Voortgang. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| ||||||||||||||
‘Dat Hollandt hier uit leer aan wien het zy verplicht.’
| ||||||||||||||
Oranje-waarderingDe fatale schoten die op 10 juli 1584 in Delft een eind maakten aan het leven van Willem van Oranje hebben in de Nederlandse geschie- | ||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||
denis hun echo's nog lang laten horen. Een godsdienstige fanaticus doodde de grondlegger van een nieuwe staat (Van Deursen 1984, 151), een onvermoeibaar strijder voor vrijheid en religieuze tolerantie. De mare van de moord verspreidde zich snel: 'T gerucht van dit helsche bedryf vloogh ter yl de gansche stadt oover, en baarde grouwzaame ontsteltenis. Men sloot'er de poorten: yghelyk sprak vuur en vlam, en donderde met afgryzelyke vloeken op den verraader. vertelt Hooft in zijn Neederlandsche Histoorien (Hooft 1642, 894). De emoties die de Delftse moord opriep, zowel bij medestanders van de prins als bij diens tegenstanders, vonden hun neerslag in velerlei gedrukte vorm: refereinen en liederen, gelegenheidsverzen, geschiedzangen en pamflettenGa naar eind(2.). Zij bieden een beeld dat varieert tussen uitersten van adoratie tot totale verguizing. Ook de verbeelding van de moord in dramatische vorm zou niet al te lang op zich laten wachten. De gebeurtenis bood immers stof genoeg voor een ‘nationaal treurspel’. Er was een held van hoge adel, die alle deugden bezat die aan een edelman van zijn positie werden toegeschrevenGa naar eind(3.), die in dienst van zijn land, door de hand van een verraderlijke schurk op tragische wijze aan zijn eind kwam. Nadat in 1599 de Delftenaar Caspar Ens een allegorisch schooldrama Princeps Auriacus sive Libertas DefensaGa naar eind(4.) had uitgegeven, liet in 1602 Daniel Heinsius zijn Auriacus Sive Libertas SauciaGa naar eind(5.) verschijnen, een sterk retorisch stuk in de traditie van Seneca (Smits-Veldt 1982, 200). Het stuk was bestemd voor een select publiek van geletterden die het Latijn grondig beheerstenGa naar eind(6.). In de proloog van zijn treurspel beval Heinsius het historische drama over onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis krachtig aan (Smits-Veldt 1982, 200). Het thema van de Auriacus is de ‘strijd van de Heros tegen het Noodlot, en zijn ondergang overeenkomstig zijn aanleg en karakter. Neventhema is de strijd der “Bataven” om de vrijheid’ (Duym 1976, 44). Oranje wordt gepresenteerd als een edel vorst die gevallen is voor de zaak van de opstand. De indruk die Heinsius maakte met zijn stuk, moet, vooral in kringen van de Amsterdamse kunste- | ||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||
naars, groot zijn geweest. Ongeveer tien jaar later spreekt Hooft er nog over in zijn Reden vande Waerdicheit der PoesieGa naar eind(7.): 't nieuw en is noch niet van 't Treurspel, waer in de Hoochgeleerde Daniel Heins de schaedelijcke doodt & hoochgedachte deuchden onses Princen & verlossers Wilhelms van Nassau, wtbromt. (Hooft 1971, 69) Onder de titel Het Moordadich StvckGa naar eind(8.) verscheen in 1606 van de hand van de Leidse rederijker van Zuidnederlandse afkomst Jacob Duym een vertaling-omwerkingGa naar eind(9.) van Heinsius' Auriacus. Oranje is bij Duym een vroom christen die strijdt voor vrijheid van geweten en staatkundige vrijheid. Wijngaards heeft aannemelijk gemaakt dat het stuk uiterst actueel was en dat Duym inspeelde op de politieke situatie van de jaren 1605 en 1606, toen een keus gemaakt moest worden tussen het streven naar vrede met Spanje of de voortzetting van de strijdGa naar eind(10.). Duym kiest in het stuk nadrukkelijk voor het laatste, ‘de “peys” was voor hem het grootste gevaar voor de vrijheid: die vrede zou van de zijde der Spanjaarden en hun aanhang toch maar geveinsd zijn.’ (Duym 1976, 47) Eind september 1617 opende de Nederduytsche Academie van Samuel Coster haar poorten voor kunst en wetenschap. Na de inwijdingsallegorie van Suffridus SixtinusGa naar eind(11.) kwam als eerste stuk op de planken Gijsbrecht van Hogendorps Trver-spel Van de MoordtGa naar eind(12.). Ook dit stuk volgt voor een deel het model van Heinsius' Auriacus na, zij het dat Van Hogendorp in de dramatisering van de stof veel meer van zijn voorbeeld afwijkt dan Duym (Smits-Veldt 1982, 200). We weten niet of deze Orangien-tragedieGa naar eind(13.) speciaal werd geschreven voor de opening van de Academie, wel dat het stuk in de ogen van de lofdichters, m.n. Coster en Telle, met zijn ‘nationale’ stof uitstekend paste in de ‘Hollandse’ opzet van de Academie, wier leiders het Nederlands toneel een eigen plaats wilden geven in een Hollandse renaissance-cultuur (Smits-Veldt 1982, 200). Al speelt het Trver-spel Van de Moordt minder direct in op de actualiteit dan Duyms Moordadich StvckGa naar eind(14.) omdat het in een ander ‘klassiekretorisch’ kader thuishoort, ‘waarin de algemeenheid van de lessen | ||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||
die uit de lotsverandering der groten te trekken zijn een algemeendidactische strekking onderstreept’, toch kunnen binnen een dergelijk kader wel degelijk concreet-politieke situaties en discussies aan de orde worden gesteld (Smits-Veldt 1982, 208). Eén van de ‘hot items’ die in Van Hogendorps stuk uitvoerig ter sprake komt is het ‘recht van opstand’, een thema dat nog actualiteit bezat in de jonge staat die uit een opstand was ontstaan en die nog volop behoefte had zijn legitimiteit te bewijzenGa naar eind(15.). Van Hogendorp beeldt Oranje primair uit als een stoïsch-christelijke deugdheld (Smits-Veldt 1982-208). Zowel bij Heinsius en Duym als bij Van Hogendorp wordt Willem van Oranje gepresenteerd als de verdediger van de vrijheid, zij het dat het begrip vrijheid bij Duym concreter wordt gemaakt dan bij Van Hogendorp. De vrijheid die Oranje verdedigt is in eerste instantie een staatkundige vrijheid, d.w.z. het opkomen voor de ‘onvervreemdbare rechten en onaantastbare wetten, die Philips II in een “contract” met de Staten had bezworen te zullen handhaven.’ (Smits-Veldt 1982, 202) Na 1617 werd het rond de prins op het toneel voorlopig stil. Nadat Van Hogendorp in 1639 was overleden, werd zijn treurspel opnieuw opgevoerd, ditmaal in de Amsterdamse schouwburg (Oey-de Vita 1983, 183). De Auriacus, waarvan in 1608 een tweede druk was verschenen, werd in 1649 opnieuw uitgegeven (Sellin 1968, 213, 215). Tot 1663 verschenen er geen nieuwe stukken met als thema de moord op de prins. Zijn roem zou nu vooral worden uitgedragen in de geschiedschrijving, want Hooft was immers bezig aan zijn ‘epos van onze wordende natie’Ga naar eind(16.), de geschiedenis van de Nederlandse opstand. In 1642 publiceerde hij zijn Neederlandse Histoorien, opgedragen aan Frederik Hendrik. Al in de dedicatie wordt de belangrijke rol van Willem van Oranje gereleveerd, deze had ‘niet alleenlyk den eersten steen van deezen staat geleit (...), maar dit zwaarlyvigh gebouw, ter tinne toe opgetooghen;’ (Hooft 1642, ***3v). Tot bijna mythische hoogte stijgt de prins in Hoofts lof aan het slot van het werk: hij citeert dan Thuanus, ‘een deftigh Fransch Raadsheer, Rooms- | ||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||
gezindt, doch zeer bescheyden’ (Hooft 1642, 899), die over Oranje verklaart: Dat hy begaaft was met voorzienigheit, standtvastigheit, grootmoedigheit, billykheit, lydzaamheit, en maatigheit; deughden misschien nooit eeven groot teffens gevonden in eenighen mensche ter weereldt. (Hooft 1642, 899). Na deze lof van de Fransman vraagt Hooft zich af ‘oft'er eenighe merklyke plaats voor ondeughden ooverschoot’. Hij sluit de Neederlandsche Histoorien af met de woorden: Immers dit zal niemandt looghenen, dat geen Vorst onder de Zon oyt vuurigher bemindt, en hoogher gëacht moght worden van zyn' onderdaanen, dan zyne Doorluchtigheit geweest is van de Hollanders en Zeeuwen. (Hooft 1642, 899). Het zal duidelijk zijn dat Willem van Oranje in de visie van Hooft een ideale vorst was, zoals ook Hendrik IV van Frankrijk dat voor hem was. Spoedig zouden echter tijden aanbreken waarin de Prins heel wat minder positief beoordeeld werd. | ||||||||||||||
Willem IIIn 1647 stierf Frederik Hendrik, een jaar later werd de vrede met Spanje gesloten. De overleden stadhouder werd opgevolgd door zijn zoon Willem II. Tijdens diens korte, maar turbulente stadhouderschap kwamen de tegenstellingen o.a. over de buitenlandse politiek en het leger tussen de regenten en de stadhouder op scherp te staan, met de aanslag op Amsterdam in 1650 en de arrestatie van een aantal vooraanstaande regenten, de zg. Loevesteinse factie, als dieptepuntGa naar eind(17.). Door deze gebeurtenissen zou het aanzien dat het huis van Oranje genoot onder veel regenten snel devalueren. Het optreden van van Willem II was in hun ogen een aanslag op 's lands vrijheden. De onverwachte dood van Willem II in november 1650 werd door velen van hen dan ook beschouwd als een verlossing uit een ondragelijke slavernijGa naar eind(18.). | ||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||
Het tijdperk van de ‘ware vrijheid’Nu Willem II van het toneel was verdwenen en er geen opvolger beschikbaar was - de latere Willem III werd een week na zijn vaders dood geboren - grepen de Staten van Holland hun kans. Zij wensten geen nieuwe stadhouder. Voor hen brak nu het tijdperk van de ‘ware vrijheid’ aan. Hieronder verstond men de soevereiniteit van de gewesten in een federatie van zeven republiekjes ‘zonder het rudiment van soeverein gezag in een “eminent hooft”, wat de stadhouders altijd toch waren geweest’ (AGN VII 1954, 8). Op de Grote Vergadering in 1651 wisten de aanhangers van de ‘ware vrijheid’ de totale overwinning te behalen. De afgevaardigden besloten geen stadhouder meer aan te stellen, de Staten-Generaal geen soevereine bevoegdheden meer toe te kennen en de ‘ware vrijheid’ te legitimeren (AGN VII 1954, 16). De machteloze Oranje-partij moest zich bij deze beslissingen neerleggen. Zo begon het eerste stadhouderloze tijdperk, waarin Johan de Witt al spoedig een bijna onaantastbare positie zou innemen. Met de belangen van de Oranjes werd nauwelijks rekening meer gehouden; zo werd door de Staten van Holland, mede op aandringen van Cromwell, in 1654 in een Acte van Seclusie nog eens uitdrukkelijk vastgelegd dat Oranje, d.w.z. prins Willem III, werd uitgesloten van het stadhouderschap of het kapitein-generaalschap. Johan de Witt zou deze beslissing uitvoerig verdedigen in zijn Deductie van 1654Ga naar eind(19.), waarin hij ook de republikeinse staatstheorie uiteenzette. Het spreekt vanzelf dat het beeld van Willem van Oranje in deze situatie ook niet ongeschonden bleef, al zouden de felste aanvallen op hem nog wel even op zich laten wachten. Tegen het eind van het decennium leek het tij voor de Oranjes wat te keren. In 1659 bracht een groot deel van de Oranje-familie een bezoek aan Amsterdam, op uitnodiging van burgemeester Huydecoper, en het gezelschap werd daar, in één van de bolwerken van republikeinse gezindheid, met veel pracht en praal ontvangenGa naar eind(20.). Een van de hoogtepunten was een optocht van zestien praalwagens met toepasselijke allegorische thema's, door Jan Vos ontworpenGa naar eind(21.). Op een viertal wagens in de stoet werden de voorvaderen van Willem | ||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||
III ten tonele gevoerd. In explicerende verzen verkondigde Vos hun roem. Bij Willem van Oranje lezen we: Hier ziet men Willem, vol van Staat-en oorlogsstreeken.
Zijn hart verbergt een Leeuw, en 't hooft een schrandre Vos.
Hij heeft de keeten van 't Geweldt, door list doen breeken.
Zoo raakt de Vrijheidt, die gekluisterd was, weêr los.
De weêrwraak van Filips deedt hem door 't moordschut sneeven.
Wie voor de Vryheidt sterft zal door zijn dood herleeven.
(Vos 1726, 599)
Ook de negenjarige Willem III, hoewel zelf niet aanwezig, kreeg een wagen, waarop o.a. het anker van de Hoop, een jonge Fenix en een rijzende Oranjezon waren afgebeeldGa naar eind(22.), allemaal toespelingen op het uiteindelijk verwerven van het stadhouderschap. Dit nadrukkelijk eerbetoon aan de Oranjes had een duidelijke politieke opzetGa naar eind(23.) en zo werd het ook geïnterpreteerd door iemand als Constantijn Huygens in zijn ‘Vorstelicke dancksegging aende edele Heeren Burgemeesteren der Stadt Amsterdam’ waarin hij zegt: 'kVerstae u, groote Stadt, 'kbegrijp u, wijse Heeren,
Ghij kent d'Erkenteniss, en soecktse voort te leeren.
't Is d'algemeene less daer ghij uw volck in tucht,
En, soo ick niet en dool, 'tvolck leertse met genucht.
(Huygens 1892-1899 VI, 266, vss. 31-34)
Het dieptepunt in de waardering van Willem van Oranje kwam na de restauratie van de Engelse koning Karel II in 1660. In het kielzog van dit gebeuren kreeg de toekomst van Willem III weer meer perspectief, immers de Engelse koning was zijn oom van moederszijde. Door allerlei onhandige manoeuvres, ook van Engelse kant, namen echter de tegenstellingen tussen staatsgezinden en orangisten snel toeGa naar eind(24.), met als gevolg dat de staatsgezinden zich nu principiëler dan ooit tevoren keerden tegen de aanspraken van de Oranjes. Vanuit het kamp der staatsgezinden verscheen een aantal publikaties waarin het stadhouderschap grondig werd afgebrokenGa naar eind(25.) en de republikeinse leer onverbloemd gepropageerd (Geyl 1971, 6-7). Uiteraard kon de Oranje-partij het antwoord niet schuldig blijven en zo groeide de stapel pamfletten en strijdschriftenGa naar eind(26.). In een | ||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||
aantal van de geschriften werd ook het beeld van Willem van Oranje fundamenteel aangetast, al zou het in deze werken zelden ‘over Willem de Zwijger alleen gaan, veelal was een beschouwing over zijn daden (...) slechts een opmaat tot een vernietigend betoog tegen Willem II, waarbij de contouren van de ideale regeringsvorm werden gegeven.’ (Haitsma Mulier 1984, 46-47) | ||||||||||||||
Het beeld van Oranje in De Stadthouderlijcke RegeeringeEen der felste aanvallen op Willem I kwam van de Haagse advocaat Johan Uytenhage de MistGa naar eind(27.), die naast de gebroeders Johan en Pieter de la CourtGa naar eind(28.), tot de belangrijkste woordvoerders van de staatsgezinden behoorde. In De Stadthouderlijcke Regeeringe van 1662Ga naar eind(29.) merkt hij over de prins als grondlegger en beschermer van de Nederlandse vrijheid op: Want wat voor eerst d'eerste benaminge belanght, als dat den Prins soude wesen een grontleggher der vryheydt; tot wederlegginghe van dien en kan niet alleenlijck werden aenghemerckt, dat den Prins, mette andere Grooten, door haare oneenigheyt, de eerste aenleydinge totte onderdruckinge der vryheydt hebbende gegeven: ende mette verbonden Edelen, het loffelijcke werck der verlossinge deser Landen, in den eersten, met sulcken yver hebbende aengevangen, edoch daer naer het selve door hare oneenigheydt, ende de komste van den Hartogh van Alva, soo beklaeghlijck, met sijn weghvluchten, hebbende verlaten, niet ten onrechte kan gheseydt werden, den eersten grontslagh totte ellendige slavernye der Landen als doen geleyt te hebben. Ook Willems onderhandelingen met de Franse koning en de hertog van Anjou blijven niet buiten schot: ende den Prins door sijn een, ja andermael hervatte aenporringe ende aendrijvinge van de onderhandelingen, metten Hartogh van Alencon (voornamentlijck als hy sich soo groffelijck tegens de Landen misgrepen hadde) den Prins heeft verdacht gemaeckt, van dat ghene, waer van hy beruchtGa naar eind(30.) was; als namelijck van een heymelijcke verdeelinghe van de opperste Heerschappye deser Landen, soo metten Coninck van Vranckrijck, als metten selven Hartogh te hebben gemaeckt; ende alsoo de vryheyt van dien niet | ||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||
beschermt, maer, soo veel in hem was, gesocht te benemen. Tenslotte begon de Prins, aldus Uytenhage de Mist, door allerlei kuiperijen pogingen te doen zelf de ‘Hooge Overigheydt’ te bemachtigen en ‘het momaensicht van gheveynstheydt, (van niet sijn eygen, maar 's Lants voordeel, ende vryheyt te soecken) af te trecken; staet naer de Graeffelijcke Hoogheydt;’. Gelukkig liep deze poging op niets uit, want de doot maeckt op den 10. July 1584. door een moordadighe handt, een eynde van dit onrechtmatigh vervolghen van de Opperheer-schappye, ende van des Regeersuchtigen Princen leven. Het waren dergelijke cynische aanvallen op leven en daden van Willem van Oranje die bij de tegenpartij groot afgrijzen verwekten en allerlei reacties uitlokten (Haitsma Mulier 1984, 52-53). | ||||||||||||||
Lambert van den Bosch (1620-1698)Het is ook tegen deze achtergrond van - in de ogen der orangisten infame - beschuldigingen aan het adres van de prins, dat we het verschijnen moeten plaatsen van Lambert van den Bosch' treurspel Wilhem Of Gequetste Vryheyt in 1663. De polemiek tussen voor- en tegenstanders van het stadhouderschap is dan op haar hoogtepunt. Lambert van den BoschGa naar eind(31.) is op dat tijdstip conrector van de Latijnse School in DordrechtGa naar eind(32.). Deze stad was evenals Amsterdam één van de bolwerken van de ‘ware vrijheid’ in Holland; Johan en Cornelis de Witt waren er uit afkomstig. Van den Bosch had reeds eerder van zich doen horen in publicaties waarin lof werd toegezwaaid aan de OranjesGa naar eind(33.). Op het drama had hij al enige malen zijn krachten beproefd; het bleek een middel voor hem te zijn om uitdrukking te geven aan zijn politieke overtuiging (Duits 1981, 330-334). Reeds in de keuze van de titel Wilhem Of Gequetste Vryheyt geeft de schrijver aan dat hij zijn stuk wil plaatsen in de traditie van | ||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||
de Oranjestukken; het is een duidelijke imitatio van Heinsius' titel Auriacus Sive Libertas Saucia. Tegelijkertijd maakt Van den Bosch een politiek standpunt kenbaar, want hij presenteert Willem van Oranje als een strijder voor de vrijheid, wiens dood die vrijheid onmiddellijk in gevaar bracht. Om vast te stellen hoe de auteur zijn held aan het publiek aanbiedt en met welke intentie, volgt nu een nadere analyse van het treurspel. | ||||||||||||||
Wilhem Of Gequetste VryheytHet spel begint met een gesprek tussen een Staet-juffer en Loisa, de Princes van Orangien. De eerste vraagt wat de reden is dat de prinses zo treurig gestemd is. Het antwoord van Loisa is kenmerkend, zij begint te wijzen op de wisselvalligheid van het lot: 't Geluck, 't onseker voor een vast gestelt genoegen,
Verbiedt geduerigheyt aen onse lust te voegen.
Geen val is ons soo na als daer ons grootheyt klimt,
En voorspoet dreygt ons rou wanneerse op 't schoonste glimt.
Hoe weynig staet men heeft op 't vals geluck te maken,
Leerd' ick al lange door 't verloop van mijne saken.
(vss. 7-12, p. 1)Ga naar eind(34.)
Onmiddellijk doemt voor ons de vraag op wat de calvinist Van den Bosch heeft verstaan onder het ‘vals geluck’. We mogen aannemen dat in zijn visie het Fatum ondergeschikt is aan de wil van God. Deze opvatting treffen we al aan bij Lipsius en Hooft; voor Lipsius was het Fatum gelijk aan een ‘Godsbesluyt’ (Smits-Veldt 1982, 207). Na de moord op de prins in het stuk zal de Hopman het hebben over het ‘Goddelijck beschick’ (vs. 1100) dat maakte dat de lijfwachten het verraderlijke van Geeraerts niet konden doorzien. Duidelijk is in elk geval dat al aan het begin van het treurspel met nadruk wordt betoogd dat de mens, ook als hij tot de groten der aarde behoort, in deze wereld geen enkele zekerheid heeft, omdat het lot elk moment kan toeslaan. De actieve mens moet zich dat voortdurend bewust zijn, ook ‘nu’ in 1663. | ||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||
Terug naar het stuk. Loisa herinnert vervolgens aan de gebeurtenissen in de Parijse Bartholomeusnacht van 1572 waarbij zij haar man en haar vader verloor. Zij is bang dat zij nu ook haar tweede echtgenoot zal verliezen. De Staet-juffer meent dat vrees tot niets leidt, men ziet vaak spoken die er niet zijn: 't Weemoedigh hart, om self de quellingh voort te komen,
Versiert sich menighmael inbeeldigen en droomen,
Bout op swaermoedigheyt of d'een of d'and're waen,
Uyt vrees van 't leedt, dat noyt, of haeglijck aen magh staen.
(vss. 39-42, p. 2)
Maar voor Loisa zijn het geen dromen of inbeeldingen. De afgelopen nacht verscheen de geest van haar vader, met bebloed gelaat, in haar slaap en voorspelde haar de dood van haar man: ‘U naeckt de laetste rouw’ (vs. 71a, p. 3); dat was het noodlot haar nog schuldig. Maar haar vaders geest bood haar ook troost want hij voorzag een grote toekomst voor haar nageslacht: Wacht echter van om hoogh de hooghste troost, en zegen.
Die heyl komt eyndelijck neer soo langh van u verwacht,
Is 't niet op u het is ten minste op u geslacht.
(vss. 76-78)
De Staet-juffer is door Loisa's verhaal niet overtuigd, deze meent echter dat zij zo'n waarschuwing niet in de wind mag slaan. De tweede scène begint met de binnenkomst van Wilhem, die blijkbaar een deel van het gesprek heeft gehoord, want hij vraagt Loisa ‘Wat wantrouw drijft u geest, (...) En leert u acht slaen op verschijningen en droomen?’ (vss. 107-108, p. 4); zij is veel te angstig zonder directe reden, want ‘Den Hemel sal voor u en voor u Bruyd'gom waken.’ (vs. 111). Loisa antwoordt dat haar ervaring haar heeft geleerd dat zij bevreesd moet zijn, zij kent de listen en lagen van de vijand en zij is ervan overtuigd dat een moordaanslag eens moet gelukken. Nogmaals betoogt Wilhem dat er geen reden is zo bang te zijn, het gevaar van de kant van de Spanjaarden versterkt slechts zijn ‘onversaeghtheyt’ (vs. 128). Mocht het echter toch gebeuren dan is het Gods wil en daarbij moet men zich neerleggenGa naar eind(35.): | ||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||
Doch luckt het hem in 't eynd' des Heeren wil geschiet.
Heeft d'opper-macht bestemt, haer hoogen naem ten goede,
My t'offeren aen de Staet, vergeefs sal ick my hoede.
(vss. 130-132, p. 5)
Het heeft dan ook geen enkele zin om vooraf bang te gaan zijn voor dingen die kunnen gebeuren. Wilhem probeert Loisa gerust te stellen, maar deze laat zich haar bange voorgevoelens niet uit het hoofd praten. Zij wijst erop dat, ook al ziet Wilhem het gevaar moedig onder ogen, de dreiging blijft. Er staan te grote belangen op het spel: 'tGemeen belang, de staet, noch vast op losse gronden,
Naeuw van de bant geslaeckt, waer aen sy lagh gebonden, (...)
(vss. 147-148)
De vijand is actief ‘En staet op onse val, en 's landts verderven maeckt’ (vs. 150, p. 6). Loisa herinnert zich nog maar al te goed hoe ook haar vader alle waarschuwingen in de wind sloeg en zij smeekt Wilhem dan ook toch uiterst voorzichtig te zijn. Deze geeft toe dat zij wel redenen heeft voor bezorgdheid, maar zelf kan hij daar niet of nauwelijks aan toegeven, want zaken van groter belang houden hem bezig; hij is bang dat door onkunde of nalatigheid de ‘grooten vyant’ enig ‘nut en voordeel sal behalen’ (vs. 179) ten nadele van het land. In een lang betoog geeft hij vervolgens een overzicht van de staatszaken die hem bezighouden. Ik kom daar nog op terug. Hij besluit zijn verhaal met zijn leven in Gods hand te leggen: Of my een lancksaem leedt sal brengen tot mijn doodt,
Dan of ick die sal zijn verschult aen stael of loot.
Den Hemel noyt gewoon in sijn beschick te doolen,
Laet ick de sorge van mijns levens tijdt bevolen, (...)
(vss. 209-212, p. 7)
Terwijl Loisa nogmaals haar vrees uitspreekt, ziet zij blijkbaar de jonge Frederik Hendrik ‘met kintsche sprongen nad'ren’ (vs. 219, p. 8), die zij naar zich toeroept. Zij wenst dat het prinsje ‘leert by tijdts 's Landts toom te korten of te vieren’ (vs. 224). Wilhem spreekt zijn zoon toe voor wie hij een grote toekomst voorziet. De | ||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||
Rey van Hof-jufferen bezingt de zware taak ‘Van hem die 's Landts besorgde teugel houdt’ (vs. 248). Als iedereen na zijn taak te hebben verricht, zich ontspant en alles vergeet,
Leyt noch de Vorst daer 't krijgs geluck opstuyt,
In bitter sorgen en beduchten,
Sijn hart 't ontlossen door sijn suchten,
Eer noch de slaep sijn laffe scheelen sluyt.
(vss. 277-280, p. 9)
Overal loert het gevaar en niemand is te vertrouwen. De Rey smeekt de hemel het gevaar af te wenden. Het tweede bedrijf begint met een scène tussen Juigo, een ‘Vriendt van de Moorder’ en Geeraerts, de ‘Moorder’, waarin Juigo zijn metgezel aanspoort nu niet langer te wachten, maar de geplande moordaanslag uit te voeren, wat ook de gevolgen voor Geeraerts mogen zijn. De toekomstige moordenaar van de prins zweert tenslotte ‘voor Kerck en Koninck 't laetste bloedt te storten’ (vss. 426-427, p. 14) en besluit dat hij die dag nog zijn bloedige taak zal volbrengen. In de tweede scène zien we hoe Geeraerts zichzelf moed insprekend, de ‘lyfwacht’ nadert, die hem wantrouwend aanspreekt en vraagt wie hij is en wat hij wil. Dan komt Geeraerts met het verhaal over zijn vader die terwille van zijn protestantse religie in Bourgondië zou zijn omgebracht, waarop hijzelf als overtuigd protestant naar ‘dit gezegent landt’ (vs. 601, p. 19) is gekomen. Geeraerts vraagt de lijfwacht om hulp en voorspraak om met de prins in contact te komen, wat deze hem toezegt. De Rey van Borgerinnen bezingt de ‘Edlle stoel van d'afgedwaelde Catten’ (vs. 616, p. 20) die wordt bewaakt door ‘Dat Vorstelijck Nassousch geslacht’ (vs. 625). Zoals eens Claudius Civilis de Romeinse veldheer Vitellius bedwong, zo bedwong Oranje ‘Dien hooft Tyran van 't Rijcke West’ (vs. 637, p. 21). Een overbekende parallel die we veelvuldig tegenkomen in literatuur en beeldende kunstGa naar eind(36.), en die kort geleden nog was toegepast bij de decoratie van het Amsterdamse stadhuis ter gelegenheid van het bezoek van de Oranje-familie aan die stad in 1659Ga naar eind(37.). Belangwekkend voor Van den Bosch' visie op de opstand tegen Philips II zijn ook de vol- | ||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||
gende regels:
Eylaes! 't was uyt met Kerck en Borgerye,
De dwang, van Reden noyt soo vreck,
Hadt ons de voet al op den neck,
En drong ons op een moetwil niet te lyen.
Geen wet hield standt, noch oude Parkementen,
Geen Borger recht had plaets of stee, (...) (vss. 644-649)
De prominente plaats die Van den Bosch hier geeft aan de religie, toont aan dat de auteur, als goed calvinistGa naar eind(38.), Willem van Oranje niet alleen ziet als een strijder voor de staatkundige vrijheid, maar vooral ook als een strijder voor de ‘ware godsdienst’. In de ogen van de orthodoxe calvinisten was de strijd tegen Spanje in de eerste plaats een religieuze worsteling geweest. Ook bij Van den Bosch komt eerst het ‘Haec religionis ergo’, daarna pas het ‘Haec libertatis ergo’Ga naar eind(39.). Deze visie wordt een aantal keren in het stuk tot uitdrukking gebracht. Terug naar de Rey. Ze verhaalt verder hoe de Nederlanders zich onder leiding van Oranje weten vrij te vechten en hoe Philips in Spanje het steeds moeilijker krijgt met de opstandige gewesten, zowel door geldgebrek als door het feit dat zijn landvoogden niets weten uit te richten. Het derde bedrijf begint met een gesprek tussen Wilhem en zijn zoon Maurits, waarin de eerste zijn zoon allerlei adviezen geeft inzake binnen- en buitenlandse politiek, voor het geval dat Wilhem het leven zou verliezen in de strijd of door de hand van een verrader. Dit gesprek komt nog nader aan de orde. Aan het slot van het gesprek beveelt Wilhem de jonge Frederik Hendrik aan in de zorg van Maurits; hij verwacht nog veel van dit kind: En dwaelt mijn liefde niet, door Vaders sucht bedrogen,
Yets groots schijnt reets my toe, in d'opslagh van sijn oogen,
En zijn soo teere jeught, bralt reedts in een gelaet,
Dat wonderen belooft aen Kerck aen volck en staet.
(vss. 798-801, p. 25)
Tegen het einde van het onderhoud met zijn vader ziet Maurits Geeraerts staan, die op hem een ongunstige indruk maakt, wat hij aan Wilhem toevertrouwt. Maar deze stelt hem gerust. Hij zegt Geeraerts ‘in de zael’ (vs. 836) op hem te wachten. | ||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||
In de tweede scène zien we Loisa in gesprek met de Hopman die zij opdraagt toch zeer voorzichtig te zijn, want ze gelooft dat er gevaar dreigt. Het antwoord van de Hopman spreekt voor zichzelf: Die toeganck die soo veyl en licht tot sijn persoon,
De Prins aen elck vergunt, gewoon of ongewoon,
Bekent of onbekent, men houde het my ten goeden,
Stelt als yets swaers, door sorgh een aenslagh te verhoeden:
Myn yver waeckt voor hem, met omsicht spaedt en vroegh,
Maer sijn genade sorght mijns oordeels niet genoegh.
(vss. 852-857, p. 28)
Loisa spreekt opnieuw haar angst uit voor een aanslag. Dan klinken de schoten, zij weet onmiddellijk wat er gebeurd is ‘Mijn sorgh is tot sijn eynd 't is al te wel geducht.’ (vs. 873). Men ziet Geeraerts in de verwarring wegvluchten en hoort hoe de Hopman beveelt de poorten van de stad te sluiten en alles af te zoeken naar de moordenaar. In de volgende scène sterft Wilhem op het toneel in het bijzijn van Loisa en Maurits, en onder het uitspreken van een fraaie claus: 'k Heb uytgedient en gae om loon by mijnen Heer,
'k Heb uytgeleeft en sta ten eynde van mijn paden,
U smeeck ick, Schepper, om u uyterste genade:
Indien ick oyt u saeck ten recht heb voorgestaen,
En voor u Kerck en volck mijn uytterste gedaen.
Indien ick goet en bloet, en 't dierste van mijn magen
Niet heb ontsien, in 't heetst van vyer en stael te wagen,
Indien beproefde trouw, en een gestaefde geest,
Mijn Leytsman in 't gevaar mijn oogwit is geweest.
(vss. 893-901, p. 29)
Opnieuw horen wij het ‘Haec religionis ergo’ doorklinken in de woordden van de prins. Zijn laatste woorden zijn gewijd aan zijn volk, zijn vrouw en kinderen die hij in Gods hoede aanbeveelt: Ick eysch slechts van u handt de troost van sulck een slagh,
En sulcks als al mijn sorgh dit volck niet geven magh:
Dit troosteloos geslacht in soo veel leedts bedoven,
In soo veel stribbellings te helpen d'hoeck te boven.
Dat ghy doch Vaderlijck u gunstige oogen slaet,
Op mijn bedruckte Weeuw, en mijn ellendigh zaet.
(vss. 904-909)
Na zijn sterven breken zowel Loisa als Maurits uit in rouwbeklag. De Rey van Hovelingen bezingt de roem van het ‘puyck der kloecke Batavieren’ (vs. 1010, p. 32), die met hun schepen over alle wereld- | ||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||
zeeën varen en de Spanjaarden overal afbreuk doen. Duidelijk is dat de auteur hier meer de situatie van enkele decennia later voor ogen heeft, dan die van 1584. Maar nu is het uit met die roem, want ‘De zuyl van sulck een staet, Gestort het aertrijck slaet’ (vss. 1055-1056, p. 34). Nu ligt de Vrijheid gewond en jammert de Godsdienst, in één dag is ‘gevelt het werck van soo veel jaren’ (vs. 1070); kortom de toekomst van land en volk is inktzwart tenzij de hemel bescherming biedt. Het voorbeeld voor deze rei kan Van den Bosch gevonden hebben in het koor van het vierde bedrijf van Heinsius' Auriacus waarin dezelfde thematiek aan de orde komtGa naar eind(40.). Het vierde bedrijf plaatst ons voor het hof. HeeremanGa naar eind(41.), een ‘Staets persoon’ vraagt de Hopman wat er toch aan de hand is, hij heeft in de stad allerlei geruchten gehoord. Daarop geeft de Hopman een uitvoerig verslag van het gebeurde. Tegen het einde van het gesprek komt een ander ‘Staets persoon’, Burgerhart, aanlopen. De Hopman gaat nu naar binnen om te zien hoe de zaken ervoor staan. Dan ontwikkelt zich een discussie tussen Heereman en Burgerhart over het stadhouderschap, waarin zeer sterk de eigentijdse situatie van 1663 doorklinkt. In deze politieke discussie houdt de auteur door de mond van Heereman een onverbloemd pleidooi voor het stadhouderschap van de Oranjes. In een ander verband is dit door mij aangetoondGa naar eind(42.). In de derde scène zien wij de Hopman en Heereman met de gevangen Geeraerts. De Rey van Hovelingen treurt mee met de bedroefde weduwe die voor de tweede maal een echtgenoot door een verraderlijke moord heeft verloren. Als het vijfde bedrijf begint zien we Loisa bij Wilhems lijk, terwijl Maurits binnenkomt en Heereman en Burgerhart aankondigt. Zij hebben de opdracht om namens hun ‘Geroerde Meesters’ (vs. 1474, p. 47), waaronder we de Staten moeten verstaan, hun rouwbeklag aan te bieden. Heereman voert het woord en hij roemt de verdiensten van de vermoorde prins: Elck over denckt met leedt, hoe krachtigh zijn vermogen,
Be-eyverde ons belangh, hoe wack'er staegh sijn oogen
Bewaeckten onsen staet, hoe vaerdigh breyn en handt,
Beraetslaeghde en beschermd, de Kerck, het volck, het land.
(vss. 1489-1492, p. 48)
| ||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||
Het verlies en de rouw zijn groot, maar de prins zal gewroken worden en de strijd tegen Spanje niet opgegeven. De naam van Willem van Oranje zal altijd blijven leven: Hy viel voor onse staet, die in u armen viel,
En voor veel duysenden op offerde sijn ziel.
En soo aensich verbant een volck, in smart bedoven,
Gaf lijf en goet te pant, en quam de smaet te boven.
Geen eeuw ontrooft sijn stam soo hoogh geachte roem, (...)
(vss. 1511-1515)
Er kan m.i. weinig twijfel over bestaan dat deze woorden van Heereman gericht zijn tot een eigentijds publiek van toeschouwers of lezers, dat op de hoogte is van de pennestrijd en van de aanvallen daarbij op de persoon van de prins. Heereman voorspelt dat er boven de laatste rustplaats van Willem van Oranje een duurzaam monument zal worden opgericht. Ook hij verwacht veel van de kleine Frederik Hendrik. Deze zal uiteindelijk: Beschaffen ons de rust, verhoopt soo lange wijlen,
En streng'len vast de knoop van onse seven pijlen.
Hy leydt op uwe schoot die tot den helmstock groeyt,
Van seven volckeren, (...)
(vss. 1537-1540, p.49)
Alleen achtergebleven, treurt Loisa over het verlies dat zij die dag heeft geleden. Zij vindt troost in de aanwezigheid van haar zoontje. Dan verschijnt de geest van Wilhem aan de bedroefde vrouw, hij komt haar troosten in haar verdriet. Hij heeft zijn levenstaak volbracht: 'k Heb, vry van staets-list, 't roer van 't lant ter hant geslagen,
Versleten in verdriet het beste van mijn dagen.
Met onlust aengevoert en overtolligh leedt,
Een volck, dat weynigh danck misschien mijn yver weet.
(vss. 1633-1636, p.52)
Ook hier weer een duidelijke hint naar een contemporain publiek. Het was ‘eynd'lijck 's Heeren wil, in 't opperste begeeren’ (vs. 1637) om hem uit het leven weg te roepen. Wilhelms geest troost Loisa met te wijzen op de toekomst van haar nageslacht. Na de dood van Maurits zal haar zoon Frederik Hendrik stadhouder worden en roem oogsten als de veroveraar van Den Bosch en uiteindelijk bedwinger van Spanje. | ||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||
Als hij sterft zal de vrede met dit land voor de deur staan. Zijn zoon Willem II zal geparenteerd worden aan het Engelse koningshuis; deze laat de derde Willem na ‘In d'armen van de staet, de hoop van groote dingen’ (vs. 1686, p.53). Loisa kan getroost gaan slapen. | ||||||||||||||
Visie op het stadhouderschapNa deze rondgang door het stuk waarbij we al een beeld hebben gekregen van het personage van de prins, vragen een tweetal clausen van Wilhem onze nadere aandacht. In het gesprek tussen hem en Loisa in de tweede scène van het eerste bedrijf, geeft Wilhem een uitvoerig exposé van zijn taken en bezigheden als stadhouder: 'k Besorg, dat voorraet zy den onderdaen beschaft,
Dat geene moetwil blijft door slapheyt ongestraft.
Dat onlust zy geweert in Borgers en Soldaten,
Dat eendracht bloeyen magh in 't midde van de Staten:
Dat alle dwinglandy geschut zy metter tijdt.
(vss. 181-185, p. 6-7)
Zijn taken zijn velerlei: zorg voor ongestoorde bevoorrading van de bevolking, bestraffing van kwaadwilligheid, het voorkomen van onenigheid, het bevorderen van eensgezindheid in de vergadering van de Staten en het voorkomen van elke vorm van onderdrukking. Daar blijft het natuurlijk niet bij: 'k Besorgh het weeren van ontsinde muyterye,
Ick weer soo veel ick magh te samen rotterye.
'k Besorgh een vaste bant, al wort de haet ontsint,
Die Arons priesterschap aen Moyses wet verbint.
'k Besorgh besette wacht in vestingen en Steden,
Weer aenhangh waer ick kan en vuyle zijdigheden.
Roey alle staetsucht uyt, en schadelijcke pracht,
Hou Steden in haer eer, in toom geswollen macht.
'k Besorgh voor alle dingh de staetsucht voor te komen,
Met eerlijck loon de drift van ongenoeght te toomen,
Dat onse schatkist rijst en nimmer op en staet,
Voor die knaphandigheyt van dieft en eygen baet.
(vss. 191-202)
De zorg van de prins strekt zich uit over de defensie, hij voorkomt of onderdrukt oproerigheid en zorgt voor een goede verhouding tussen kerk en staat. Hij probeert zo veel mogelijk partijschap en partij- | ||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||
tigheid te voorkomen, drukt heerszucht de kop in en bestrijdt overdreven zucht naar weelde. Hij probeert corruptie en verrijking ten nadele van de schatkist uit te bannen. Het belangrijkste bewaart hij voor het laatst: Ick sie dat ick de Kerck haer voor recht toe vertrouw,
Maer evenwel besorgh dat ick de stock behouw.
(vss. 205-207)
De prins zorgt ervoor dat de publieke kerk de plaats kan innemen die haar toekomt, zonder evenwel de mogelijkheden uit handen te geven om in te kunnen grijpen als dat nodig is. Als we deze opsomming van taken nader bekijken, kunnen we vaststellen dat de bezigheden van Wilhem in grote lijnen zijn terug te brengen tot de traditionele bevoegdheden die de stadhouder bezat in het binnenlands bestuur t.w. de zorg voor de openbare orde en voor de rechtspraak, met daaraan verbonden het recht van gratie. Daarnaast behoren de defensie en de handhaving van de ware godsdienst tot zijn terrein. Vanouds hadden de stadhouders grote invloed in de kerk en zij wendden die soms ook aan om de kerk te bewegen tot een grotere inschikkelijkheid tegenover andersdenkenden. Vooral bij Willem van Oranje en Frederik Hendrik was dit nogal eens voorgekomen. De buitenlandse politiek behoorde traditioneel niet tot het terrein van de stadhouders, al hadden zij hierin wel een zeer belangrijke stem (Fockema Andreae 1969, 6-11). Van sommige zaken die door Wilhem aan de orde worden gesteld zoals de overdreven zucht naar weelde, de corruptie en de persoonlijke verrijking ten nadele van 's lands schatkist is het echter de vraag of die in 1584 zo welig tierden als hier wordt gesuggereerd. Vergis ik mij of schemert toch weer de eigentijdse situatie door? Dit zijn toch typisch de kwalen van een tijd met grote welvaart. Is Van den Bosch, als calvinist, misschien van mening dat dergelijke uitwassen beter bestreden kunnen worden door een bewind waarin een stadhouder functioneert? Vormt deze voor hem misschien een garantie voor een grotere onkreukbaarheid van overheidsdienaren? | ||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||
Wilhem - MauritsIn de eerste scène van het derde bedrijf zijn we getuige van een onderhoud tussen Wilhem en Maurits, waarbij Oranje in een lange claus de nodige waarschuwingen en adviezen voor zijn zoon heeft inzake de binnen- en buitenlandse politiek. Zeer veel van wat Oranje zegt, moet gezien worden tegen de achtergrond van de latere gebeurtenissen, in het bijzonder die tijdens het Bestand, waarbij Maurits betrokken zal zijn. Hij begint met enkele meer persoonlijke adviezen: Geen slappe traegheyt, laet u Eed'le borst verov'ren,
Noch vrouwen sucht te seer u dapperheyt betoov'ren,
Noch drift tot meer gesagh, in dit gevryde landt,
Van ware eendracht oyt ontstrengelen de bant.
(vss. 726-729, p. 23)
Opmerkelijk is dat hier enkele negatieve zaken worden aangeroerd door Wilhem die Maurits al tijdens zijn leven, vooral na 1618, zijn verweten: zijn traagheid, waarvan we nu weten dat het geen traagheid was maar eerder bedachtzaamheid en geen onnodige risico's willen nemen; zijn ‘vrouwen sucht’, omdat Maurits geen wettig huwelijk was aangegaan, maar, naast frekwente losse betrekkingen met andere vrouwen, een vaste relatie onderhield met een gewezen staatsiedame van Louise de Coligny, bij wie hij ook kinderen hadGa naar eind(43.); zijn ‘drift tot meer gesagh’, waarbij het voortdurende verwijt tegen hem later was dat hij ernaar gestreefd zou hebben een monarchaal gezag te vestigenGa naar eind(44.), maar ook hiervan weten we nu dat hij dit nooit heeft gewild. Wilhem vervolgt zijn betoog: Geeft geenen Dienaer macht teGa naar eind(45.) krayen u te boven,
Wat oyt sijn kloeck beleyt u yver magh belooven,
Maer dient u, daer't vereyscht, van sijn besette raet,
Doch maeckt dat u gesagh hem staegh te duchten staet.
Hoet Kercken-twist, bequaem de landen om te keeren, (...)
(vss. 730-734, p. 24)
De eerste vier regels spreken voor zichzelf en vormen een advies dat elk staatsman ter harte dient te nemen, maar de laatste zin kan niet los worden gezien van de gebeurtenissen tijdens het Bestand. Maurits wordt duidelijk gewaarschuwd godsdiensttwisten te voorkomen, want deze kunnen de samenleving tot in haar kern aantasten. | ||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||
Ook in de volgende passus klinken de gebeurtenissen uit de turbulente jaren van het Bestand door: Verhoet u van gewelt, op volck of lant te plegen,
En tegen dese staet keert nimmer uwen degen.
Noch voet de zijdigheyt, door Borger twist geteelt,
Op dat g'op d'Overheyt een bitt're rolle speelt:
Bequaem alleen de bant van liefde in twee te snijden,
En onderlinge min te droevigh te verwijden.
(vss. 746-751)
Een bijzondere nadruk legt Wilhem op gerechtigheid en genade van de zijde van de stadhouder: Beloont beproefde tròuw en straft alle euveldaet,
Doch soo, dat noyt de straf het quaet te boven gaet,
Maer hoe 't de noodt vereyscht, tot stuttingh van het quade,
Geeft altijdt tijdt en plaets voor sachtheyt en genade.
(vss. 752-755)
Horen we hier misschien een licht verwijt dat Maurits in 1619 geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht tot het verlenen van gratie en de oude Oldenbarnevelt, ondanks diens grote verdiensten voor land en volk, heeft laten terechtstellen? Voor wie die kritiek erin wil lezen, staat zij er. Na nog een aantal adviezen te hebben gegeven voor de opbouw van leger en marine, stelt Wilhem de buitenlandse politiek aan de orde: Twee nageburen heeft natuer aen dese Staten,
Elck even in belang en staetsplicht, ingelaten,
Den blancken Brit ter zee u toevlucht en u muer,
Soo afgunst niet ontaert soo dichten nagebuer,
En 't Rijck daer Lelyen op violetten bloeyen,
Die yder om het seerst sich uwes saecks bemoeyen,
Elck door bysond're macht u hooger op merck waert,
Den eenen van ter zee den ander by der aert,
Die door de Godtsdienst u een naverwandt te noemen
Maer nijdigh door belang, al soeckt men 't te verbloemen,
Dees wijder door het eerst, indien men 't schickt op 't quaetst,
Maer bondigh aen u saeck en welstandt door het laetst.
Die staen u, kan het zijn, om't seerst aen u te binden;
En willen sy sich selfs, ghy moet u laten vinden.
Maer d'afgunst die wel licht u die verwijd'ren sou,
Bint dese aen uw, soo veel ick sulcks voor seecker hou,
Maer sulcke als yverigh sal soecken te verhoeye,
Dat niet door u verval sijns vyants macht en groeye, (...)
(vss. 770-787, p.25)
| ||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||
De buitenlandse politiek van de Republiek wordt bepaald door de twee grote buurlanden Engeland en Frankrijk. Daarvan is Engeland meer verwant door de religie, maar tezelfdertijd een rivaal van de Nederlandse handel ter zee, en jaloers op de expansie daarvan. Frankrijk en Engeland zijn ook elkaars rivalen en dat biedt grote mogelijkheden voor de buitenlandse politiek. Want beide landen zullen proberen om via bondgenootschappelijke banden met de Republiek elkaar in toom te houden. Het is voor de Nederlanders zaak om met beide landen nauwe betrekkingen te onderhouden en in een soort evenwichtspolitiek de rivalen tegen elkaar uit te spelen tot hun eigen voordeel. Het lijkt mij toe dat ook hier weer de eigentijdse situatie doorschemert want deze vorm van buitenlandse politiek is meer die van Johan de Witt dan die van Willem van Oranje. De raadpensionaris probeert immers juist aan het begin van de jaren zestig een balance of power-politiek van de grond te krijgen tussen de drie landen (AGN 1954 VII, 137-138). Blijkbaar kan Van den Bosch zich wel vinden in De Witts streven de drie landen op één lijn te krijgen. Hij zal dat prefereren boven een te sterk leunen op het machtige Frankrijk. Het gevaar daarvan had hij al eerder gesignaleerd, vooral in verband met de religie (Duits 1981, 334). In 1584 daarentegen was Willem van Oranje er nog heilig van overtuigd dat het van groot belang was voor ons land om sterk te steunen op Frankrijk, een opvatting die later door Oldenbarnevelt werd overgenomen en in praktijk gebracht (Van Deursen 1979, 93-95). Als we het gesprek tussen Wilhem en Maurits, dat grotendeels bestaat uit een lange monoloog van de vader, nog eens overzien dan valt het op hoe omzichtig de schrijver hier te werk is gegaan. Blijkbaar is hij goed op de hoogte geweest van de kritiek op leven en daden van Maurits. Hij laat Wilhem zijn adviezen en waarschuwingen dan ook zodanig formuleren dat daarin het horen van kritiek op Maurits mogelijk is, zonder dat die expliciet uitgesproken wordt. Een lezer of toeschouwer zou eventueel kunnen konkluderen dat Willem van Oranje in dezelfde omstandigheden anders zou hebben gehandeld en dat dan bepaalde tegenstellingen niet zo op de spits zouden zijn gedreven omdat hij veel eerder ingegrepen zou hebben. Het ging Van den Bosch | ||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||
blijkbaar op dat moment zozeer om de persoon van Willem van Oranje en diens verdiensten in de strijd tegen Spanje, dat Maurits daar enigszins het slachtoffer van moest worden. Ook aan het slot van het stuk valt dit op. Als de geest van Wilhem aan Loisa de roem van haar nageslacht verkondigt, blijft Maurits volledig buiten beschouwing. Wilhem ziet kans om Frederik Hendrik te laten deelnemen aan de slag bij Nieuwpoort zonder Maurits zelfs maar te noemen. Men kan natuurlijk tegenwerpen dat Maurits niet tot Loisa's kinderen behoorde en daarom ongenoemd kon blijven, maar het lijkt mij dat het eerder te maken heeft met de bedoelingen van de schrijver met zijn stuk. Het zou volstrekt niet vreemd zijn geweest als de geest van Wilhem ook gewag had gemaakt van Maurits' verdiensten in de strijd tegen Spanje, die waren tenslotte bijzonder groot. Een veel meer omstreden Oranje als Willem II blijft ook bijna volledig uit het beeld. Deze kon natuurlijk niet helemaal worden weggelaten omdat hij als kleinzoon van Loisa wel een directe afstammeling was, maar van hem zegt de geest alleen dat hij met een Engelse prinses zal trouwen en Willem III nalaten. | ||||||||||||||
ConclusiesDe Willem van Oranje zoals die door Van den Bosch in Wilhem Of Gequetste Vryheyt voor ons wordt neergezet is een vroom christen die zich onderwerpt aan Gods besluit. Als het in Gods bedoeling ligt hem uit het leven weg te rukken, zal hij dat aanvaarden. Hij is echter niet bereid zich daarover zorgen te maken, want dat zou hem maar afleiden van zijn aardse taak: de strijd voor de religieuze en staatkundige vrijheid tegen de Spaanse vijand. Die taak houdt hem dag en nacht bezig. Daarvoor heeft hij al zijn energie nodig en daartoe voelt hij zich door God geroepen. Als staatsman heeft hij een scherp inzicht in de binnen- en buitenlandse politiek en kent hij de grenzen van zijn macht. Als mens is hij moedig, onverschrokken, standvastig en evenwichtig. Als gezagsdrager is hij hard, maar rechtvaardig. Hij staat open voor iedereen en vindt dat iedere onderdaan die dat wil toegang tot hem moet hebben. Zijn omgeving vindt hem in dat opzicht wat te zorgeloos, omdat hij te veel vertrouwen heeft in mensen. Hij | ||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||
sterft als een gelovig christen, zijn land en volk, zijn vrouw en kinderen aanbevelend in de hoede van zijn Schepper. Van den Bosch maakt gebruik van elke mogelijkheid die het stuk biedt om zijn held te presenteren als een wijs vorst en een christelijke deugdheld, een ware ‘christelijke ridder’. Van de zijde van de Staten worden Oranjes grote verdiensten in de strijd om de vrijheid geroemd. Hij heeft zijn leven voor het vaderland gegeven, een roem die hem nooit zal kunnen worden afgenomen. De rei werkt de parallel uit tussen Claudius Civilis en Willem van Oranje en komt met de metafoor van de zuil, waarop de staat rust. Als deze valt, kan het hele staatsgebouw in elkaar storten. Reeds in het motto van het stuk op de titelpagina wordt dit benadrukt; daar lezen we ‘Columen patriae, Mora Fatorum Laniata Jacet’. De vertaling hiervan luidt: Terneer ligt nu de stut van 't vaderland;
Die ons tot schut was tegen het noodlot, weggerukt.Ga naar eind(46.)
Daarnaast klinkt de politieke overtuiging van de auteur op allerlei plaatsen in het stuk door. Heel evident is dat in de opvatting dat de strijd tegen Spanje in de eerste plaats een strijd voor religieuze vrijheid is geweest; de staatkundige vrijheid komt voor Van den Bosch pas op de tweede plaats. De prominente plaats die de religie in allerlei uitspraken krijgt toebedeeld, bewijst dat voldoende. Tegelijkertijd valt het op dat de schrijver in de voorstelling van zaken betreffende de gebeurtenissen van 1618/1619 geen scherpslijper is en geen puur orthodox standpunt inneemt. Ook een zekere overheidsbemoeienis met kerkelijke zaken wijst hij niet zonder meer af. In de ogen van Van den Bosch zijn de Hollanders ondankbaar tegenover de grondlegger van hun vrijheden en diens nakomelingen en ontkennen zij Oranjes verdiensten voor de opbouw van de staat. Hij vindt dat ook de huidige achterkleinzoon van Oranje zijn rechtmatige plaats aan het roer van de staat moet kunnen innemen. Vandaar aan het eind van het stuk de nadruk op de jonge prins Willem III, ‘de hoop van grote dingen’. Het blijkt dat Van den Bosch een goed inzicht heeft in het func- | ||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||
tioneren van het stadhoudersambt, hij schrijft de stadhouder geen taken toe die hij staatsrechtelijk niet heeft. Ook hij ziet hem slechts als een ‘eminent hoofd’, de eerste dienaar van de Staten, die de dragers zijn van de soevereiniteit. Een stadhouder ‘streeftvoor 't hoogh gesagh der eens gesinde Vaders' (vs. 1542). Maar zijn positie is wel zodanig dat hij in staat is 's Landts toom te korten of te vieren’ (vs. 224). In de visie van Van den Bosch gaan, zonder een Oranje als stadhouder, de zaken in het land niet goed; alleen iemand uit dit illustere geslacht die ‘den helmstock’ voert, is in staat allerlei excessen die de auteur meent waar te nemen, te beteugelen. Door deze opvattingen in zijn treurspel expliciet te verwoorden, plaats hij het stuk midden in de politieke actualiteit en kiest hij positie in de polemiek. | ||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur:
| ||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||
Deze publicatie is tot stand gekomen in het kader van het voorwaardelijk gefinancierde programma no. LETT/83/8 van de Faculteit der Letteren aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. |
|