Voortgang. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
De Gids in De Nederlandse Spectator
| |
[pagina 104]
| |
‘Pluksel’ - afkomstig uit De tijdstroom - wijst vooral op merkwaardigheden in allerlei al dan niet periodiek drukwerk. Meer dan de ‘Vlugmaren’ draagt deze rubriek een polemisch karakter. In deze bijdrage wordt een zevental prenten gepresenteerd waarin het tijdschrift De gids een hoofdrol speeltGa naar eind(3): ze behandelen het tijdschrift als geheel of ze bekommentariëren een specifieke bijdrage eruit. De keuze is wat dit laatste betreft beperkt tot kwesties van letterkunde en kunstGa naar eind(4). Ook prenten waarop De gids figureert temidden van andere tijdschriften zijn buiten beschouwing gelaten. In de begeleidende tekst worden de prenten toegelicht, met name vanuit het perspektief van De Nederlandsche spectator. In een inleidende paragraaf worden enkele opmerkingen gemaakt over de verhouding tussen De gids en De Nederlandsche spectator. Deze opmerkingen dragen een voorlopig en inventariserend karakter. | |
De gids en De Nederlandsche spectatorDe verhouding tussen De gids en De Nederlandsche spectator wordt niet gekenmerkt door grote hartelijkheid. Meteen al in het eerste jaar van het bestaan van de Spectator doen zich enkele incidenten voor. Het belangrijkste is de publikatie in het aprilnummer van De gids van 1860 van een persifflage op een Spectator-avond. H.P.G. Quack was een keer te gast op de Spectator-avond. Terug in Amsterdam vertelde hij daarover aan Gids-redakteur Joh. C. Zimmerman. Zonder Quacks medeweten verwerkt Zimmerman de inlichtingen in de eerste aflevering van zijn onder het pseudoniem Bern. Koster Jr. gepubliceerde ‘Zamenspraken zonder zin of (“Wat is nu de idee van dat ding?”)’Ga naar eind(5). De passage die handelt over de Spectator-avond legt de nadruk op de markante aanwezigheid van Bakhuizen van de Brink, wijst op de zelfingenomenheid van de heren en weidt uit over het drankgebruik (‘dat de keelen der heeren zinkputten waren’). Quack interpreteert de publikatie van De gids als jaloezie op het nieuwe tijdschriftGa naar eind(6), hetgeen heel plausibel klinkt, als men bedenkt op welke koncentratie van talent het kan bogen (naast de in de aanhef genoemde skribenten maakte ook Conrad busken Huet deel uit van het medewerkerskorps; in de tweede aflevering begon hij zijn ge- | |
[pagina 105]
| |
ruchtmakende opstel over Bilderdijk te publiceren). Naast de jaloezie zijn er minstens twee andere zaken die meegespeeld moeten hebben bij de Gids-publikatie. In de eerste plaats moet ze ook beschouwd worden als het wat verlate antwoord op een waarschijnlijk satirisch bedoelde opmerking in de eerste aflevering van de SpectatorGa naar eind(7). In de tweede plaats - en dat zal de belangrijkste angel in het Gids-vlees geweest zijn - is er de door Zimmerman geciteerde lijst van onderwerpen die op de Spectator-avond aan de orde kwamen. Er zou o.a. ook gesproken zijn ‘“over de tijdschriften in Nederland”, die er “alle onder moesten”, en die “te oud werden’. Het kan niet anders, of De gids moet zich hierdoor aangesproken gevoeld hebben. Op zijn beurt voelt de Spectator zich aangesproken, als in het novembernummer van De gids Koster/Zimmerman in een bespreking van Graaf Pepoli van Bosboom-Toussaint opmerkt: ‘Mevrouw Bosboom-Toussaint behoort tot de jongere school, de school van 1840, niet tot de allerjongste, die geene school is en alleen uit vrijbuiters en geestgetuigers bestaat’Ga naar eind(8). In de Spectator van 24 november wordt meteen teruggeslagen, door een ongenoemde: ‘Ik kan in dat stuk niet bemerken wanneer die bende ontstaan is en weet dus niet wie hier bedoeld worden. Doch wie het zijn mogen, indien zij die benamingen te regt dragen, verdienen zij den grootsten lof dat zij geen school, dat is een elkaar nadoende en bewonderende kliek, vormen, dat zij, zonder verlof of wegwijzing van meesters op eigen wijze hun buit, hun winst zoeken, en dat zij alleen schrijven als hun geest getuigt - ook zonder permissie van den baas’Ga naar eind(9). De passage doelt niet alleen op Potgieters autokratische optreden in de Gids-redaktie, maar ook op het feit dat Zimmerman in zijn stuk over Bosboom-Toussaint zijn mederedakteuren Schimmel, Van Limburg Brouwer en Potgieter herhaaldelijk in prijzende zin vernoemt. Ondanks deze niet erg hartelijke verhouding zijn er ook enkele positieve feiten. Volbloed-Spectator-mannen als Ising, Keller, Vosmaer en zelfs Bakhuizen nog in 1865 leveren - zij het incidenteel - bijdragen aan De gids. Gids-redakteur P.A.S. van Limburg Brouwer werkt meteen vanaf 1860 mee aan De Nederlandsche spectator en gaat in de | |
[pagina 106]
| |
loop der jaren een steeds prominentere plaats innemen in dit gezelschap. Dat er sprake was en bleef van twee onderscheiden kringen moet ongetwijfeld voor een groot deel worden toegeschreven aan het feit dat de ene zich in Den Haag bevond en de andere in Amsterdam. Daarnaast zijn er ook allerlei verschillen in opvatting, op literair, maar ook op politiek terrein: in de beginjaren van zijn bestaan was de Spectator duidelijk radikaler dan de eveneens liberale Gids. De verschillende opzet van de twee bladen maakt, dat De gids meer in de Spectator ter sprake komt dan omgekeerd. Met name de rubrieken ‘Vlugmaren’ en ‘Pluksel’ zijn hiervoor verantwoordelijk. In de ‘Vlugmaren’ worden regelmatig nieuw verschenen tijdschriftafleveringen besproken. De gids komt daar, als één van de belangrijkste tijdschriften, vaak aan de orde. Het zal niet verwonderen, dat een tijdschrift met een dergelijke programmatische naam af en toe de vraag oproept of deze naam nog steeds terecht gedragen wordt (vgl. ook afbeelding 6). Doorgaans echter wordt er niet gereageerd op De gids in het algemeen, maar op specifieke bijdragen erin. Enkele meer algemene kwesties wil ik hier, tot besluit van deze paragraaf, nog aanstippen. De reaktie in de Spectator op de Gids-krisis van 1865 is betrekkelijk genuanceerd. Op 14 januari bespreekt Flanor Huets ‘Een avond aan het hof’ en de kommotie die dit opstel verwekte: ‘Er is misschien overdrijving in de gewigtigheid, waarmede de wrevel zich uit, en zeker in de gewilligheid om uit Huets stuk kwaad te zuigen. Maar toch vereenigen wij ons met het algemeene oordeel, in zoover als dit de voorstelling van de koningin, in haar salon, met hare vier bij name genoemde hofdames, onwelvoeglijk heet’. Naast de breed uitgemeten kritiek op de vorm waarin Huet zijn bespreking van Aurora hulde, is er ook Flanors konstatering: ‘Wat den eigenlijken inhoud, de kritiek van den bundel aangaat, daar is maar al te veel waars in’Ga naar eind(10). Veertien dagen later maakt Flanor enkele kritische opmerkingen tegen de anonieme steller van de brochure Aan C. Busken Huet, naar aanleiding van zijn opstel: ‘Een avond aan het hof’, opgenomen in het dezer dagen verschenen nommer van den Gids. Hij voegt daaraan toe het volgende, bepaald niet | |
[pagina 107]
| |
Gids-vijandige vers: ‘Elk wet zijn spits / En schiet zijn flits / Nu bijster bits / Op d'armen Gids. / Nu heeft hij wits / Noch goeds. Dit's / Niet vreemd, vermits / Zoo menig brits / Nog voelt, o Gids, / Uw roedespits. / 't Kan goed zijn Gids / Dat ook uw brits / Eens voel de klits / Van zweep of pits'. / En toch, o Gids, / Wat thans uw trits / Verdeele of splits', / Blijf aan de spits / En steeds vol pits.’Ga naar eind(11) Keerom (pseudoniem van W. Doorenbos) vergelijkt aan het eind van het jaar het januari- en het decembernummer van De gids: ‘Het is nu niet zoo koud als in 't begin dezes jaars, maar toch zullen eenigen wel wat meer gloed verlangen, dan die koelheid, welke u uit de beredeneerde stukken van Veth of Schimmel tegenwaait’. Pas in het ‘Bibliographisch album’ van het decembernummer herkende hij weer ‘de oude, eenzijdige, scherpe maar ook knappe Gids’Ga naar eind(12). Wat Potgieter voor De gids was, was Bakhuizen voor de Spectator. Over beiden wordt in het eigen tijdschrift met veel reverentie gesproken. Flanor/Vosmaer laat geen gelegenheid voorbij gaan om Bakhuizen in de ‘Vlugmaren’ ter sprake te brengen. Naar aanleiding van Potgieters biografie van Bakhuizen ontstaat er een soort diskussie over wiens vader nu de grootste kwaliteiten heeft. Zimmerman - hij weer - die het boek bespreekt in De gids meent, dat Bakhuizens roem niet duurzaam zal zijn. Over tien, twintig jaar zou veel vergeten zijn, ware het niet, dat Potgieter dit boek geschreven heeft: ‘Potgieter heeft daarvoor meer voor hem gedaan dan hij voor zich zelven deed. - Op het voetstuk door hem aangebracht, verrijst de afgestorven vriend in volle herculische hoogte en kracht’Ga naar eind(13). Flanors reaktie omvat o.a. het volgende fragment: ‘Ik wensch geen enkele letter af te doen van den lof en de juiste kenschetsing die de heer Zimmerman van den heer Potgieter geeft, maar Bakhuizen's beteekenis en waarde wordt door hem, mijns inziens, te laag gesteld. In sommige opzichten vragend en niet beslissend, in andere stellig, komt zijn ordeel hierop neder, dat Bakhuizen behoort tot de genieën wier geloofsbrieven door latere geslachten niet zonder eenigen twijfel nochmaals zullen onderzocht worden, wier invloed meer in de energie hunner persoonlijkheid bestond, bij wie onevenredigheid is tusschen gaven en vruchten; en Potgieter tot de genieën, in de leven- | |
[pagina 108]
| |
wekkende uitkomsten van wier arbeid en studie duurzamer titels op roem en onsterfelijkheid gelegen zijn. Voor hem is Bakhuizen's invloed vergankelijk, die van Potgieter duurzaam, en zoû de eerste vergeten worden, bijaldien niet de tweede hem gered had door het voetstuk waarop zijn beeld kan verrijzen. Ik wensch beiden niet tegen elkander te wegen, maar voor den eerste oneindig veel meer te vragen dan hem hier gegeven wordt. Ik houd Bakhuizen voor zoo duurzaam als iets menschelijks duurzaam wezen kan. (...)’Ga naar eind(14). Dat bij een afweging van de beide genieën ten opzichte van elkaar Flanor de erepalm aan Potgieter geschonken zou hebben, is hoogst twijfelachtig. In de alinea die hij in 1875 wijdt aan Potgieters overlijden klinkt daarvoor teveel verschil van ‘richting’ door: ‘Ik kan niet over Nederlandsche poëzie spreken, zonder aan het verlies te denken dat onze letterkunde geleden heeft... Potgieter's dood verrast mij daar op 't oogenblik. Zijne richting, zijne begrippen over taal en poëzie waren niet degene die ik zal voorstellen als de juiste, maar hij was een groot talent, een man van groote dichtgaven, een eigen, oorspronkelijk wezen, een man. Daarbij een edel en voortreffelijk mensch, wiens helpende hand door zeer velen droevig zal gemist worden. Eere dien man en hulde aan zijn nagedachtenis. Juist even van pas voltooide hij een grooten bundel poëzie, maar onvoltooid, slechts even aangevangen, laat hij, wat hij alleen had kunnen doen, Bakhuizens's leven’Ga naar eind(15). Een nadere aanduiding van dat verschil in richting mag waarschijnlijk gelezen worden in een zinsnede uit de in hetzelfde nummer van de Spectator opgenomen korte nekrologie van Potgieter: ‘In tegenstelling van de mannen der klassische richting als Geel en Van Limburg Brouwer, behoorde hij tot de romantische school. Diep en grondig was zijne kennis van onze, van de engelsche, de italiaansche en van de fransche letterkunde; de oude wereld sprak hem minder aan’Ga naar eind(16). Aan de jongeren die zich in de jaren zeventig en tachtig aandienen met De banier en De nieuwe gids geeft de Spectator de welkome gelegenheid om de oude Gids te kapittelen. Piet Vluchtig (pseudoniem van Frits Smit Kleine) mocht er de aandacht vestigen op het feit, dat De gids enerzijds naar aanleiding van Emants' Op reis door Zweden schreef dat | |
[pagina 109]
| |
de auteur na enkele jaren van oefening en ervaring wel iets goeds tot stand zou kunnen brengen, terwijl anderzijds Emants op basis van hetzelfde boek uitgenodigd werd een recensie te schrijvenGa naar eind(17). Kloos publiceerde in de Spectator zijn beschouwing ‘Lilith en de Gids’Ga naar eind(18). Emants zelf kwam in 1883 op tegen de behandeling die Zola's Au bonheur des dames in De gids te beurt vielGa naar eind(19). Deze funktie vervalt, als de Spectator in 1886 door De nieuwe gids samen met de oude Gids op één konservatieve hoop wordt geveegd. De nieuwe Flanor die in 1888 optreedt stelt zich veel vijandiger op tegen allerlei modernismen in de letterkunde dan Vosmaer. De gemengde houding van respekt en rivaliteit die de Spectator inneemt ten opzichte van De gids moge tenslotte nog eenmaal blijken uit de aankondiging in de Spectator van het register op de eerste vijftig jaargangen van De gids in 1887. Zelfbewust claimt de Spectator daar een plaats voor zichzelf naast de Amsterdams/Leidse fraktie. Het register op De gids, zegt de Spectator, geeft een overzicht ‘van het letterkundig leven, werken en streven van een voorname groep geleerden en letterkundigen hier te lande, grootendeels in en om Amsterdam en Leiden gevestigd, die een belangrijken invloed op de richting en denkwijze van hunne tijdgenoten uitoefenden, en waarmeê bij de studie van onze letterkundige geschiedenis van dat tijdvak steeds zal moeten gerekend worden’. En men voegt er meteen aan toe: ‘Een andere groep van arbeiders in denzelfden wijngaard zal zich vertegenwoordigd zien in een register op de eerste vijf en twintig jaargangen van den Nederlanschen Spectator (1860-84), dat te lang reeds in bewerking is, maar toch deze dagen ter perse gaat’Ga naar eind(20). | |
[pagina 110]
| |
Afbeelding 1: De Gids van November 1861 tot Mei 1863
De roman Mylady Carlisle van Hendrik Jan Schimmel behandelt de gebeurtenissen in het Engeland van de jaren 1640-1643. De titelfiguur is een hofdame aan het hof van Karel I. Zij wendt zich van de koning af, omdat deze Lord Strafford laat vallen. In De Gids van mei 1863 wordt beschreven hoe een laatste door Mylady Carlisle opgezette poging om Strafford uit de Tower te bevrijden mislukt en hoe hij tenslotte onthoofd wordt. In mei 1863 verschijnt Schimmels roman al 19 maanden in De gids (vanaf november 1861), het tijdschrift waarvan Schimmel in de jaren 1851-1867 redakteur was. Schimmel was de - ook naar zijn eigen mening - uit de hand gelopen roman in september 1861 begonnen ‘zonder plan’ om te voorzien in de kopijnood van De gidsGa naar eind(21). Als hij in september 1863 tot ieders opluchting de roman af- | |
[pagina 111]
| |
breekt (in 1864 zal een ingrijpend gewijzigde versie in boekvorm het licht zien), plaatst Schimmel aan het slot van de aflevering de voetnoot: ‘Verschillende omstandigheden nopen den schrijver zijn arbeid te staken, dien hij echter later weer hoopt op te vatten. Zoo hem tot dus verre nog één belangstellend lezer verbleef, brengt hij gaarne hulde aan diens lang gerekt en bewonderenswaardig geduld’Ga naar eind(22). Welke de door Schimmel bedoelde ‘omstandigheden’ precies zijn, is niet helemaal duidelijk. C.M. de Beaufort brengt het beëindigen van de roman in verband met familie-omstandighedenGa naar eind(23). In zijn ‘Een woord vooraf’ bij de derde druk brengt Schimmel zelf het in verbinding met de intrede van Conrad Busken Huet en H.P.G. Quack in de redaktie van De gids. De belangrijkste reden zal waarschijnlijk de algemene desinteresse zijn geweest. Potgieter schrijft op 21 februari 1864 aan Huet, dat op een gegeven moment ‘niemand Lady Carlisle meer inzag’Ga naar eind(24). Afbeelding 2: ‘Het Paris-oordeel’
| |
[pagina 112]
| |
‘De Gids heeft voor het verlies van Huet vergoeding gevonden in den heer Gorter, wiens letterkundige studiën een natuurlijker maar niet minder fraaien stijl, een humaner maar niet minder spirituelen geest bezitten’. Flanor maakt dit komplimentGa naar eind(25) aan het adres van Simon Gorter naar aanleiding van diens maar liefst zeventig bladzijden tellende bespreking, in De gids van februari 1869, van een drietal kontemporaine Nederlandse romans: Anna Rooze (1868) van J.J. Cremer, Lidewyde van Conrad Busken Huet (1868) en Van huis (1867) van Gerard KellerGa naar eind(26). Meteen al de kontrasterende opsomming aan het begin van zijn opstel maakt duidelijk aan welke godin Paris de appel zal uitreiken: ‘begeerig naar 't genot dat de geest in het zoeken van contrasten vindt, (dwalen onze oogen) van Cremers bontheid naar Kellers matte kleuren; van Cremers weelderigen rijkdom naar Huets soberheid en kracht; van Huets vaak zoo stroeven gang naar Kellers vlotten schrijftrant; wederom van Kellers oppervlakkigheid naar de onverstaanbare duisterheid van den ander; nog eens van den gemoedelijkheid van den een, over de ongevoeligheid van den ander naar het cynisme van den derde’ (p.276). Met name als verteller - en slag hebben van vertellen is volgens Gorter de eerste eis die men aan de romanschrijver moet stellen - geeft hij aan Keller de voorkeur, zij het niet zonder voorbehoud. Cremer heeft naar zijn smaak te veel van de schilder en van de akteur. ‘Zijne geschriften zijn opgeschreven voordrachten’, merkt hij op, en als je hem leest, dan hoor je hem voordragen. ‘Maar zou het genot van het geschreven woord blijven, als de stem zal verstomd zijn?’ (p.281-282). Anna Rooze is ook een tendensroman: ‘Het boek wil stormram zijn tegen sommige misbruiken in onze rechtspleging, met name tegen haar traag verloop en den lange duur der preventieve gevangenis’. Cremer is er volgens Gorter niet goed in geslaagd deze tendens op overtuigende wijze in de roman te integreren. Het minst te spreken is Gorter over Van huis. De afwendende en herwaarts tijgende Hermine illustreert met haar pose niet alleen de titel van de roman waarin ze figureert, maar lijkt ook te reageren op | |
[pagina 113]
| |
het vonnis dat over haar is uitgesproken. Hermine is overigens niet de hoofdfiguur van de roman, maar slechts de uiteindelijke echtgenote van Philip van Erlevoort, een ten onrechte van diefstal verdachte jongeman, wiens lotgevallen de basis uitmaken van het driedelige boekwerk. Keller weet volgens Gorter geen grein belangstelling te wekken voor de door hem ten tonele gevoerde personen en toestanden. Flanor is het over deze roman geheel oneens met Gorter. Hij breekt in de ‘Vlugmaren’ een lans voor het werk van zijn vroegere mede-kringlid, vooral ook ten koste van Huets Lidewyde: ‘de heer Gorter verliest uit het oog dat de roman (van Huet, NM) geen “André Kortenaer” heet, dat de geheele compositie, de bijpersonen, de door hen gevoerde gesprekken ons verbieden te beweren dat de psychologisch belangrijke schildering van een zwak karakter, (waartoe André zou moeten dienen) op de wijze zooals Gorter die aanlegt, hier doel en hoofdthema zouden zijn. Bovendien André is geen karakter, zoo min als Lidewijde en Lefebvre en Ruardi. Zij zijn geene levende menschen maar poppen en duidelijk ziet en hoort gij achter de schermen de hand en de stem van den auteur. Hun handelingen groeien niet als natuurlijke gevolgen uit hun aard noodwendig voort; het is de auteur dien wij telkens zien, en ons geloof aan het werkelijk en objectief bestaan dezer onverkwikkelijke personages is bij den lezer zóo zwak, dat hij al die sceptische en cynische beschouwingen op des schrijvers eigen rekening zet’. Eens is Flanor het met Gorter over de stijl van Huet. Deze is er steeds meer een van ‘geven en terugnemen’ geworden. Niet onvermakelijk illustreert Gorter dat als volgt: ‘Zoo is het hem in den loop des tijds uiterst moeielijk gaan vallen om, zonder meer, te zeggen: “het is koud”. Hij zal een volzin construeeren, waarin op den achtergrond een of ander bekend persoon, liefst een auteur, of anders zekere geheimzinnige onbekende staat te beweren, dat het warm is. Deze wordt nu aangevallen, verslagen, weder overeind gezet en nog eens omvergeworpen, - hoewel er ten slotte nog een zekere twijfel overblijft, of toch, wèlbeschouwd, deze ongelukkige geen gelijk kon gehad hebben. Is er geen tegenstander in de buurt of uit het schimmenrijk te bezweren, dan scheurt zijn stijl zich zelven vaneen, put zijne krachten uit in onvruchtbaren tweestrijd | |
[pagina 114]
| |
en laat ten leste, als het te eenemale twijfelachtig is geworden of het nu koud is of warm, den lezer naar huis gaan met de verzekering, dat het lang zal duren eer het menschdom verleert in den zomer den strooien hoed en in den winter de pelsjas te dragen’. (p.290-291). Twee van de drie door Gorter besproken romans waren eerder in de Spectator aan de orde gekomen. Flanor gaf een korte aanprijzing ten beste van Kellers Van huisGa naar eind(27). Mark Prager Lindo recenseerde uitgebreid Lidewyde. De slotzin van zijn bespreking geeft de teneur van het geheel goed weer: ‘Het beste dat wij den Schr. toewenschen kunnen, is dat zijn roman - spoedig vergeten worde!’Ga naar eind(28). Afbeelding 3: De kunst in Nederland
Met de publikatie van het opstel ‘Holland op zijn smalst’ in De gids van november 1873Ga naar eind(29) hield Victor de Stuers een welsprekend requi- | |
[pagina 115]
| |
sitoir over de toestand van de schone kunsten in Nederland. Hij geeft een serie voorbeelden van vernieling, verwaarlozing, verkeerde restauratie, de verkoop van artistieke schatten naar het buitenland, kortom de onverschilligheid voor alles wat kunst heet in Nederland. Flanor, die - evenals bijvoorbeeld J.A. Alberdingk Thijm - regelmatig soortgelijke klachten had geuit, geeft de indruk van De Stuers' opstel als volgt weer: ‘Het hagelt er van feiten, bedroevende, ellendige feiten, ten laste van Neerlands ongevoeligheid waar 't kunst en oudheden geldt. De indruk is verrassend en beschamend. Verrassend, niettegenstaande wij wel vele feiten nu en dan vernamen en vermeldden, want het stuk is door de veelheid, door het aaneengeschakelde, door de verpletterende wel gestaafde voorstelling een akte van beschuldiging’Ga naar eind(30). Een jaar later, in De gids van november 1874, publiceert De Stuers weer een opstel over deze materie, nu onder de titel ‘Iteretur decoctum’ (het middel worde herhaald)Ga naar eind(31). Hij begint zijn opstel zo: ‘Daar zijn in de wereld een menigte menschen, die, wanneer zij zich op de eene of andere wijze ongesteld gevoelen, zoo afkeerig zijn van het aanwenden van geneesmiddelen, dat zij hun kwalen onverzorgd laten, en in hun onbezonnenheid tegen het toenemen daarvan niet de minste voorzorgsmaatregelen treffen. Zij weten zeer goed dat het kwaad voortwoekert, en wisten zij het niet, van tijd tot tijd worden zij door nijpende pijnen daaraan herinnerd; doch langzamerhand raakt men ook hieraan gewoon, en men wordt niet eer op ernstiger geneesmiddelen bedacht, voordat de ziekte ongeneeslijk geworden is en het graf reeds geopend staat’. Steeds maar weer waarschuwen is misschien een mogelijkheid om aan de lethargie een einde te maken. Flanor applaudisseert weer in de ‘Vlugmaren’, zoals hij ook een aantal volgende publikaties van De Stuers met ingenomenheid zal begroetenGa naar eind(32). Later zal er onenigheid optreden tussen beiden, o.a. over het al dan niet aanwenden van de neogothiek (volgens Flanor/Vosmaer een ultramontaanse stijl) bij de bouw van overheidsgebouwen. Maar op dit moment lopen beider belangen nog parallel. In dezelfde aflevering van de Spectator, waarin ‘Iteretur decoctum’ besproken | |
[pagina 116]
| |
wordt, komt een artikeltje van De Stuers voor, waarin wordt gemeld, dat de Belgische schilder Portaels ‘in het openbaar zijn voornemen uitspreekt om, gesteund door eenige buitenlandsche artisten, in den loop van het volgend jaar, een beweging op groote schaal te organiseren in alle beschaafde landen van Europa - Nederland uitgezonderd - met het doel om uit vrijwillige bijdragen de gelden te verzamelen, noodig tot het stichten van een museumgebouw dat ter vervanging van het Trippenhuis aan de stad Amsterdam ten geschenke aangeboden zou worden’Ga naar eind(33). Afbeelding 4: Onze gidsen
In oktober 1885 verschijnt de eerste aflevering van De nieuwe gids. Aan de verschijning was een prospektus voorafgegaan, waarin de redak- | |
[pagina 117]
| |
tie met veel zelfbewustzijn het vernieuwende karakter van het tijdschrift aankondigde en de noodzaak van de oprichting van een eigen orgaan duidelijk maakte: ‘Men staat voor het feit, dat geheel hun letterkundige streven afwijkt van den weg, dien de gezaghebbende organen zijn ingeslagen, en wenschen te blijven volgen’.Ga naar eind(34) De eerste aflevering van het tijdschrift bevat echter - naar het bijna algemene oordeel der recensenten - niets of bijna niets dat deze pretentie kan waarmaken. De leeswijzer geeft de gewekte verwachting en de teleurstelling daarvan aardig weer met het volgende versje: Heel de inktvermorsersbent bleef knieënknikkend staren
Naar de onweêrswolk, die rees uit 't kamp der Amstelaren;
Goddank! 't Gevaar dreef af: geen doodelijke flits
Bedreigt de slaapmutspluim: 't is maar een nieuwe GIDS.Ga naar eind(35)
Zelfs de oude Gids zal in haar november-aflevering voorzichtig suggereren dat ‘er tusschen hun en ons letterkundig streven geen zoo groot verschil bestaat als zij het doen voorkomen’Ga naar eind(36). De prent die verschijnt in De Nederlandsche spectator van 17 oktober moest volgens de bedoeling van de redaktie De nieuwe gids vermanend laten spreken tot de oude Gids. De oude Gids laat men spreken met woorden ontleend aan de ‘Welkomstgroet van Klaartje voor haar kleine zusje’ uit Van Alphens Kleine gedichten voor kinderen. De nieuwe gids riposteert met een gezegde uit Le cid van CorneilleGa naar eind(37). De strekking van de prent verandert echter, doordat de tekenaar J.M. Schmidt Crans - wellicht geïnspireerd door De leeswijzer - in plaats van een welgedane baby een oude slaapkop in de wieg legde. Vosmaer, die op 17 oktober aan Kloos schrijft: ‘De plaat v.d. Spect. worde niet verkeerd uitgelegd: het is onschuldige scherts, juist meer tegen de oude Gids’, voegt als postscriptum aan de briefkaart toe: ‘Daar ontvang ik de plaat - ik ben woedend - de teekenaar heeft iets geheel anders dan wij bedoelden gemaakt; ik zal zien hoe dit te herstellen - 't is ellendig -’Ga naar eind(38). Deze poging tot herstel wordt gedaan in de ‘Vlugmaren’ van 24 oktober. Flanor legt in zijn welwillende en uitgebreide bespreking van de | |
[pagina 118]
| |
eerste aflevering van De nieuwe gids - ongetwijfeld in oppositie tot andere besprekingen - de nadruk op het ‘nieuwe’ en ‘karakteristieke’ in het nieuwe tijdschrift. Hij leidt de bespreking in met de vraag ‘O Spectator wat een rare prent hebt gij gegeven; wat beduidt dat?’ Aan deze vraag wordt een voetnoot toegevoegd die luidt: ‘Gij hebt gelijk, Flanor; de teekenaar heeft zich in onze opgaaf vergist; de bedoeling was een jong bloeiend kind en geen ouden slaapkop in de wieg te leggen. REDACTIE. Ik erken mijn schuld. TEEKENAAR’.Ga naar eind(39) Afbeelding 5: Tempora mutantur
Dat men J.N. van Hall, de redaktiesekretaris van De gids, op deze prent een grote krans laat uitreiken aan Willem Kloos, vindt zijn oorzaak in | |
[pagina 119]
| |
het augustusnummer van De gids van 1896. In deze aflevering wordt de ‘Letterkundige kroniek’ gewijd aan een bespreking van Kloos' Veertien jaar literatuur-geschiedenis, een verzameling van tussen 1880 en 1894 gepubliceerde opstellenGa naar eind(40). Meteen al op de eerste pagina van de bespreking wordt Kloos aangeduid als de ‘Potgieter’ van De nieuwe gids, ‘die, sterk door zijn talent, door zijn kunde facile princeps, met iets van het heerschzuchtige van zijn beroemden voorganger in zijn karakter, door zijn kameraden al spoedig als hoofdman werd erkend’. En twee bladzijden verder staat er in ronde woorden: ‘de knapste, ijverigste onder hen was zaker Willem Kloos’. Kloos zelf laat zich inmiddels door deze tot dan toe meest vergaande toenaderingspoging van De gids niet afleiden van het hameren op het aambeeld, dat hij al ruim tien jaar in gebruik heeft en dat hij nog een jaar of veertig zal blijven bekloppen: de dichterlijke taal die men vóór het optreden van de Tachtigers voor poëzie beliefde uit te geven. Het door deze prent opgeroepen beeld, dat De gids bekeerd zou zijn, wordt, behalve door de boven geciteerde opmerkingen over Willem Kloos, ook ondersteund door een passage als deze: ‘Vast overtuigd, dat wat zij zeggen nieuw is, nieuw gevoeld en nieuw gezegd, en tegelijk mooi gevoeld en mooi gezegd, nemen de jongeren het u eerst kwalijk wanneer gij niet komen kunt in hun gevoelen en in de vormen, waarin zij dat gevoelen, dat willen en denken, uiten; maar zij zijn dadelijk bereid het u nog meer kwalijk te nemen, wanneer gij tracht hun gedachtengang te volgen, van hen te leeren en, winstdoende met wat hun geopenbaard werd, uw letterkundige levensleer te verrijken en te verruimen. Hebben wij niet gehoord dat De Gids “bijgedraaid” was, omdat, in deze Kroniek en elders, zonder te verzwijgen wat ons smakeloos, gewild zonderling en pretentieus toescheen, getracht was “met ernst en goeden wil” te grijpen en vast te houden wat ons getroffen had als gevoeld, als diep en oorspronkelijk van opvatting, als mooi van klank en van beeld, wat ons, in proza en poëzie, een verrijking leek te zijn van onze letterkunde?’Ga naar eind(41). Daarnaast signaleert Van Hall wel degelijk ook tegenspraken in de uitingen van Kloos en rept hij van de ‘zwet- | |
[pagina 120]
| |
senden toon’ van een bepaald fragment, terwijl de slotpassage van de bespreking een gebrek aan eerlijkheid bij Kloos suggereert. In De Nederlandsche spectator zelf bespreekt in dezelfde maand augustus W.G. van Nouhuys de Veertien jaar. Deze zeer gedokumenteerde bespreking strekt zich uit over vier achtereenvolgende afleveringen van het weekbladGa naar eind(42). Van Nouhuys waardeert in Kloos de theoretikus en de hervormer van de poëzie, maar maakt tevens duidelijk, dat Kloos geen betrouwbaar kritikus mag heten vanwege zijn talrijke tegenstrijdigheden in de appreciatie van auteurs. Onder andere aan de hand van hetgeen Kloos beweert over Vosmaer en over De Nederlandsche spectator komt Van Nouhuys tot de konklusie, dat er eveneens getwijfeld moet worden aan de geschiktheid en betrouwbaarheid van Kloos als historieschrijver. Afbeelding 6: Nog altijd Gids?
| |
[pagina 121]
| |
Deze prent wordt in De Nederlandsche spectator van 16 februari 1901 opgenomen naar aanleiding van de berichten over het nieuw op te richten ‘maandschrift voor staatkunde, letteren, wetenschap en kunst’ Onze eeuw. Het Nieuwsblad voor den boekhandel van 12 februari 1901 berichtte: ‘Uit officieele bron kunnen wij thans mededeelen, dat het tijdschrift, waarvan hier vroeger reeds melding is gemaakt, met 1 Mei zal verschijnen bij de firma De Erven F. Bohn, onder den titel van Onze Eeuw. De redactie zal bestaan uit de heeren P.J. Blok, P.D. Chantepie de la Saussaye, G.F. Haspels, E.B. Kielstra, H. Smissaert, W. van der Vlugt en B.H.C.K. van der Wyck’Ga naar eind(43). In eerdere berichten en geruchten in de dagbladpers was de oprichting van Onze eeuw in verband gebracht met De gids. Op 16 januari ontleende Het vaderland aan Het centrum het bericht, ‘dat eenige hoogleeraren aan onze Universiteiten het plan hebben opgevat, om een nieuw letterkundig en algemeen wetenschappelijk maandschrift te stichten. Zij bedoelen hiermee aan het Nederlandsche volk een meer zelfstandigen en vertrouwbaren gids te verstrekken, dan het bekende tijdschrift van dien naam zich in den laatsten tijd vooral heeft betoond’. Een dag later citeert Het vaderland een bericht uit De standaard, waarin het verlaten van de Gids-redaktie per januari 1901 door Gerrit Kalff in de zaak gemengd werd. Door middel van een ingezonden brief in de N.R.C., geciteerd in Het vaderland van 20/21 januari, deelt Kalff mee, dat hij feitelijk al in mei 1900 de redaktie verliet en dat zijn uittreden ‘in geen verband staat met de plaatsing van stukken na dien tijd opgenomen’. Als De Nederlandsche spectator in zijn aflevering van 4 mei 1901 de eerste aflevering van Onze eeuw aankondigt, wordt de onvrede met de door De gids gevolgde lijn wat nader ingevuld: ‘Het is natuurlijk bekend dat dit tijdschrift is opgericht vooral door hen die den door de Gids in de laatste tijden ingeslagen weg niet goedkeurden. De Gids werd hun - hoe zullen we 't noemen - te “modern”, te “artistiek”, te “gemeen” misschien’Ga naar eind(44). Het nieuwe tijdschrift maakt een indruk van degelijkheid en deftigheid, het is niet duurder en ‘min- | |
[pagina 122]
| |
stens even goed’. De modern-artistieke gemeenheid die zich in De gids zou manifesteren, afgaande op Kalff met name in de tweede helft van 1900, komt voor een groot deel op rekening van Louis Couperus, van wie in deze periode de roman De stille kracht in De gids wordt opgenomen. Ook een getuigenis van Lodewijk van Deyssel ondersteunt deze stelling: ‘De oprichting van het Tijdschrift “Onze Eeuw” is verklaarbaar. Hoe kan, - dus las ik onlangs, dat een bespreker van het Tijdschrift De Gids vroeg, hoe kan een redacteur van De Gids in zijn tijdschrift dulden de beschrijving van een allerlei vieze dingen doenden boer door Stijn Streuvels of de onzedelijkheden van Louis Couperus, als die redacteur toch in zijn keurig salon te Alblasserdam noch een viezen boer noch een met magiesch vergift bespoten naakte dame tot gezelschap zou wenschen?’Ga naar eind(45). De centrale figuur op de prent is de slapende J.N. van Hall, wiens optreden in januari 1883 als redaktiesekretaris van De gids (hij was al redakteur sinds 1880) indertijd begroet werd als ‘een belangrijke verbetering’ voor het tijdschriftGa naar eind(46). Van Hall zal zijn funktie nog blijven vervullen tot 1915. De drie afgebeelde redakteuren van Onze eeuw zijn, van links naar rechts, P.D. Chantepie de la Saussaye, hoogleraar in de godgeleerdheid aan de universiteit van Amsterdam; P.J. Blok, hoogleraar geschiedenis te Leiden; W. van der Vlugt, hoogleraar in de wijsbegeerte en de encyclopedie van het recht te Leiden. Van 1886 tot 1892 maakte Van der Vlugt deel uit van de redaktie van De gids. Potgieters geruststellende woorden zijn ontleend aan het toen vers verschenen deel van zijn Brieven aan Cd Busken HuetGa naar eind(47). | |
[pagina 123]
| |
Afbeelding 7: De Gids van September geïllustreerd
Aan het bureau troont de inmiddels zeer vertrouwd voorkomende J.N. van Hall. Terwijl enkele heren op de gang beteuterd toekijken, worden hem de bijdragen aangeboden die een viertal vrouwen leverde aan De gids van september 1904. Achtereenvolgens worden afgebeeld: Hélène Lapidoth-Swarth, die in deze aflevering present is met ‘Tryptieken en miniaturen’, tien gedichten die de indrukken weergeven die zij opdeed bij de Expositions des primitifs et des miniatures in Parijs (De gids (1904) III, p.459-468). Augusta de Wit die een impressie van een junidag bijdroeg onder de titel ‘Alles wel’ (p.490-493). | |
[pagina 124]
| |
Margo Scharten-Antink reikt, mede namens haar echtgenoot, het slot aan van de beschouwing ‘Het begrip van verzen, en tendenz-kunst’ (p. 494-527), welke beschouwing een plaats vond in het door het echtpaar verzorgde ‘Overzicht der Nederlandsche letteren’. Aan de orde komen o.a. bundels van C.S. Adama van Scheltema en Herman Gorter. Martina G. Kramers levert de bijdrage ‘Vrouwenkiesrecht’ (p.469-489), waaraan ook het onderschrift van de prent werd ontleend. In zijn geheel luidt de zin van het onderschrift: ‘Op de arbeidsmarkt vertoonen zij zich wel, en in zoo groot aantal, dat de mannen ernstig gevaar in hare concurrentie zien en zelfs hier en daar de uitsluitend aan hen behoorende staatsmacht te hulp nemen om die gevreesde mededinging te keeren’ (p.470). In tegenstelling tot wat de prent lijkt te suggereren, wordt het betreffende nummer van De gids niet uitsluitend gevuld door vrouwen. Integendeel. Zowel in medewerkers- als in pagina-aantal winnen de mannen. Een groot aandeel daarin heeft Is. Querido, die de aflevring opent met een 42 pagina's groot fragment uit Zegepraal. Men dient de prent ook niet toe te schrijven aan een vrouw-vijandige houding bij de Spectator. Vanouds werkten vrouwen mee aan het weekblad; met name vanaf de jaren zeventig is regelmatig Elise A. Haighton present (onder eigen naam of onder haar pseudoniemen Brunehilde en Hroswitha), Holda (pseudoniem van A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers) draagt bij, evenals Heloïse (het pseudoniem van Mimi Hamminck Schepel), terwijl Mina Kruseman eveneens een bijdrage levert. In 1904 wordt aan de Spectator o.a. meegewerkt door Etha Fles, Elise Knuttel-Fabius en de zeer strijdbare W. Wijnaendts Francken-Dyserinck. |
|