Voortgang. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een formele analyse van Petrus Montanus’ Spreeckonst
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Montanus was zich ervan bewust dat Spr een moeilijk boek zou zijn (Inl: 13). De vele nieuwe Nederlandse termen zouden, naar hij aannam, menigeen hoofdbreken kosten, maar enige oefening zou uitkomst bieden (inl.: 14). Montanus' terminologie is stellig een van de belangrijkste oorzaken, waardoor Spr vrijwel ongelezen is gebleven (Dibbets 1984). Men heeft er nauwelijks ‘op gelet’, laat staan dat de vruchten van Montanus wetenschappelijk onderzoek zijn geplukt. Vos (1962: 297) wijst erop, welke waarde voor de klankleer Spr gehad zou kunnen hebben, indien dit bijzondere werk gelezen zou zijn. Pas aan het einde van de 19e eeuw werd Spr serieus bestudeerd, in Van der Hoeven 1896 (zie Vos 1962: 1 en Caron 1964: viii). In 1924 zag een uitgebreide studie van Verschuur het licht: de eerste monografie die aan Spr gewijd is. Montanus' geesteskind werd vervolgens betrokken in het historisch-taalkundig onderzoek. Er verschenen nog twee monografieën (Vos 1962 en Wirth-van Wijk 1980), waarvan Vos helaas welhaast onbereikbaar bleefGa naar eind(2). Ook in artikelvorm werd relatief veel aandacht geschonken aan Spr (zie Caron 1964: xii-xiii), maar desondanks is Spr een moeilijk toegankelijk en weerbarstig boek gebleven. Montanus' terminologie is daar niet in de laatste plaats debet aan. Tot nu toe is deze opmerkelijke en tamelijk omvangrijke terminologie (zie Dibbets 1984) nog niet geanalyseerd en gesystematiseerd. Als document uit de taalkundige geschiedenis van het Nederlands geniet Spr terecht belangstelling. Spr ondervindt ook grote waardering. Het werk wordt ‘een geniaal en volstrekt enig boek’ genoemd (Caron 1964: v), ‘een enorm rijke bron van gegevens’ (Wirth 1980: 5).
In Dibbets 1977: 61 werd voorgesteld Spr te onderzoeken vanuit de generatieve fonologie. Knol (1983) opteert eveneens voor zo'n studie en hij heeft aangegeven hoe de formalisaties van de twintigste-eeuwse generatieve fonologie zouden kunnen worden toegepast. In deze bijdrage wil ik daadwerkelijk een aanzet geven tot zo'n studie. Ik heb mij daarbij gebaseerd op Chomsky en Halle 1968 en voor syntactische uiteenzettingen op Chomsky 1965; beide werken zijn immers nog bepalend voor het Chomskiaans model. Sinds het verschijnen van deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee studies zijn er vele voorstellen gedaan om Chomsky's taalkundige theorie te verbeteren en uit te bouwen. Indien het nodig is, zal ik dan ook verwijzen naar recentere studies dan de twee genoemde, maar in hoofdzaak volg ik Chomsky. Doel van deze bijdrage is, te laten zien hoe de inhoud van Spr kan worden geformaliseerd. Daarbij heb ik mijn uitgangspunten in deze feitelijk historische studie vergeleken met die in Chomsky 1966, waar Chomsky heeft laten zien hoe vanuit de generatieve taalkunde teruggeblikt kan worden in de geschiedenis van (o.a.) de taalkunde. Binnen het bestek van dit artikel is het niet mogelijk gebleken ieder ter sprake gebracht begrip uit Spr uitvoerig te analyseren. Daarom moest worden volstaan met een summiere toelichting van de begrippen; in vervolgstudies zal op een aantal ervan uitvoeriger worden ingegaan. In paragraaf 4 zijn vele begrippen uit Spr afgekort. Een lijst van afkortingen is in de bijlage opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Chomsky en de geschiedenisIn verscheidene publikaties (o.a. 1964, met name 1966, 1968) heeft Chomsky aandacht gevraagd voor bepaalde ideeën in filosofische grammatica's uit de zeventiende en achttiende eeuw. Werken als de Grammaire générale et raisonnée (1660) van Arnauld en Lancelot en de Grammaire générale, ou exposition raisonnée des éléments nécessaires du language (1767) van Beauzée zijn voorbeelden van zulke grammatica's. Een aantal taalkundige werken die in strikte zin geen grammatica's zijn (zoals de Abhandlung über den Ursprung der Sprache (1772) van Herder), maar waarin ook ideeën en vraagstellingen terug te vinden zijn die een Cartesiaanse achtergrond hebben, betrok Chomsky eveneens in zijn onderzoek. Hij bracht deze en andere werken onder één noemer: ‘Cartesian linguistics’. Met deze term beoogde Chomsky geenszins een taalkundige school te karakteriseren. In Chomsky 1966: 75 verduidelijkt hij de term ‘Cartesian linguistics’ aldus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I want to charactorize a constellation of ideas and interest that appear in the tradition of ‘universal’ or ‘philosophical grammar’, which develops from the Port-Royal Grammaire générale et raisonnée (1660); in general linguistics that developed during the romantic period and its immediate aftermath; and in the rationalist philosophy of mind that in parts forms a common background for the two (cursivering J.H.). Het volgende viertal uitgangspunten heeft Chomsky met name in het licht gesteld:
Taalkundige werken die met ‘Cartesian linguistics’ worden aangeduid, komen op deze punten - die meer op het vlak liggen van wetenschappelijke probleemstelling en inzichten in het menselijk taalvermogen - overeen. Om twee redenen heeft Chomsky op deze wijze de taalkundige geschiedenis in zijn taalbeschouwingen betrokken. Allereerst wil hij laten zien dat een aantal van zijn ideeën over taal en taalkunde niet nieuw zijn, maar al eerder in de geschiedenis hebben geleefd. In de hierboven genoemde punten ziet Chomsky namelijk frappante overeenkomsten tussen generatieve taaltheorie en ‘Cartesian linguistics’. Op de tweede plaats wil Chomsky zich een breder discussiekader verschaffen voor zijn controverse met het empiristische, van stimulus en respons uitgaande structuralisme van o.a. Skinner 1957. Door aanscherping en bewust uit de context lichten van aspecten van taalbeschouwing in filosofische grammatica's die rationalistische ideeen weerspiegelen, verkrijgt Chomsky als het ware een verzameling ideeën, ‘a constellation of ideas’. Vanwege haar rationalistische achtergrond noemt Chomsky zo'n verzameling kortheidshalve R (Chomsky 1975: deel II). Ideeën over taalbeschouwing die we empiristisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zouden kunnen noemen, kunnen op soortgelijke wijze bijeengebracht worden, zodat deze een verzameling E vormen. In Chomsky 1966: 76 wordt E gezien als ‘a set of doctrines and assumptions that might be referred to as “empiricist linguistics” and illustrated by modern structural and taxonomic linguistics’. Chomsky wil een vergelijking trekken tussen R en E en aldus wil hij komen tot een discussie over wetenschappelijke uitgangspunten. Dit tweede doel van Chomsky is niet zuiver historisch, omdat het contrasteren van E met R leidt tot een hedendaags debat met een historisch decorGa naar eind(3). Salmon 1969, Lakoff 1969 en Kretzmann 1975 hebben getracht in hun ogen meer juiste voorbeelden te vinden van proto-generatieve ideeën. Zij bekritiseerden Chomsky's voorbeelden en vroegen aandacht voor andere. Hun onderzoek ligt niettemin in de lijn van Chomsky's opzet (zie voor Chomsky's invloed Hulshof 1985: 20-21).
De opzet van deze studie wijkt af van die van Chomsky of van de zojuist genoemden. Uiteindelijk ligt het in mijn bedoeling een vergelijking te treffen tussen generatieve taaltheorie en Spr. De weg die ik wil bewandelen is deze. Eerst wil ik trachten de inhoud van Spr te formaliseren. Om dit te bereiken wil ik bepaalde tafels herschrijven met behulp van herschrijfregels. Vele dichotomieën (tweedelingen) blijken omgezet te kunnen worden in formele features. Als ik inderdaad een formele beschrijving van Spr kan geven dan ontstaat een bepaalde output. Pas met dat resultaat wil ik komen tot een vergelijking. Formaliseren van de inhoud van Spr noem ik fase 1 en het vergelijken fase 2. Op deze wijze hoop ik te voorkomen dat deze studie ‘a projection backwards’ wordt in plaats van een historische verantwoorde bijdrage tot interpretatie en waardering van Spr. Dat omzetten van taalkundige beschrijvingen in Spr in features of herschrijfregels verantwoord is hoop ik aan te tonen in de volgende paragraaf. Deze verantwoording is niets anders dan een wetenschappelijke voorwaarde voor het onderzoek in fase 1. Tijdens deze fase zal ik overigens formalisaties van de generatieve theorie toepassen zonder rekening te houden met mentalistische claims die daaraan ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bonden worden door Chomsky. Uit deze opzet moge blijken dat ik formalisaties in fase 1 niet opvat als protogeneratieve taalanalyses. Wellicht zal blijken dat juist vanuit generatief oogpunt een licht geworpen kan worden op een ingewikkeld samengaan van empiristische en rationalistische zienswijzen. De uitkomst staat in deze opzet echter zeker niet bij voorbaat vast. We zullen zien wat het onderzoek oplevert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Een historische achtergrond van plus: min3.1. Dichotomie en binaire oppositieDichotomie betekent tweedeling. Door bepaalde zaken die op grond van één of meer kenmerken een categorie vormen op een abstract niveau vanwege één verschilpunt te onderscheiden, creëert men een tweedeling. Een voorbeeld: Montanus wist dat tijdens het voortbrengen van een klinker of medeklinker (samen ‘letter’ genoemd) ergens in het articulatieorgaan een vernauwing of zelfs een volledige afsluiting kan plaatsvinden. Wanneer er sprake is van een volledige afsluiting, spreekt Montanus van ‘toedeurig’ en anders van ‘oopendeurig’. Op grond van één verschilpunt - het wel of niet volledig afgesloten zijn van het articulatieorgaan - wordt de categorie ‘letter’ in twee subcategorieën onderscheiden, namelijk ‘toe’- en ‘oopendeurig’. Het ligt voor de hand zo'n dichotomie te identificeren met een binaire oppositie. Ten grondslag aan deze dichotomie ligt immers ook het al dan niet hebben van een bepaald kenmerk. Toch is er een verschil tussen een dichotomie en een binaire oppositie. In een dichotomie zijn twee positief gekenmerkte subcategorieën en in een binaire oppositie is er sprake van één categorie waartoe de positief gekenmerkte zaken behoren en waartoe de negatief gekenmerkte zaken niet behoren. Als Montanus een, naar inhoud, binaire oppositie had willen aangeven dan zou hij gesproken hebben van ‘toedeurige letters’ en ‘niet-toedeurige letters’. Montanus zou nu een extra dichotomie moeten ontwerpen om aan te geven wat de ‘niet-toedeurige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
letters’ wel zijn. Het precieze verschil wordt wellicht duidelijk in onderstaand schema.
Dichotomische onderscheiding:
Binaire onderscheiding:
In geval van de dichotomische onderscheiding weten we precies wat voor categorie de ‘niet-oopendeurige letters’ vormen en ingeval van de binaire onderscheiding weten we pas door de tweede binaire onderscheiding wat voor categorie de ‘niet-oopendeurige letters’ vormen. Het verschil tussen een dichotomie uit Spr en een moderne binaire oppositie is niet wezenlijk, doordat het uitgangspunt in beide onderscheidingen gelijk is: het al dan niet hebben van een bepaald kenmerk. In de uitwerking is er een verschil: de dichotomie geeft aan wat beide subcategorieën zijn en de binaire oppositie geeft aan wat tot een bepaalde categorie behoort en wat niet. Voor het omzet- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten van dichotomieën in binaire opposities is het dus van belang twee binaire opposities in plaats te stellen van één dichotomie om alle informatie van de dichotomie precies weer te geven. Al hebben nagenoeg alle dichotomieën een absoluut karakter, d.w.z. een ja-nee tegenstelling als uitgangspunt, we moeten er toch op bedacht zijn dat een dichotomie soms een ander karakter heeft, bijvoorbeeld dat van een opsomming (èn dit, èn dat), of dat van een relativering (dit, maar dat). In Spr treffen we op het niveau van de onderscheiding uitsluitend dichotomieën aan met een absoluut karakter en op het niveau van de deling slechts twee (overigens steeds terugkerende) dichotomieën met een opsommend karakter (voor de onderlijnde begrippen zie paragraaf 4).
Verburg 1951: 180 heeft in zijn beschouwing die hij wijdt aan de Franse humanist Petrus Ramus (1515-1572), aandacht besteed aan Ramus' dichotomistiek. Dit laatste betekent het schrijven van een verhandeling vanuit het beginsel dat de te behandelen stof steeds in tweeën moet worden gedeeld. Verburg wijst erop, dat Ramus voor het twintigste-eeuwse structuralisme, werkend met ja-nee tegenstellingen, interessant is. Ramus' werk vormt een voorafschaduwing van het binaire formalisme van het structuralisme, of, zoals Verburg het zegt, het is daarvan ‘een proleptische bevestiging’. Verburg gaat uit van Ramus' absolute dichotomieën en hij noemt deze objectief-dichotomische opposities. Verburg wil daarmee zeggen dat Ramus' dichotomieën weliswaar niet formeel met plussen en minnen zijn uitgewerkt, maar informeel, louter met taal, wel objectief zijn en daarom gelijk zijn aan binaire opposities. Maar ook Ramus' dichotomieën wijken in uitwerking af van binaire opposities. Zo deelt Ramus de ‘litterae’ (klinkers en medeklinkers) in overigens traditionele klassen in: ‘vocales’ of ‘consonae’. Verburg heeft er geen rekening mee gehouden dat Ramus hier twee positief gekenmerkte subcategorieën presenteert. Als Ramus in taal een plus: min-tweedeling, die wij nu een binaire oppositie noemen, had willen presenteren, dan zou hij ‘vocales’ en ‘niet-vocales’ hebben onderscheiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook al houden we rekening met het verschil in uitwerking tussen een absolute dichotomie en een binaire oppositie, het is een interessante gedachte die Verburg heeft ontvouwd, namelijk dat een historische lijn getrokken kan worden van de ‘objectief-dichotomische opposities’ van Ramus naar de twintigste eeuwse opposities. Knol 1983: 41 ziet in Montanus een direkte of indirekte volgeling van Ramus wat het toepassen betreft van de dichotomistiek. Als Ramus' dichtomieën historisch gezien voorlopers zijn van binaire opposities, dan zijn Montanus' dichtomieën, veronderstelt Knol, ook voorlopers daarvan. Knol stelt voor om Montanus dichtomieën eenvoudigweg om te zetten in formele binaire opposities en aldus vanuit generatieve taalkunde (als referentiekader) het onderzoek van Spr voort te zetten. Zoals ik heb laten zien bestaat er een verwantschap tussen absolute dochotomieën en binaire opposities en in zoverre is Knols voorstel praktisch gezien aantrekkelijk. Wat Knols conclusie inzake Montanus' dichotomistiek als ramistische tendens betreft, ben ik tot een ander standpunt gekomen, dat ik hieronder zal toelichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Ramus en MontanusRamus was een humanistische geleerde die o.m. op het gebied van de wiskunde, retorica, dialectica en grammatica een aantal niet onbelangrijke boeken schreef (zie Paoley 1976: 83). Zijn werk kenmerkt zich door een strenge toepassing van de dichotomistiek. Ramus is niet de uitvinder van de dichotomistiek, al is hij wel de eerste die de dichotomie als strikt uitgangspunt nam voor het beschrijven van zijn wetenschappelijke inzichten. Ter verdediging van zijn dichotomistiek refereerde Ramus aan Plato. Helaas liet hij het bij een algemene verwijzing. Ong 1958 beschouwt dit beroep op Plato meer als humanistische gewoonte en meent, dat Ramus' dichotomistiek feitelijk teruggaat op Agricola's De dialecticae inventione libri tres (1482). Het is zeker een redelijke voorstelling van zaken dat Ramus de dichotomistiek heeft leren kennen in Agricola's dialectica. Ik sluit niet uit, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat Ramus ook langs andere wegen de dichotomische classificatie heeft leren kennen, omdat deze als zodanig al sinds Porphyrius (232-305) bekend is. Ramus' beroep op Plato is niet zo onbetekenend als Ong stelt. In Phaidoon laat Plato zien dat tegendelen van waarneembare dingen (zoals koude het tegendeel is van hitte) al inherent zijn aan de achterliggende abstracte ideeën van koude en hitte. Tegendelen ontstaan uit elkaar. Uit het slapen ontstaat het wakker-worden. Inslapen en wakker-worden zijn overgangsprocessen. Tegendelen of tegenstellingen zijn in Plato's ideeënleer noodzakelijk eigen aan de ideeënGa naar eind(4). Als Ramus veronderstelt dat de intrinsieke orde van de objecten van onderzoek gekenmerkt wordt door tweedeling, dan is deze ontologische zienswijze inderdaad zoals Ramus zelf aangeeft, terug te voeren op Plato's ideeënleer. Ong stelt ten aanzien van Ramus' toepassing van de dichotomistiek: (...) it does not arise from any penetrating insight on Ramus' part into the principles of the bipolarity any more than it does from the insight into the principle at stake in Boethius. There is simply no one ground on which we can account for Ramus' dichotomies (1958: 199). Ong 1967, VI: 67 constateert evenwel dat het resultaat van Ramus' dichotomische ‘somehow corresponded to extramental actuality and to the contents of the mind’. Verburg heeft juist veel waarde gehecht aan dit laatste. Ramus' dichotomistiek had volgens Verburg in de ogen van Ramus zelf wel degelijk een weerspiegelende funktie. De intrinsieke ordening van het onderzochte wilde Ramus weerspiegelen in de beschrijving ervan. Er zijn volgens Verburg twee mogelijkheden: Ramus past de dichotomistiek toe uit didactische overwegingen, of het dichotomisch beschrijvingssysteem heeft ontisch-analytische pretenties. Ong houdt het op de eerste mogelijkheid, maar Verburg laat er geen twijfel over bestaan dat Ramus zelf het laatste voor ogen had. Verdonk 1966 draagt onafhankelijk van Verburg argumenten aan voor Verburgs zienswijze, al ontkent Verdonk het didactische aspect van de dichotomistiek zeker niet. Anders dan Verburg, die Ramus zelf ci- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teert (‘Artium veritas prius in natura viguit, quam ulla praecepta cogitarentur’ a.w.: 177) wijst Verdonk erop, dat Ramus' boeken destijds geprezen werden vanwege de daarin gevolgde didactische methode die zou corresponderen met de ware wetten (ordeningsprincipes) van de natuur. We zien dat het didactische aspect kan samenvallen met het ontologische. Ramus komt de eer toe van het ontwikkelen van een methodologische basis voor de beschrijving van wetenschappelijk onderzoek. Zowel ramisten als niet-ramisten hebben in navolging van Ramus de dichotomistiek toegepast. Ook Montanus paste de dichotomistiek toe. Er zijn echter wel verschillen aan te wijzen tussen Montanus' dichotomistiek en die van Ramus. Op blz. 14 van de Inleiding van Spr wijdt Montanus slechts enkele woorden aan zijn voorkeur voor dichotomistiek. Montanus wil de dichotomistiek niet rigide toepassen. Alleen ‘alsse nae behooren geschiet’ leidt dichotomistiek tot een volmaakte beschrijving. Ik meen, dat Montanus met deze woorden een zekere afstand neemt van het dogmatisch toepassen van de dichotomistiek, dus van ramistische toepassing. Montanus' gereserveerdheid sluit aan bij opvattingen over dichotomistiek in handboeken over dialectica, bijvoorbeeld die van Alstedius (zie Vols 1962: 14). Nergens in Spr spreekt Montanus over de ontisch-analytische waarde van de tweedeling. Wel benadrukt Montanus (vooral in boek 1) de pedagogisch-didactische waarde ervan. Op blz. 40 van Spr neemt Montanus uitdrukkelijk afstand van ‘Ramus, en die hem naevolgen’. Eerder op blz. 29 uitte hij al kritiek op Ramus en op blz. 89 heeft Montanus een tabel van Ramus opgenomen die hij op blz. 91 aanpaste aan zijn eigen indelingen. Ramus' tabel bracht hij alleen maar ter sprake omdat anders wellicht zijn eigen, zeer afwijkende systeem geen ingang zou vinden. Ramus wordt dus een aantal malen genoemd (en bekritiseerd). Het is daarom wel zeer opvallend dat Montanus nergens de naam Ramus in verband brengt met dichotomistiek. Vos 1966: 15 heeft gelijk met zijn constatering dat Montanus' | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichotomistiek sterk overeenkomt met die van Alstedius (1630), maar Montanus is wat betreft de dichotomistiek waarschijnlijk al beslissend beïnvloed tijdens zijn studietijd in Leiden (1619-1621) waar hij, naar ik aanneem, de opvattingen inzake de dichotomistiek van Walaeus, een van zijn professorenGa naar eind(5), heeft leren kennen. Volgens een Predikatie (achter A.L. Kóks vertaling van Logica practica van Burgersdijk (1648)) van Walaeus in de vertaling van Kók moet men in een tekst: (...) noodt-zaaklijk deelen in de minste deelen/ en dat in twe of ten hoóghsten dry (...). Montanus deelt ‘gemeenlijc in weinig soorten of deelen, veeltijds in twee’ (Spr: 14). Hier signaleer ik een overeenkomst met Walaeus aanbeveling. Walaeus spreekt overigens uitsluitend over het didactisch nut van dichotomistiek. Montanus heeft, zoals ik hierboven al schreef, het pedagogisch-didactisch nut van zijn beschrijving benadrukt. Montanus' tekstbehandeling komt op dit punt dus overeen met Walaeus' zienswijze. Walaeus zou op zijn beurt beïnvloed kunnen zijn door Ramus. Mogelijk is dit zo, maar dan beschouw ik Montanus hoogstens als een indirekte volgeling van Ramus voor wat de dichotomistiek betreft en dan teken ik daar meteen bij aan, dat Montanus geen ontisch-analytische pretenties had met zijn dichotomistiek en dat Montanus minder streng de dichotomistiek toepaste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Een voorstel tot formele analyse van de inhoud van de Spreeckonst4.1. Geslacht, soort, deel en geheelMontanus houdt zich uitsluitend bezig met gesproken taal. ‘Tael’ is een woord dat voor Montanus een te ruime betekenis heeft, omdat met ‘tael’ ook geschreven taal bedoeld wordt. Daarom bezigt Montanus liever de term ‘Spraec’ of ‘Uitspraec’. ‘Spraec’ vormt volgens Montanus het geslacht van alle ‘taelstoffige geluiden’. ‘Geslacht’ is een term die Montanus aan de dialec- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tica ontleend heeft en waarschijnlijk aan Dialektike ofte bewijskonst van Stevin 1585 (zie Vos 1962: 15). Geslacht betekent een overkoepelende categorie van subcategorieën die op grond van een kenmerk dat ze gemeen hebben op een hoger niveau tot zo'n overkoepelende categorie behoren. Een voorbeeld: (o.m.) apen en walvissen hebben als kenmerk gemeen dat ze hun jongen baren. Op grond daarvan mogen ze gerekend worden tot de zoogdieren, waarmee in dialectische zin het geslacht is aangegeven. De apen en walvissen vormen hier subcategorieën. Deze laatste noemde men in de dialectica soorten. Wat ‘taelstoffige geluiden’ betekent, is niet eenvoudig vast te stellen. Binnen het kader van deze studie is het niet mogelijk hier diep op in te gaan. Waarschijnlijk is een geluid voor Montanus talig als het een betekenis heeft. Dit lijkt vreemd, omdat Montanus de betekenis volstrekt buiten beschouwing laat, althans in theorie. Montanus blijkt echter in de praktijk wel rekening te houden met betekenis (zie Dibbets 1982: 69-71). Het geslacht van ‘taelstoffige geluiden’ omvat een aantal soorten, te weten:
‘Spraec’ omvat behalve deze fonetische taalvormen ook nog gesproken teksten, maar Montanus beperkt zich tot de eerste vijf van de hierboven genoemde. Op blz. 6 van Spr legt Montanus op tamelijk ingewikkelde wijze uit dat hij de ‘letter’, het ‘woordlit’ enz. als soorten wenst te beschouwen en niet als delen van een geheel (‘Heel’). Dit is een belangrijk gegeven omdat de termen deel en geheel zeker niet gelijk gesteld mogen worden met soort en geslacht. Een geheel is een zelfstandigheid, bijvoorbeeld: een menselijk lichaam. Zo'n geheel is te analyseren in delen, bijvoorbeeld een arm. Een deel kan apart worden bestudeerd, maar het vormt geen zelfstandigheid (een arm is na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
melijk een lichaamsdeel). Volwaardig is het deel dus niet (zie Stevin 1585). Er doen zich twee mogelijkheden voor in het geval van de verzameling ‘Spraec’. ‘Spraec’ is een geheel en de genoemde taalvormen zijn delen. Dit zou impliceren dat alleen de taalvormen te zamen de ‘Spraec’ vormen. Bovendien zou bijv. het ‘woord’ als zelfstandige taalvorm moeilijker besproken kunnen worden, want het zou nu vooral als ‘Spraec-deel’ aan de orde moeten komen. De andere mogelijkheid is al hierboven besproken. De Spraec is het geslacht en de taalvormen zijn zelfstandige taalvormen, de soorten. Waarom hecht Montanus zoveel belang aan dit onderscheid? Het geslacht ‘Spraec’ bestaat uit een aantal soorten die met elkaar een incorporerende structuur vormen.en die net als delen te zamen een groter geheel vormen, bijvoorbeeld een gesproken tekst. Montanus wil vooral laten zien dat iedere taalvorm afzonderlijk een eigen taal-zelfstandigheid is. Dit wil hij benadrukken door te spreken van soorten en niet van delen. In de praktijk van Montanus' beschrijving vallen de termen deel en soort vaak samen. Dit vloeit voort uit het hierboven genoemde gegeven, dat de soorten zowel een zelfstandigheid zijn, als een incorporerende structuur vormen. In navolging van Dibbets 1982 spreek ik in mijn analyses van geheel en delen. Het is mij gebleken, dat strikt vasthouden aan de term soort leidt tot zeer omslachtige analyses, terwijl voor mijn analyses het onderscheid tussen soort en deel niet relevant is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. De ‘deling’Ga naar eind(6)Onder deling verstaat Spiegel - en met hem Stevin en Burgersdijk (ik beperk mij hier tot slechts enkele 16e en 17e eeuwse dialectica's): Daar by 't gheheel in zyn delen ófte eyghen leden verspreyd word: Als/ de Mensch word ghedeelt in Ziel ende Lichaam: het Lichaam/ in Hóóft/ Lyf/ Armen/ Benen (1585: 60). Deling hoort dus bij begrippen geheel en deel (!). Montanus deelt de taalvormen in hun delen die ik constituerende delen noem. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doet dat op twee manieren: de eerste deling is in helften en de tweede in derdedelen. Eerst zal ik de deling in derdedelen bespreken, omdat deze het belangrijkst is.
Volgens Montanus is iedere taalvorm deelbaar, dus ook de kleinste, de ‘letter’. In de uitspraak van iedere afzonderlijke taalvorm is er een moment dat de taalvorm als zodanig herkend wordt. Anders gezegd, er is een moment dat zo'n taalvorm haar wezen krijgt. Dat precieze moment wordt gekenmerkt door ‘hoogte van het geluit’. Aan dit begrip zal ik elders aandacht schenken. Ik volsta hier met een summiere toelichting. Hoogte betekent hoogte qua niveau, of hoogte qua trap. Montanus kent zes niveaus, die niet echt besproken worden. Montanus spreekt in termen van ‘Boovemiddeltrap’ en ‘Ondermiddeltrap’ e.d. (zie bijv. Spr 162), maar het is niet direkt duidelijk waar de niveaus betrekking op hebben. Men kan zich afvragen of de trappen (niveaus) van ‘Hoogte des Geluits’ slaan op toonhoogte, luidheid of wellicht een combinatie daarvan. Ik heb de volgende hypothese opgesteld. ‘Hoogte des Geluits’ heeft betrekking op:
‘Hoogte des Geluits’ (voortaan HG) is dus een relatief begrip. Kortheidshalve geef ik de eerste grap aan met HG-1, de tweede met HG-3 enz. tot en met HG-6. HG is een uiterst belangrijk begrip. Montanus stelt dat iedere taalvorm een grond heeft, anders is een klank zelfs helemaal geen taalvorm. Grond is dus een ontologisch begrip, dat we zo kunnen definiëren (voor Spr): grond is het zijnsmoment in het uitspreken van een taalvorm, waardoor een taalvorm als zodanig herkend wordt. Op fonetisch niveau is dat moment te herkennen door HG-1. Montanus redeneert als volgt. Een woord - ik neem deze soort als voorbeeld - is pas een woord als er een deel van het woord HG-1 heeft, d.w.z. woordaccent. Zo'n deel, een lettergreep, vormt de grond van het woord. Iedere taalvorm heeft één grond. In onderstaand schema staat waaruit een grond van een taalvorm kan bestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De lettergreep is wat de fonetische realisering van de grond betreft het meest ingewikkeld. Een ‘opperletter’ (‘letter’ met HG-1) kan gecombineerd worden met ‘onderletters’ (‘letters’ met HG-2 of lager). Samen kunnen deze de grond vormen. De eerste ‘letter’ is meestal het meest sonoor. Montanus geeft hiervan voorbeelden (blz. 114). Of de Spr nog niet ingewikkeld genoeg is geeft Montanus voorbeelden van éénlettergrepige woorden (!). De voorbeelden heb ik aangepast om duidelijker te laten uitkomen dat het om lettergrepen gaat. Het ‘woordlit’ heeft een Het zal hierbij overigens opvallen, dat Montanus de w als klinker beschouwt. Montanus noemt de grond het belangrijkste deel van de taalvorm. Minder belangrijk zijn de twee andere delen, de ‘cleefsels’. Aan de hand van een voorbeeld-woord zal ik dit nader toelichten. ‘ontloopen’ is een ‘woord’ dat bestaat uit drie ‘woordleeden’. Loo wordt gekenmerkt door HG-1. Dit deel van het ‘woord’ is bepalend voor het zijn als ‘woord’. Ont en pen worden gekenmerkt door HG-2, of misschien HG-2 en HG-3 - Montanus spreekt hier alleen van ‘ondertrappen’, d.w.z. niveaus van HG lager dan 1. Deze delen hoeven, gelet op de zijnsstructuur van het ‘woord’, niet noodzakelijk deel uit te maken van het woord. De ‘woordleeden’ die voor de grond staan zijn voorcleefsels en die achter de grond staan naecleefsels. In beginsel geeft Montanus geen maximum aantal lettergrepen aan waaruit een woordcleefsel kan bestaan. Voor de lettergreep heeft Montanus wel aangegeven hoeveel ‘let- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ters’ voor en na de grond kunnen staan, maximaal vier voor en vier na de grond. Montanus adstrueert dit met deze voorbeelden:
Het ‘reedenlit’ kan evenals het ‘woord’ een onbeperkt aantal voor- en naecleefsels bevatten. Dit geldt eveneens voor de ‘reeden’. Ook de ‘letter’ heeft een grond. Dit is het moment waarop het articulatieorgaan zodanig gevormd is, dat een voortgebrachte ‘letter’ (bijvoorbeeld een a) herkend wordt (dus de a als a). Montanus ontdekte de on- en offglide die hij de ‘toestapping van de vormen’ noemde (vormen = articulatiestanden). De onglide is hier het voorcleefsel en de offglide het naecleefsel. Voor bespreking van Montanus' ontdekking verwijs ik naar Verschuur 1924: 68. Uit het voorafgaande is af te leiden dat de ‘letter’ maximaal één voor- en één naecleefsel kan hebben. De grond van de ‘letter’ ‘is het hoochstluidende deel inde Letteren’ en wordt gevormd met ‘des Letters Vorm, in zoo veel alsse blijvende is’ (Spr 28). Er is dus een bepaalde klank die voortgebracht wordt dat het articulatieorgaan niet beweegt. Deze klank die de ‘Lettergront’ vormt heeft geen benaming. Bij de lettergreep, het woord enz. gaf Montanus wel een naam aan de klank die de grond vormde. Een schema verduidelijkt dit wellicht:
In mijn formalisaties moet ik gebruik maken van zowel de benaming van de grond als van de benaming van het fonetisch correlaat. In geval van de ‘letter’ is dat enigszins problematisch. Ik noem de klank die gevormd wordt met ‘een blijvende Vorm’ in mijn formalisaties het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HG-1-deel en de delen waaruit de cleefsels bestaan (de on- en offglide) noem ik HG-2-delen. Volledigheidshalve wijs ik er nog op, dat ongewijzigde articulatiestand in het uitspreken van bijv. de p, t en k maar heel moeilijk of niet vast te stellen is. Montanus heeft niet nagelaten op deze problematiek te wijzen (Spr: 28). De deling in derdedelen leidt ertoe dat een bepaalde taalvorm geanalyseerd wordt in zijn voornaamste deel, de grond, en in zijn - ontologisch gezien - minder belangrijke delen, de cleefsels. Montanus beschrijft de deling in derdedelen dichotomisch. Als we de delen van de taalvormen opvatten als categorieën, dan kunnen we stellen dat Montanus twee hoofdcategorieën onderscheidt, grond en cleefsels: De categorie Cleefsels valt uiteen in twee subcategorieën, de vooren naecleefsels: Ofschoon Montanus een strikt dichotomische beschrijving heeft gegeven van deze deling, ontleende hij aan het aantal eind-categorieën (drie) de naam van deze deling: ‘Derdendeelen’. Deze term is feitelijk een rekenkunstige, naar inhoud is zij een ontologische. De formaliseringen van de delingen in derdedelen zien er als volgt uit (voor de afkortingen verwijs ik naar de bijlage). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I Herschrijving van de ‘letter’:
De haakjes staan voor optioneel en het cijfertje twee bij (Cls.) staat voor: maximaal twee. De derivatie:
Het boomdiagram: II Herschrijving van het ‘woordlit’:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een éénlettergrepig woord valt vaak in boek 3 (over de lettergreep) samen met de lettergreep. Ik ga hier voorbij aan dit probleem. In een vervolgstudie die ik reeds in het vooruitzicht heb gesteld, ga ik in op deze problematiek. Ik zal nu herfst genereren als ‘woordlit’. De benaming ‘Opperletter’ slaat op de ‘letter’ met HG 1, terwijl ‘Onderletter’ op de ‘letter’ slaat met HG 2 of minder.
De derivatie:
Het diagram: III Het woord Ik zal hier het woord ontloopen herschrijven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De derivatie gaat als volgt:
Grafisch weergegeven: Met het uitwerken van deze voorbeelden zal ik genoegzaam geïllustreerd hebben hoe de deling in derdedelen geformaliseerd moet worden. Voor de volledigheid geef ik de herschrijving van de grotere klankgehelen, maar omwille van de plaatsruimte geef ik geen voorbeelden van derivaties.
IV De ‘reedensnee’:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V Het ‘reedenlit’
Op blz. blz. 112 van Spr schrijft Montanus, dat lettergrepen ‘Op twee wijzen dienen (...) gedeelt te worden’. Gelet op Montanus' voorkeur voor dichotomie, kunnen wij dit ‘dient te worden’ zien als een uitwerking van het dichotomisch beginsel (zie ook Vos 1962: 15-16 en 296). We zagen reeds dat de uitwerking van de deling in derdedelen al dichotomisch is, maar we moeten nu constateren dat Montanus zelfs twee verschillende delingen presenteert voor alle taalvormen, want deze worden alle zowel in derdedelen als in helften gedeeld. De deling in helften is tamelijk eenvoudig voor te stellen. Montanus onderscheidt in de lettergreep, het woord enz. een voorhelft en een nahelft. Laten we als voorbeeld het woord keizerinne nemen. De voorhelft wordt gevormd door de eerste twee syllaben: kei + zer; de nahelft wordt gevormd door de laatste twee syllaben: in + ne. De nahelft begint in ieder woord bij de lettergreep met HG-1. De voorhelft kan alleen bestaan uit een of meer syllaben, die HG-2 of minder hebben. Voor keizerinne klopte onze deling dus. Omdat de nahelft minimaal bestaat uit een lettergreep met het hoogste niveau van HG noemt Montanus deze helft ‘Naeopperhelft’. Deze term kunnen we zo verklaren: Nae = plaatsaanduiding; opper = HG-1 niveau en helft = rekenkunstige term waarmee de som van de hoofdcategorieen is aangegeven. We moeten er bij onze interpretatie rekening mee houden dat de ‘Naeopperhelft’, afgekort tot Noh, naast een lettergreep met HG-1 ook één of meer lettergrepen kan bevatten die HG-2 of minder hebben. Montanus noemt de Noh het belangrijkste deel. De nahelft is minder belangrijk en is zelfs weglaatbaar. Omdat geen enkele lettergreep in de nahelft HG-1 kan hebben, noemt Montanus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze helft ‘Naeonderhelft’. Deze term is op eenzelfde wijze te verklaren als Noh. Vanwege de weglaatbaarheid van de ‘Naeonderhelft’ schrijf ik gemakshalve (Noh) - de haakjes geven de weglaatbaarheid aan. Het weglaatbaarheidscriterium komt ons enigszins vreemd voor. Uitgerekend geeft Montanus het voorbeeld van keizerinne (Spr: 130). Het is moeilijk voor te stellen dat keizer in dit ‘afkomstige’ woord weglaatbaar is. We moeten echter niet letten op de semantiek, maar op de - wat we nu zouden noemen - de musische laag van het woord, of op het HG-verloop van een klankvormGa naar eind(8). Er is iets merkwaardigs aan de hand met deze deling. Montanus abstraheert bij de deling in derdedelen van de lineaire volgorde van een taalvorm. Bij de deling in helften juist niet. Met ‘voor’ en ‘nae’ geeft Montanus duidelijk aan dat hij hier iets heel anders doet dan bij de eerst besproken deling. De delingen van keizerinne zien er zo uit: Er zijn zoals we zien geen subcategorieën bij de deling in helften, en die zijn er wel bij de deling in derdedelen. Dit wordt haarfijn duidelijk in de herschrijvingen van de beide delingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit geval zou Montanus net zo goed een deling van het HG-verloop van een taalvorm hebben gegeven zonder in problemen te komen met de weglaatbaarheid van het (Owl) in de niet-weglaatbare na-helft. Met de deling in helften van Montanus is er wel een probleem met de bedoelde weglaatbaarheid. Als we het resultaat van de deling in een formule beschrijven dan zien we duidelijk waar het probleem precies zit. De deling in helften leidt tot:
‘X’ staat hier voor HG-2 of minder. De ‘X’ van de Noh zou eigenlijk ook tussen haakjes moeten staan. Uit de tabel op blz. 143 van Spr blijkt dat Montanus zich in het geheel niet bekommerd heeft over subklassen van een van de helften. Montanus richt zich bij deze deling niet op de abstracte zijnsstructuur van een klankvorm, maar op de lineaire HG-verloop. Subklassen had hij daarbij kennelijk niet nodig. Als Montanus luistert naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de klank keizerinne dan verneemt hij wat betreft het HG-verloop: X (kei) X (zer) HG-1 (in) X (ne). Het gedeelte van het HG-verloop dat begint met HG-1 bepaalt dat keizerínne een woord is. Dit gedeelte is namelijk noodzakelijk eigen aan het uitspreken van een woord. Ik wijs er overigens nog op, dat de weglaatbaarheid van de voorof nahelft per taalvorm kan verschillen. Het woord ‘onder’ in de volgende samenstellingen impliceert weglaatbaarheid:
Teneinde een omslachtige analyse te voorkomen, stel ik voor dat de haakjes niet alleen de betekenis hebben van optioneel, maar dat deze ook aangeven of dat de ‘o’ van Voh, of Noh ‘onder’ betekent. Dus, als we (Voh) noteren dan bedoelen we de weglaatbare ‘Vooronderhelft’ en als we (Noh) schrijven dan bedoelen we de weglaatbare ‘Naeonderhelft’.
De deling in helften kunnen we evenals de eerder besproken deling herschrijven. Ik zal hieronder de herschrijvingen van de lettergreep, het woord, de (fonetische) woordgroep en de zin geven. Het ‘woordlit’ wordt gedeeld in (Voh) en Noh. De (Voh) kan maximaal vier ‘letters’ bevatten (bijv. 'tspr in 'tspringt). De Noh bestaat uit meestal één ‘letter’ met HG-1 eventueel aangevuld met ‘letters’ die HG-2 of minder hebben. Ook bij (- korte) klinkers gaat Montanus ervan uit dat de eerste ‘letter’ HG-1 heeft en de tweede HG-2, zoals in twee waarbij de eerste e HG-1 heeft en de tweede HG-2. Als we de deling van twee schematisch weergeven dan wordt dit wellicht duidelijker:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de deling in derdedelen zou Montanus de ee van twee beschouwen als een ‘twee-letterige’ grond. De ee is zo beschouwd een combinatie van twee aparte klanken die toch blijkens de deling in derdedelen een eenheid vormen. De deling in helften maakt duidelijk, dat die eenheid niettemin uit te splitsen is in een ‘opperletter’ en een ‘onderletter’; de eerste e heeft HG-1 en de tweede HG-2. Het tweede element van ee beschouwt Montanus als ‘staege’ klinker. Conform de tabel op blz. 90 van Spr kent Montanus aan deze ‘staege’ klinker HG-2 toe. Binnen het bestek van deze studie kan ik hier niet verder op ingaan. Ik moet hier volstaan met een verwijzing naar Wirth 1980: 108-118. Maximaal kan een lettergreep 4 ‘onderletters’ bevatten, zoals in herfst (deze lettergreep is ook te beschouwen als een (eensyllabig) woord). De formalisering ziet er aldus uit:
Om plaatsruimte te winnen werk ik deze herschrijving niet uit en bepaal mij tot het geven van de andere herschrijvingen:
Het woord:
De ‘reedensnee’:
Het ‘reedenlit’:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. De onderscheidingMontanus noemde de ‘Verspreiding’ tussen parenthesis Distributio. Deze distributio valt uiteen in ‘Deeling’ (Partitio) en ‘Onderscheiding’ (Divisio) (Spr: Inl. 14). Montanus' opvattingen over deling en onderscheiding gaan, zo heeft Vos laten zien (a.w.: 15) terug op Alstedius' Encyclopedia 1630. Alstedius leert, zoals zo vele schrijvers van dialectica's, dat divisio en partitio vormen van distributio zijn. Alstedius leert ons over de genoemde drie begrippen (blz. 426): Distributio perfecta est, quâ totum propriè dictum in partes suas resolvitur. Estque divisio, vel partitio. Divisio est distributio generis in species: ut, Animal est homo vel bestia. Partitio est distributio integri in membra: ut, Homo distribuitur in corpus et animam. (Cursiveringen J.H.)Ga naar eind(7) Deling heeft dus betrekking op een geheel (voor Spr klankgehelen) en onderscheiding op geslacht en soort (zie ook 4.3). Montanus beschouwt de onderscheiden onder-soorten in termen van ‘Hooge Geslachten’ en ‘Laege afcomsten’ (zie bijv. Spr: 49). Het onderscheiden van een taalsoort (zoals het woord) in subklassen is nog altijd een heel gebruikelijk procédé in de taalkunde. In Verkuyl 1974: 100 is een treffend voorbeeld van zo'n klassifikatie te vinden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In beginsel kunnen we Montanus' onderscheiding hiermee vergelijken; een soort (een bepaalde klasse, een categorie) wordt in feite gesubcategoriseerd. Men moet er attent op zijn dat ik in mijn analyses niet spreek van soorten maar van klankgehelen, zoals ik reeds heb toegelicht (paragraaf 4.1).
Montanus geeft met zijn onderscheidingen aan waarin individuele klankgehelen van elkaar verschillen (a). Ook geeft hij met onderscheidingen aan welke verschillende plaatsen klankgehelen als klankdeel innemen in grotere klankgehelen (b). Een voorbeeld: het woord keizer verschilt met het woord ontloopen, omdat het zes ‘letters’ bevat en twee ‘woordleeden’, terwijl ontloopen uit negen ‘letters’ en drie ‘woordleeden’ bestaat. In dit voorbeeld noem ik slechts twee verschilpunten, maar Montanus somt zeer vele op. Op blz. 143 van Spr kan men in een overzichtstafel zien hoeveel onderscheidingen van het woord Montanus bespreekt. Ik beperk mij tot het bespreken van de onderscheidingen van het woord en dan zal ik de onderscheidingen die ik (b) noemde nog buiten beschouwing laten. Aan de hand van de onderscheidingen (a) die ik aan de orde laat komen hoop ik aan te geven hoe we deze kunnen formaliseren. Het woord wordt o.a. geanalyseerd in klankdelen; het klankmateriaal wordt zorgvuldig geteld (Spr: 132). Eerst telt Montanus het aantal ‘letters’ waaruit een woord bestaat en dan het aantal ‘woordleeden’. Montanus neemt in zijn tafel (blz. 143) de dichotomie op van ‘een’- en ‘veelletterig’. Hiermee kan ik niet precies beschrijven dat bijvoorbeeld ontloopen uit negen ‘letters’ bestaat. Montanus werkt echter daarnaast wel degelijk met ‘twee’-, ‘drie’- en ‘vierletterig’ (enz.). Ik stel daarom voor de onderscheiding die hier aan de orde is, om te zetten in een n-air feature (x-letterig). Hetzelfde geldt voor de onderscheiding betreffende het aantal ‘woordleeden’. Ook hier biedt een n-air feature (x-leedig) uitkomst. Een woord kan ‘opperscherpleedig’ of ‘opperdraelleedig’ zijn. De term ‘opper’ blijkt in Spr altijd betrekking te hebben op HG-1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Scherp’ en ‘drael’ zijn termen die naar inhoud te begrijpen zijn als scherp- en zwakgesneden. ‘Leedig’ betekent lettergrepig. ‘Opperscherpleedig’ zet ik om in het feature (+/- scherpgesneden) en ‘Opperdraelleedig’ in (+/- zwakgesneden). In de praktijk kunnen we voor een adequate beschrijving volstaan met het eerste feature. Montanus laat een aantal onderscheidingen aansluiten bij zijn deling in derdedelen. Er zijn vier mogelijkheden. Een woord heeft:
Ik geef hiervan voorbeelden en vermeld tevens welke term Montanus voor iedere onderscheiding in dezen bezigt. Deze termen behoeven geen toelichting; ze spreken voor zich zelf.
Er zijn maar twee features nodig om deze onderscheiding te kunnen weergeven: (a voorbecleed) en (a naebecleed). Het blijkt uit onderstaande tabel, dat het feature (a bloot) inderdaad niet nodig is. Dit laatste feature speelt voor de redundantieregels nog een belangrijke rol. Ik heb dit feature daarom toch in de onderstaande tabel opgenomen:
Montanus was zich ervan bewust dat er een zekere samenhang was tussen de verschillende onderscheidingen. Op blz. 152 bijv. wijst hij erop, dat alle (1-ledige) woorden ook (+ bloot) zijn. Formeel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen we zo'n samenhang ook uitdrukken door middel van een redundantieregel. De eerste die ik hier kan ontwerpen is deze: (1-ledig) houdt automatisch in (+ bloot), volledig geformaliseerd, (1-ledig) → (+ bloot). Ik ben mij ervan bewust, dat een redundantieregel ook een hiërarchische verhouding impliceert. Omdat (+ bloot) past bij de ontologische status van het woord, lijkt het mij juist de zojuist ontworpen redundantieregel om te draaien: No 1 (+ bloot) → (1-ledig). De onderscheiding naar de eigenschappen van het woord geschiedt volgens de volgende criteria:
Wat (1) betreft, kan ik kort zijn. Montanus kijkt hier naar de lengte van de klanken, maar wel op een ongenuanceerde manier. Iedere ‘letter’ is in dezelfde mate ‘tijdig’. Dus (2-letterig) is (2-tijdig). Het ligt voor de hand om deze onderscheiding, zoals ik hier al doe, om te zetten in een n-air feature. Een redundantieregel ligt evenzeer voor de hand: No 2 (x-letterig) → (x-tijdig). (2) De ‘climming’ of ‘hoogte’ heeft betrekking op het niveau van HG. Deze onderscheidingen sluiten aan bij ‘bloot’, ‘voorbecleed’ en ‘heelbecleed’. ‘Toppig’ betekent dat een woord maar één lettergreep heeft. ‘Rijzing’ houdt in dat een woord (+ voorbecleed) is. ‘Daeling’ houdt in dat een woord (- bloot) en (- voorbecleed) is. Montanus geeft nog een mogelijkheid: een woord kan ‘tussetoppig’ zijn, d.w.z. dat zowel voor als na de lettergreep met HG 1 lettergrepen staan (met HG 2 of minder). (+/- tussetoppig) is als feature te missen voor een adequate beschrijving van het HG-verloop van een woord. Dit moge blijken uit dit schema:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Montanus geeft zelf aan, dat er sprake is van verband tussen deze onderscheidingen en de reeds behandelde: ‘1 Toppige, die alleen in eenen Woordlittrap, naemelijc inden Oppertrap luiden. Als hánt/ wólc/ vríj. Zoodaenige zijn al de Eenleedige Woorden, of, 'twelc het zelve is, al de heel Bloote’. De redundantieregels die voortvloeien uit de opmerkingen van Montanus (blz. 135) luiden:
Het blijkt, dat ‘blote’ woorden niet alleen automatisch ook (1-ledig) zijn, maar ook (+ toppig). De eerste redundantieregel kan nu zijn definitieve vorm krijgen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het feature (x-afstapping) is een nadere uitwerking van (+ naebecleed). Montanus heeft een aantal onderscheidingen een Griekse naam gegeven zoals ‘oxytonos’ en ‘perispomenos’. Het betreft hier pseudoonderscheidingen, d.w.z. dat deze alleen maar benamingen zijn van een combinatie van reeds behandelde onderscheidingen. Ik zal dit illustreren door middel van een pseudo-redundantieregel. In deze regel betekent ↔ ‘is gelijk aan’. Als mijn formalisaties goed zijn, dan is de betekenis van de hieronder genoemde Griekse termen meteen af te lezen uit de pseudo-redundantieregels, maar voor de duidelijkheid geef ik toch steeds een voorbeeld.
De onderscheiding ‘verandering’ is de meest interessante. Montanus wil laten zien dat bijvoorbeeld het woord Workum verwant is met Worrikum. Het eerste woord is (- veranderd) en het tweede (+ veranderd). De verandering kan worden veroorzaakt door fonologische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
processen. Montanus geeft daar vele voorbeelden van. Binnen het bestek van deze studie kan ik hier niet verder op ingaan. Ik stel voor een lijst te maken van alle fonologische processen die Montanus heeft beschreven. Het feature (+ veranderd) zou er zo uit moeten zien (+ veranderd x). De ‘x’ moet een getal voorstellen dat met een nummer correspondeert op de bedoelde lijst.
Het tweede gedeelte van de onderscheiding betreft het woord als deel van de ‘reedensnee’. Deze onderscheidingen zijn niet erg ingewikkeld. Ik zal ze hier kort bespreken. Als een woord woordgroepsaccent draagt (HG 1 heeft), is het (+ opperwoord). De andere woorden in een woordgroep zijn dan (+ onderwoord). Een woordgroep kan bestaan uit meerdere woorden. Wanneer er vier woorden in zo'n woordgroep staan, dan noemt Montanus deze ‘vierlingen’. Ingeval van drie woorden bezigt hij de term ‘drielingen’. Ik gebruik het n-air feature (x-ling) om dit te beschrijven. De drie onderscheidingen die onder de noemer ‘Orde’ vallen komen op hetzelfde neer. Het eerste woord in een woordgroep is het eerste, en het tweede is de tweede. Zo simpel ligt het bij deze onderscheiding. Een feature voor deze onderscheiding ontwerpen heeft weinig zin. Dit geldt ook voor de onderscheidingen die nu nog aan de orde moeten komen. ‘Gebonden’ en ‘losse’ zegt iets van het al dan niet geassimileerd zijn. Ik wil niet zeggen dat deze onderscheidingen onbelangrijk zijn, maar eerst is nadere studie nodig om te bepalen wat we met deze onderscheidingen precies aan moeten. De onderscheidingen betreffende de derdedelen, zijn interessant. In deze onderscheiding wordt de structuur van het nestdoosje zichtbaar. Een woord in een woordgroep kan (+ grond) zijn als het HG 1 heeft. De andere woorden zijn (+ voorcleefsel) of (+ naecleefsel). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. EvaluatieNaar ik hoop heb ik in deze bijdrage laten zien, dat het formali- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seren van de deling en onderscheiding niets te maken heeft met het projecteren van eigen taalkundig denken op Spr. In tegendeel, juist door het steeds zoeken naar de bedoelingen van Montanus is deze studie historisch gericht. Het zal duidelijk zijn, dat fase 1 - het verantwoord formaliseren van de beschrijving in Spr - nog zeker niet is afgerond. Het formaliseren van bijvoorbeeld de onderscheidingen in boek twee, over de ‘Letter’, zal nog zeer veel studie vergen. Ik ben daarom nog niet toe een vergelijking te treffen tussen Spr, die formeel geanalyseerd is op een gegeven moment (Spr-F), en Chomsky's taaltheorie. Pas bij Spr-F kunnen we beoordelen hoe afzonderlijke gegevens in Spr in het totaal van gegevens geïnterpreteerd moeten worden. Op deze wijze kan worden voorkomen dat bepaalde zaken die protogeneratief lijken, ook meteen als zodanig worden opgevat. Een voorbeeld: het feature (a veranderd) voor de onderscheiding veranderd/onveranderd heeft iets weg van een soort transformatie. Het is misschien wel verleidelijk om in zulk soort gevallen al te spreken van een proto-generatief gegeven, maar dat dit historisch gezien riskant is, behoeft geen betoog. Voor er iets gezegd kan worden over het generatieve karakter van Spr moeten we eerst komen tot Spr-F. Dat generatieve taalkunde (als referentiekader) uitstekend voldoet als een haarscherp instrument in dit taalkundig-historisch onderzoek hoop ik duidelijk te hebben gemaakt in paragraaf 4. Vele verbanden in Spr worden door formele beschrijving zichtbaar. In het algemeen wordt de inhoud van Spr (voor zover aan de orde gekomen) helder en scherp in het licht gesteld, terwijl de interpretatie geen geweld wordt aangedaan. Opgemerkt zij nog, dat ook uit deze studie, die vanuit een geheel andere invalshoek dan de traditionele filologie is opgezet, blijkt dat Montanus een werk van zeer hoge kwaliteit heeft voortgebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageLijst van afkortingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|