Voortgang. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De deelwoorden vroeger en nu
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwakke vervoeging) precies dezelfde betekenis hebben, en welke betekenis is dat dan? De functies van het voltooid deelwoord zijn (zoals hieronder zal blijken) diverser dan die van het onvoltooid deelwoord; zouden we niet verscheidene betekenissen moeten aannemen? Omdat de taal een geordende verzameling van tekens is, mogen we ervan uitgaan, dat vormonderscheidingen op de een of andere wijze zinvol zijn. In principe correspondeert met één vorm één betekenis. Maar we weten dat deze ideale verhouding, de perfecte correspondentie tussen vorm en betekenis door allerlei oorzaken kan zijn verstoord. We kennen vele vormen van homonymie en synonymie. Naast de oudere betekenis kan zich een jongere ontwikkelen. Bij een bestaande vormcategorie kan zich een nieuwe aansluiten. Deze processen kunnen zich herhalen. Wanneer dan de oude elementen naast de nieuwe in gebruik blijven, ontstaat er een verwarrende veelvormigheid en polysemie... zoals we die bij het deelwoord aantreffen. De kans lijkt groot, dat het voltooid deelwoord en misschien ook het onvoltooid deelwoord niet één, maar verscheidene betekenissen heeft. Hoe zijn die dan te omschrijven en hoe hebben ze zich ontwikkeld? Er zijn aan het deelwoord vele studies gewijd. Verschillende aspecten en afzonderlijke constructies zijn in extenso beschreven, geanalyseerd en verklaard. Er is een overvloed aan literatuur over het voorvoegsel ge-, de vervoeging met hebben dan wel zijn, over het pseudodeelwoord (als gebloemd en behaard), over de infinitief-pro-participio en over het participium in plaats van de infinitief. En ook het muisje dat komt aangelopen (⋆gelopen), heeft een staartje gehad.Ga naar eind2) Het lijkt wat overmoedig wanneer we ons in deze bijdrage niet tot één aspect of constructie beperken, doch de deelwoorden in al hun verschijningsvormen en gebruiksmogelijkheden willen bezien. Maar we hebben geen keus. Men moet al geluk hebben om in één toevallige constructie de essentie van een woordsoort te herkennen. Wanneer het onvoltooid deelwoord, het voltooid deelwoord of het deelwoord in het algemeen één betekenis heeft, moet die in alle gebruiksgevallen blijken. Men kan zich afvragen, of er aan de complexe problematiek der deelwoorden in het korte bestek van een artikel wel recht kan worden gedaan. We zullen ons zeker beperkingen moeten opleggen. Het is daarom goed ons eerst op de hier te volgen werkwijze te bezinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2. WerkwijzeIn deze bijdrage worden synchroon en diachroon onderzoek met elkaar verbonden. Het hedendaags Nederlands vormt het begin- en eindpunt van de beschouwingen. Ik probeer tot een verklaring te komen voor het ogenschijnlijk verwarde gebruik van de deelwoorden. Voor die verklaring is inzicht in de taalontwikkeling vereist. In mijn visie is de aard en functie van de participia, net als van welk onderdeel van de grammatica ook, alleen volledig te doorzien met kennis van het verleden. In het Nederlands, als in elke levende taal, komen naast elkaar vormen en betekenissen voor van verschillende ouderdom, ontstaan in de successieve fasen van de taalgeschiedenis, het Indo-Europees, het Gemeengermaans, enzovoorts, tot op heden. Door alle vormen van het hedendaags gebruik, gangbare en ongewone, te inventariseren leggen we niet slechts de synchrone taaltoestand vast, maar verzamelen we ook historisch materiaal, en wel materiaal dat we op grond van onze taalbeheersing kunnen analyseren. Dit materiaal zou kunnen worden aangevuld met van het algemeen Nederlands afwijkend, dialectisch gebruik, met historische en met vreemdtalige constructies, waarvan de betekenis met behulp van zegslieden en door interpretatie kan worden vastgesteld. Ik wijs een zo volledig mogelijke inventarisatie niet af; ik heb me evenwel tot de door de taalgeschiedenis geselecteerde gebruiksgevallen in het hedendaags Nederlands beperkt, toen mij duidelijk werd dat wij reeds op grond van dit materiaal tot de gewenste generalisering en verklaring van de deelwoorden kunnen komen. In § 2.1. zijn de mij bekende gebruiksmogelijkheden van de deelwoorden in het hedendaags Nederlands opgesomd. Een eerste verkenning (§ 2.2.) maakt duidelijk, dat het allerminst eenvoudig, zo niet onmogelijk is betekenisomschrijvingen te geven van onvoltooid en voltooid deelwoord, laat staan van het deelwoord in het algemeen, die in alle gevallen opgaan. Nu is het materiaal, hoewel door het synchrone gebruik verbonden, in diachroon opzicht heterogeen, en als taalgebruikers weten we dat. Het lijkt mij daarom zaak allereerst de driedeling aan te brengen waarvan ervaren taalgebruikers zich bewust zijn. In § 2.3. heb ik het overzicht vereenvoudigd door schrapping van alle gevallen van afgeleid gebruik, waarin de oorspronkelijke deelwoorden, die naar de vorm nog als zodanig te herkennen zijn, een nieuwe functie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben gekregen en in een andere woordcategorie zijn terecht gekomen. Voorlopig terzijde gesteld worden ook de gelexicaliseerde constructies, die blijkens hun improductiviteit afwijken van het gangbare gebruik der deelwoorden. Sommige worden ook als archaïsch ervaren. Over blijven de courante gevallen, op basis waarvan ik in § 2.4. en 2.5. tracht de deelwoorden te typeren. Bij de globale karakterisering van de functie van het voltooid deelwoord blijkt de oppositie werking: toestand van belang. Het hedendaags Nederlands bevat aanwijzingen die de algemene opvatting ondersteunen, dat het voltooid deelwoord als werkingswoord zich heeft ontwikkeld uit het toestandswoord. En daarmee zijn we toe aan het diachrone onderzoek. In § 3.1. wordt de overgang van toestand naar werking beschreven. Daarbij wordt duidelijk, dat er nog een stadium aan het toestandswoord moet zijn voorafgegaan. De voorlopig terzijde gestelde archaïsche constructies bieden het materiaal om die oudere fase te reconstrueren (§ 3.2.). Vooral de absolute constructie (§ 3.3.) maakt het mogelijk de oorspronkelijke functie van het deelwoord te doorzien. Met deze kennis gewapend wordt in § 3.4. getracht de etymologie der beide deelwoorden vast te stellen, die in oorsprong samenstellingen moeten zijn geweest (§ 3.4.1.). Er wordt aandacht besteed aan het prefix ge- (§ 3.4.2.), aan de identificatie van de suffixen (§ 3.4.3.) en aan de Ablaut (§ 3.4.4.). De veranderingen die hebben plaats gevonden, worden in § 3.5. in chronologische volgorde geschetst. Aanvankelijk verliep de ontwikkeling der beide deelwoorden op dezelfde wijze (§ 3.5.1.). Toen de participia eenmaal konden worden gezien als de kern van het predicaat, groeiden ze uiteen (§ 3.5.2.). Een schematische weergave der ontwikkelingen besluit dit artikel. Omdat er in deze bijdrage vrij wat uiteenlopende zaken aan de orde komen, is na de noten en de bibliografie een inhoudsopgave toegevoegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het huidige gebruik2.1. InventariseringHieronder volgt een opsomming van de mij bekende mogelijkheden tot gebruik van de deelwoorden in het hedendaags Nederlands.Ga naar eind3) In het overzicht opgenomen zijn ook participia naar de vorm die op grond van herkomst of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
functie een uitzonderingspositie innemen. De lijst is niet het resultaat van onderzoek, maar moet daarvoor het uitgangspunt vormen. Om niet te snel te generaliseren heb ik zoveel mogelijk onderscheidingen aangebracht. Vereenvoudigingen van het overzicht volgen later. Zowel ten aanzien van het onvoltooid als van het voltooid deelwoord is er een onderscheid gemaakt tussen het gebruik in de predicaatsconstituent en het attributieve gebruik. Binnen het predicaat kunnen de deelwoorden verschillende posities innemen. Enkele overgangen (als tussen 2, 3 en 4, en tussen 8-9 en 11-12) zijn vloeiend, en de waardering van sommige voorbeelden is niet vrij van subjectiviteit. Bovendien is van twee vormen van gebruik (nl. 1 en 29) in het hedendaags Nederlands nauwelijks (nog) een voorbeeld te vinden. Hier heb ik ter verduidelijking enkele Mnl. citaten toegevoegd. Ondanks deze beperkingen zijn de onderscheidingen m.i. reëel; ze verdienen alle vermelding. Willen we de constanten in de deelwoorden ontdekken, dan zullen we eerst de grote diversiteit in het gebruik moeten onderkennen. De omschrijving [+ patiens] wil zeggen, dat er tussen nomen en participium een verhouding bestaat als tussen direct object en predicaat. Bij [- patiens] gaat het meestal om een subjectsrelatie. De aanduiding [+ verl.] (17 en 18) geeft aan, dat het verleden-tijdsaspect in het deelwoord centraal staat; dat is niet het geval in (19-22): [- verl.]. De term subcategoriserend [adjectief] houdt in, dat de verbinding [bnw. + znw.] een door de taalgemeenschap erkende klasse aanduidt binnen de door het znw. genoemde categorie. Zo heeft de zittende magistratuur niet betrekking op magistraten die toevallig zitten, doch op rechters, die ex professo gezeten zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Eerste verkenningHet bovenstaande brengt een welhaast chaotische diversiteit aan functies en toepassingen aan het licht. De deelwoorden hebben een nominale en een verbale valentie, doen dienst als bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, zelfstandig naamwoord, voorzetsel en werkwoord, in de nominale groep en in de predicaatsconstituent, als werkwoordelijk en als naam- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordelijk deel van het gezegde, als kern en als bepaling, verbonden met een ‘subject’ en zelfstandig, als bepaling bij een werkwoord en bij een naamwoord, weglaatbaar en verplicht. Het verleden-tijdsaspect staat al dan niet centraal, het gaat om actief dan wel passief, om een gebeuren of een toestand. Het tegenwoordig deelwoord kan soms door al worden ingeleid, al dan niet met een -e worden verlengd. Het voltooid deelwoord heeft twee uitgangen (-en en -d/t), wordt in het algemeen door ge- ingeleid, maar noodzakelijk was en is dat prefix niet (vgl. de vroegere deelwoorden dood en dronken; bevonden, herhaald, voorkomen). Het is allerminst duidelijk, wat de participia met elkaar verbindt. Ook de tegenstelling tussen het zogenaamde tegenwoordige deelwoord (participium praesentis) en het verleden deelwoord (participium praeteriti) is niet zo eenvoudig als de termen suggereren. Bij het verleden deelwoord gaat het niet altijd om een werking in het verleden (vgl. o.m. 19, 20 en 24) en de door het tegenwoordig deelwoord uitgedrukte werking vindt plaats op een door het ‘hoofdwerkwoord’ bepaald tijdstip, eventueel in het verleden. Nu spreken we ook van onvoltooid en voltooid deelwoord, maar deze typering is in sommige gevallen evenmin verhelderend. In onder meer (6, 19 en 30) lijkt het aspect van (on)voltooidheid der werking geen rol te spelen. Nu is het waar, dat juist deze laatstgenoemde gebruiksgevallen uitzonderlijk zijn. Absolute constructies zijn niet gangbaar en doen archaïsch aan, en het deelwoord in zinnen als daar komt hij aangefietst is weinig productief; het participium wordt bovendien door de infinitief beconcurreerd: daar komt hij aanfietsen. Dat wij het allen (naar ik hoop) over dit soort details eens kunnen zijn, maakt duidelijk dat wij als taalgebruikers niet alleen weten wat in het Nederlands mogelijk en onmogelijk is, maar ook registreren wat gewoon is of minder gewoon, gangbaar of zeldzaam. We maken onderscheid tussen archaïsche en alledaagse wendingen, tussen productieve afleidingen en gelexicaliseerde verbindingen, tussen stilistisch neutraal en gemarkeerd gebruik, dat we als geforceerd, modern, gemeenzaam of juist als boekentaal ervaren. Kortom, de (geoefende, geschoolde) taalgebruiker (die tot op zekere hoogte ook taalbeschouwer is) heeft een zeker historisch besef. Hij is zich van afleidingen bewust, hij weet wat ouderwets is of modieus. Bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle diversiteit in het gebruik is er een vaste kern van gewone, regelmatige vormen. De afwijkingen worden geaccepteerd als minder productieve of geheel gelexicaliseerde randverschijnselen, als relicten of nieuwvormingen. Een inventaris van alle gebruiksgevallen schiet als beschrijving van de deelwoorden tekort. De hierboven opgesomde mogelijkheden staan niet ex aequo naast elkaar. Om door te dringen tot wat de taalgebruikers als de essentie van het deelwoord beschouwen, zullen we een hiërarchie moeten aanbrengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. Vereenvoudiging van het overzichtBovenstaand overzicht bevat een aantal pijlen, die aangeven dat uit een bestaande functie een nieuwe toepassing is voortgekomen. In vele gevallen zal het verband ook de taalgebruikers niet ontgaan; vele diachrone ontwikkelingen worden lange tijd als synchrone afleidingen ervaren. De vernieuwingen zijn gemakkelijk te herkennen. Zo zijn door het frequente gebruik van absolute constructies als in (6) en (31) enkele deelwoorden tot voorzetsel geworden. In de attributieve bepaling (vgl. 8-9 en 33-34), waarin een reeds eerder toegekende eigenschap wordt gereleveerd, treedt het werkwoordelijke aspect meestal niet op de voorgrond. Veelgebruikte deelwoorden verliezen daardoor hun afhankelijkheid van het verbum. In een sprekend portret of een beschonken automobilist (11 en 38) worden de participia niet meer van spreken en (be)schenken afgeleid gedacht. In synchroon opzicht zijn het ‘bestaande complexe woorden’ geworden.Ga naar eind4) De grens tussen van het werkwoord afgeleide attributieve deelwoorden en tot adjectief geworden participia (8-9, 33-34 tegenover 11-12, 37-38) is vlottend en voor een deel subjectief. Dat geldt ook voor de onderscheiding van subcategoriserende adjectieven (13 en 39). Het gaat erom of men de koppeling van adjectief en substantief als een vaste verbinding beschouwt. Wanneer het deelwoord eenmaal tot adjectief geworden is, kan het zoals alle bijvoeglijke naamwoorden ook worden gesubstantiveerd (16 en 42). Vanuit verschillende vormen van gebruik (bijw. bep., predicaatsnomen, attributieve bepaling bij deverbatief nomen) kan het oorspronkelijke deelwoord tot bijwoord worden (14 en 40). Bijwoordelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbindingen (als in 15 en 41) zijn ontstaan uit samenstellingen van [adjectivisch deelwoord + znw.] of uit absolute constructies. Ook hier gaat het dus om afgeleid gebruik, net als in de samenstellingen [bijwoord + deelwoord] (10 en 36). Daarmee is het aantal onderscheidingen dat nog terzake doet, aanzienlijk verkleind: de zeventien met een → gemerkte gebruiksgevallen (7, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 23, 32, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42) kunnen we verder buiten beschouwing laten. En er zijn nog enkele vereenvoudigingen mogelijk. Het is soms nauwelijks uit te maken, of een deelwoord als een bijwoordelijke bepaling of als een bepaling van gesteldheid moet worden beschouwd (2, 3 en 25, 26). Ook de overgang naar 4 resp. 27 is vloeiend. In alle gevallen is het participium nauw verbonden met een of meer elementen van de zinskern [S Vf (O)]. In 5 en 28 echter heeft het deelwoord een veel grotere zelfstandigheid. Het vormt geen bepaling bij het subject, noch bij het werkwoord, doch bij de zinskern [S Vf (O)] als geheel. In eenmaal gewaarschuwd, herkende hij het gevaar b.v. wordt een oorzakelijk verband gelegd tussen de waarschuwing en het feit dat [hij het gevaar herkent]. Maar ook hier is het geïmpliceerde subject van het deelwoord identiek met het onderwerp van de zin. De ‘beknopte bijzin’ (het zgn. participium conjunctum) en de hoofdzin worden door een gemeenschappelijk subject verbonden. Dat is niet het geval in (6) en (31), die een onduidelijke structuur vertonen. Men kan het znw. (b.v. in de rug gekromd) als het subject van de ‘bijzin’ zien. Maar waarom is het deelwoord dan geen persoonsvorm? Dit soort ‘absolute’ constructies (in het Grieks in de genitivus, in het Germaans in de dativus, in het Latijn in de ablativus) is vaak als een Latinisme veroordeeld.Ga naar eind5) We ervaren (6) en (31) in elk geval als archaïsmen. Daarom mogen we ze in eerste instantie buiten beschouwing laten. In § 3.3. zullen we uitvoerig op de absolute constructie ingaan. Weinig gebruikelijk zijn ook de imperatiefvormen (24),Ga naar eind6) de onpersoonlijke constructies (29 en 30), en de met komen verbonden voltooid deelwoorden in (19), die we voorlopig terzijde stellen. Als afleidingen van naamwoorden vormen de pseudo-deelwoorden (35 en ten dele 36) een categorie op zichzelf. Ze kunnen hier buiten beschouwing blijven. Opmerkelijk is het feit dat het onvoltooid deelwoord nog maar zelden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als kern van het gezegde kan dienen (1). Hier ontbreekt de regelmatige correspondentie tussen attributieve bepaling en predicaatsnomen.Ga naar eind7) Als predicatieve pendant van het attributieve onvoltooid deelwoord (het spelende kind) moet de persoonsvorm worden beschouwd: het kind speelt, althans voor verbindingen als in (8). We kennen nog enkele gelexicaliseerde constructies waarin het naamwoord niet het geïmpliceerde onderwerp van de werking is: in (9) blijft het subject in het vage. Een slaande ruzie is een ruzie waarbij geslagen wordt. Deze attributieve deelwoorden hebben geen predicatieve pendant: ⋆de goederen roeren / zijn roerend, ⋆de ziekte valt / is vallend, ⋆de ruzie slaat / is slaande. Brengen we het bovenstaande in kaart (→ is afgeleid gebruik; A is archaïsch; ongemarkeerd zijn de gangbare gebruiksgevallen):
Voor het onvoltooid deelwoord resteren drie gebruiksgevallen: [2-3-4], 5 en 8; voor het voltooid deelwoord negen, al zijn hier misschien nog enkele samenvoegingen mogelijk. Op dit materiaal moet de typering van de deelwoorden in het hedendaags Nederlands worden gebaseerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. Typering van onvoltooid deelwoordDoor uitsluiting en groepering der gebruiksmogelijkheden komen we tenslotte tot een vrij scherp beeld van het onvoltooid deelwoord in het hedendaags Nederlands. In attributief gebruik is het participium de pendant van de actieve, onvoltooide persoonsvorm: (a) zie je dat spelende kind d.i. het kind dat daar speelt? Het gaat bij het onvoltooid deelwoord niet slechts om de aanduiding van de werking. Anders dan in afleidingen en samenstellingen als spel, speling, speelbal, speeltijd, spelevaart en spelmoment vindt of vond de door het deelwoord aangeduide werking plaats, zoals dat ook in de persoonsvorm het geval is. Er bestaat tussen het deelwoord en het znw. waarmee het is verbonden, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhouding als tussen subject en predicaat. In (b) het spelende kind valt is het kind niet slechts degene die speelt, maar eerst en vooral het subject van de werking ‘vallen’. Het spelen is daardoor minder actueel dan in (a), het werkingsaspect van het deelwoord is zwakker, en daarmee schuift de attributieve bepaling op in de richting van het bijvoeglijk naamwoord (verbaal → nominaal). Ook als predicatieve bepaling is het onvoltooid deelwoord verbonden met een naamwoord, het subject of object in de zin. Het participium geeft een ondergeschikte werking aan, een ‘bijwerking’. Een deelwoord heeft meestal het subject, soms het object van de zin als impliciet onderwerp. Daardoor zijn de volgende zinnen ongrammaticaal indien men de jongen als subject van wachten beschouwt:
Dat het deelwoord slechts kan aansluiten op het subject en het object, is te verklaren vanuit het feit dat het deelwoord een ‘bijwerking’ noemt, een werking die plaats vindt naast die van het hoofdwerkwoord. Het deelwoord moet daarom parallel aan het hoofdwerkwoord worden geschakeld. Subject en object zijn directe bepalingen van het Vf: S, Vf en O vormen tezamen de zinskern, die met een indirect object en met andere bepalingen kan worden uitgebreid: [[[S Vf O] indirect object] bepalingen] Daar het participium op gelijke hoogte moet staan met de hoofdwerking Vf, kan alleen S of O het impliciete subject vormen: [[[S Vf O + deelwoord] indirect object] bepalingen]Ga naar eind9) In alle gevallen die wij in het hedendaags Nederlands als gangbaar beschouwen, is het onvoltooid deelwoord een bepaling bij een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord. De aangeduide werking waarbij het substantief of pronomen het ‘subject’ vormt, is binnen de zin van ondergeschikt belang. Het gaat om een begeleidende werking, een ‘bijwerking’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(ook al hoeft die niet strikt synchroon te verlopen met de werking van het gezegde).Ga naar eind10 Het deelwoord is ‘onvoltooid’ in zoverre, dat de werking en niet de eindtoestand, het resultaat van de werking, centraal staat. Zelfs bij perfectieve werkwoorden (vgl. de deur openend, stapte hij de kamer in) is het werkingsaspect aanwezig. Wanneer de ‘hoofdwerking’ in de zin overheerst, zoals in het spelende kind valt, raakt het verbale aspect van het participium op de achtergrond. Het attributieve deelwoord schuift dan op in de richting van het adjectief (8 → 11), het predicatieve deelwoord wordt tot bijwoord (4 → 3 → 2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5. Typering van het voltooid deelwoordDe functie van het voltooid deelwoord in het hedendaags Nederlands is minder gemakkelijk te omschrijven. Terwijl het onvoltooid deelwoord nauwelijks meer als kern van het gezegde kan dienen, wordt het voltooid deelwoord regelmatig als predicaatsnomen (de nominale kern van het predicaat) gebruikt (21 en 22). De grens ten opzichte van het adjectief (23) is dan vloeiend. Het meest opvallende verschil tussen de twee participia ligt in het feit dat het voltooid deelwoord tot hoofdwerkwoord van de zin (de verbale kern van het predicaat) is geworden (17, 18 en 20). In samenhang met de hulpwerkwoorden hebben, zijn en worden duidt het de voltooide en de onvoltooide werking aan, in het heden en verleden, in actieve en in passieve zinnen. Nu zou men, vanwege de correspondentie van attribuut en predicaat, dezelfde verscheidenheid bij het attributieve voltooid deelwoord verwachten. Merkwaardig genoeg echter wordt het deelwoord hier voornamelijk nominaal gebruikt.Ga naar eind11) Zoals met het attributieve onvoltooid deelwoord (het spelende kind) geen predicatief deelwoord correspondeert (⋆het kind is spelend), zo missen we omgekeerd voor het predicatieve verbale voltooid deelwoord (het kind heeft gespeeld) een attributieve pendant (⋆het gespeelde kind). De eerste lacune wordt gevuld door de persoonsvorm: het kind speelt. Tegenover het kind heeft gespeeld zouden we het gespeeld hebbende kind kunnen formeren. We gebruiken dan echter een onvoltooid deelwoord. ⋆Het gespeelde kind is uitgesloten. We behelpen ons meestal met een bijzin: het kind dat gespeeld heeft. Predicatief en attributief gebruik staan als volgt tegenover elkaar: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu zal menigeen al hebben tegengeworpen, dat het voltooid deelwoord wel degelijk attributief gebruikt kan worden (vgl. het gespeelde stuk). Anders dan het attributieve onvoltooid deelwoord duidt het attributieve voltooid deelwoord meestal niet op de werking zelf (in het verleden), maar op het effect van de werking. De geroepen man is niet de man die geroepen heeft. Men kan daardoor geneigd zijn te denken, dat hij degene is die het roepen gold, het object van de zin iemand heeft de man geroepen. Verbindingen echter als de ontsnapte dief maken duidelijk, dat het bepaalde znw. niet noodzakelijkerwijs een lijdend voorwerp hoeft te zijn. Ontsnappen is intransitief en de dief is subject: de dief is ontsnapt. In het algemeen vormt de attributieve bepaling (vgl. ook de gangbare verbindingen in 35, 36 en 37) de pendant van het predicaatsnomen. De ontsnapte dief is daarom de attributieve tegenhanger niet van de dief [agens] is [hulpww.] ontsnapt [hoofdww.], maar van de dief [subject] is [koppelww.] ontsnapt [pred. nomen: ‘vrij’]. (Vgl. echter over het handelingsaspect dat ook het attributieve voltooid deelwoord ontwikkelt, de volgende paragraaf). Met het attributieve voltooid deelwoord correspondeert niet het hoofdwerkwoord als in 17, 18 en 20, maar het predicaatsnomen als in 21 en 22. Wanneer een deelwoord, ook al wordt het met zijn verbonden, niet als naamwoordelijk deel van het gezegde kan voorkomen, kan het ook niet als attributieve bepaling dienen. Vgl. de man is gegaan: ⋆de gegane man; de dokter is gekomen: ⋆de gekomen dokter; de chirurg is begonnen: ⋆de begonnen chirurg; de chauffeur is door het bos gereden: ⋆de door het bos gereden chauffeur. Zou het deelwoord de wérking aanduiden, dan zouden we van de gegane man enz. kunnen spreken, net als van het gespeelde kind, de gelezen vrouw. Het voltooid deelwoord releveert echter het resultaat. Het gaat erom, of de werking wordt geacht de betrokken persoon of zaak te veranderen. Dat is in de bakker heeft brood gebakken het ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
val ten aanzien van het brood: het brood is gebakken → het gebakken brood, maar het bakken wordt voor de bakker niet erg ingrijpend geacht: ⋆de gebakker bakker. Dat is anders bij een handeling als trouwen: de bakker heeft een rijk meisje getrouwd. Zowel de bakker als het meisje zijn nu getrouwd: de getrouwde bakker en het getrouwde meisje. De taalgemeenschap oordeelt over het belang van een handeling voor het betrokken subject, en dat oordeel kan veranderen. Het geeft te denken, dat wij een gebeten hond nog slechts kunnen zien als een hond die gebeten is (geworden), en niet als een hond gekenmerkt door het feit dat hij gebeten heeft, dus agressief is.Ga naar eind12) In deze tijd van hoger onderwijs voor velen, is een persoon die gestudeerd heeft, daardoor niet zozeer gekenmerkt, dat hij gestudeerd is. Maar geleerd kan men nog wel zijn, al moet men daarvoor ook geleerd hebben. Het verdwijnen van sommige attributieve deelwoorden getuigt van veranderingen in de werkelijkheid of in de wijze waarop de taalgebruikers die zien. In andere gevallen wordt het deelwoord door een concurrerend synoniem verdrongen (vgl. een gezworen landmeter tegenover een beëdigd landmeter). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6. Werkingswoord en toestandswoordTerwijl het onvoltooid deelwoord steeds een ‘werkingswoord’ is, kan het attributieve voltooid deelwoord veelal worden getypeerd als een ‘toestandswoord’. In het huidige Nederlands echter is het voltooid deelwoord in predicatief gebruik eerst en vooral een werkingswoord. In 17, 18 en 20 geeft het aan, welke werking wordt of werd uitgevoerd. Deze (naar we zullen zien vrij nieuwe) functie van het voltooid deelwoord zorgt voor homonymie in predicatief gebruik, maar is ook van invloed op het attributieve participium. De gelijkvormigheid van werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegden met zijn en worden is welbekend en veelbesproken. In
De verbinding [wordt + volt.deelw.] is nog slechts zelden naamwoordelijk, en om de homonymie van [zijn + volt.deelw.] te doorbreken wordt vaak (naast andere bepalingen die het werkingsaspect onderstrepen) het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoordelijke geworden toegevoegd: (a') het hout is gebeitst geworden. Hoewel is geworden wel degelijk een regelmatige afleiding vormt van wordt (zoals is gegaan van gaat en is gekomen van komt), ervaren we geworden toch nog steeds als een oneigenlijke aanvulling. Alleen al op grond van het feit dat de toevoeging van geworden nog steeds niet is geaccepteerd, zouden we kunnen besluiten, dat de verbale functie van het voltooid deelwoord als in 17, 18 en 20 zich moet hebben ontwikkeld uit de verbindingen van hebben, worden en zijn + participium als toestandswoord. Het hout is gebeitst kan niet van meet af aan zijn bedoeld als het perfectum van het hout wordt gebeitst. In dat geval zou de toevoeging van geworden regel zijn. Maar de hier aangenomen ontwikkeling is welbekend. Op de oorzaken komen we nog terug (in § 3.1.). De overgang van toestandswoord naar werkingswoord in predicatief gebruik heeft het attributieve deelwoord niet onberoerd gelaten. Uit de toevoeging van bepalingen van tijd en van het ‘actieve subject’ als in de vogel is gisteren door de boswachter gevangen blijkt, dat gevangen de handeling aanduidt. Wanneer men deze bepalingen ook aan het attributieve deelwoord toevoegt (de gisteren door de boswachter gevangen vogel), wordt ook hier het handelingsaspect geactiveerd: ‘de vogel die gisteren door de boswachter is gevangen’. Een attributieve bepaling zonder meer (een gevangen vogel) zal echter nog allereerst als een toestandswoord worden opgevat (anders dan het onvoltooid deelwoord als in een vliegende vogel). Het handelingsaspect is ook (nog) niet zo sterk, dat participia die uitsluitend de werking aanduiden, de sprong naar attributief gebruik hebben gemaakt (de man heeft gesproken → ⋆de gesproken man, het artikel wordt vervolgd → ⋆het vervolgde artikel). Het is via de verbinding predicaatsnomen - attributieve bepaling, dat de homonymie van [zijn + voltooid deelwoord] doordringt in het attributieve gebruik: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De historische ontwikkeling3.1. Van toestand naar werkingZien we af van de oppositie tussen ‘deverbatief’ (afleiding van werkwoordstam) en ‘adjectief’ (bestaand complex woord), die zowel bij het onvoltooid als bij het voltooid deelwoord speelt, dan blijkt van het voltooid deelwoord een tweeledig gebruik te worden gemaakt. In predicaatsnomen en als attributief geeft dit participium eerst en vooral een toestand aan, een gesteldheid. Daarnaast kan het binnen het predicaat het hoofdwerkwoord vormen. Het onvoltooid deelwoord duidt in alle posities op een ondergeschikte werking. Beperken we ons in eerste instantie tot de oppositie toestand: werking. Algemeen wordt aangenomen, dat het voltooid deelwoord als werkingswoord zich heeft ontwikkeld uit het toestandswoord (vgl. b.v. Closs Traugott 1972, p. 91-94, Ebert 1978, p. 57-60, Gamillscheg 1957, § 94-95, Schröbler 1982, p. 359-364 en 374-375). Gaan we uit van de (Oudgermaanse) taalfase waarin het voltooid deelwoord binnen het predicaatsnomen en in de corresponderende attributieve bepaling nog uitsluitend de gesteldheid van de persoon of zaak aangaf, de toestand waarin deze tengevolge van de aangeduide werking was gekomen. Deze verhouding tussen nomen en deelwoord is in het hedendaags Nederlands nog steeds mogelijk:
Wanneer we het participium in deze constructies als een toestandswoord interpreteren, hetgeen in (a) en (b) nog zonder moeite, en met wat overleg ook nog in (c) en (d) mogelijk is (‘de brief wordt een geschreven brief’ en ‘ik heb de brief in geschreven staat’), dan spelen er twee aspecten een rol. Overheersend is de genoemde gesteldheid, maar die is het effect van een werking. Het werkingsaspect is op de achtergrond aanwezig. In het hedendaags Nederlands zijn we geneigd zeker (c) en (d) en mogelijk ook (a) en (b) als werkingen te interpreteren. Het is duidelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat er moet zijn gebeurd. Er heeft een proces van ‘verbalisering’ plaatsgevonden. Het werkingsaspect werd van primair belang, het resultaat werd daarvan afgeleid. Het gaat niet meer om de knikkers, maar om het spel. Dat deze overgang van toestand naar werking moet worden aangenomen, is buiten kijf. Alleen dank zij de herinterpretatie van de transitieve constructie, als in hij heeftzelfst. ww. [de briefobj. geschrevenbep.v.gest.] → hij heefthulpww. de briefobj. geschrevenhoofdww. is de formatie te verklaren van hij heeft geschreven; hij heeft gelopen, waarin een object ontbreekt en het voltooid deelwoord geen gesteldheid kan aangeven. In het gegeven voorbeeld is het aanwezige subject (hij) van het weinigbetekenende heeft als subject beschouwd van de werking ‘schrijven’. Deze werking moet in het verleden hebben plaats gevonden, daar in geschreven al over het resultaat wordt gesproken. Zo verandert niet slechts de structuur maar ook het tijdsaspect: ‘hij heeft (nu) de brief in schrift’ → ‘hij heeft de brief (in het verleden) geschreven’. Zo is ook uit hij is gevallen (‘in gevallen toestand’) en hij is verdwenen (‘weg’) de verledentijdsvorm ontstaan, waardoor verbindingen als hij is gekomen en hij is gegaan mogelijk werden, hoewel deze deelwoorden nooit een gesteldheid hebben aangeduid. Op vergelijkbare wijze heeft zich uit de naamwoordelijke gezegden hijwordt (‘raakt’) gewond en hij is gewond de passieve constructie ontwikkeld.Ga naar eind13) Daarnaast zijn de oudere constructies echter in gebruik gebleven. En in de meeste gevallen speelt de resulterende toestand ook bij het verbale deelwoord nog een, nu ondergeschikte, rol.
Wanneer het gaat om het effect van de werking, is de gedachte aan die werking zelf niet te onderdrukken, en een werking impliceert een bewerker, een subject. Het is niet te vermijden, dat het verbale aspect in sommige contexten gaat overheersen. Men zou daarom verwachten, dat het participium van meet af aan ook hoofdwerkwoord moet zijn geweest. We hebben echter duidelijk met een betrekkelijk recente taalverandering te doen (Ebert 1978, p. 58: ‘Anfang des 9. Jhs.’). Het verbale participium | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is in het Middelnederlands nog veel minder gewoon dan tegenwoordig. Combineren we deze gegevens: het toestandsaspect (als effect van de werking) maakt een werkwoordelijke interpretatie (werking met effect) in vele contexten onvermijdelijk. Toch vormt de verbalisering van het voltooid deelwoord een jonge ontwikkeling. Dan moet er tenminste één stadium aan de huidige toestand zijn voorafgegaan, waarin de verbale interpretatie werd geblokkeerd. Het deelwoord moet van karakter zijn veranderd. Er heeft zich een verandering voltrokken waardoor het mogelijk werd het deelwoord als een werkwoord te beschouwen en met een subject te verbinden. Deze conclusie zal niemand verbazen. De deelwoorden zijn ondoorzichtige afleidingen; het is onduidelijk hoe vorm en betekenis samenhangen. Het onvoltooid deelwoord - dat toch getuige de traditionele terminologie met het voltooid deelwoord tot één woordsoort wordt gerekend - is geen toestandswoord en geen hoofdwerkwoord. Bovendien hebben we hierboven een aantal archaïsche gebruiksgevallen buiten beschouwing gelaten, waarin de functie van het deelwoord afwijkend is. De constructies in (1, 6, 9, 19, 24, 29, 30 en 31) zijn gelexicaliseerd. De functie van het participium is in deze gevallen niet in overeenstemming met het algemene gebruik. Daar de nu gangbare functies van het voltooid deelwoord al voorkomen in het oudste Nederlands dat wij kennen, en de nu archaïsche constructies reeds in het Middelnederlands op hun retour waren, zijn de relicten van hoge ouderdom. Misschien kunnen we op grond van wat nog in het hedendaags Nederlands bewaard gebleven is, tot de oorspronkelijke betekenis van het deelwoord doordringen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Het archaïsche deelwoord: een zelfstandig zinsdeelHet is niet eenvoudig in de archaïsche verbindingen het gemeenschappelijke element te ontdekken, dat deze participia verbindt tegenover de nog gangbare constructies. Enkele voor ons evident onregelmatige wendingen echter kunnen ons op weg helpen. In de zogenaamde ‘absolute constructies’ (6 en 31) en in (29) en (30) vormt het deelwoord (eventueel met object of bepaling) geen adnominale bepaling, wat uitzonderlijk is. In het huidige Nederlands is het participium steeds verbonden met een zelfstandig naamwoord. Het gebruik als bijwoord en als voorzetsel (2, 7, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14, 25, 32, 40) is als afgeleid te beschouwen (vgl. § 2.3. en 2.4.). In een zin als haren gekamd en schoenen gepoetst, gingen de kinderen naar school blijft in het vage wie de haren van de kinderen gekamd heeft en hun schoenen gepoetst. Een verbinding van deze handelingen met het subject de kinderen is niet bedoeld. Nu zou men de deelwoorden nog wel als een bepaling bij haren en schoenen kunnen zien: haren gekamd en schoenen gepoetst (zijnde).Ga naar eind14) Dan is echter niet duidelijk, hoe het verband met de rest van de zin wordt gelegd: haren (gekamd) en schoenen (gepoetst) gingen de kinderen naar school. We moeten, naar ik meen, de omgekeerde verhouding aannemen. Haren en schoenen zijn ondergeschikt aan de deelwoorden. Ze vermelden wat er is gekamd, resp. gepoetst. Het kost enige moeite de werking als kern te zien en het subject als een bepaling. Zoals het woord al zegt, was echter oorspronkelijk het onderwerp aan de werking onderworpen (vgl. noot 9). In de absolute constructie is dus het naamwoord via het deelwoord met de zinskern verbonden. We kunnen de syntactische superioriteit van het deelwoord niet bewijzen door de bepalingen weg te laten. In gekamd en gepoetst gingen de kinderen naar school vervallen we in het adnominale gebruik: het deelwoord is nu via het subject met de zin verbonden. Dat echter het op zichzelf staande participium geen bepaling bij een nomen hoeft te zijn, bewijzen de voorbeelden in (29) en (30), waarin de verbinding met een znw. is uitgesloten. We kunnen het participium hier slechts met een onpersoonlijke constructie parafraseren: [[beter hard] geblazen] betekent: ‘het is beter wanneer er hard geblazen wordt, wanneer men hard blaast, hard te blazen’; [[wat helpt] vrienden verholen]: ‘wat helpt het voor vrienden te verbergen, wanneer men voor vrienden geheimen heeft’; [[dat is gemakkelijk] gezegd]: ‘dat is gemakkelijk om te zeggen’. Maar de vraag is nu, hoe het op zichzelf staande (niet adnominale) deelwoord formeel met de zinskern is verbonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3. De absolute constructie3.3.1. De structuurEen aanwijzing voor de structuur van de absolute constructie vormt het voorzetsel met, dat ter verduidelijking kan worden toegevoegd: [met [de haren gekamd]] gingen de kinderen naar school. Daar op een voorzetsel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
altijd een naamwoord volgt, zijn we geneigd juist de haren als de kern te zien: [metPrep [de haren (gekamd)]NC]PrepC.Ga naar eind15) De betekenis van de woordgroep maakt echter duidelijk, dat deze constructie niet bedoeld is. Natuurlijk gaan de kinderen met hun haren naar school. Vermelding verdient het feit dat ze met gekámde haren gaan, dat hun haren gekamd zijn. Met expliciteert de aard van de betrekking tussen de haren gekamd en de rest van de zin, geeft aan dat we met een bepaling van omstandigheid te doen hebben. Met is een redundante structuurbehoudende toevoeging: [metPrep [de haren gekamd]PrepC]PrepC. Wanneer door welke oorzaak ook de structuur onduidelijk is, maken we gebruik van expletieve, vullende, woorden, die de bestaande verhouding onderstrepen. Doordat deze woorden geen nieuwe informatie bevatten, kunnen ze niet worden beklemtoond. Vgl. De toevoeging van met bewijst dat we in de absolute constructie met een bepaling, een beknopte bijzin van omstandigheid te doen hebben. Dit type bepaling noemt een de werking begeleidende toestand, handeling of gebeurtenis. Een bepaling van omstandigheid modificeert de strekking van het werkwoord niet en determineert ook geen nomen. Het gaat om een schildering van de achtergrond waartegen de hoofdwerking plaats vindt. Een bepaling of (beknopte) bijzin van omstandigheid bevat een zelfstandige mededeling, die ondergeschikt is aan de zinskern als geheel (de persoonsvorm met de daaraan gekoppelde zinsdelen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.2. Voorzetsel en naamvalWanneer met een expletieve toevoeging is, moet de relatie van het deelwoord (+ bepalingen) ten opzichte van de zinskern aanvankelijk uit een ander formeel kenmerk zijn gebleken. Nu zou men kunnen denken, dat het voorzetsel met een substituut is voor de vroegere naamval. In het Latijn worden vergelijkbare absolute constructies door de ablativus, in het Grieks door de genitivus getypeerd. De naamval geeft de afhankelijkheid aan, legt een verbinding, zoals met dat doet. Wij omschrijven in het hedendaags Nederlands vele vroegere naamvallen met prepositieconstituenten. Flexie en gebruik van voorzetsels kunnen worden beschouwd als twee verschillende middelen die hetzelfde doel dienen: ze leggen een verband ten opzichte van de rest van de zin. De voorzetselconstituent vormt weliswaar geen regelrechte voortzetting van de buiging: vaak verdwijnt de naamval zonder meer, op preposities volgen ook verbogen naamwoorden, constructies met en zonder voorzetsel komen naast elkaar voor, en ze vertonen betekenisverschillen (zie Duinhoven 1984-1985). Ondanks de verschillen kunnen we echter van parallellie spreken. Eenzelfde verband wordt hetzij door de naamval, hetzij door het voorzetsel tot uitdrukking gebracht. In de absolute constructie onderstreept de naamval (ablativus, genitivus of anderszins) de bestaande afhankelijkheid, zoals ook het voegwoord en het voorzetsel dat doen, die bovendien nauwkeuriger de aard van de relatie aangeven. Augusto regnante: ‘toen Augustus regeerde, tijdens de regering van Augustus’; urbe capta: ‘nadat de stad was ingenomen, na de verovering van de stad’. In het Latijn en het Grieks is de afhankelijkheid van de absolute constructie ten opzichte van de zinskern op andere wijze aangegeven dan in het Nederlands, maar de naamvallen zijn even misleidend als het voorzetsel met. Het expletieve met bewerkt dat men de navolgende voorzetselconstituent interpreteert als een naamwoordelijke constituent, waarin uiteraard het naamwoord de kern zou zijn. Zo wekt ook de naamvalsuitgang, die in oorsprong aan het substantief werd toegevoegd en pas bij uitbreiding aan de bepalende woorden werd gehecht, de indruk dat in [urbe capta] ablat. urbs de kern van de woordgroep is. De parafrasen doen daaraan echter twijfelen, en het tegendeel blijkt onomstotelijk in een zin als deze: Legati necati, magna odia moverunt, letterlijk: ‘de gezanten gedood ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wekten grote haat’. Niet de gezanten wekken haat, maar hun dood, het feit dat zij gedood zijn. Daar de moord op de gezanten als onderwerp kan worden gezien, staat de gehele verbinding in de nominativus, de naamval voor het subject. Vormt de verbinding een bepaling in de zin, dan wordt de ablativus (in het Grieks de genitivus) gebruikt. Het overwicht van het participium blijkt ook duidelijk in de veelgebruikte uitdrukkingen ab urbe condita, letterlijk ‘vanaf de stad gesticht’, dus ‘vanaf de stichting der stad’ en ante Christum natum, letterlijk ‘voor Christus geboren, dus “voor Christus” geboorte’. Formeel gezien is van de preposities het znw. afhankelijk, waaraan het deelwoord is toegevoegd. De betekenis maakt echter duidelijk, dat er onder de oppervlakte een andere structuur moet worden aangenomen, waarin de werking of liever het effect van de werking centraal staat. De absolute constructies in het Latijn en Grieks vormen dus geen verklaring voor de vergelijkbare verbindingen in het Nederlands. Het problematische karakter van de verbinding van naamwoord en deelwoord is niet ontstaan door het verdwijnen van de flexie. Het feit dat de absolute bepaling in het Latijn en Grieks in bepaalde naamvallen staat, is een gevolg van dezelfde herinterpretatie die in het Nederlands tot de voorvoeging van met leidt: het znw. wordt als kern gezien. Om de verhouding van dit nomen (+ deelwoord) tot de rest van de zin duidelijk te maken wordt een (onderschikkende) naamval dan wel een voorzetsel gebruikt. Uit de discrepantie tussen vorm en betekenis blijkt, zowel in de klassieke talen als in het Nederlands, dat er een stadium moet zijn geweest waarin het deelwoord de kern vormde, die dus direct (niet via het znw. met naamval of voorzetsel) met de zinskern was verbonden. Het gaat er nu om te ontdekken waaruit de taalgebruikers oorspronkelijk concludeerden, dat het deelwoord (met de eventuele bepalingen) aan de persoonsvorm c.a. ondergeschikt was. Uit welk formeel kenmerk bleek dat het participium een bepaling in de zin vormde? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zullen we moeten bezien, hoe het deelwoord is gestructureerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4. De etymologie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.1. Het deelwoord als samenstellingHet deelwoord vervult niet alleen in de absolute constructie, maar ook in de zinnen (5) en (28) een functie die het midden houdt tussen bepaling en bijzin. De terminologie is uiteraard afhankelijk van de wijze waarop men de bijzin definieert. Wanneer men van bepaling spreekt, zal men het begeleidende met in met [de haren gekamd] een voorzetsel noemen. In het andere geval is met een voegwoord (vgl. ANS p. 786), ook al kan dat niet worden toegevoegd: ⋆met dat de haren gekamd (tegenover voor(dat) hij kwam, met dat hij kwam, nadat hij kwam). Het is begrijpelijk, dat voegwoord en voorzetsel soms nauwelijks te onderscheiden zijn. Beide woordsoorten zijn in oorsprong bijwoorden, waarvan de strekking door een toevoeging wordt ingeperkt. Met in met dat ik de deur opendeed wordt in Van Dale 1984, p. 1699 zelfs nog een bijwoord genoemd. Daar het participium (+ bepaling) getuige de toevoeging van met als een beknopte bijzin dan wel als een prepositieconstituent moet worden beschouwd, mogen we verwachten, dat de affixen teruggaan op adverbiale elementen. Al zijn er wel affixen door herinterpretatie en ten gevolge van fonetisch-fonologische processen ontstaan,Ga naar eind17) in het algemeen zijn afleidingen tot samenstellingen te herleiden. De onbetoonde kern is naar de vorm gereduceerd en naar de betekenis ondoorzichtig geworden. De deelwoorden moeten zijn samengesteld uit het nog herkenbare werkwoordelijke element (een naamwoord dat op een werking betrekking heeft) en een bijwoord (voorzetsel, voegwoord). Hoewel we het verbaal element de ‘stam’ noemen, was b.v. in bindend oorspronkelijk bind het bepalende deel, end moet de kern zijn geweest. Doordat de kern van de samenstelling een bijwoord was, vormde de gehele samenstelling een bijwoordelijke bepaling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.2. Het prefix ge-In deze analyse is er binnen het participium slechts plaats voor twee elementen, het bepalende en beklemtoonde eerste deel (werkingswoord) en de onbetoonde kern (bijwoord → suffix). In gebonden en gehoord wordt echter ook een prefix gebruikt. Nu is dit voorvoegsel, dat in andere Indo-Europese talen en ook in het Noord- en Oostgermaans ontbreekt, in het Westgermaans toegevoegd. Nog in het Middelnederlands blijft ge- regelmatig weg vóór een kleine groep werkwoorden, waarvan bleven, bracht, comen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leden, vonden en worden de belangrijkste zijn. Wanneer het prefix eenmaal regel is, blijkt het ook weer gemakkelijk weg te vallen. Het ‘is in sommige dialecten van Gelderland en Overijsel, Holland, Zeeland en Z.W.-Vlaanderen tot een enkele vocaal verzwakt en in het noorden van N.-Holland, Groningen, Drente en het oosten van Twente en de Achterhoek geheel verdwenen’.Ga naar eind18) Dat geldt ook voor het Engels, waarin het prefix ge- voor participia tot in de vijftiende eeuw nog gebruikelijk was (Mustanoja 1960, p. 447). Het feit dat de positie van ge- niet stabiel is, wijst op redundantie. In het algemeen neemt men aan dat ge- (‘samen’ → ‘geheel’) ter versterking van het aspect van voltooiing werd toegevoegd. Dat is voor enkele categorieën samenstellingen/afleidingen zeker waar. In geboomte en ge- beente, gezucht en gesteun hebben we met verzamelingen te doen (‘alle bomen, botten, al het zuchten en steunen’). In doe ik dat gesach, sprac hi benadrukt ge- het feit dat het om ‘opmerken’ gaat, het resultatieve ‘zien’. Verplicht is het prefix niet; hi sach kan hetzelfde betekenen. Het is begrijpelijk, dat het perfectieve ge- vooral werd toegevoegd aan voltooid deelwoorden, die het resultaat van een werking aangeven. Maar juist vanwege het versterkende gebruik dat van ge- wordt gemaakt, is het opmerkelijk, dat deze voorvoeging bij de werkwoorden bliven, brengen, comen, liden, vinden, worden regelmatig en bij een aantal andere af en toe achterwege blijft. Men zou juist verwachten, dat het redundante ge- bij deze perfectivische werkwoorden bijzonder op zijn plaats was. De verklaring die steeds opnieuw wordt gegeven, schiet m.i. tekort: ‘Werkwoorden die reeds perfectief waren, ... konden dit - pleonastische - praefix een tijd lang ontberen, maar hebben later door systeemdwang toch dit praefix aangenomen’.Ga naar eind19) Waarom blijft ge- juist bij de genoemde werkwoorden achterwege en zijn deelwoorden van eveneens perfectivische werkwoorden als gegrepen, gelaten, geraakt, geschapen, gestorven, getroffen, ge- vangen heel gewoon? Het lijkt waarschijnlijk, dat het adverbiale ge-, dat vanwege zijn betekenis aan participia kòn worden toegevoegd, niet slechts werd aangehecht om de perfectieve betekenis te onderstrepen, doch mede om de syntactische functie van het participium te verduidelijken. Het deelwoord heeft zich, zoals hierboven beschreven, van een toestandswoord tot een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkingswoord ontwikkeld. Bij het toestandswoord gaat het om het resultaat, de voltooiing van de werking; bij het werkingswoord om een handeling of gebeuren in het verleden. Naarmate het toestandswoord vaker en vanzelfsprekender als een werkwoord wordt opgevat, dreigt het voltooid deelwoord, ook waar dit niet bedoeld is, tot een verleden deelwoord te worden. De toevoeging van ge- onderstreept dus niet alleen het resultatieve aspect maar ook het ondergeschikte niet-verbale karakter van het deelwoord. De genoemde zes participia worden niet of zelden als toestandswoord gebruikt (vgl. ⋆een gebleven man, ⋆een gekomen brief, ⋆een geworden bakker). Als verbale verleden deelwoorden hebben ze het adverbiale ge- niet nodig. Verhelderend is ook het regelmatige onderscheid tussen worden en geworden in het Duits. In het naamwoordelijke gezegde (er ist Arzt geworden) is de versterkte vorm gewoon. Maar die is uitgesloten in het passief, waar de toevoeging van worden het verbale karakter van het deelwoord moet onderstrepen: er ist entlassen worden. In het Nederlands heeft de voorvoeging van ge- de verbale interpretatie van het deelwoord niet kunnen tegenhouden.Ga naar eind20) En toen ge- ook regelmatig werd voorgevoegd aan verleden deelwoorden, hebben ook bleven, worden, enz. het prefix aangenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.3. Werkingswoord + bijwoordDaar ge- een jongere toevoeging vormt, bestonden aanvankelijk alle participia uit een werkwoordelijke bepaling en, naar we op goede gronden mogen aannemen, een bijwoordelijke kern. Wanneer we de betekenis en de vorm der deelwoorden met elkaar in verband brengen, kost het geen moeite de bijwoorden te ontdekken die in de suffixen verborgen zijn. De uitgang -end(e) gaat terug op het Indo-Europese ⋆-Vnt- (waarin de asterisk aanduidt dat het om een gereconstrueerde vorm gaat, en de V staat voor vocaal; zie Voyles 1970, p. 89). Deze basis herkennen we ook in inter en onder (< Idg. ⋆-Vnt-er; -er is het comparatiefsuffix), dat we als plaatsbepaling met ‘te midden van, tussen’ en als tijdsbepaling met ‘tijdens, gedurende’ kunnen omschrijven.Ga naar eind21) In zing-ende is zing (dat wij nu met ‘zingen’ omschrijven) een werkingswoord, dat een zich voltrekkende handeling of gebeurtenis aanduidt; -ende is het bijwoord ‘onder’, versterkt met een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
adverbiale -e (vgl. Van Loey 1970, p. 240). Zingende is dus een adverbiale samenstelling, te omschrijven met ‘onder zingen, terwijl er gezongen wordt/werd’. Het voltooid deelwoord komt in het Nederlands in twee gedaanten voor. De uitgang -d/t is algemeen Indo-Europees (vgl. Voyles 1970, p. 89). Deze consonant vormt de kern van het bijwoord dat wij kennen in de vorm toe (naast de voorzetsels tot en te). Vgl. het Engelse to (and fro) en at, het Latijnse affix do en voorzetsel ad, naast het Gotische en Oudnoorse at. Dit bijwoord geeft het streven aan naar het bereiken van een punt. Het heeft dus een perfectieve betekenis: ‘ten einde’. In combinatie met een werkingswoord geeft het bijwoord aan dat de werking voltooid is. Hedendaagse verbindingen als vaarklaar en praatgraag verschaffen ons inzicht in de oorspronkelijke verhouding tussen het bepalende deel (het werkingswoord) en de perfectieve, adverbiale kern. Klaar en graag voegen aan de werking eveneens een bepaald aspect toe (hier inchoatief resp. optatief). Tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn ook verbindingen als berouwvol (+ voltooiing), buigzaam (+ mogelijkheid), vloeibaar (+ toekomst) en formaties met de verbogen infinitief als prijzenswaard (+ mogelijkheid) en levensmoe (+ voltooiing). Zowel in lov-end als in lov-et geeft het werkingswoord een neutrale aanduiding van de werking. Zoals het aspect van gelijktijdigheid en het duuraspect zijn toe te schrijven aan het suffix ‘onder’, zo dankt ook het voltooid deelwoord het resultatieve aspect aan de adverbiale kern. Het is het perfectieve suffix ‘toe’ dat van de werking een toestand maakt. Dat ligt anders in de participia op -en (< Idg. ⋆-Vn-), waarin we zonder moeite het bijwoord in herkennen, dat in vele talen onveranderd als en/in is bewaard. Dit bijwoord maakt ook deel uit van de infinitief in het Nederlands. Het lijkt verwarrend, dat infinitief en participium met behulp van hetzelfde suffix gevormd worden. En in sommige gevallen (als dragen, laten en vallen) was dat ook hinderlijk. Waarschijnlijk heeft de homonymie van deze vormen de voorvoeging van ge- aan het deelwoord populair gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.4. AblautHet Germaans, en het Indo-Europees in het algemeen, kent echter naast de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(onvoltooide) werkingswoorden vele door Ablaut gekenmerkte woorden die het effect van de werking aanduiden. In band, bedrog, beet, boog, dronk, dwang, genot, greep, groef, kneep, kreet, leed, schot, snee, slot, voer, wrong, zang b.v. (vgl. Van Loey 1970, p. 13) gaat het niet om de werking maar om het effect, de eindtoestand, het product. Het Ablautsysteem is slechts gedeeltelijk bewaard. Er zijn ook presensstammen (als graf, houw, klim, roep, schrik, slaap, steek, stoot, strijd, val, vlecht) resultatief. En het aspect van voltooiing kan uit affixen blijken: bak-sel, be-sluit, drif-t, ge-drag, ge-vecht, jach-t, kom-st, vaar-t, vang-st. Het Ablautsysteem is allerminst volledig en ongeschonden overgeleverd. Maar de oorspronkelijke oppositie is nog duidelijk herkenbaar. De werking zelf en het effect van de werking worden door afzonderlijke vormen aangegeven, die op de klinker na identiek zijn. Intrigerend is de vraag hoe dit economische systeem van minimale paren is ontstaan. Een afdoende verklaring van het verschijnsel van de Ablaut is nog niet gegeven. Origineel en boeiend echter is de bijdrage van Bax en Van den Heuvel (1978, inz. p. 127-130), die ook de eerdere verklaringen samenvatten. Zij typeren Ablaut m.i. terecht als een afwisseling van ‘lichte’ en ‘donkere’ vocalen. Zij gaan evenwel uit van de oppositie tussen tegenwoordige en verleden tijd. Tegenover de lichte presensvocaal, staat dan ‘de donkere stem van het verleden’. De Ablaut in de zgn. sterke werkwoorden is echter een jongere ontwikkeling. De oppositie licht: donker hing aanvankelijk samen met de tegenstelling werking: resultaat. Algemeen wordt aangenomen, dat de vroege Indo-Europese dialecten toontalen waren. Morfologische categorieën werden gekenmerkt door verschillende intonatiepatronen. Het is daarom aannemelijk, dat de dynamische, vóórtdurende werking werd uitgedrukt in woorden met een zwevend, onafgesloten intonatiepatroon, terwijl de voltooiing, het resultaat van de werking tot een afsluiting, een toonval leidde. Deze daling van toon (als in bind → band/bond) zorgt voor de donkere klankkleur van het toestandswoord. De Ablaut zorgde dus aanvankelijk voor een onderscheid tussen werkingswoord en perfectief woord. Aan het werkingswoord (als bind) werden plaatsbepalingen gekoppeld (met de betekenis ‘hier, daar, ginds’, die via ‘bij mij, bij jou, bij derden’ tot persoonsaanduidingen werden: ‘ik, jij, het’). Dit gebonden subject kon door een expliciet subject worden gespecificeerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(vgl. Duinhoven 1984b). De toevoeging van een plaatsbepaling of persoonsaanduiding heeft een actualiserend effect: de aangeduide werking/toestand is nu aanwijsbaar, vindt plaats, is actueel, gebeurt. Zo zijn de conjugatievormen van het presens ontstaan. Op vergelijkbare wijze is het toestandswoord (band/bond) tot kern van de persoonsvorm geworden. De tegenstelling als in bind: bond was dus aanvankelijk niet van temporele aard. In bind stond de werking zelf op de voorgrond, in bond de voltooiing, het resultaat. Voltooiing impliceert een voorafgaande werking. Daardoor kon zich de voltooide werkwoordsvorm tot een verleden-tijdsvorm ontwikkelen. Dat is, zoals we zagen, opnieuw gebeurd met de verbinding van [koppelwerkwoord + voltooid deelwoord] → [hulpwerkwoord + verleden deelwoord]. Net als aan het werkingswoord (bind + en, d.i. de infinitief ‘binden’) kon ook aan het toestandswoord bond het bijwoord en (‘in’) worden gehecht: [bondeffect van werking + enbijwoord]. Er ontstaat dan een bijwoordelijke verbinding die met een prepositieconstituent kan worden omschreven: ‘in gebonden toestand, in de boeien’. De eindbetekenis staat op één lijn met die van de samenstelling [boeiwerking + et (‘toe’)perf. bijwoord]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5. De veranderingen chronologisch3.5.1. Gezamenlijke ontwikkeling der deelwoordenNu we tot de oorsprong van de deelwoorden zijn doorgedrongen, zullen we ons weer met de stroom der ontwikkelingen laten meedrijven tot in de grillige delta van het hedendaagse Nederlands. Net als de infinitief waren de deelwoorden aanvankelijk adverbiale afleidingen van het werkingswoord. Als zodanig waren ze in de zin ondergeschikt aan de persoonsvorm, d.i. de samenstelling van werkingswoord en (gebonden) subject. De precieze verhouding tussen de hoofdwerking in de persoonsvorm en de begeleidende adverbiale werking (onvolt. deelw.) of toestand (volt. deelw.) werd niet expliciet aangegeven, doch moest door interpretatie worden vastgesteld. Daardoor zijn er vaak verschillende parafrasen mogelijk. Het gebruik als adverbiale bepaling is zo goed als verdwenen. We treffen het nog aan in (19). ⋆Daar komt een vogel gevlogen (‘in vlucht’) is echter slechts mogelijk indien het adverbiale element wordt versterkt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangevlogen, naar het nest gevlogen. Ook in (29) en (30), die niet wezenlijk verschillen, hebben we met een adverbiale bepaling te doen (in het Latijn → supinum). Wat helpt geclaeght: ‘wat helpt het te klagen, wanneer men klaagt?’. In (30) is het object van het deelwoord tot subject van het onpersoonlijke werkwoord geworden (zinsverstrengeling): dat is gemakkelijk gezegd < (het) is gemakkelijk [dat gezegd]: ‘het is gemakkelijk dat te zeggen, om dat te zeggen’. Uit het laatste voorbeeld blijkt, dat aan het deelwoord bepalingen kunnen worden toegevoegd die bij het werkwoordelijke element horen: [[datbepaling (ge)zegwerking] -dbijw.]bijw.bep.. De toevoeging van bepalingen is vooral gewenst, wanneer de band met de persoonsvorm los is en het deelwoord min of meer op zichzelf staat (een bepaling vormt van omstandigheid, oorzaak en tijd b.v.). Door de toevoeging van bepalingen krijgt de deelwoordgroep het karakter van een (beknopte) bijzin, zeker wanneer het subject van de werking wordt vermeld, zoals in Deo volente: eigenlijk ‘met willen van God’ → ‘wanneer God het wil’. In navolging van het Latijn is vanaf de Renaissance vaak geprobeerd deze absolute constructies (6 en 31) opnieuw te formeren. Niet alleen was dat overbodig, daar wij inmiddels over voegwoorden beschikten die de verhouding tussen hoofd- en bijzin nauwkeuriger aangaven. Maar de absolute constructie was en is vooral een anachronisme door de herinterpretatie die het participium heeft ondergaan: het werd en wordt niet langer als een adverbiaal doch als een adnominaal woord ervaren. Deze ontwikkeling werd mogelijk doordat het bijwoordelijke element in de participia geleidelijk aan onherkenbaar werd (samenstelling → afleiding). Doordat het bijwoordelijke aspect de steun van de vorm verloor, ging het duidelijk herkenbare werkwoordelijke aspect overheersen. Een werking, of die nu plaats vindt of voltooid is, impliceert een subject. En wanneer er geen formeel onderwerp is, zijn we geneigd er een te zoeken. Zelfs in zinnen als de volgende Tijdens de veldloop viel mijn vriend flauw Na de bespreking drinken we koffie Bij de oefening vielen er slachtoffers
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deel namen. Wij leggen een verbinding ondanks het feit dat we met duidelijke prepositieconstituenten te doen hebben die als zelfstandige, bijwoordelijke bepalingen kunnen dienen. Het is geen wonder, dat deelwoorden die niet langer als ‘prepositieconstituent’ herkenbaar zijn en daardoor op onduidelijke wijze met de rest van de zin zijn verbonden, op een daartoe geschikt nomen werden betrokken (5 en 28; het ‘participium conjunctum’). Als onderwerp van de beknopte bijzin werd het zinssubject beschouwd. Het nauw bij de persoonsvorm betrokken deelwoord werd een predicatieve bepaling (3, 4, 26 en 27). Bij deze overgang van adverbiale tot adnominale bepaling speelt nog een essentiële verandering een rol, de ontwikkeling van de zinskern. Het deelwoord vormde aanvankelijk een bepaling bij de persoonsvorm, de samenstelling van [werkingswoord + persoonsaanduiding]. Hoewel de persoonsuitgang syntactisch de kern vormde, bevatte het werkwoordelijke deel van de persoonsvorm de essentie van de informatie. Aan het gebonden subject werd echter ter specificatie een nominale bepaling toegevoegd, die geleidelijk aan als het eigenlijke subject en als kern van de verbinding [S Vf] werd beschouwd. Ook het verbale element kon door een nominale constituent nader worden bepaald, waardoor de zinskern nu uit drie elementen bestaat [Skern V (O)]. Het aan deze verbinding ondergeschikte deelwoord werd daarmee afhankelijk van een nomen, meestal het subject. Vooral wanneer het hoofdwerkwoord van weinig belang was in het geheel van de mededeling, ontstond er een direct verband met het onderwerp van de zin (1, 21, 22). Het deelwoord werd de kern van het predicaat, maakte de sprong naar het attributieve gebruik, en kon zich ontwikkelen tot adjectief en eventueel tot bijwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5.2. Divergentie: de deelwoorden als kern van predicaatTot op dit punt loopt de ontwikkeling van het voltooid deelwoord met die van het onvoltooid deelwoord parallel. Wanneer de participia echter tot kern van het predicaat worden, ontstaan er complicaties. Het onvoltooid deelwoord gaf en geeft een ondergeschikte werking aan (zingend: ‘onder zingen’). Wanneer nu het hoofdwerkwoord weinig informatie biedt (vgl. 1), dreigt de bijwerking tot hoofdwerking te worden. Hij is zingend valt dan samen met hij zingt. Het aanvankelijke onderscheid kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als volgt worden omschreven. In de jongen is zingend is de jongen ‘aan het zingen’. De werking maakt deel uit van het veel meer omvattende bestaan van de jongen. In de jongen zingt daarentegen is de jongen aan de werking onderworpen (subject), hij is slechts van belang voorzover hij zingt. De oppositie is in het Engels bewaard, al heeft de ‘progressive form’ nieuwe betekenisaspecten ontwikkeld. In het Nederlands is het te moeilijk gebleken de werking in hij is zingend als een bijkomstigheid te zien. Wanneer dat nodig is, gebruiken wij een duidelijke prepositie-constituent: hij is aan het zingen. Hij zingt en hij [is zingende]V vielen samen: in beide gevallen zien we hij als expliciet subject van de werking. De overbodige deelwoordconstructie is niet algemeen geworden. In het corresponderende attributieve gebruik heeft zich hetzelfde proces voorgedaan. De werking is nauwer betrokken op het nomen, dat als expliciet subject wordt gezien. De zingende jongen was ‘de jongen met zingen, de jongen die zingende is, die aan het zingen is’. Nu interpreteren we de zingende jongen als ‘de jongen die zingt’. Deze herinterpretatie heeft hier geen zichtbare gevolgen. De jongen wordt van geïmpliceerd subject tot expliciet subject van zingend. Maar wanneer het nomen niet het geïmpliceerde subject is (zoals in 9 en 10), ontstaan er moeilijkheden. Bukkend werk b.v. was en is ‘werk met bukken, werk dat bukkend wordt verricht’. Wij zijn echter geneigd het nomen als subject van de werking in het deelwoord te beschouwen. Hoewel er een aantal gelexicaliseerde verbindingen zijn blijven bestaan, zijn nieuwe formaties uitgesloten. In ⋆een biddende bijeenkomst b.v. zou het moeten gaan om ‘een bijeenkomst die bidt’, in ⋆een werkende lunch om ‘een lunch die werkt’, en dat wordt niet bedoeld. Doordat het onvoltooid deelwoord reeds een (bij)werking noemt, wordt dit participium als kern van het predicaat gemakkelijk tot hoofdwerkwoord. De verbinding [hulpww. + hoofdww.] vormt dan een doublure met de bestaande persoonsvorm: hij is zingend = hij zingt. Het voltooid deelwoord echter is een toestandswoord. Als kern van het predicaat werd het een predicaatsnomen (21, 22). In deze functie is het nog volop in gebruik. Het naamwoordelijke karakter van het deelwoord is echter lang niet altijd evident. Hierboven (in Van toestand naar werking) is het proces van ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
balisering beschreven waardoor predicaatsnomen en predicatieve objectsbepaling tot hoofdwerkwoord werden in een samengesteld gezegde:
De formatie van het passief voorziet, zoals ik elders zal beschrijven (1986), in een behoefte. Maar een verleden-tijdsvorm was er al. Net als bij het onvoltooid deelwoord ontstonden er synonieme vormen: hij verdween: hij is verdwenen; hij dronk: hij heeft gedronken. De ‘voltooid verleden tijd’ zal dus niet zijn ontstaan om een leemte te vullen. Een verbale interpretatie van het deelwoord viel vaak eenvoudigweg niet te vermijden. Er is een geleidelijke overgang tussen ‘effect van werking in het verleden’ en ‘werking in het verleden met effect’. Er ontstond weliswaar een zekere overlapping met de bestaande verledentijdsvormen, maar anders dan het kortstondige heden vormt het verleden een zo uitgestrekt en rijkgeschakeerd gebied, dat een verdeling mogelijk en wenselijk was. We zullen hier niet ingaan op de verschillende opposities die er tussen de onvoltooid en de voltooid verleden tijd zijn gegroeid. Tot besluit volgt een schematische weergave van de ontwikkelingen die de deelwoorden niet meemaakten, maar hebben meegemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5.3. Schematische weergave
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De deelwoorden vroeger en nuInhoudsopgave
|
|