij schreef voor eigen gebruik een spraakkunst, die in 1764 door zijn vrouw als Nederlandsche spraakkunst in twee delen werd uitgegeven. Informatie uit: NNBW VII, kol. 514-515; Hartog 1890, p. 15; Wille 1930, p. 138; Van Engelen in De Philosooph nr. 203, 25 dec. 1769, p. 409-416.
- eind(57)
- In dit kader is Buijnsters' artikel ‘Sociologie van de spectator’ interessant: de spectator speelt meestal een ‘rollenspel’ met zijn lezers, maar soms is van een rollenspel geen sprake meer. B. noemt als voorbeeld nr. 208 van De PhiZosooph, waarin Cornelis van Engelen alias ‘de philosooph’ zijn lezers op de hoogte stelt van manipulaties van een boekverkoper, die hem het redacteurschap van De Denker hebben gekost. (Buijnsters 1984b, p. 63.)
In hetzelfde artikel lezen we ook, dat de optiek van de spectator afgestemd is op het denkpatroon van de koffiehuisgezelschappen - de cafés voor de gegoede burgerij - en dat de spectators als het ware de voorhoede van deze groep vormden. De discussies over de LDSP-berijming zullen met het vertoog in De Philanthrope een ‘stimulerende injectie’ hebben gekregen.
- eind(58)
- Mijnhardt 1983, p. 88. Hartog 1890 merkt op p. 18 op, dat dit ook gold voor de spectators; vooral Doopsgezinden en Remonstranten werkten mee.
- eind(59)
- Bennink Janssonius 1863, p. 167.
- eind(60)
- Dit blijkt duidelijk uit de gebruikerssporen in de exemplaren in het archief-Hinlopen (zie noot 35). Uit de handelingen blijkt dat ‘verbeteringen’ noodzakelijk werden geacht vanwege de verstaanbaarheid of om- wille van poëtische eisen. In de schaars aanwezige argumentatie wordt nauwelijks over theologische gesproken.
Dat was anders bij de criteria over de keuze van de psalmen. De ‘Regels ter toetsing’ luidden:1.Welke berijming treft het best de zin van de oorspronkelijke dichter (=David)?2.Welke berijming komt het dichtst bij de Statenvertaling?3.Welke voldoet het meest aan de begrippen van de Hervormde godsdienst?4.Welke beantwoordt het best aan de begrippen van de Nederlandse taal- en letterkunde?5.Welke is het duidelijkst?6.Welke komt het meest overeen met de verdeling der zangverzen door Datheen?7.Welke heeft de minste smeltingen en afkappingen?8.Welke doet de verbeeldingskracht en het hart het sterkst aan?9.Welke heeft de minste aanvullingen; en welke de meeste aanvullingen uit andere heilige dichterplaatsen of Bijbelboeken?10.Welke heeft de minst gedwongen woordschikking? Welke vloeit het best?
(Informatie uit de Handelingen 1773)
- eind(61)
- Gebruikt exemplaar: UBA: Muz. 188 (le druk 1760); hieraan zijn toegevoegd de Verbeteringen op Het boek der psalmen (eveneens 1760).
- eind(62)
- Mijnhardt 1983, p. 77.
- eind(63)
- Van Winter, Meijer en wellicht ook Roullaud waren Hervormd, Van Merken was Remonstrants en de anderen behoorden tot de Doopsgezinden. Deze gegevens ontleen ik voor Van Merken en Van Winter aan hun ondertrouwakte (GAA: DTB nr. 614, p.288); voor Meijer aan zijn doopakte (GAA: DTB nr. 80, Fo 134v); voor Roullaud eveneens aan zijn doopakte (GAA: DTB nr. 134, Fo 135).
Van de Doopsgezinde LDSP-leden heb ik alleen van Hartsen een doopakte gevonden (GAA: DTB nr. 298, Fo 72; waarop de vermelding ‘Doopsgezind’).
Van Asschenberg, De Bosch en Pater heb ik in het GAA geen doopakte aangetroffen, terwijl ze volgens de biografische woordenboeken en Wagenaar 1802 in Amsterdam geboren zijn. Volgens deze bronnen waren zij Doopsgezind. Spelen hier geloofs-politieke of economische overwegingen een rol? De ondertrouw- en begraafakten vermelden geen geloofsrichting. Ze zijn alle drie in Hervormde kerken begraven: Asschenberg en De Bosch in de Nieuwe Kerk (GAA: DTB nr. 1792/72v en 1076/63) en Pater in de Waalse (GAA: DTB nr. 1132/145). Doch we moeten bedenken, dat ook de Remonstrantse Lucretia en de Doopsgezinde Hartsen in Hervormde kerken ter aarde werden besteld, resp. in de Oude Kerk (GAA: DTB nr. 1051/35) en de Nieuwe (GAA: DTB nr. 1060/43).
Een complicerende factor is dat Pater twee zonen liet dopen resp. in de Wester en in de Nieuwe Kerk (GAA: DTB nr. 110 Fo 272v en nr. 52 Fo 15v).
De heer H. Peschar van het GAA kon mij een stapje verder helpen: De Bosch kwam in zijn Inleiding op de Inventaris van de Doopsgezinde Gemeente (820 - XXVIII) voor als lidmaat van de gemeente ‘De Zon’. In het ledenboek van ‘De Zon’ (P.A. 877, nr. 35) konden Peschar noch ik De Bosch terugvinden.
- eind(64)
- Ook Hasper in zijn Reformatorisch kerkboek (1941) wijst hierop. Hij meent dat de taal van het voorbericht ‘een sfeer van leven en denken [verraadt], waaruit nimmer een kerkboek in “Reformatorischen” zin kan ontstaan’.
- eind(65)
- Geraadpleegd exemplaar: UBA: 1060 H 10' (1761, met muziek).
- eind(66)
- Vergelijk voor een ‘omgekeerd’ effect: het schuitepraatje uit De Philanthrope 1762.
- eind(67)
- UBA: Muz. 188. In de UBA zijn behalve de reeds genoemde exemplaren nog aanwezig: 267 E 25 (1760) en 489 E 23 (1760) en twee exemplaren uit het bezit der Doopsgezinde gemeente: II 9212 (1761) en I 12.828 (1917): zaal Mennonitica.
- eind(68)
- In een veilingcatalogus van Asschenbergs boekenbezit (nov. 1793, uitgeg. door Uylenbroek: Bib. Ver.: Nv. 614) kwam ik een exemplaar tegen (nr. 507) waarvan de omschrijving veel overeenkomst vertoonde met het door mij geraadpleegde (UBA: Muz. 188): er werd melding gemaakt van een lijst van bewerkers (en die heb ik verder in geen enkel exemplaar noch in beschrijvingen van exemplaren gezien). Doch het Asschenberg-exemplaar was gebonden in een band van half-marokijn, terwijl de band van UBA: Muz.188 geheel van leer was, en zoals de heer K. Gnirrep van de afd. ‘Oude drukken’ mij verzekerde, oorspronkelijk 18e-eeuws. UBA: Muz. 188 is dus niet het in de catalogus van Asschenberg voorkomende exemplaar. Conclusie: er bestaat nog minstens één ander exemplaar met de namen van de berijmers.
- eind(69)
- Six, doos 16.
- eind(70)
- ‘1 Rust’ moet gelezen worden als: le rust. De term ‘rust’ betekent: afdeling van een psalm. De commissie van 1773 gaf de voorkeur aan de term ‘pauze’, zoals blijkt uit de Handelingen 1773, p. 20-21.
- eind(71)
- Er staat inderdaad ‘onzes Heeren’. Ik kom daar nog op terug.
- eind(72)
- Het blauwe papier doet denken aan pakpapier. Misschien uit de boekwinkel van Meijer?
- eind(73)
- Maandelykse uittreksels of Boekzaal der geleerde waerelt, nov. 1760, p. 612 (UBA: XX I).
- eind(74)
- In Six.
- eind(75)
- Een veilingcatalogus van zijn boekenbezit ben ik nog niet tegengekomen.
- eind(76)
- KB-hss: K.A. CLXXX band I.
- eind(77)
- De taal van de psalmberijming is vele malen onderwerp van discussie in de tijdschriften. Paragraaf 1 geeft slechts een bescheiden beeld, omdat ik me beperkt heb tot die tijdschriften waarin LDSP besproken wordt.
- eind(78)
- Six, doos 74. Het gaat hier om vijf feestzangen en een rijmbrief. De feestzangen zijn afschriften, volgens (de in het archief aanwezige aantekeningen van) Höweler vervaardigd door Jacob Muhl. De rijmbrief is vermoedelijk het origineel van Hartsen.
Höweler heeft de collectie geordend en gecatalogiseerd. Een exemplaar van de catalogus (Höweler 1932) bevindt zich in de UBL: Dousa f 666 6310.
- eind(79)
- Höweler vermoedt dat het gedicht ‘Vreugdezang’ geschreven is door Pater, zoals uit de potloodaantekeningen op het afschrift te lezen valt.
- eind(80)
- De naam ‘Franco Cöllen’ wordt door Hartsen in dit gedicht toegelicht: ‘Franco’ vanwege het rondsturen via het postkantoor en ‘Cöllen’ als dichterlijke verbastering van Keulen, de geboorteplaats van het grote dichter-voorbeeld.
- eind(81)
- ‘Echt’ genootschap, opgevat als in de inleiding: geinstitutionaliseerd en geformaliseerd d.m.v. wetten.
Het is verleidelijk te denken aan het bijna tezelfder tijd feestvierende genootschap ‘Concordia et Libertate’, opgericht op 24 oktober 1748. De ledenlijst vertoont echter te weinig overeenkomst met de feestvierenden: alleen Roullaud figureert hierop (GAA: P.A. 9).
- eind(82)
- Oranje in 1747: uit handen van Van Merken ontving Willem IV, volgens Van der Aa 1869, haar gedicht ‘Verheffing van Willem Karel Hendrik Friso, Prins van Oranje’ (Wille 1930, p. 147 geeft als titel ‘Troost aan Nederland’).
De stadhouder heeft volgens Stroman 1973, p. 97 nog meegedanst in Paters toneelstuk Leeuwendaal hersteld door de vrede, ter gelegenheid van het einde van de Oostenrijkse Successie-oorlog.
Ook Asschenberg liet zich niet onbetuigd: hij droeg bij in de bundel Eerzuil by de verheffinge van W.K.H. Friso (...) opgeregt door verscheidene Nederd. digters op de aanmoediging (...) van Philomelus, 1747, zoals het NNBW III, kol. 41-42 vermeldt.
- eind(83)
- Beide gedichten bevinden zich in Six, doos 16. Bij mijn weten zijn ze niet gepubliceerd.
- eind(84)
- In handschriften van Van Merken ontbreekt de interpunctie vaak.
- eind(85)
- We hebben hier m.i. niet met een afschrift door Van Merken te doen, omdat zij in dat geval zeker haar bron vermeld zou hebben. Verder zie ik ook in het vrijwel geheel ontbreken van interpunctie een argument voor haar auteurschap (vergelijk noot 84).
- eind(86)
- Opmerkelijk is de datering van de spotverzen (1777) als we die vergelijken met het verschijnen van de Kerkelijke historie (...): deel 1 (1777), deel 2 (1778). Van Merken heeft zich kennelijk zo geërgerd, dat ze al na het verschijnen van deel 1 de pen ter hand heeft genomen, zoals ook blijkt uit de derde en vierde regel van het tweede gedicht.
- eind(87)
- Van Iperen vertrok in 1778 ‘onder druk van de omstandigheden’ (zijn preken zouden te mild zijn) naar Oost-Indië. Informatie uit: NNBW IV, kol. 799.
- eind(88)
- De commissie vergaderde in het Haagse Mauritshuis, zoals uit de Handelingen 1773 en Van Iperen 1777-1778 blijkt.
- eind(89)
- ‘Kliemen’, letterlijk: lijmen. In figuurlijke toepassing gezegd van iemands spreken: langzaam en saai, ‘lijmerig’ spreken, en vandaar: zaniken, klagen (WNT VII, II, kol. 4011-4012).
- eind(90)
- Six, doos 13. Van Merken en Van Winter waren in 1768 getrouwd (zie ook noot 63).
- eind(91)
- Lublink was Luthers, zoals blijkt uit zijn doopakte (GAA: DTB nr. 219, Fo 48), Van Merken Remonstrants (zie noot 63), Van Winter Hervormd (idem); alleen Huizinga Bakker was Doopsgezind, zoals blijkt uit zijn doopakte (GAA: DTB nr. 298, Fo 124). De Doopsgezinde kerkeraad was blijkbaar niet bijzonder beducht voor andere kerkelijke richtingen.
- eind(92)
- Höweler 1954, p. 93-94.
- eind(93)
- Dit blijkt uit de laatste alinea van het concept-ant-woord: ‘Ik heb sints myne komst alhier geduurig met zwaare pynen geworsteld 't geen ook de oorzaak is dat myne huisvrouwe in myne plaats den minzaamen brief uwer Weleerwd. beantwoord.’ Six, doos 13.
- eind(94)
- Six, doos 13 en 14. Hierin bevinden zich dikwijls ook de concept-antwoorden van de Van Winters.
- eind(95)
- KB-hss: 13 M 140/43. In Six, doos 13 bevinden zich zeer persoonlijke brieven van Lublink aan de Van Winters.
- eind(96)
- Six, doos 20.
- eind(97)
- Wille 1930, p. 150, 152 en 172. Zuster Wilhelmina was zes jaar lang zeer ernstig ziek. Zie ook de volgende paragraaf.
- eind(98)
- In verschillende betrouwbare bronnen te vinden, bv. MEW en Wille 1930, p. 139.
- eind(99)
- Zie noot 97.
- eind(100)
- De berijming van Voet verscheen in gedeelten.
- eind(101)
- Reactie op Schenkeveld 1984, p. 456, waar zij in haar recensie van Buijnsters' biografie van Wolff en Deken stelt: ‘Waarom niet elke veronderstelling achterwege gelaten, als de toedracht onachterhaalbaar is?’.
- eind(102)
- GAA: catalogus personalia F: Wilhelmina van Merken, gestorven 24, begraven 30 Louwmaand 1760. DTB nr. 1049/119v, Oude Kerk.
- eind(103)
- GAA: DTB nr. 1049/116v: Susanna Wilhelmina Brandt, (gestorven 24,) begraven 30 april 1759, Oude Kerk. GAA: DTB nr. 1049/98v: Jacob van Merken, begraven 13 april 1754, Oude Kerk.
- eind(104)
- Natuurlijk speelt bij deze gegevens weer het probleem fictie-werkelijkheid een rol. Ik acht het hier echter verantwoord de feitelijke juistheid als zeer groot te beschouwen. Zie ook: Schenkeveld-v.d.D. 1974 en 1984.
- eind(105)
- Tekst conform een afschrift van dit gedicht, bewaard in Six, doos 20. Het is met enkele wijzigingen (en een foutieve datering) opgenomen in Het nut (...), p. 326-331 (gebruikt ex.: UBA: 245 B 14).
- eind(106)
- Zie opmerking noot 104.
- eind(107)
- Wille 1930, p. 168. Wille onderscheidt in navolging van de Synode van Stad en Lande van 1763: treur-, boet-, juich-, dank- en troostpsalmen.
- eind(108)
- ‘Noodig bericht’, p. 4. Dat Voet en zijn genootschap bezig waren aan een nieuwe psalmberijming, was Van Winter bekend, zoals hij zelf schrijft.
- eind(109)
- ‘Noodig bericht’, p. 4.
- eind(110)
- Idem.
- eind(111)
- Zie paragraaf 1.1.
- eind(114)
- Roullaud in 1759, Muhl en Van Winter Jr. enkele jaren eerder; zie feestzang van Hartsen. Ik hanteer voor dit gezelschap voortaan de naam ‘Donderdags Genootschap’.
- eind(115)
- Wille 1937, p. 194. Wille baseert dit op de briefwisseling tussen Van Lelyveld en Van Goens, speciaal brief d.d. 29 september 1767. Enschede 1901 schrijft op p. 122, dat veel materiaal over de boekwinkel door kleinzoon Pieter Meijer Warnars in 1868, vlak voor zijn dood, is ‘opgeruimd’.
- eind(116)
- Informatie o.a. in Buijnsters 1963, p. 64-69 en Enschede 1901.
- eind(117)
- Kloek 1983, p. 31, 32 en Wille 1937, p. 194.
- eind(118)
- KB-hss: K.A. CLXXX. Ook in Mijnhardt 1983, p. 85, 98 (noot 43).
- eind(119)
- Wagenaar 1802, p. 554; Wille 1937, p. 194 en Te Winkel V, 1924, p. 519. Pater zou volgens Wagenaar de oprichter zijn geweest. Informatie over het lidmaatschap van de andere leden is ook te vinden in het NNBW. Wille noemt als oprichtingsdatum ± 1765; het NNBW IV, kol. 1068 geeft 1747.
- eind(120)
- Pater behandelt in dit 16 regels tellende gedicht in chronologische volgorde de officiële genootschappen (dus niet LDSP) waarvan hij lid is geweest: Het Donderdags Genootschap, OBDK, Concordia et Libertate en Diligentiae Omnia.
Te Winkel V, 1924, p. 519 citeert en interpreteert het gedicht. Hij gaat daarbij voorbij aan het ‘Donderdags Genootschap’, zoals ook Wille 1930, p. 165, noot 1 opmerkt.
- eind(121)
- Wille 1930, p. 141-142. Hij geeft als andere uitingen:
1.In het Voorbericht bij David(1767) offert zij liever de grootse naam van ‘heldendicht’ op ‘dan door het schroomachtig navolgen van willekeurige kunstwetten eene gewijde historie geweld aan te doen’;2.Ook in haar dramatisch werk veroorloofde zij zich soms enige vrijheid (Wille geeft geen voorbeelden).
- eind(122)
- Zie o.a. Te Winkel V, 1924, p. 395-400.
- eind(123)
- Wille 1930, p. 164-165.
- eind(124)
- Zie noot 80.
- eind(125)
- Dit leid ik af uit het ‘Noodig bericht’.
- eind(126)
- Zie paragraaf 2.3.
- eind(127)
- ‘Noodig bericht’, p. 5.
- eind(128)
- Zie paragraaf 2.1.
- eind(129)
- Zie noot 63. Roullaud was, volgens Wille 1930, p. 164, ook voorman van de Amsterdamse Vrijmetselaars. Deze informatie werd bevestigd door de bibliothecaris van de Nederlandse Orde van Vrijmetselaars, Fluwelenburgwal 22, Den Haag. Roullaud is 40 jaar voorzitter geweest van ‘La Charité’.
- eind(130)
- Vergelijk de reacties in de contemporaine tijdschriften en in de briefwisseling tussen Hinlopen en Van Iperen: paragraaf 1.
- eind(131)
- In het door mij gebruikte exemplaar (UBA: Muz. 188) zijn de verbeteringen mee ingebonden.
- eind(132)
- Geraadpleegd exemplaar: UBA: 1060 H 10'.
- eind(133)
- Höweler 1954, p. 85.
- eind(134)
- Brief van Lucretia aan Pieter van Winter, 9 september 1781; in Six, doos 2. Spelling conform origineel. ‘Wijntint’ is volgens het WNT XVII, I, kol. 182-183 een benaming voor bepaalde donkerrode Spaanse wijnen, inz. van Alicante en van Rota.
- eind(135)
- Wille 1930, p. 155. Dit gedicht is opgenomen in Het nut (...), p. 341-344: het laatste gedicht van een grotendeels chronologisch geordende bundel, die weliswaar in 1762 verscheen, maar een opdracht heeft van december 1761. De ‘Toeeigening’ van april 1761 staat in het corpus van het boek, zoals uit de signatuur blijkt. Wille merkt nog op, dat het mogelijk is, dat het ‘Danköffer’ als toevoegsel aan de drukker is gestuurd.
- eind(136)
- Jeronimo de Vries, geboren 1776, cultureel ‘opgevoed’ door de familie De Bosch. Zie paragraaf 1.3. en noot 26.
- eind(137)
- Pieter van Winter, gedoopt 26 februari 1745 (GAA: DTB nr. 70, Fo 108, N.Z. Kapel)
- eind(138)
- Zie paragraaf 1.3.
- eind(139)
- ‘Noodig bericht’, p. 11-13. De 40 psalmen en 50 liederen bevinden zich in kladversie (met vele doorhalingen en verbeteringen) in Six, doos 16. Uit het laatste document blijkt tevens hoe slecht de relatie tussen het echtpaar Van Winter en uitgever Meijer rond 1779 geworden was. Meijer stierf in 1781. Tot een herstel van de eens zo goede betrekkingen is het nooit meer gekomen.
- eind(140)
- Six, doos 13.
- eind(141)
- Zie noot 63.
- eind(142)
- Six, doos 13: Hulshoff aan echtpaar Van Winter-Van Merken, 15 juni 1782.
- eind(143)
- Wille 1930, p. 158.
- eind(144)
- Idem, p. 169-171. Wanneer Wille de stilistische overeenkomsten tussen Lucretia's psalmen en Het nut der tegenspoedenbehandelt, krijgt zijn subjectieve beleving mijns inziens echter te veel gewicht.
- eind(145)
- Uit de LDSP-bundel werden in de nieuwe berijming opgenomen: van Van Merken de psalmen 2, 13, 23, 24, 42, 43, 71, 79, 90, 91, 102, 104, 108, 121, 143, 145 en 146; van Van Winter 47, 66, 80, 92, 93, 134 en 136; van Asschenberg 17, 26, 34, 49, 56, 70, 120 en 128; van De Bosch 5, 29, 37, 59 en 149; van Hartsen 127 en 135; van Meijer 115 en 125; van Pater 11, 19, 33, 52, 74, 97, 106, 140 en 148; en van Roullaud 35, 46, 61, 64, 88, 105, 113 en 139.
De gegevens over de opname in de nieuwe berijming heb ik ontleend aan Van Iperen 1777 en Hasper 1941; de laatste geeft op p. 123 een lijst met psalmnummers die uit de LDSP-bundel afkomstig zijn (geen vermelding van de dichtersnamen). Ook Ros 1973 en Verburg 1979 geven een dergelijke lijst, (niet geheel foutloos).
De gegevens over de LDSP-dichters zijn ontleend aan De Hoop Scheffer 1865.
- eind(146)
- Gegevens ontleend aan Van Iperen 1777, Hasper 1941 en Wille 1930, spec. p. 167.
- eind(147)
- Uit de Handelingen 1773 blijken geen andere dan algemene redenen tot verandering of ‘verbetering’. Zie paragraaf 1.3.
- eind(150)
- Predikanten van de publieke kerk moesten uit hoofde van hun functie trouw aan de stadhouder zijn. (zie bv. Evenhuis 1974)
- eind(151)
- Over de partijkeuze van Hasselaar: Brugmans 1973, p. 145. Het gedicht van Van Merken aan Hasselaar is opgenomen in Het nut (...), p. 332-336.
- eind(152)
- In 1781 zien we Van Merken weer over een politiek onderwerp schrijven in het anti-Engelse gedicht ‘Aan de Britten’, naar aanleiding van de slag bij de Doggersbank. Dit gedicht is opgenomen in De waare geluksbedeeling (...) 1792, p. 218-226. Anti-Engels betekende in die dagen: anti-prinsgezind.
Ook in het in 1783 geschreven lofdicht voor George Washington geeft ze blijk van een bewuste politieke keuze: Washington was de ‘held’ van de Nederlandse patriotten. Het gedicht is voor het eerst gepubliceerd in Höweler 1933.
Het patriottisme van Van Merken kenmerkte zich door gematigdheid. Ze keurde bijvoorbeeld het pamflet ‘Aan het volk van Nederland’ om zijn radicale toon en inhoud af, zoals blijkt uit de correspondentie met haar stiefzoon Pieter (brief uit oktober 1784, Six, doos 4).
Over Van Merken en het patriottisme heeft mevrouw J.G. Eisveld Bosch een interessante doctoraalscriptie Geschiedenis geschreven: Rijksuniversiteit Leiden, z.j. (=1979), in Six, kast IV, map VIII.
- eind(153)
- Bedoeld is de LDSP-periode. In 1747 hadden Asschenberg en Pater nog van hun prinsgezinde sympathieën blijk gegeven. Pas in de feestzangen van 1772 is een voorzichtig anti-Oranje-geluid te horen.
- eind(154)
- Het is altijd moeilijk te bewijzen dat iets niet bestaan heeft.