Voortgang. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Perk, Potgieter en Doorenbos
| |
‘Semiotics of poetry’: theorie, termen, begrippen.Semiotics of poetry bevat een tweezijdige theorie, die van de poëtische tekst en die van de lezer. Riffaterre gaat uit van de stelling dat een gedicht gekenmerkt wordt door het verschil tussen zijn ‘meaning’ (mededeling) en zijn ‘significance’ (betekenis): het gedicht zegt het ene en bedoelt het andere. Een volgend uitgangspunt is dat het gedicht niet gemaakt wordt uit nog onbewerkt taalmateriaal, maar uit reeds bestaande ‘teksten’, hetzij ‘zichtbaar’ in de taal (vaste uitdrukkingen, clichés, ‘descriptieve systemen’, d.w.z. reeksen conventionele associaties rondom een kernwoord, thematische complexen), hetzij al in voorafgaande teksten vastgelegd. Al dit bewerkte | |
[pagina 166]
| |
taalmateriaal noemt hij ‘hypogrammen’, voor de tweede soort, de textuele, gebruikt hij bij voorkeur het woord interpretantGa naar eind(2). Voor zijn betekenis verwijst het gedicht dan ook niet naar de ‘werkelijkheid’, maar naar andere tekstenGa naar eind(3). Het derde kenmerk leidt hij af uit zijn opvatting over het ontstaan van een gedicht: het ontstaat altijd, aldus Riffaterre, uit een ‘matrix’, een kern van betekenis, te vatten in een woord of een zin met letterlijke betekenis, maar als zodanig niet voorkomend in het gedicht. De ‘matrix’ wordt met behulp van een ‘model’ (van uitbeelding) in het gedicht ontwikkeld door middel van uitbreiding en omkering. Omdat deze bewerkingen de ‘matrix’ betreffen, is eenheid van betekenis van het gedicht gegarandeerd. Uit deze theorie van de poëzie volgt die van de lezer. De lezer dient eerst de mededeling van het gedicht te volgen - dit is de heuristische lezing op mimetisch niveau - en die vervolgens te laten rusten om zijn aandacht te richten op al die elementen die bij eerste lezing het kenmerk van indirectheid vertonen en/of op een of andere manier niet kloppen met de mimetische mededeling. Indirectheid vertoont zich door betekenisoverdracht (metafoor enz.), betekenisvervorming (tegenspraak, nonsens enz.) en door het scheppen van betekenis (equivalenties met behulp van formele elementen als rijm, parallellie enz.). Alles wat semantisch vreemd is, noemt Riffaterre ongrammaticaal. De ‘ongrammaticaliteiten’ moet de lezer integreren in een ander systeem, dat van de betekenis. Die tweede lectuur noemt Riffaterre de hermeneutische lezing. Als hij die uitvoert ontdekt de lezer dat de ongrammaticaliteiten iets gemeenschappelijks hebben: ze blijken varianten te zijn van de ene structurele matrixGa naar eind(4). Wat zich in dit proces afspeelt is het eigenlijke onderwerp van Riffaterre's boek: This transfer of a sign from one level of discourse to another, this metamorphosis of what was a signifying complex at a lower level of the text into a signifying unit, now a member of a more developed system, at a higher level of the text, this functional shift is the proper domain of semiotics. Everything related to this integration of signs from the mimesis level into | |
[pagina 167]
| |
the higher level of significance is a manifestation of semiosis. (p.4) De lezer moet het gedicht terugvoeren naar zijn betekeniskern. De belangrijkste rol in het proces van ‘semiosis’ spelen de poëtische tekens, de hierboven genoemde hypogrammen, op voorwaarde evenwel dat ze betrokken zijn op de matrix van het gedicht. (Zo niet dan ziet Riffaterre ze als poëtische versiering, wel tekens maar niet gericht op de betekenis.) Verschillende malen waarschuwt Riffaterre dat dit leesproces geen reductie betekent van het gedicht als gedicht tot zijn matrix. Het gedicht in zijn geheel, zo poneert hij, is in het leesproces de maximale omweg die om de betekeniskern heen wordt afgelegd; pas als die rondgang in zijn totaliteit is gemaakt, kan het gedicht af zijn en is zijn betekenis ten volle gerealiseerd. Er zijn veel bezwaren in te brengen tegen Riffaterres boek. De auteur staat in de traditie van het structuralisme, beoefent de semiotiek en ontleent zijn termen voor een deel aan de generatieve grammatica. Alleen al hierdoor is het niet eenvoudig zich een weg te banen door zijn betoog, dat bovendien niet vrij is van retorisch taalgebruik. In grote lijnen is de theorie wel duidelijk, maar aan de systematiek bij uitwerking en toelichting van de theorie ontbreekt veel. In de eerste plaats wat de terminologie betreft. Begripsomschrijvingen geeft Riffaterre spaarzaam, en waar hij het doet, houdt hij zich er niet steeds aan. Inconsequent is hij bijv. als hij de term matrix, die immers betrekking heeft op de eenheid van betekenis van het gedicht in zijn totaliteit, ook gebruikt in verband met de betekeniskern van een onderdeelGa naar eind(5). En enerzijds put hij zich uit in het maken van subtiele onderverdelingen van poëtische verschijnselen zonder het typologisch karakter ervan te adstrueren, anderzijds gaat hij, terwijl hij de indruk lijkt te willen wekken volledig te zijn, voorbij aan bepaalde vormen waarin bijv. een interpretant zich ook kan vertonenGa naar eind(6). Een tweede bezwaar betreft de pretentie van deze theorie. Voor fundamentele stellingen worden onvoldoende argumenten aangevoerd of er wordt een algemene geldigheid aan toegekend die ze niet toekomt. Het | |
[pagina 168]
| |
matrix-model-tekst-concept wordt geproclameerd als op te gaan voor alle poëzie. In feite werkt Riffaterre met een corpus lyrische teksten van speciale aard, waarop hij dit inzicht toepast en die hij aan de hand hiervan interpreteert: het zijn ‘nieuwe’ en/of hermetische teksten uit de Franse poëzie sinds Baudelaire, die zich uitstekend voor zijn benadering lenen. (Andersoortige poëzie komt ook wel ter sprake, maar dan steeds fragmentarisch als illustratiemateriaal bij de toelichting van een of ander verschijnsel.) Maar Riffaterre geeft geen aanwijzing voor toepassing van zijn concept op grote epische of dramatische teksten. Ook binnen de lyriek lijkt de geldigheid beperkt. Ik denk bijv. aan religieuze of politieke poëzie bestemd voor een gemeenschap. Of aan descriptieve poëzie in een traditie van realismeGa naar eind(7). Bewijzen voor de ontstaanspoetica die hij poneert en die de grondslag vormt voor andere stellingen, geeft Riffaterre nergens. Ongenuanceerd is hij als hij in geen enkel geval meer dan één geldige interpretatie voor een gedicht accepteertGa naar eind(8). Daarmee hangt samen dat zijn theorie van het lezen in een bepaald opzicht eerder uit een reeks voorschriften dan uit een beschrijving en verklaring van een aantal verschijnselen bestaat. Toch neemt dit alles niet weg dat Semiotics of poetry een belangrijk en bruikbaar boek is. Als men Riffaterres ontstaanspoetica laat voor wat ze is, het matrix-model-tekst-concept als werkhypothese hanteert en de algemene geldigheid van zijn theorie voorlopig nog in twijfel trekt dan blijft er nog genoeg over. In het bijzonder een instrumentarium waarmee men het verschijnsel ‘hypogram’ en, voorzover dat interpretanten betreft, verschijningsvormen van intertextualiteit beter en preciezer kan beschrijven dan tot dusver. Het instrumentarium leent zich voor correcties, verfijningen en uitbreidingen, maar in principe is het voorhanden. Overtuigend heeft Riffaterre de gebruiksmogelijkheden die het cliché en het descriptieve systeem in poëzie kunnen hebben aangetoondGa naar eind(9). Zijn theorie demonstreert hij aan een aantal lucide interpretaties. Ook stilistische observaties als die over het epitheton ornans dwingen bewondering af. Oriëntatie op verbanden van intertextualiteit is noodzakelijk bij het interpreteren van literatuur. De tijd lijkt voor- | |
[pagina 169]
| |
bij dat 's dichters originaliteit werd afgemeten aan de schaarste van ontleningen die men in zijn werk teldeGa naar eind(10) Ik ga nog even in op Riffaterres opvattingen en terminologie met betrekking tot intertextualiteit. Terwijl hij voor het begrip verwijst naar Julia Kristeva (blz.191, noot 1), gebruikt hij het in zijn eigen theorie voornamelijk in die gevallen waarin een eerdere tekst in een nieuwe tekst zo verwerkt is dat een zekere oppositie tussen de twee blijktGa naar eind(11). Een zo vergaande beperking lijkt mij onlogisch en onnodig. Niet alleen verwijst de interpretant in zo'n geval net zo goed naar een eerdere tekst, maar ook niet-oppositionele verwerking is verwerking van bestaand tekstmateriaal. Alleen de intensiteit ervan kan dan geringer zijn en bij gevolg het effect evenzo. Maar zelfs dat behoeft niet het geval te zijnGa naar eind(12). Over de functie van interpretanten laat Riffaterre zich niet expliciet uit. De behandeling van de vele voorbeelden die hij geeft, laat echter duidelijk zien dat interpretanten dienen om bij te dragen aan betekenis door middel van de andere tekst die via de interpretant wordt binnengehaald. Waar hij volstrekt aan voorbijgaat, is de kwestie van het bereik van de interpretant. Door steeds te spreken van ‘de’ intertext doet hij alsof dit probleem niet bestaat. In de praktijk rijst echter steeds weer de vraag hoevéél intertext wordt binnengehaald: alleen de naaste omgeving van citaat of toespeling, of meer, misschien soms de hele vroegere tekstGa naar eind(13). | |
‘De schim van P.C. Hooft’ en zijn interpretanten.Perks gedicht verscheen op 26 maart 1881 in De Nederlandsche Spectator, waar het gedateerd is ‘Muiden, 17.3.1881’Ga naar eind(14). Dat was de dag waarop een deel van de Hooftvereerders de herdenking, die begonnen was op 16 maart, voortzetten met een tocht per schip naar het Muiderslot. Van beide onderdelen had Perk voor De Nederlandsche Spectator een reportage gemaakt, gepubliceerd resp. op 19 en 26 maartGa naar eind(15). Het gedicht heeft een opdracht: ‘Aan dr. W. Doorenbos’ staat erboven. Deze had, aldus Perk in zijn eerste verslag ‘het frissche feest’ ingewijd met ‘eene gespierde rede [...] kruidig en snedig, vol forsch, | |
[pagina 170]
| |
gloedrijk [...]’. Tussen Doorenbos' rede en ‘De schim van P.C. Hooft’ bestaat verband. De dichter ziet om Hoofts mond een minnedicht spelen, uit zijn ogen ‘schalkheid’ dalen, ‘die geen droefenis verstond’ en over zijn voorhoofd ‘een waarheid’ waren, op zoek naar de juiste uitdrukking in taal en stijl (r.11-16). Deze elementen zijn herkenbaar als een dichterlijke omspeling van de kern van Doorenbos' rede, zij het dat door onmiddellijke concentratie op de dichter er bij Perk geen plaats is voor de historieschrijver, die Doorenbos wel in zijn karakteristiek betrekt: Wij eeren toch in hem den liefelijken en geestigen zanger van het zoetste en zuurste op aarde, den kernachtigen beschrijver van den grooten strijd voor onze onafhankelijkheid, den edelen strijder voor de rechten en de macht onzer taal en den voorganger op den weg van ideale daden en gedachtenGa naar eind(16). In het vervolg van zijn betoog werkt Doorenbos deze punten uitGa naar eind(17). Daarin citeert hij tweemaal de uitspraak van Hooft dat droefheid geen deugd is, de bron mogelijk voor r.13 ‘die geen droefenis verstond’ (‘verstaan’ in de betekenis van ‘dulden’, ‘accepteren’). Hij schenkt ook aandacht aan Hoofts humanisme, in welk verband hij hem als filosoof kenschetst met o.a. een verwijzing naar het gedicht ‘Noodlot’Ga naar eind(18). De ‘waarheid’ bij Perk lijkt de filosofische kant van Hooft, zijn ‘ideale daden en gedachten’, te verwerken. Na te hebben geponeerd: Hooft heeft onze beschaving, onze letterkunde, onze taal in de richting van het ideale gedreven. eindigt hij met een aansporing hem daarin te volgen: Wil het humanisme deugen, dan moet het zich telkens verjongen, opdat kracht met schoonheid zich kunne verbinden. Nog steeds drijve de geest naar het groote en ideale, opdat het kleine en lage ons niet overheersche en vernedere, opdat het mindere niet over het meerdere, het ziekelijke niet over het gezonde zegeprale. Dan zal zich bij ons eene aristokratie opheffen en uitbreiden, die hoog en krachtig in daad en gedachte, vroolijk en frisch in 't verkeer, forsch en fijn in taal en letteren de schoonste hulde aan den edelen Amsterdammer zal brengen en wij zullen niet vergeefs met dankbaarheid zijn 300en geboortedag hebben herdacht.Ga naar eind(19) Voor Doorenbos zelf en andere tijdgenoten die met de Hooftherdenking meegeleefd haddenGa naar eind(20), zal de opdracht meer dan een uiterlijk | |
[pagina 171]
| |
eerbetoon geweest zijn: de kern van zijn rede weerklonk in het gedicht en letterlijk was nu al een deel van zijn wens in vervulling gegaan, dat ‘forsch en fijn’ in ‘taal en letteren’ het nageslacht Hooft hulde zou brengen. De eerste intertext kan dus de rede van Doorenbos zijn, in het bijzonder de eerste door mij geciteerde passage. Het ‘teken’ dat daarnaar verwijst is de opdracht, die werkt als een waarschuwingssignaal. Het teken in de zin van textuele interpretant zijn de regels 11-16. Dat de verwerking ervan in Perks gedicht een betekenisscheppende oppositie bewerkstelligt tussen de eerste en de latere tekst, kan men niet zeggen. Maar de context zorgt wel voor een verschil, want bij Perk staat de relatie tussen dichter en zon in het centrum: die karakteriseert Hooft. Een dergelijk hoogst poëtische karakteristiek ontbreekt uiteraard bij Doorenbos. Voor het verstaan van de betekenis van het gedicht is kennis van Doorenbos'rede niet noodzakelijk. Literair-historisch is het gegeven van de rede weer wel van belang: voor het ontstaan van ‘De schim van P.C. Hooft’ levert zij een aanwijzing en de betekenis van de opdracht wordt er groter door. In de zin van Riffaterre is hier niet sprake van intertextualiteit: er is geen verwerking met oppositioneel karakter en de regels van Perk bevatten geen ongrammaticaliteiten die alleen met behulp van een hermeneutische sleutel in de vorm van een intertext in de betekenis van het gedicht geïntegreerd zouden kunnen worden. Maar kiezend voor een omschrijving van intertextualiteit als verwerking van een oudere tekst in een latere, noem ik het verschijnsel dat zich in r.10-16 voordoet, ook intertextualiteit, alleen met een geringe graad van intensiteit. Anders is het gesteld met betrekking tot de volgende intertext. Lezend op de wijze die Riffaterre beschrijft, wordt de lezer meteen getroffen door een verschijnsel dat hij niet verbinden kan met de bezongen dichter: de terzina rima, bij uitstek de strofevorm van Dantes Divina Commedia, maar niet kenmerkend voor Hoofts poëzie. Ook een duidelijke relatie anderszins ontbreektGa naar eind(21). De strofenbouw verliest zijn eigenaardigheid als de lezer beseft dat Perk hiermee een verband aanbrengt met een bekende tekst over de herdenking van een beroemd | |
[pagina 172]
| |
dichter, Potgieters Florence. Den XVIden Mei 1265-1865 (1868), waarvan hij ook het rijmschema, enigszins afwijkend van dat van DanteGa naar eind(22), precies overneemt. Het is niet uitgesloten dat Doorenbos, die zijn rede ingeleid had met een opsomming van recente dichter-herdenkingen in het buitenland (Chamisso, Lessing, Hugo Camoëns en de aanstaande viering van Calderons eeuwfeest) Perk de Dante-feesten van 1865 door Potgieter bezongen, in de herinnering heeft geroepen. Maar noodzakelijk is het niet, Perk kan ook zelf op de gedachte gekomen zijn. Hij kende het werk van Potgieter goed, ook Florence, waaruit hij Kloos weleens had voorgedragen: Jacques Perk had een diepe vereering voor hèm [E.J.P.]. Hij las wel eens vóór uit het meesterwerk ‘Florence’, en zijn stem, die ik nú nog hoor, met een vreemden, helder-diepen toon, als uit een andere wereld dan deze, klinkend door zijn hooggezolderde kamer, trilde dan vaak van een wonderbare emotie, totdat zij, overstelpt door de aandoening, zweegGa naar eind(23). De ingrediënten zijn dezelfde: het zoveelste eeuwfeest van een beroemd dichter en burger, een feestvierende menigte ter plaatse waar deze gewoond heeft, een andere dichter die van de menigte deel uitmaakte en de verschijning van de gehuldigde dichter als schim. Maar het zijn juist de grote verschillen die de tekstverwerking hier maken tot intertextualiteit van veel grotere intensiteit dan voor de eerste intertext gold. De intertext hier is oppositioneel verwerkt en draagt bij aan de betekenis van ‘De schim van P.C. Hooft’ als de proclamatie van een nieuw inzicht in het ware dichterschap. Het is niet de hele Florence die deze werking uitoefent. Het gedicht als geheel laat de gelijkheid van situatie zien, maar de oppositie wordt aangebracht ten opzichte van de laatste zang ‘Dante's zegen’. Nadat in voorafgaande zangen zich reeds een stoet van schimmen aan de menigte vertoond had, verschijnt in deze zang Dantes schim. Hij wordt door de menigte aanschouwd, heeft daar zelf ook weet van. Na de blik op de hemel gericht te hebben ten teken dat hij ‘den Gever’ voor ‘alle gave’ dank weet, zegent hij de schare met een spreuk: In schoonheid zal het heilige overwinnen. ‘De schim van P.C. Hooft’ zet in met de triomfantelijke uitspraak: | |
[pagina 173]
| |
‘Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd’: te midden van de menigte is het aanschouwen (WNT: plechtig voor ‘zien’, aangeschouwd: dichterlijk part. perf.) alleen de mededichter beschoren. ‘Groot’, met een ‘gloed’ van ‘geluwglansend goud’ om het hoofd ‘gelijk een god’ verschijnt de schim hem, precies zoals goden en godinnen, Apollo, Demeter, Aphrodite bijv., zich in een epifanie aan stervelingen vertoonden. Daarop ligt de nadruk: de ik-dichter uitverkoren om de ware dichter - de godgelijke, haast goddelijke - te aanschouwen. Contact van diens kant met de menigte is er niet, zijn blik is elders heen gericht, de schim lacht de zon en de hemel aan. In het idiolect van Perks poëzie staat het zien van de hoge hemel en het licht ervan in verband met een hoog dichterschap (Vgl. bijv. Hemelvaart en Δεινὴ ΘεδςGa naar eind(24). Dat geldt ook voor dit gedicht. Hier wordt het zon-aspect van Hooft - ‘de zonne 't meest’ (r.9) is een woordelijke toespeling op een sonnet van HooftGa naar eind(25) - op een hoger plan gebracht. In de voorstelling van Perk heeft Hooft als vertegenwoordiger van het ideale dichterschap contact met de hemelsfeer, hij heeft de menigte niet van node, noch haar hulde. Hij is zichzelf genoeg. Hier wordt een ideaal van dichterschap gehuldigd dat volstrekt afwijkt van wat Potgieter bewonderd had: de burger-dichter, die een woord had voor de menigte en in nederigheid erkende dat hij God voor alle gaven, dus ook voor zijn dichterlijk talent, diende te danken. Geen god-gelijkheid, geen zelfgenoegzaamheid, geen uitverkoren mededichter, burgerschap evenzeer als dichterschapGa naar eind(26). In de laatste strofe lijkt Perk naar zijn eigen gedicht te verwijzen. ‘Zóó’: door een ‘bijeengevloeide’ schare, die door haar komst de dichter heeft gehuldigd (maar contact is er niet: ‘onbewust’ in de betekenis ‘geen weet hebbend van’) èn door een gedicht over de huldiging, van de hand van een tot aanschouwen uitverkoren dichter, waarin Hooft als ideale dichter tevoorschijn treedt. Zoals gezegd, het gedicht lijkt een verrassend snelle vervulling van één van Doorenbos' wensen. Ik meen ‘der eeuwen eeuwge hulde’ óok te mogen interpreteren als een hulde die vereeuwigd is in een gedicht, ‘monumentum aere perennius’. Opnieuw dan, net als in de eerste regel, impliciet de zelfbewustheid van de dichtende dichter. | |
[pagina 174]
| |
In het geval van Potgieters tekst wordt de interpretant gevormd door een formeel element van het gedicht, de strofevorm. Zo'n geval wordt door Riffaterre niet genoemd, maar dient wel toegevoegd te worden, als een misschien minder gebruikelijk maar toch zeker mogelijk ‘textual sign’ van formele aard. Vanzelfsprekend heeft men niet hoeven wachten op opkomst en ontwikkeling van het begrip intertextualiteit om te kunnen constateren dat er verband bestaat tussen ‘De schim van P.C. Hooft’ en Potgieters Florence. In 1943 heeft Jac. Smit de zangen IV en V aangewezen als de plaatsen waar Perk zijn voorbeeld had gevonden voor de situatie van zijn gedicht, maar bij die enkele aanwijzing heeft hij het gelatenGa naar eind(27). In 1981 wijdde Jaap Meijer in een uitvoerige studie De schim van P.C. Hooft. Jacques Perks alternatieve terzinen 17 maart 1881 veel aandacht aan de verhouding tot Florence. Meijer beschouwt ‘De schim van P.C. Hooft’ als een polemisch gedicht. Het vormt volgens hem één geheel met ‘De tocht naar Muiden’, het kranteverslag van 26 maart en zou evenals dat stuk gericht zijn tegen de wijze waarop de Hooft-feesten gevierd waren. Er is weinig wat voor deze hypothese pleit. Meijer veronderstelt dat verslag en gedicht ten onrechte los van elkaar op verschillende bladzijden van De Nederlandsche Spectator geplaatst zijn. Zijn argument hiervoor is dat de reportage niet en het gedicht wel gedateerd is, terwijl de eerste reportage ook een datum droeg. Iets wat nauwelijks bewijskracht heeft, als men de verschillende afsluitingen van de drie teksten met elkaar vergelijkt: de eerste reportage ‘Amsterdam, 16 Maart 1881. P.’, de tweede ‘Amsterdam. P.’, het gedicht ‘Muiden, 17 maart '81. Jacques Perk’. Meijer hoort kritiek in ‘van vreugde dronken’, gezegd van de ‘bijeengevloeide’ schare: hij legt ‘dronken’ mede gezien het feestmenu van de dag uit als ‘brooddronken’. Zo ook in ‘(zijn woonstede)’: niet het Amsterdamse huis, waaraan de dag ervoor een gedenksteen onthuld was, is Hoofts echte woning geweest, maar het Muiderslot, dat nodig gerestaureerd moet worden (‘'t grauwe slot’). Op grond van plaatsen als deze leest Meijer ten slotte overal in het gedicht polemiek en kritiek. De kern van de relatie tot Florence is voor hem, dat blijkens Potgieters gedicht Florence wel bij machte is | |
[pagina 175]
| |
geweest haar grote burger waardig te gedenken, maar Nederland niet. Daarnaast wijst hij allerlei parallellen aan, niet altijd overtuigend en zonder de waarde ervan vast te stellen. Door zijn eigenaardige interpretatie is het meest essentiële in de verhouding tussen de teksten hem ontgaan. Een organisch verband tussen kranteverslag en gedicht is door Meijer wel aangevoerd, niet aangetoond. Wat het zeer onaannemelijk maakt, is het verschil dat er - de Brieven en documenten laten het zien - voor Perk bestond tussen zijn werk als dichter en als journalist. ‘Het verzen maken is mij een geliefde bezigheid. In het werkelijke leven is geen plaats voor gevoel en verbeelding.’ (Brieven en documenten, p.367) schreef hij op 26 augustus 1881 aan T.C. van der Kulk. Een welsprekend getuigenis, dat evenwel geen bewijskracht zou hebben als de scheiding tussen de twee gebieden ook niet uit het werk zelf bleek. In het ‘werkelijk leven’ doet Perk kennelijk zijn best om zich zo goed mogelijk te kwijten van zijn plicht stukken voor de krant te produceren, maar bezield en met overtuiging geschreven lijken ze niet te zijnGa naar eind(28). Maar als er plaats is voor ‘gevoel en verbeelding’ dan is hij in zijn element, kan hij heersen over de werkelijkheid. Perk is zich daarvan ter dege bewust, getuige bijvoorbeeld zijn commentaar op de Mathilde-krans (Brieven en documenten, p.207-209). Het is die afstand tussen het ‘werkelijk leven’ en het gebied waar ‘gevoel en verbeelding’ heersen, die ‘Over zee naar Muiden’ scheidt van ‘De schim van P.C. Hooft’. Het verslag van de tocht en de rest van het feest is een mengsel van ernst en wat lacherige scherts. Quasi-archaïsche taal geeft er couleur locale aan; in de staart wordt nog even de Warenar-kwestie van die dagen aangeroerd. In ‘De schim van P.C. Hooft’ laat de dichter Perk de empirische werkelijkheid achter zich. Waar het gaat om het ideale dichterschap is geen plaats voor kritiek of grappigheid. De verschijning van Hooft in de eerste en tweede strofe lijkt, zoals gezegd, door proporties en attributen op de epifanie van een Griekse god. Het is niet aannemelijk dat we voor deze regels een bepaalde intertext moeten aannemen. Perk zal niet zo ver in het Grieks zijn doorgedrongen dat hij de Homerische hymnen zelf heeft gelezen, de teksten | |
[pagina 176]
| |
bij uitstek over epifanieën. ‘De’ epifanie kan hem echter wel bekend zijn geweest, mogelijk door zijn omgang met Kloos. In de terminologie van Riffaterre hebben we hier te maken met een hypogram in de vorm van een ‘descriptief systeem’, een voorstelling die bestaat uit conventionele associaties bij een kernwoordGa naar eind(29). Perk varieert het descriptieve systeem van de epifanie door - in het spoor van Potgieter, die uiteraard Dante volgt - zich een schim te laten vertonen, terwijl de godheden juist altijd de gestalte van een levend mens - van buitengewone proporties - aannamen. Reminiscenties aan de poëzie van Hooft zelf zijn er in dit gedicht maar weinig. ‘De zonne 't meest’ (r.9) en ‘doorhonigd’ (r.12) zijn de enige echte toespelingen, beide geen ‘poëtisch teken’, maar versiering. Al even weinig heeft Perk de relatie van zijn gedicht tot dat van Potgieter geaccentueerd door overeenkomstige dictie. Alleen de verleden-tijdsvorm ‘loeg aan’ (r.9) kan als zodanig gelden. Aan ander taalgebruik dan in de rest van zijn poëzieGa naar eind(30) heeft de dichter kennelijk geen behoefte gehad, iets wat des te meer opvalt na lezing van ‘De tocht naar Muiden’ met zijn geforceerde archaïsmen à la Potgieter. Het is een wonder dat Kloos meteen, toen hij twee dagen na de dood van Perk aan Vosmaer schreef over plannen voor een uitgave van Perks poëzie, daarin een plaats wilde inruimen voor ‘De schim van P.C. Hooft’: Het bundeltje moet m.i. hoofdzakelijk bestaan uit de compleete ‘Mathilde’, Hooft, Iris, en enkele andere stukjes. Kloos zal door het gelegenheidskarakter heen de betekenis ervan gezien hebben: een proclamatie van het ware dichterschap in de vorm van een zeer fraaie laudatio van Hooft. Ook de moderne lezer kan die in het gedicht vinden. Maar het nieuwe van dit poëticale inzicht in het Nederland van 1881 zal hem pas goed duidelijk zijn, als hij zich de verwerking van de voornaamste intertext in ‘De schim van P.C. Hooft’, de laatste zang van Florence, ten volle gerealiseerd heeft. |
|