Voortgang. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Donne als model
| |
[pagina 214]
| |
Om alle goê verstanden d'onweerdeerlike verdiensten van die groote ziel bekent te maken, hoef ik anders niet te doen, als te zeggen dat de Ridder Constantijn Huigens, veel van zijn dingen, in Neerlandsch rijm, overgezet heeft. Daar zijn Ed:gestr: zelf zoo wonderlik gelukkigh is, in zich yetwes uit het brein te puiren, moet dit wel een krachtig blijk van de gemelde schrijvers aanzienlijkheid wezen. Om 'er evenwel yet meer van te zeggen: my dunkt dat zijn dood wel door eenige dwaalstar, die men Cometen noemt, veurzeit had moeten worden. Niemand zegh hier op, dat de dwaalstarren zich maar ontrent het afsterven van Prinssen vertoonen: want meint eenig mensch dat hy de Prins van edele verstanden niet en was: misschien zal ik wel toestaan dat hy oogen in 't voorhooft heeft; maar gewisselik zal ik sterk loochenen dat hy 'er in 't hart zou dragen. Oordeel van de leeuw uit zijn nagel. De zang, daar wy van spreken, luit aldus:Ga naar eind(3) en daarop volgt in extenso een Engels gedicht van 34 regels, beginnende ‘Deare Love continue nice and chaste’. Verwachtte De Brune werkelijk, dat zijn lezers en lezeressen ermee uit de voeten konden? Het is waar, ook zijn menigvuldige citaten in het Latijn, het Italiaans en het Frans liet hij onvertaald. Hij had dan toch een ontwikkeld publiek voor ogen. De Friese uitgever van Alle Volgeestige Werken van Jan de Brune de Jonge oordeelde het in 1665 verstandiger al die aanhalingen van een vertaling in het Nederlands te voorzien en zo kwam, naast Huygens, Nicolaas Jarichides Wieringa als tweede vertaler van Donne te voorschijn. Zo kon het althans lijken. De Brune had er geen vermoeden van, dat de nagel van de leeuw vals was. Dat is betoogd door de Donne-expert Sir Herbert Grierson en voor zover ik weet algemeen aanvaard. Er is overigens geen reden om De Brune op dit punt hard te vallen: het geciteerde gedicht figureerde sinds 1635 in de uitgaven van Donne's poëzie. Een van die latere uitgaven (1635, 1639) stond hem derhalve ter beschikking.Ga naar eind(4) Authentiek of niet, het doet in dit verband niet veel ter zake. Een Nederlands schrijver geeft met grote nadruk uiting aan zijn bewondering voor Donne's dichterschap en dat is literair-historisch een belangwekkend gegeven. Van betekenis is ook de vaststelling, dat De Brune de vertalingen van Huygens onder ogen heeft gehad, in een tijd waarin die alleen nog in handschrift konden circuleren.Ga naar eind(5) Van een neef van de hooggeleerde Vossius hoeft het ons evenwel niet te verbazen dat hij behoorde tot de kleine bevoorrechte kring die op de hoogte was van wat er omging in de republiek der letteren. Hij woonde na zijn terugkeer uit Engeland, in de zomer van 1638, lange tijd bij Vossius in huis, nadat hij | |
[pagina 215]
| |
daar al vroeger een deel van zijn opvoeding had genoten.Ga naar eind(6) Met zijn levendige geest en misschien wat oppervlakkige maar toch veelzijdige belangstelling in de humaniora moet hij al jong kennis hebben gemaakt met de gedichten van Hooft en Huygens en Vondel, om slechts de allergrootsten te noemen. Ook waren alle voorwaarden vervuld voor persoonlijke kennismaking. De enthousiaste regels die De Brune in de Wetsteen aan de ‘noitvolpreze’ Maria Tesselschade en haar vertaling van Tasso wijdt, kunnen alleen geschreven zijn door iemand die de bijzondere vrouw zelf ontmoet had, en hier ligt ook de eigenlijke verklaring van zijn lectuur van Huygens' vertalingen naar Donne: die waren immers - de vijftien die in 1633 tot stand kwamen tenminste - aan Tesselschade opgedragen.Ga naar eind(7) In de loftrompet die De Brune over haar vernederlandsing van Tasso steekt, hoor ik iets doorklinken van wat Huygens in het opdrachtvers bij zijn vertalingen daaromtrent had uitgebazuind.Ga naar eind(8)
Staat het dus vast dat Jan de Brune de Jonge de poëzie van Donne las en bewonderde, dan hoeft het ons niet merkwaardig voor te komen dat hij die ook tot voorbeeld genomen heeft voor zijn eigen werk. Hij deed dat op z'n minst één maal, toen hij een werkje maakte ten behoeve van de bruiloft van zijn neef Mattheus Vossius. Deze was al op jeugdige leeftijd als geleerd publicist opgetreden en kreeg in 1641 een benoeming tot geschiedschrijver van Holland, in 1642 gevolgd door eenzelfde benoeming voor Zeeland. Hij trouwde op 22 november 1642 in Leeuwarden met Johanna de Veno, de dochter van een vooraanstaand jurist. Ook Vondel luisterde het feest op met een gedicht.Ga naar eind(9) De Brune heeft, naar het schijnt, de bruiloft niet bijgewoond. Hij had, zo lezen we bij Worp, in die tijd een rechtspraktijk in Den Haag en Leeuwarden was ver weg. Het gelegenheidswerk dat hij voor de feestdag samenstelde, bevat aanwijzingen dat het van tevoren aan de bruidegom is toegezonden. Van voordracht op de bruiloft was dan geen sprake. Daarvoor was de tekst, een uitvoerige dialoog in proza met een ingelast bruiloftsvers van 120 alexandrijnen plus een gedicht in het bijzonder gericht tot de vrouwelijke bruiloftsgasten, denkelijk ook te omvangrijk. Met de Minne-praat was De Brune als het ware toch present | |
[pagina 216]
| |
en men kan zich voorstellen, dat er op het feest uit voorgelezen is.Ga naar eind(10) Uit alles blijkt dat de schrijver zijn uiterste best gedaan heeft om aan het bruidspaar iets van niveau aan te bieden. Daar is allereerst het woord vooraf aan de bruidegom. Dat we lezen over de ‘arbarmelyke zanggodin’ van de dichter laat ik daar, dat is puur conventionele bescheidenheidstopiek. Iets verderop gaat De Brune evenwel uitdrukkelijk in op de moeilijkheid van het schrijven van een epithalamium: Ik heb bevonden toen ik my op dit onderworpzel yetwes uit het brein wou puiren, datter niet lichter en niet moeyelijcker valt als een bruiloftsdicht te maeken. Niet lichter, want de Minne 't fondament der houwlijken wesende, zou hy wel diep in onwetentheid verzonken moeten leggen, die niet yetwes zou weten op te deunen, om hem daar mee te roemen, tot verkonding van wiens verdiensten de woestijnen en de steenrotsen zelf swangere geluyen zouden beschaffen; gelijk zy eertijts ten verzoeke van een vriend Gods wateren uitleverden. Niet moeyelijker: om datter in deze gelegentheid haast niet met all gezeit kan worden, dat andere niet te voren gesegt hebben; en dan gebeurt het dat een maaxel, wat cieraaden daar ook aan besteet zijn, niet veel achtbaarheits en kan verwerven. Het gaat hier even als het met zommige Ioffers doet, die gemeen worden om datze schoon zijn; en gemeen wesende, vint men geen rechtschapen mensch die der veel werx van zal maken. De vrees van dat my zoo yetwes zou wedervaren, heeft my deze t'samenspreking doen ontwerpen, welke manier ik noit, en andere misselik zelden, op bruiloften hebben gezien. Met de vorm van de dialoog, die hij in bruiloftsdichten nooit is tegengekomen, beoogt De Brune derhalve wat hem aangaat iets nieuws te brengen. Hij houdt een slag om de arm: anderen hebben die vorm mogelijk wel gezien, zij het dan toch zelden. Er is inderdaad geen volstrekte oorspronkelijkheid binnen het Nederlandse taalgebied aan de orde. In Revius' poëzie komt een epithalamium voor dat in beginsel een structuur vertoont als de Minne-praat: een gesprek tussen een paar mensen over de aanstaande bruiloft, waarin op een zeker moment een bruiloftsdicht (bij Revius zijn het er twee) te pas wordt gebracht.Ga naar eind(11) Maar het is niet erg waarschijnlijk, dat De Brune de poëzie van de Deventer dominee kende. Hij was er hoe dan ook van overtuigd een andere weg te bewandelen dan de platgetreden paden in het bruiloftsgenre. Wat hij echter verzwijgt is dat hij de toepassing van de gespreks- | |
[pagina 217]
| |
vorm in het epithalamium ontleend heeft aan John Donne, zoals ik in het vervolg denk aan te tonen. Hiermee wordt De Brune nog niet als een literair bedrieger ontmaskerd. Hij verwees naar zijn ervaring op bruiloften. Dat hij bij zijn lectuur van een in de Nederlanden nauwelijks gelezen dichter de gekozen vorm was tegengekomen, was in strikte zin niet in tegenspraak met die bewering, al is het hoogst opmerkelijk, dat hij nu juist op dit punt niet oorspronkelijk blijkt. Hij bood iets nieuws, maar de nieuwigheid was uit het buitenland gehaald. Dat hoefden de betrokkenen niet te weten, of voor het minst de ‘gewone’ lezers van het uitgaafje niet. Hij volgde de voorschriften van de vader van de bruidegom inzake imitatio: hij ontleende dusdanig, dat het ontleende als eigen werk mocht worden gepresenteerd. Intussen was de keuze van Donne als model een van de garanties voor het nagestreefde niveau. Het gesprek in de Minne-praat gaat tussen een Hagenaar en een Zeeuw. Dat is niet zo vreemd bij een schrijver van Zeeuwse afkomst die zijn domicilie heeft in de hofstad. Worp meende in de Hagenaar De Brune te herkennen.Ga naar eind(12) Michels, die als enige ooit wat meer dan vluchtige aandacht aan het werkje geschonken heeft, kwam daarentegen tot de slotsom dat het de Zeeuw is die de persoon van de auteur vertegenwoordigt.Ga naar eind(13) Zijn bewijsvoering lijkt me voor bestrijding niet vatbaar. De naam ‘Hagenaar’ was eerder in een literaire dialoog gebezigd door Hooft.Ga naar eind(14) De introductie van de Hagenaar als gesprekspartner van de Zeeuw, die in de fictie van de dialoog als de maker van de poëtische gedeelten optreedt, schiep de mogelijkheid, het ingelaste bruiloftsvers in zijn vormgeving te thematiseren. Ook langs die lijn vestigt De Brune, hoe ingekleed ook, de aandacht op het bijzondere van zijn prestatie, zoals hieronder uitvoeriger zal worden uiteengezet. Wat in elk geval bij mijn weten uniek is, dat is de omstandigheid dat de dialoog waarin het bruiloftsvers is ingekaderd in proza wordt gevoerd. De Hagenaar en de Zeeuw spreken met elkaar over zaken van liefde en huwelijk en over verschil en overeenkomst tussen man en vrouw op de manier die we uit de Wetsteen der vernuften kennen, met een veelheid van petrarkistische motieven, ietwat maniëristisch vernuftig, luchtig en speels, maar niet zonder een ernstige ondertoon. Natuurlijk | |
[pagina 218]
| |
komt op een zeker ogenblik het aanstaande huwelijk ter sprake, zodat de Zeeuw de kans krijgt met zijn bijdrage in dichtvorm te voorschijn te komen. Dat eigenlijke epithalamium is in de Nederlandse context zeker origineel van opzet. Het bestaat uit een tiental strofen, elk van twaalf versregels, elk met een eigen titel en elk met een refrein-achtige slotregel, waarin steeds de woorden ‘ogen’ (of ‘oog’) en ‘hart’ voorkomen, het laatste als vast rijmwoord. De strofen behandelen achtereenvolgens momenten van de bruiloftsdag, zoals de titels bij eerste oogopslag laten zien: (1) Den trouwtijd; (2) Het opstaan des Bruidgoms; (3) Het opstaan des Bruyts; (4) Haar kleedinge; (5) De kerkgang; (6) De zegening; (7) Goede cier der gasten; (8) Het vertrek van de Bruit; (9) Het vertrek van den Bruidgom; (10) De goê nacht. Daarmee is het gesprek nog niet uit. Er volgt op de voorlezing van het gedicht een reactie van de Hagenaar, die zijn bewondering uitspreekt voor de knappe vorm van het gedicht, nl. ‘het moeyelijxt van all’, dat elke twaalfde regel op dezelfde wijze eindigt. De Zeeuw is niet als een Procrustes te werk gegaan, naar believen uitrekkend en inkortend. Gelijk het dan bykans onmogelijck is een gedagt te vinden, dat met het lichaam van een zeker getal van regels gepastelijk over een kome, geschiet het gemeinelijk, dat men daar, of overtollige woorden by doe, of alles te seer besnoeye; zoo dat het gedicht, of zenuwloos wort, of duister. Van bei deez uiteinden hebt gy u zeer omzichtelijk weten te wachten (...). De Zeeuw heeft in zijn bruiloftsvers de uitersten zowel van krachteloze langgerektheid als van gedrongen obscuritas weten te mijden. Michels heeft terecht gewezen op het curieuze van deze verkapte eigenroem.Ga naar eind(15) Er volgt nog een gedicht, ditmaal tot de meisjes onder de feestgangers, op een favoriet thema van het petrarkisme, het kussen. Daarover babbelen de Hagenaar en de Zeeuw nog wat na, totdat het aanbieden van het geheel aan de bruidegom ter sprake komt. Op een suggestie dienaangaande van de kant van de Hagenaar spreekt de Zeeuw de vrees uit dat de tekst veel te lang zal zijn, maar de eerste wuift dat bezwaar weg met een klassiek argument: lengte is geen absoluut gegeven. ‘Een schrift van vier vellen kan kort zyn: en een van vier regulen lang.’ | |
[pagina 219]
| |
Zo heeft de auteur op een handige manier gebruik gemaakt van de dialoogvorm om kenmerken van zijn gelegenheidsprodukt expliciet te noemen: de bijzondere versvorm van het bruiloftsdicht, de thematiek van zijn vers tot de joffers en de gepaste lengte van het totale geschrift. Er is hem blijkbaar veel aan gelegen geweest, te laten weten dat zijn bijdrage het resultaat was van grote zorg en uitsteeg boven de grauwe massa van het middelmatige bruiloftsvers. Hij had er veel werk van gemaakt; hij wilde dat de lezer, de bruidegom allereerst, er eveneens veel werk van zou maken.Ga naar eind(16) Michels heeft met de van hem bekende precisie vastgesteld, dat er in de Minne-praat verscheidene plaatsen zijn die een opvallende overeenkomst vertonen met passages in de Wetsteen der vernuften. Hij constateert dat die correspondenties zich ‘in zeer overwegende mate’ voordoen in de gedeelten waarin de Zeeuw aan het woord is. Tevens neemt hij aan, dat de schrijver hierbij geput heeft uit het handschrift van het genoemde werk, dat immers pas in 1644 verscheen, maar waarmee De Brune al geruime tijd eerder bezig geweest moet zijn, gezien de omvang ervan.Ga naar eind(17) Eén voorbeeld van De Brunes zelfherhaling: in r. 118 van het bruiloftsdicht wordt over de Min tot het bruidspaar gezegd, ‘Dat hy u maken zal van twee tot een en viere’. In de Wetsteen lezen we: ‘Zoo dat men aardighlik zeggen kan dat twee ware vrienden een en vier zijn; Een; want van twee willen, twee verstanden en twee zielen wort een wil, een verstant en eene ziel uitgemaakt: vier; want elk van hun beiden wort verdobbelt, en is niet alleenlik zijn zelven, maar ook zijn vriend’.Ga naar eind(18) Er wordt nog een Italiaans versje van dezelfde strekking bij gevoegd. Daar had hij vermoedelijk de gedachte vandaan. We betrappen De Brune hier op zijn ‘methode’. Hij is een verwoed verzamelaar van amusante, geestige, interessante, treffende anekdotes, wendingen, ideeën, uitspraken, en weet ze in een vlotte stijl aaneen te rijgen. Zijn niveau berust op zijn lectuur. Dit geldt in verregaande mate voor de Minne-praat en met name ook voor het epithalamium daarin. Zijn eigenlijke model koos De Brune, als gezegd, uit het werk van Donne. In diens Poems vond hij een drietal representanten van het genre. Wat bij alle drie onmiddellijk in het oog loopt is dat ze opgebouwd zijn uit stanza's met een refrein-achtige | |
[pagina 220]
| |
Aanhef van het epithalamium voor de Earl of Somerset in Donne's Poems van 1633.
| |
[pagina 221]
| |
laatste versregel. Een van de drie blijkt in heel strikte zin De Brunes model te zijn geweest. Het is het epithalamion voor de bruiloft van Robert Ker (of Carr), Earl of Somerset, met Frances Howard, op 26 december 1613. Het gedicht is een dialoog met een ingeweven bruiloftvers. Anders dan bij De Brune is ook het gesprek in versvorm. De gesprekspartners zijn Allophanes en Idios. In de laatste zien de uitgevers van Donne's gedichten de persoon van de dichter.Ga naar eind(19) De eerste spreker treft Idios midden in de winter op het land en verwijt hem dat hij niet aan het hof verblijft om de huwelijksplechtigheid van de Earl of Somerset bij te wonen. Idios geeft een verklaring en komt op de proppen met een ‘nuptiall song’. Deze bestaat uit elf strofen van elf versregels - versregels van wisselende lengte -, en alle strofen hebben een eigen titel. Ze vormen een reeks ‘momentopnamen’ van de huwelijksdag. Uit de opsomming van de titels kunnen we meteen zien dat De Brune hier de opbouwformule van zijn bruiloftsdicht gevonden heeft: (1) The time of the Mariage; (2) Equality of persons; (3) Raysing of the Bridegroome; (4) Raising of the Bride; (5) Her Apparrelling; (6) Going to the Chappell; (7) The Benediction; (8) Feasts and Revells; (9) The Brides going to bed; (10) The Bridegroomes comming; (11) The good-night. - Na het eigenlijke epithalamion sluit Allophanes met een korte reactie af: hij zal het gedicht meenemen naar het hof en aan het jonge paar overhandigen.Ga naar eind(20) Voor ons doel is het niet nodig, op alle omstandigheden van de bruiloft waarvoor Donne - post festum trouwens - zijn gedicht schreef, in te gaan. Het huwelijk baarde opzien, doordat er een echtscheiding van de bruid aan vooraf moest gaan, alsmede een bevordering van de bruidegom tot een hogere rang in de adellijke hiërarchie, tot Earl of Somerset namelijk, zodat de huwelijkspartners elkaars gelijken konden worden genoemd. Dat is mede de achtergrond van de tweede strofe, ‘Equality of persons’, die weliswaar handelt over andere eigenschappen dan de adellijke rang, maar die toch voor de goede verstaanders toespelingen bevatte op de aktuele situatie. De Brune slaat dus niet toevallig die strofe over bij zijn navolging, al hoeft hier niet de enige reden te liggen.Ga naar eind(21) Afgedacht derhalve van de tweede strofe volgt De Brune getrouwelijk | |
[pagina 222]
| |
de orde die hij in het Engelse gedicht aantrof. Voorts imiteert hij de afsluiting der strofen met het woord ‘heart’ in combinatie met de vermelding van de ogen. De voor Donne zo kenmerkende variëteit in de lengte der versregels heeft hij niet overgenomen. Donne geeft afwisselend regels van drie, vier en vijf jamben, terwijl de markante slotregel er zeven telt. De Brune normaliseert de lengte: een strofe bestaat bij hem uit twaalf alexandrijnen. Er is nog een opmerkelijk verschil. Bij Donne is de laatste regel markant ook doordat hij, gerekend het gepaard rijmschema, een extra vormt, immers een elfde regel: aabbccddeee. Bij zijn navolger is de slotregel eenvoudig de tweede van het laatste rijmpaar: aabbccddeeff - versificatorisch zonder element van verrassing, buiten de terugkeer van het rijmwoord ‘hart’. We zien hier bij De Brune gebeuren wat globaal genomen ook waarneembaar is in de vertalingen van Huygens naar Donne: een verdwijnen van allerlei metrisch-ritmische subtiliteiten door de veelvuldige toepassing van de alexandrijn, in het algemeen een massiever versificatie. Is het geraamte van De Brunes bruiloftsdicht aan Donne ontleend, ook in het vlees en bloed van het gedicht, de ‘imagery’, de beeldtaal en de wijze van uitdrukken, vinden we veel van het Engelse model terug. Niet dat De Brune zich angstvallig aan zijn voorbeeld houdt. Hij neemt uit Donne's gedicht wat hij gebruiken kan en gaat veelszins zijn eigen weg, zodat we op het oog kunnen spreken van imitatio in de zin waarin Vossius Sr die geoorloofd achtte en zelfs aanbeval. Naar zijn omschrijving is er sprake van zelfstandige navolging, ‘wanneer wij niet letterlijk overnemen, maar het vreemde zo behandelen dat men gelooft dat wij ons niet van andermans eigendom hebben meester gemaakt, maar in bezit hebben genomen wat ons rechtmatig toekomt en (het vreemde dus zo behandelen) dat datgene wat van een ander is, wegens de door ons gewijzigde verschijningsvorm niet voor iets van een ander gehouden wordt, maar als iets van onszelf erkend wordt’.Ga naar eind(22) Het is natuurlijk nog maar de vraag waar precies de grens ligt tussen zelfstandig verwerken en onzelfstandig nabootsen. We zullen zien of De Brune bij het vele dat hij ontleende nog wel zoveel eigens bood dat hij althans de illusie kon koesteren een authentieke navolging te hebben geschreven. Ik doel hier voornamelijk op het eigenlijke bruiloftsdicht. Voor de inhoud van de dialoog tussen de | |
[pagina 223]
| |
Hagenaar en de Zeeuw is hij in het geheel niet van Donne afhankelijk. De ontleningen in het gedicht zijn intussen, nu we de bron eenmaal op het spoor zijn gekomen, duidelijk traceerbaar. Inhoudelijke aansluiting bij Donne is er met name in de strofen 1, 5, 8 en 9. Het kan aan mij liggen, maar gedurende het vergelijkend onderzoek heeft bij mij steeds meer de gedachte postgevat dat die strofen relatief ook de meest overtuigende, de mergrijkste zijn. Donne zet zijn epithalamium in met het thema ‘de tijd van het jaar’. Het is eind december, het jaar is stervende. Maar het zal gered worden door een machtiger vuur dan zijn oude Ziel, de Zon, wanneer die in de zomer zijn grootste baan beschrijft. De noordelijke doorgang naar de nieuwe wereld zou ontdooien en een wijde opening bieden aan al onze schepen, als een prometheïsche kunst - Prometheus bracht het vuur uit de hemel op aarde - aan de noordpool het vuur kon verlenen van deze vlammende ogen of van dit van liefde vervulde hart. Deze prozaïsche samenvatting vermag niet het poëtisch fluïdum van het oorspronkelijke Engels weer te geven. Ze laat wel iets zien van de werkelijkheid waar de dichter zijn ‘imagery’ aan ontleent, o.a. aan de kennis van aarde en kosmos. Hyperbolen met ijs en vuur waren overigens, zoals men weet, in de petrarkistische traditie heel gebruikelijk. Hooft doet aan Donne's metaforiek hier denken, als hij bij het aanstaande vertrek van Suzanna van Baerle (‘Kloris’) uit Amsterdam de Amstel en het IJ laat dichtvriezen. De zon zal het niet lukken ze te ontdooien, alleen háár oog is daartoe in staat: Ghy waent misschien, het groote licht
Zal hunne schobben doen verschooyen.
Die hoop is windt. Alleen 't gezicht
Van Kloris oogh plaght hen t' ontdooyen.
Nu dat in 't zuyden zijn' wooninge vest;
Dit 's noordens nest.Ga naar eind(23)
De Brune kon het thema van het stervende jaar gemakkelijk overnemen, aangezien de bruiloft van zijn neef in november viel, laat genoeg in de tijd om het jaar te laten zieltogen (r.l). Net als bij Donne wordt de stervende bemoedigd: hij zal door een nieuwe vlam herleven, een vlam sterker dan de zon in de zomer. Met name in de tweede helft van de strofe leunt De Brune aan tegen zijn voorbeeld en het moet gezegd, hij weet in het bestek van zijn alexandrijnen het verloop van Donne's gedachten in goed | |
[pagina 224]
| |
lopende verzen vast te leggen (r. 7-12): Het dikst bevroren nat zou zellif vloeyigh worden,
Zoo een Prometheuskonst de hemelwijk van 't norden,
Door d' een of d' ander weg, maar wist te geven part
Aan't vuur van't oog des Bruidts, of van des Bruidgoms hart.
Toch is Donne veel concreter in zijn wijze van voorstellen (r. 111-15): The passage of the West or East would thaw,
And open wide their easie liquid jawe
To all our ships, could a Promethean art
Either unto the Northerne Pole impart
The fire of these inflaming eyes, or of this loving heart.
De alles in vlam zettende ogen zijn natuurlijk de ogen van de bruid, het van liefde brandende hart is het hart van de bruidegom: De Brune heeft een en ander juist opgevat en uitgewerkt. Maar Donne liet een nadere aanduiding van de bezitters van ogen en hart opzettelijk achterwege om de vraag aan wie die ogen en dat hart toebehoren op heel elegante wijze tot thema van de tweede strofe te maken. De dichter richt zich tot zijn muze: ze onderscheidt niet goed; welk hart, welke ogen prijst ze, als bij dit nieuwe paar zijn oog even vurig is als het hare en haar hart net zo vol liefde als het zijne? Aldus krijgt het thema dat de slotregels der strofen beheerst, van meet af aan een centrale plaats in het gedicht. De Brune heeft, zoals we zagen, Donne's tweede stanza niet meegenomen in zijn navolging. Dat heeft onder meer tot gevolg, dat het thema van de slotregels veel minder hecht verankerd is in het geheel. Structureel betekent dat een ingrijpende verzwakking: de vorm (de refrein-achtige laatste regel der strofen) wordt ten opzichte van de thematiek veel meer arbitrair dan bij Donne. In zijn tweede strofe maakt De Brune zich vrijwel los van zijn voorbeeld. Uiteraard richt hij zich, nu het om het opstaan van de bruidegom gaat, tot de gelukkige, net als Donne doet, maar de invulling is heel anders. De Brune herinnert aan Vossius' ambt als historiograaf van de Staten (r. 13-16) en wekt de bruidegom op, van zijn ledikant te komen. Niet zo'n sterk moment in de voorstelling, een bruidegom die op de grote dag aangespoord moet worden om op te staan. Veel meer ‘waar’ is Donne. Laat mij zien, zegt hij tot de bruidegom, hoe je de | |
[pagina 225]
| |
zon vóór bent. De ‘vulling’ van deze strofe is, evenals die in de derde en vierde, goeddeels De Brunes eigen werk. De vergelijking met Donne's spirituele taal valt niet in het voordeel van de Nederlandse dichter uit. Knap is bij Donne b.v. in de beschrijving van de aankleding van de bruid de vondst in r. 152-54: ‘aangezien wij die u aanschouwen stof en wormen zijn, is het terecht dat wat we zien (nl. de kledij) komt van stof en wormen’. Zij is als de zon, die zich omwolkt om de ogen van de stervelingen niet te verblinden. De Brune is in de corresponderende strofe een stuk burgerlijker, ‘gewoner’ (r. 39-42): Dat gaat ter deuren uit: neen: eerst noch eens na 't glas;
Om daar in te bezien, of alles zy van pas.
Gy hoeft, verloofde Maagd, gy hoeft u voor de wanten,
Waar aan uw spiegel hangt, zoo dikwijl niet te planten;
(etc.)
Wel is er een eigen vondst in de slotregels van de strofe (r. 47-48): In plaats dat gy zult zien verwonderlijk gesartGa naar margenoot*
De kogels van uw oog in zijn doorschoten hart.
Maar zoiets blijft te veel het karakter houden van een toevalstreffer. In de vijfde strofe, ‘De kerkgang’, maakt De Brune gebruik van een plaats uit Euripides' Bakchai (r. 918) om Donne's beeld te variëren. Donne zegt: zoals mensen die de opgaande zon ‘through a Cipres’ zien, wanen, dat ze twee zonnen aanschouwen, zo zien we u, o bruidspaar, als twee mensen naar de kerk gaan; maar als straks die sluier is weggenomen, zult ge na de huwelijksplechtigheid nog slechts één zijn. De Brune nam de essentie van deze voorstelling over, maar hij wist blijkbaar geen raad met ‘a Cipres’. Hij trof in elk geval in de met waanzin geslagen Pentheus in Euripides' spel een voor de hand liggende remplaçant (r.50-51).Ga naar eind(24) De hooggegrepen gedachte in Donne's regels 166-67: The Church Triumphant made this match before,
And now the Militant doth strive no more;
is bij De Brune niet terug te vinden.Ga naar eind(25) Hij introduceert een m.i. wat twijfelachtige comparatio (r.55-56): | |
[pagina 226]
| |
Als water ende wijn gegoten in een glas,
Zoo zult gy met u bei maar eene wezen pasGa naar margenoot*.
De predikant wordt vervolgens, parallel aan Donne, opgewekt om het bruidspaar Gods zegen te geven. De Engelse tekst voegt na het noemen van de priester één perifrase toe: ‘who Gods Recorder art’. De Brune spreekt de geestelijke met niet minder dan vier omschrijvingen aan (r.57-58): Wel dan ontzagbaar hoofd, gy fakkel der gemeente,
Gy Christelijk Levijt, gy Engel in 't gebeente,
Dit doet zich toch wel sterk voor als ‘uitrekking’ à la Procrustes, en nog wel - maar daarover straks meer - met geleend materiaal. Van de volgende strofe heeft De Brune, anders dan Donne, een regelrecht gebed gemaakt, niet onverdienstelijk in de in dit verband functionele opstapeling van aansprekingen van God waarmee de strofe inzet (r.61-62). De dichter maakt zich hier helemaal los van zijn voorbeeld, afgedacht van het volstrekt conventionele thema van de kinderzegen, dat bij Donne in de sfeer van het hof is geplaatst: de zegenwens houdt bij hem in dat er tot het einde der wereld nakomelingen van de koning mogen leven om de dank van de nakomelingen van het jonge paar in ontvangst te kunnen nemen. De Brune hoopt op godsvrucht bij de kinderen, en voorts o.a. dat ze een vermenging van de gelaatstrekken der beide ouders te zien zullen geven. Slechts in de slotregel horen we duidelijk de echo van Donne's bewoordingen (Donne, r.180-81; De Brune, r.71-72). Een tekenend voorbeeld van De Brunes wijze van bewerken levert de achtste strofe. Donne bereidt de bruid voor op wat ze in de aanstaande nacht voor de bruidegom moet zijn, met een stilzwijgende verwijzing naar het feestmaal dat in de voorgaande stanza is bezongen (r. 196): Thy selfe must to him a new banquet grow
Dat wordt verbreed tot vier volle alexandrijnen (r.89-92): Gelijk gy uw verstand tot noch toe hebt gehangen,
Om ons na uwe maght te toeven en t'ontfangen,
Zoo leg het nu te kost aan Vossius alleen;
En maak hem een banket van uwe poesle leên.
| |
[pagina 227]
| |
De bondige beeldtaal van de Engelse dichter is vervangen door een lange overbodige aanloop, gevolgd door de eigenlijke ontlening, waarin het wulpse ‘uwe poesle leên’ lelijk-duidelijk is vergeleken bij de ingehouden wijze van uitdrukken die zo kenmerkend is voor Donne. De dansen waar Donne op zinspeelt (r.198) kwamen wellicht in een gedicht voor de Leeuwardense bruiloft minder te pas. Het kan ook zijn dat De Brune hier op zijn beurt een te rechtstreekse en te plastische aanduiding van het minnespel in zag. Voor het slot van de strofe zoekt hij weer nauwe aansluiting bij zijn model. Met een uiterste aan pregnantie zegt Donne tot de bruid: ‘Thou art not gone, being gone’ (r. 202). Hij bedoelt, dat ze ook na haar vertrek uit de feestzaal present blijft in de ogen en het hart van de bruidegom. De Brune vertaalt zakelijk correct (r.96): Gy zult niet wezen weg, wanneer gy weg zult wezen.
De puntigheid van de formulering is niet totaal verdwenen, maar er is welgeteld een viertal woorden herhaald tegen één bij Donne. In de voorlaatste strofe weet De Brune het pakkende beeld van de vrienden, die een ogenblik bevreemd naar elkaar kijken als ze elkaar in nieuwe kleren ontmoeten, goed weer te geven, alhoewel hij opnieuw heel wat meer woorden nodig heeft dan zijn voorbeeld (40 tegen 29). Met name de aanloop door middel van een homerische vergelijking is in verhouding breed uitgewerkt, zij het niet zonder een zekere evocatieve kracht (r.97-100; vgl. Donne, r.208-11). De vergelijking waarmee Donne zijn stanza X begint (r.204-07) is in het Nederlandse gedicht niet terug te vinden. Zo kreeg De Brune de ruimte voor het beeld van de nieuwe kledij, en hier, als telkens, had hij die ruimte ook nodig voor zijn uitleggende manier van vertalen, waar hij tenminste wenste te vertalen. Een laatste voorbeeld van die werkwijze treffen we meteen na de zojuist genoemde passage aan. Bruidegom en bruid ontmoeten elkaar in nooit tevoren geziene kleren, te weten hun lichamen. Donne vervolgt (r.212): Therefore at first shee modestly might start
De Brune zegt (r.103-06): | |
[pagina 228]
| |
Dit maakt hen wat verstelt, en tamelijk bedeest:
Een dingen, dat de Bruit gewaar wort allermeest.
Zy mag dan in't begin wat fier zijn ende karich;
Heur hart mag dobberen en kloppen oneenparich;
(etc.)
Ook weer niet onaardig - maar au fond toch van een breedvoerig keuvelende luimigheid die burgerlijk afsteekt tegen de nobele terughouding van de Engelse dichter. Donne's slotstrofe staat in haar geheel in het teken van het vuur. De dichter refereert aan een verhaal over een tombe aan de Via Appia, die in de zestiende eeuw geopend zou zijn en waarin het gave lichaam van een beeldschoon meisje was aangetroffen samen met een brandende lamp. Het lichaam viel bij de eerste aanraking met de buitenlucht in stof uiteen en de lamp doofde. De tombe zou van Tullia, de dochter van Cicero, zijn geweest.Ga naar eind(26) Donne weet deze geschiedenis op overtuigende wijze te pas te brengen en ook voor het overige is de vuur-metaforiek in dit slot een welgepaste afronding van het gehele bruiloftsdicht, zodat de laatste regels een climax vormen (r.223-25): This is joyes bonfire, then, where loves strong Arts
Make of so noble individuall parts
One fire of foure inflaming eyes, and of two loving hearts.
Het gebruik van het meervoud ‘hearts’ is een laatste subtiele variant, waarin een definitief antwoord besloten ligt op de vraag in de aanhef van de tweede stanza, een triomfantelijke bevestiging van de bewering in de slotregel van die stanza. Van dit alles vinden we bij De Brune niets terug. Dat hoefde niet, hij volgde ‘zelfstandig’ na. Maar wat hij geeft is povertjes in verhouding tot zijn voorbeeld. Hij verbeeldt nog eens de geneuchten van de huwelijksnacht (in van elders gehaalde bewoordingen - zie hierna) bouwt het denkbeeld ‘de liefde maakt twee tot één en vier’ in als een flauwe afspiegeling van Donne's slotvers, en besluit, na een tweetal conventionele exclamationes, uitgerekend in de structureel en thematisch zo nauw luisterende slotregel met een verzoek dat niet het bezongen bruidspaar maar hemzelf betreft (r.120): Min, ga ik 't mijne quijt, schenk my een anders hart.
| |
[pagina 229]
| |
De gekozen versvorm noodzaakte tot manlijk rijm en het meervoud ‘harten’ was daarom, als rijmwoord, uitgesloten. Maar er was toch wel een dwingender afsluiting mogelijk geweest, zou men zeggen. In pijnlijke tegenstelling met Donne's slotregels hangt het laatste vers van De Brune geheel in de lucht. Op zo'n beslissend punt komt de beperktheid van zijn dichterschap aan het licht. De keuze van Donne als model was een bijdrage tot een betrekkelijke kwaliteit, maar geen garantie voor werkelijk niveau. Conclusie: men kan navolgen wie men wil - voor het resultaat komt het tenslotte aan op het eigen talent.
Deze slotsom krijgt met betrekking tot het bruiloftsdicht in De Brunes Minne-praat nog meer reliëf, als we vaststellen, dat hij in de passages waar hij Donne loslaat - en soms zelfs, verbazingwekkend genoeg, waar hij hem in zijn gedachtengang volgt: zie het eerste citaat hieronder - menigmaal afhankelijk is van Hooft en, in mindere mate, van Huygens. Hij snuffelde, alvorens zich aan het dichten te zetten, met name nog eens in de recente uitgave van Hoofts verzamelde Gedichten (1636), op zoek naar wendingen die bruikbaar waren voor zijn doel - als hij al niet door eerdere intensieve lectuur van die bundel veel van Hoofts poëzie in zijn geheugen meedroeg. Ik laat de door mij gesignaleerde ontleningen de revue passeren en cursiveer daarbij steeds de overeenkomende formuleringen. De citaten uit Hooft zijn naar de genoemde uitgave van 1636, aangezien De Brune, zoals blijken zal, die bij zijn imitatieve arbeid vóór zich op tafel had liggen.Ga naar eind(27) Opvallend is, dat Hooft meteen in het begin van het gedicht meeklinkt, ofschoon De Brune daar ongetwijfeld Donne volgt. We lezen (r. 1-4): 't IS zoo zielbrakend' jaar; al u verliefde weken
Zijn, voor de wintertijd, veltvluchtig heengestreken:
Maar dat en mag geen quaad: vreest daarom niet de dood:
Een leefb're ritzeling zal kruypen door uw schoot.
Het gecursiveerde gaat terug op Granida, r.697-704, een passage waar de titelheldin aan het woord is na haar eerste ontmoeting met Daifilo aan het hof. In een monoloog realiseert zij zich, hoe haar liefdegevoelens voor de herder opnieuw ontwaakt zijn. Het is als een nieuwe lente na een harde winter: | |
[pagina 230]
| |
Wanneer als d'aerde van des ruwen winters plaghen,
En zijn ontijdigh koudt omhelzen wordt ontslaghen,
Ghevoelt zy in haer hart oprekenen, de schier
Heel uytghedoofde kracht van haer begraven vier;
Door dien de zoete Lent' in haer' verliefde weken,
Haer streelt, en ondergaet met minnelijker treken,
Wanneer dat die vernieuwt den oudts-bekenden brandt;
Een leefbre ritseling doorkruypt haer 't inghewandt.Ga naar eind(28)
In de laatste regel ligt tevens het bewijs dat De Brune de Gedichten van 1636 voor zich had. Het woord ‘leefbre’ komt daarin op deze plaats namelijk voor het eerst voor, oudere versies hadden ‘Levende ritseling’. Het begin van de tweede en van de derde strofe is eveneens hooftiaans van factuur. De Brune (r. 13-14): GY, welkers sneege hand, den Ondergoon tot leering,
De mate weet te slaan van puntige regeering,
vergelijk r.28-30 van het gedicht met de aanhef ‘Vytheemsche schoont’, o aenschijn rijk van glooring', waar Hooft van de wijze Rozemondt zegt: Haer' handen tot den schepter zyn gemaekt.
Zy zal, daer meê, den ondergoon tot leering,
Wel beter slaen de maete der regeering.Ga naar eind(29)
Het begin van De Brunes derde strofe (r.25-27): EN gy, schoontalig dier, kom van uw koets ook tyen,
Verlatend' het bezit van alle d' heerschappyen,
Daar jeugd van heuscher aart u willig meê beschonk;
is gemodelleerd naar Hoofts huwelijkszang voor Constantijn Huygens en Suzanna van Baerle, waar het van de bruid heet: Zy komt te koor; te keur; te knoop, die niet moet glyen:
En scheydt uyt het bezit van zoo veel' heerschappyen
Haer opgedraegen door de jeughd van heusscher aerdt.Ga naar eind(30)
De volgende plaats uit De Brunes zesde strofe kwam hiervoor al ter sprake. In de uit het huwelijk te verwachten kinderen moge men zien (r.68)
Gedommelt onder een hun beider kroost gelijk.
Zo had Hooft Menelaus aan Helena laten schrijven, dat zij een kind ter wereld bracht Waer in men zagh uw kroost gedommelt onder 't mijn.Ga naar eind(31)
| |
[pagina 231]
| |
Hierbij is ‘kroost’ naar het WNT ‘Datgene wat een mensch of de leden van eenzelfde familie uiterlijk van andere menschen onderscheidt, inzonderheid de gelaatstrekken, de uitdrukking van het gezicht, het kenmerkende van het gelaat’, terwijl ‘dommelen’ een technische term is in de schilderkunst voor ‘het doen ineenvloeien van kleuren’.Ga naar eind(32) Tot de zegen die de predikant over het bruidspaar uitspreekt hoort ook deze wens (r. 70): En laet hun noit van ramp, en minst van minne, klagen;
hetgeen nagenoeg letterlijk een reprise is van de woorden waar Hooft zijn bruiloftszang voor Cornelis Plemp en Geertruid Dobbes mee eindigen laat: De hemel zegen', o gelukkigh paer, uw' daegen,
Dat nemmer ghy van ramp, en minst van Min mooght klaegen.Ga naar eind(33)
Eerder citeerde ik uit De Brunes negende strofe (r. 106):
Heur hart mag dobberen en kloppen oneenparich;
Dit is opnieuw uit het epithalamium voor Huygens' bruiloft genomen, waar Hooft het aarzelen van Suzanna van Baerle tot grondthema heeft gemaakt en o.a. zegt:
Haer hartje dobbert, en gantsch oneenpaerigh slaet.Ga naar eind(34)
In zijn slotstrofe treedt De Brune ietwat vrijpostig als supporter op bij het huwelijksbed (r. 111-14): Fray!Ga naar margenoot* hutzel onder een uw zinnen alle vijf,
Tot datter van hen all maar eene volle 't lijf.
Als gy zijt afgeslooft door 't slibberige zoenen
Zal u de wufte Min met kruiden komen groenen,
en dat is weer naar de woorden van Menelaus, waar Hooft hem de herinnering laat ophalen aan het met Helena gesmaakte genot: Hoe vaek heeft sint de lust, met goddelijk vermoghen,
Ons van der aerd' om hoogh in Venus troon ghetoghen?
Daer smoorden d' andr' altzaem, zoo dat 'er van de vijf
Maer een zin over bleef. Die vulde 't gansche lijf.
En iets verderop: | |
[pagina 232]
| |
Ach, ach! hoe meenighwerf zijt ghy ghezeghen tussen
Mijn' armen door, als slap van 't slibberighe kussenGa naar eind(35)
Tenslotte lijkt de hierboven gewraakte laatste regel van De Brunes bruiloftsdicht eveneens hooftiaans gekleurd (r. 120): Min, ga ik 't mijne quijt, schenk my een anders hart.
Dit dunkt me het directe spiegelbeeld van wat Hooft Huygens' bruid laat vrezen: En hoeze, wintz' een hart, weêr gaet het haere quijt.Ga naar eind(36)
Deze reeks ontleningen is vermoedelijk nog wel uit te breiden. In een epitheton als in ‘ô serripzoete smart!’ (r. 119) hoor ik b.v. Hoofts idioom (vgl. ‘Zerpzoete tooveres’Ga naar eind(37)), maar het wordt enigszins hachelijk, bij zulke losse woorden het hooftiaanse jargon te onderscheiden van het algemeen petrarkistische. Als het verwerken van vondsten van andere dichters opgevat mag worden als huldebetoon, kunnen we niet ontkennen, dat De Brune aan Hooft een uitbundige huldiging heeft bereid. Maar ook Huygens krijgt zijn deel daarvan, zij het op bescheidener schaal. In de regels waarin de voorganger die de huwelijkssluiting leidt wordt aangesproken (r. 57-58): Wel dan ontzagbaar hoofd, gy fakkel der gemeente,
Gy Christelijk Levijt, gy Engel in 't gebeente,
baseert de dichter zich op Huygens' karakterschets (‘print’) van Een goed predikant (r.4, 9 en 10, resp. Een Christelick Levijt', ‘een’ Fackel uyt de wolcken' en ‘Een Engel in gebeent’Ga naar eind(38)). Nog een geval treffen we in de strofe ‘De zegening’, in r.64, waar de hemelse zaligheid in een echt huygensiaanse formulering genoemd wordt 't zalig zonder endt' - vergelijk in de genoemde ‘print’ r.38: Daer oeffent hy't bewijs van 't saligh sonder-endeGa naar eind(39)
en zie ook in Batava Tempe in de voorlaatste strofe: Leert op 't sonder-ende mercken
Eer uw' endelijck verslijt:Ga naar eind(40)
Een andere print, die van Een matroos, is door De Brune gebruikt in het vers waarin hij zich tot de meisjes op de bruiloft richt. Hij zegt | |
[pagina 233]
| |
daarin onder meer (r. 17-18): Wat ondermaanig is gaat wonderlijk onzeeker:
Want wat gebeurter niet zelf tusschen lip en beker!
Dit denkbeeld in deze bewoordingen gaat terug op Huygens, die zijn matroos voorhoudt dat God ook in de uiterste nood redding kan verschaffen: Geworden, is gewis, Te worden, is onzeker:
Wat kander van de lipp gebeuren tot den beker!Ga naar eind(41)
Michels heeft er al de aandacht op gevestigd, dat het idee van de nietigheid van het ‘tegenwoordige’, waarover De Brune in hetzelfde verband handelt, opmerkelijke overeenkomst vertoont met de grondgedachte in de eerste strofe van Batava Tempe.Ga naar eind(42) Een en ander bewijst intussen wel, dat De Brune niet alleen Hoofts Gedichten, maar ook Huygens' Otia dicht bij de hand had toen hij de Minne-praat samenstelde. Hij putte wat de Otia aangaat met name uit de ‘Printen’. Dit stemt overeen met het feit, dat hij in navolging van Huygens zijn krachten op het genre van de ‘characteres’ heeft beproefd. Dat was in diezelfde jaren: De Brunes drietal ‘printen’ figureert in de Wetsteen der vernuften waarmee hij toentertijd doende was. Huygens' pittigheid valt er niet in te herkennen.Ga naar eind(43)
Overzien we nu het resultaat van onze analyse, dan stellen we vast dat de auteur van de Minne-praat zich bij het vervaardigen van dit gelegenheidswerk heeft georiënteerd op dichters in wie hij grootmeesters erkende. Hij koos voor de structuur van het geheel zijn model in een epithalamion van John Donne: een dialoog met een bruiloftsgedicht daarin, en met name voor de opbouw van zijn bruiloftsvers nam hij het eigenlijke epithalamium in het Engelse werk tot leidraad. Ook voor zijn ideeën en bewoordingen ging hij niet zelden bij Donne te rade. Kiest hij ten opzichte van zijn Engelse voorbeeld een eigen weg, dan steunt hij op vele punten op grote Nederlandse voorgangers, in de allereerste plaats Hooft, in mindere mate Huygens. Zo moest zijn bruiloftsdicht het poëtische gewicht verkrijgen dat hij nadrukkelijk beoogde. Het eindprodukt is een toonbeeld van De Brunes vlot versificatievermogen en nu en dan manieristische stijl. Voor zover het gedicht kwaliteit bezit, blijkt die | |
[pagina 234]
| |
goeddeels ontleend. Onze eventuele waardering voor het op zichzelf goed lopende gedicht bestaat vooral in verwondering over de vaardigheid waarmee de imitator elementen van onderscheiden herkomst heeft samengevoegd. Waar hij onafhankelijk te werk gaat, reikt hij niet uit boven het niveau van vlot rijmwerk. Zijn vondsten zijn bloemen, geplukt uit andermans tuin. Als we De Brune als navolger meten met de maat die Vossius aanlegt - zelfstandige toeëigening van wat men bij anderen aantreft - dan schiet hij als het erop aankomt tekort. Hij is, in wezen, onzelfstandig. Het gevondene is mijns inziens vooral om twee redenen van literairhistorisch belang. Ten eerste hebben we een uniek voorbeeld aangetroffen van de doorwerking van Donne's poëzie in de Nederlandse letteren van de gouden eeuw. Anders dan het geval is bij Huygens' vertalingen wordt Donne hier in vrije navolging geïmiteerd. Mij zijn geen andere voorbeelden daarvan bekend.Ga naar eind(44) We mogen evenwel de betekenis van dit ene geval niet overdrijven. Het gedicht is niet alleen in literair-esthetische termen weinig opzienbarend, het dient zich ook niet als creatieve navolging van de Engelse dichter aan. Een stimulans tot nadere oriëntatie in Donne's poëzie en, op die wijze, een factor in de letterkundige geschiedenis kon het dan ook moeilijk worden. De uniciteit van het voorbeeld is in dit licht veelzeggend. Een tweede punt is, dat we kunnen waarnemen dat de Gedichten van Hooft meteen na 1636 de betekenis krijgen van een arsenaal vol voorbeeldige wendingen ten behoeve van de imitatio. Voor Huygens' Otia (1625) geldt in principe hetzelfde. Die twee verzamelbundels hebben naar het zich laat aanzien een diepgaande invloed op de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie uitgeoefend, in die zin, dat ze dadelijk na hun verschijning bij beginnende dichters de indruk wekten, niet meer overtroffen te kunnen worden. Vondels poëzie zal omstreeks het midden van de eeuw, zoals bekend, eenzelfde effect gaan sorteren. Wat jongere generaties dichters overbleef was: de groten bewieroken en proberen in hun voetspoor iets van hun glans te weerkaatsen. Aldus is De Brune de Jonge een dichter van de generatie die volgt op de Nederlandse klassieken van de eerste helft der zeventiende eeuw. Dat die groten voor een deel nog jarenlang blijven werken en publiceren is in dit verband niet van belang. Ik vat het bruiloftsdicht van De Brune | |
[pagina 235]
| |
op als een teken, dat de neergang van de Nederlandse poëzie na en zelfs nog ten tijde van de zeldzame bloei die de gouden eeuw te zien gaf, in principe is ingezet. De eigen klassieken worden tot onontwijkbare, ja verplichte voorbeelden. De Brune de Jonge is een vroeg geval waarin we die ongewilde schaduwwerking van Hooft en Huygens kunnen opmerken. | |
[pagina 240]
| |
BijlageDe epithalamia van Donne en De Brune simultaan afgedrukt. | |
Epithalamion at the Marriage of the Earl of Somerset, r.115-225, in: John Donne, The Epithalamions, Anniversaries and Epicedes, ed. W. Milgate (Oxford, 1978). | |
I
| |
II
| |
[pagina 241]
| |
Bruiloftsdicht in: Minne-praat, Ter Echtverzaming van de Heer Matthaeus Vossius, Historischrijver der Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van Holland en Zeeland; Bibliothekaris van Amsterdam; &c. En Ioffrouw Iohanna de Veno. in: Alle Volgeestige Werken van Jan de Brune de Jonge (Harlingen, 1665). | |
(1) Den trouwtijd.'t IS zoo zielbrakend' jaar; al u verliefde weken
Zijn, voor de wintertijd, veltvluchtig heengestreken:
Maar dat en mag geen quaad: vreest daarom niet de dood:
Een leefb're ritzeling zal kruypen door uw schoot.
5[regelnummer]
Gy zult, ik stae daar voor, gy zult u voelen swieren
Een vlam, die meerder is, door ribben ende spieren,
Dan die uw oude ziel, de gulde zon u geeft,
Wanneer zy tot den leeuw gaat over uit de kreeft.
Het dikst bevroren nat zou zellif vloeyigh worden,
10[regelnummer]
Zoo een Prometheuskonst de hemelwijk van 't norden,
Door d' een of d' ander weg, maar wist te geven part
Aan't vuur van't oog des Bruidts, of van des Bruidgoms hart.
| |
[pagina 242]
| |
III
| |
IV
| |
V
| |
[pagina 243]
| |
(2) Het opstaan des Bruidgoms.GY, welkers sneege hand, den Ondergoôn tot leering,
De mate weet te slaan van puntige regeering,
15[regelnummer]
En die herleven doet, door eene pen van gout,
Die 't noodlot overlang heeft in het graf gestouwt.
Kom, kom van 't ledekant: gae op u schoone wachten:
Vermurruw daar u hart in smijdige gedachten.
Ha, ha, ik zie alree u in haar kamer treên,
20[regelnummer]
Alwaar zy vreugden stort, en blikzemt lieflijkheên.
Ik moet, met eene kus, dit laat gy u ontslippen,
Gaan drukken mijne ziel op uwe frisse lippen,
Zoo smaak ik artzeny, die in haar grootheid tart
De vlammen van uw oog, en van mijn minnend hart.
| |
(3) Het opstaan des Bruyts.25[regelnummer]
EN gy, schoontalig dier, kom van uw koets ook tyen,
Verlatend' het bezit van alle d' heerschappyen,
Daar jeugd van heuscher aart u willig meê beschonk;
Als die d' aanminnigheid droegt staatelijk te pronk.
Hy die het vrouwevolk wou uit de weereld bannen,
30[regelnummer]
Om allerlei genucht te smaaken doen de mannen,
En had'er noit gekent, die u kon zijn gelijk
Maar in de minste gaaf, die in u staat te prijk.
Zoo dit niet zeker was, hy hadde wederropen
Dat hem wangunstelijk te voren was ontslopen:
35[regelnummer]
En had hy door uw oog gevoelt geen minnesmart,
Hy had ontbloot geweest van oogen en van hart.
| |
(4) Haar kleedinge.MAar ik zie u gedost, gy steekt nu in de kleeren:
Die u aan alle kant hoogstatelijk vereeren:
Dat gaat ter deuren uit: neen: eerst noch eens na 't glas;
40[regelnummer]
Om daar in te bezien, of alles zy van pas.
Gy hoeft, verloofde Maagd, gy hoeft u voor de wanten,
Waar aan uw spiegel hangt, zoo dikwijls niet te planten;
Zijt gy op voordeel uit, geeft my uw oir te leen,
Beschouw u in het hart van Vossius alleen.
45[regelnummer]
De spiegel kan niet doen, dan aan u te vertoonen
De glanssen uw's gezichts, de glooring uwer koonen;
In plaats dat gy zult zien verwonderlijk gesart
De kogels van uw oog in zijn doorschooten hart.
| |
[pagina 244]
| |
VI
| |
VII
| |
VIII
| |
[pagina 245]
| |
(5) De kerkgang.DOch zie ik niet u beid passeeren over straate?
50[regelnummer]
Gelijk het Pentheus docht, als 't brein hem had verlaten,
Dat hy twee zonnen zag van wonder klare straal;
Zoo denken wy van u tot noch toe allemaal.
Maar als gy uit de kerk zult wezen weêrgekomen,
Zal die hoedanigheid van u zijn wechgenomen;
55[regelnummer]
Als water ende wijn gegoten in een glas,
Zoo zult gy met u bei maar eene wezen pas.
Wel dan ontzagbaar hoofd, gy fakkel der gemeente,
Gy Christelijk Levijt, gy Engel in 't gebeente,
Geef geef dit edel paar van Godes wege part
60[regelnummer]
Aan al wat zegening oit voorquam oog of hart.
| |
(6) De zegening.SPringader aller ding, Alomgevierde Klaarheid,
Oneindig Paradijs, ô Leven, Weg, en Waarheid!
Gy, gy, die alles weet, maak deze twee bekent,
Niet alles, maar den prijs van 't zalig zonder endt.
65[regelnummer]
Geef dat'er uit hun heup gebooren mogen worden
In wie godvruchtigheid is vol van juister orden,
In wie men, vol van zap, beschouwe, met veel blijk,
Gedommelt onder een hun beider kroost gelijk.
Doe van hun goed bestier ons blijdelijk gewagen;
70[regelnummer]
En laat hun noit van ramp, en minst van minne, klagen;
Maak door geen ouderdom of wanlust oit bewart,
Met west, haar vlammend oog, met noort, zijn minnend hart.
| |
(7) Goede çier der gasten.MAar gy, bejaarde lui! het schijnt dat gy haast oirdeel'
Verlies te wezen winst, en rekent schade voordeel;
75[regelnummer]
Zoo endeloos een tal van alle leckerniên
Is hier op uwen disch ordentelijk te zien.
Doch, herssenlooze quant! alwaar de bron des levens,
De Min, hofmeester is, daar zietmen alles t'evens.
Hy wort geschildert naakt, en zie de reden hier;
80[regelnummer]
Om dat hy alles geeft en spaart zich niet een zier.
Mijn teere zanggodin zou noch wel langer kallen,
En had niet overlang de zilvre maan staan brallen;
Zy blaakt haast als de zon, de vader van't gestart;
Maar niet als 't oog des Bruits, of als des Bruidgoms hart.
| |
[pagina 246]
| |
IX
| |
X
| |
XI
| |
[pagina 247]
| |
(8) Het vertrek van de Bruit.85[regelnummer]
GY dan tot noch toe maagd, en morgen puik van vrouwen,
Hoe! meint gy by de rest u langer noch te houwen?
O neen, dat kan niet zijn: kom na uw bedde, kom;
En smaak'er all 't genucht van Venus heiligdom.
Gelijk gy uw verstand tot noch toe hebt gehangen,
90[regelnummer]
Om ons na uwe maght te toeven en t' ontfangen,
Zoo leg het nu te kost aan Vossius alleen;
En maak hem een banket van uwe poesle leên.
Gae, doe gelijk ik zeg, en doe het zonder vrezen;
Gy zult niet wezen weg, wanneer gy weg zult wezen.
95[regelnummer]
Waar gy ook hene spoeyt, of waar gy staat en mart,
Gy laat in hem uw oog, in hem laat gy uw hart.
| |
(9) Het vertrek van den Bruidgom.WEg is zy; en hy volgt. Als langbekende vrinden
Malkander onverhoeds in nieuwe kleeren vinden:
Zy staan gelijk verzet, en draelen allebeê;
100[regelnummer]
Niet anders gaat het toe in hunne legerstee.
De zielen, overlang bekent in aller eeren,
En konnen 't minste niet de lichamen, haar kleeren,
Dit maakt hen wat verstelt, en tamelijk bedeest:
Een dingen, dat de Bruit gewaar wort allermeest.
105[regelnummer]
Zy mag dan in 't begin wat fier zijn ende karich;
Heur hart mag dobberen en kloppen oneenparich;
Maar alles is haast wel, zy schenkt hem yder part
Als zy te vooren deê heur oogen en heur hart.
| |
(10) De goê nacht.Noch eens, gelukkigh paar! noch eens voor 't allerleste,
110[regelnummer]
Wy wenschen u goê nacht, een yder na zijn beste:
Fray! hutzel onder een uw zinnen alle vijf,
Tot datter van hen all maar eene volle 't lijf.
Als gy zijt afgeslooft door 't slibberige zoenen
Zal u de wufte Min met kruiden komen groenen,
115[regelnummer]
Door welkers kriele geur gy weer verkrijgen meughd
Den uitgekleinsden geest van all uw levens jeugd.
Hy zal met zoo een vlam deurstralen uwe spieren,
Dat hy maken zal van twee tot een en viere.
O weergaloose vreugd! ô serripzoete smart!
120[regelnummer]
Min, ga ik 't mijne quijt, schenk my een anders hart.
|
|