| |
| |
| |
De woorden-schat uit Montanus' Spreeckonst
G.R.W. Dibbets
Dominee Petrus Montanus publiceerde te Delft in 1635 zijn Bericht van een niewe konst, genaemt De Spreeckonst (zie Caron 1964; aan de daar genoemde literatuur dient te worden toegevoegd: Wirth-Van Wijk 1980 en Knol 1983). In dit boek gaf Montanus op geheel eigen wijze o.a. een foniek van het 17de-eeuwse Nederlands; hijzelf beschouwde zijn werk overigens als van belang voor alle talen en alle taalonderwijs, getuige het slot van zijn inleiding: ‘Byzondere [afzonderlijke] Spreeckonsten, als de Duitse Spreeckonst, de Latijnse Spreeckonst, etc, hier niet verhandelt’ (Inl. 32). Montanus maakte in zijn boek gebruik van een nagenoeg geheel nieuwe terminologie met termen als verheemeltneusletter, draelende opperwoortlit-trapmerc, woortsneemenging, voornaest-achterhoog, waarvan A. Pars in zijn Index Batavicus uit 1701 schreef: ‘Kan van lagchen niet meer uittekenen’. Dit zeer sterk van de gebruikelijke terminologie afwijkende jargon én de geheel eigen wijze van behandeling van de stof maken De Spreeckonst moeilijk toegankelijk en vormen een voornaam onderdeel van de verklaring van het feit dat Montanus' boek nog niet geheel is bestudeerd en dat er nauwelijks invloed van schijnt te zijn uitgegaan.
Montanus stelde deze Nederlandse terminologie nadrukkelijk in de plaats van de Latijnse vocabula artium, een aanduiding die hij op p. 14 van zijn inleiding weergaf met constwoorden, een gebruikelijke term die we al o.a. in Twe-spraack 1584: 92 en Van Heule 1625: A2v aantref- | |
| |
fen. Het gebruik van vreemde woorden was Montanus een doorn in het oog: ‘Dewijle geen ding my meer mishaecht, als datmen in onze rijke Duitse Tael, arme Onduitse Woorden gebruict’ (111), waarbij Duitse, evenals in b.v. Twe-spraack 1584, de aanduiding is van de algemene ‘Duitse Hooftspraec’ (135) waartoe naast het ‘Hoochduits’ ook het ‘Neederduits’ gerekend wordt.
Reeds in de 16de eeuw was dit ‘Duits’ geplaatst boven andere talen. In Clajus 1578 was b.v. ‘aangetoond’ dat het ‘Duits’ in ouderdom slechts behoefde onder te doen voor het Hebreeuws: was ‘Deudsch’ of ‘Teutsch’ immers niet hetzelfde als ‘Duiscones’ of ‘Tuiscones’ en als ‘De Askenas’ of ‘The Askenas’, zodat er de naam in schuil gaat van Askenas, nazaat van Noahs oudste zoon Japhet, die algemeen als de stamvader werd gezien van het ‘Duitse’ volk? Zoals Clajus in dezen was geinspireerd door de opvattingen van Philip Melanchton, zo volgden de schrijvers van Twe-spraack 1584 de ideeën die Joannes Goropius Becanus had gelanceerd in zijn Origines Antwerpianae (1569) en vooral in zijn Opera (1580). Ook volgens de Twe-spraack was het ‘Duits’ de taal van Noach, ja van Adam zelf: aangezien de Bijbel niet vermeldt dat Japhet aanwezig is geweest bij de bouw van de toren van Babel (als gevolg waarvan de taalverwarring is ontstaan), behield hij, zoon van Noach, de taal van zijn vaderen en gaf hij de taal van Adam door aan zijn nageslacht: het ‘Duitse’ volk. Dat ‘Duits’ overtrof de overige talen niet alleen in ouderdom, maar ook in verschillende andere opzichten. Zo omvatte het ‘Duits’ veel meer woorden dan het Hebreeuws en kende het veel meer mogelijkheden om nieuwe woorden te maken door middel van afleiding of samenstelling (Twe-spraack 1584: 92, 96, 104-106), zodat ook een wetenschappelijke terminologie in de volkstaal gemakkelijk tot stand kon worden gebracht.
De opvatting dat het morfologisch systeem van het ‘Duits’ de beste mogelijkheden biedt ter vervaardiging van nieuwe termen die de betekenis scherp aangeven, vinden we ook in De Spreeckonst (135-136):
Deeze Menging [t.w. ‘waer door twee of meer Enkelde Woorden tot een veranderen’ (134)] is een Eigenschap van een uitneemende en hoochprijselijc gebruic inde spraeken, daerze in alderlei Woorden can plaets grijpen. Want zy maect, dat dezelve meer als tienduizentmael
| |
| |
rijker in woorden connen zijn, dan anders: Naedemael dat, wanneer men elc woort met yder Woort saemen quaem te mengen, een wonderlijc groot getal van Woorden daer uit moet rijzen; ende noch veel grooter, alsmen, die uit twee gemengt zijn, weeder mengde met noch een derde, en dan weeder met noch een vierde. Beneffens deeze Taelrijkheit der Woorden, die uit zulke menging rijst; comt noch de Zinrijkheit, welke daer meede saemen gaet: zijnde daer in geleegen, dat yder gemengt Woort tot zijn ongemengde, het verstant geleit, als ooc tot de vereeniging der zelver: en daer door een, twee, drie en meerdubbelde kennis seffens by brengt. Zulx datmen door een Woort, zoo veel zins becomt, als anders door een heele beschrijving... Hier uit can een yder lichtelijc verstaen, dat zulke Spraeken daer weinich menging in can geschieden, zeer Arm en gebreekich zijn: maer de andere Rijke, duidelijke en bondige. Ende naedemael de Latijnse spraec, deeze menging naew anders toe en laet, als alleen met praepositien: zoo moetse nae de waerheit, voor een Arme Spraec gehouden worden: niet teegenstaende datse van veel, die niet en weeten waer in de rechte deucht en lof van een Tael bestaet, zoo hooch geroemt wort. Het zelve is ooc vande Fransoise, ende meer diergelijke te gevoelen. Maer de Griexe, dewijlze daer in geluckiger is, verdient daer oover booven de andere geroemt te worden. Doch naedemael onze Duitse Hooftspraec, en haer Onderspraeken, voornaemelijc de Neederduitse, ten hoochsten, ende op't aldergevoechelijkste, jae tot verwondering toe, in alderlei Woorden de menging toe laet, niet alleen van twee saemen, maer ooc van drie en noch meer: zoo is de zelve booven de Griexe, ende alle andere Taelen des Werlts te verheffen, en voor de treffelijkste, rijkste, bequaemste en duidelijkste te houden: daer in alle Consten en Wetenschappen beeter en klaerder als in eenige andere, connen beschreeven worden, zelf de zwaerste, diepzinnichste en niew-ontdecte.
Deze bijzondere eigenschap van de moedertaal is door Montanus aangegrepen om (vgl. Inleiding 14) ‘De Bepaelde en verspreide zaeken, neffens andere voorvallende’ aan te duiden door middel van ‘meest al Niew-gemengde Duitse Naemen’ waarover hij terdege heeft nagedacht: ‘en heb dicwils veel moeite gedaen, om bequaeme en Zinrijke te bedenken’. Hij heeft ingezien dat hij met zijn terminologie zijn lezers voor problemen plaatste: ‘Niet teegenstaende zullenze veel in't eerste duister en bers schijnen’. En hij vervolgt met erop te wijzen dat het gebruiken van nieuwe termen in de volkstaal in plaats van de traditionele Griekse of Latijnse een kwestie van gewenning is, en dat zijn terminologie vaak niet eens een vertaling is, maar iets aanduidt dat nog nooit tevoren via een technische term ‘betekend’ was:
Doch zo iemant hem in deeze wat oefent, zalze klaer en welluidende bevinden. Dewijl haer [zich] sommige op uitheemse Constwoorden (vo- | |
| |
cabula artium) zoo gewennen; datse de Duitse diemen in haer plaets gebruict niet en verstaen, zelf alsse duidelijker en beeter zijn: zoo vinden haer [zich] genootsaect, die zuiver duits willen schrijven en eevewel verstaen worden, de uitheemse aende cant te zetten. ‘Twelc ic niet en heb gedaen; om dat meest al de Constwoorden die ic gebruic, niet en zijn uitet Latijn of elders vertaelt; maer van niews bedacht om Niew-ontdecte zaeken, die te vooren in geen taelen zijn beschreeven, en geen naemen en hadden, daer mee te beteikenen; en diemen derhalven saemen met de zaeken, eerst in't gebruic moet brengen [.] Ooc om dat inde plaets vande uitheemse dieder zijn, dikwils Duitse gebruic in een anderen zin: om de dooling of andere onbequaemheit, die ic inden ouden zin bespeur.
Toch kwam Montanus zijn publiek her en der wel wat tegemoet door, ongetwijfeld ter verduidelijking, bij zijn Nederlandse term in parenthesis (b.v. Inleiding 14: ‘In de Bepaelingen (Definitiones) druc ic dicwils het Geslacht (Genus) niet uit’) of in de doorlopende zin (b.v. 134: ‘Zy worden by de Grieken en Latijnen altijt geacht Opperscherpleedige te zijn: daer oover zy die ooc heeten Proparoxytona, in welkers plaets een Duits can zeggen Voornaestachterscherp-hooge’) een Grieks of Latijns equivalent uit het wetenschappelijk jargon te plaatsen. Soms zelfs geeft hij alleen een Latijnse of Griekse term, zonder Nederlandse tegenhanger dus (b.v. Inleiding 14: ‘hebben't gemengt onder de Grammatica, en ooc een deel onder de Poëtica en Rhetorica’).
Van de Nederlandse terminologie die Montanus tot stand heeft gebracht, is niets doorgedrongen in het hedendaagse wetenschappelijke jargon: ongetwijfeld heeft men geen weg geweten met Montanus' verdompte smeltletteren (88), platte vryklinkende Achtermidde-letteren (53), veelletterige derdendeelen (115), etc. Maar ongeveer 20 jaar na het verschijnen van De Spreeckonst heeft Lodewijk Meijer in zijn Nederlandtsche Woorden-Schat (Amsterdam, 1654), de bijna verdubbelde heruitgave van de Nederlandtsche Woorden-Schat van Johan Hofman (Haarlem, 1650), een aantal termen uit Montanus' boek verwerkt. Mijn aandacht werd daarop gevestigd toen ik bij Meijer onder het lemma nota o.a. aantrof: (1) ‘opper-woordt-trapmerck, scherp-opper-woort-lidt-trapmerck’, (2) ‘onder-woort-trapmerck’, (3) ‘draalend-opper-woort-lidt-trap-merck’ als vertalingen van (1) ‘nota accentus accuti’, (2) ‘nota accentus gravis’, (3) ‘nota accentus circumflexi’; de gebezigde Nederlandse terminologie was
| |
| |
me, in uniformer spelling, bekend uit Montanus' Spreeckonst en kan nergens anders vandaan zijn gekomen dan uit dit werk.
Wat en hoeveel heeft Meijer uit De Spreeckonst in zijn woordenboek overgenomen? En hoe is het dit deel van de Nederlandse woordenschat vergaan in verschillende drukken en bewerkingen die Meijers werk heeft beleefd? Op deze vragen wordt in het onderstaande ingegaan.
Volgens de inleiding op zijn woordenboekeditie van 1654 - er zouden tot 1805 nog 10 drukken volgen - beoogde Lodewijk Meijer ‘den ghoedtwillighen Leezer’ goede eigen Nederlandse woorden te verschaffen ter vervanging van bastaardwoorden. Hij heeft daartoe geput uit het werk van schrijvers als Spiegel, Coornhert, Hooft, Huygens, Kók, Vondel en anderen, onder wie hij Petrus Montanus niet vermeldt. Zoals ongeveer een eeuw eerder Jan van den Werve in Tresoor der Duytsscher talen had gedaan (het boek beleefde in de 17de en 18de eeuw 14 herdrukken), zo plaatste Meijer in zijn woordenboek het bastaardwoord voorop en daarachter door hem als goed beschouwde Nederlandse vertalingen. Om die reden is hieronder de aandacht uitgegaan naar die termen uit De Spreeckonst die voorzien zijn van een of meer vreemdtalige, i.c. Latijnse of (verlatijnde) Griekse termen, of waaraan een bastaardwoord beantwoordt.
In totaal bracht ik uit De Spreeckonst 138 Latijnse of (verlatijnde) Griekse termen of vernederlandste Latijnse en Griekse termen als vocaelen, dicteren, etc. van één of meer woorden bijeen; daarbij werd een vreemde en een overeenkomstige vernederlandste term (b.v. diductio en diductie, p. 40 en 41) als 1 gerekend, evenals substantivisch en adjectivisch gebruik (b.v. semivocales, p. 88 en 90) en adjectivisch en adverbiaal gebruik (b.v. diductas en diducte, p. 40 en 41) van dezelfde term, terwijl meerwoordige termen eveneens als 1 zijn opgevat.
Bij 24 van deze 138 ‘leentermen’ (ruim 17%) vermeldt De Spreeckonst geen Nederlands equivalent. Het betreft hier over het algemeen aanduidingen van gangbare begrippen als poëtica (Inleiding 7), rhetorica (Inleiding 7, 10), etymologia, syntaxis (2), positio (117), maar men kan zich toch afvragen waarom Montanus bij deze woorden de aanwezige Nederlandse equivalenten heeft weggelaten en bij andere deze wel vermeld heeft, zoals grammatica - letterconst (Inleiding 7; 1, 10).
| |
| |
Aan elk van de resterende 114 leentermen beantwoorden een of meer Nederlandse equivalenten. Voor een deel betreft het ook hier weer gangbare leentermen met gangbare Nederlandse equivalenten: grammatica - letterconst (Inleiding 7; 1, 10), poëten - dichters (Inleiding 12), pronunciatio - uitspraec (Inleiding 10), etc. Met betrekking tot deze woorden is het moeilijk om aan te geven of Meijer ze aan het werk van Montanus heeft ontleend, aangezien ze ook afkomstig kunnen zijn uit het werk van andere ten behoeve van de Woorden-schat gedepouilleerde schrijvers, zoals Meijers halfbroer Alardus Kók, wiens taalkundige, filosofische, rhetorische etc. terminologie door Meijer voor een groot deel werd ontleend (zie Dibbets 1981: xxv).
Van de 114 hier te bespreken leentermen komen er 12 (nagenoeg 10%) reeds met het Nederlands equivalent dat ook De Spreeckonst geeft, in Hofmans uitgave van de Woorden-schat uit 1650 voor; het zijn:
Woordenschat |
De Spreeckonst |
analogie |
evenredenheyd |
analogia |
eevereedenheit (Inl. 19) |
casus |
geval |
casus |
gevallen (Inl. 31) |
definitie |
bepalinge |
definitiones |
bepaelingen (Inl. 14) |
diaphragma |
middelschot |
diaphragma |
middelschot (8) |
distributie |
verspreydinge, om-deylinge |
distributio |
verspreiding (Inl. 14) |
gramatica |
letter-kunst |
grammatica |
letterconst (1) |
immutabel |
onwisselbaer, onveranderlijck |
immultabiles |
onveranderlijke (88) |
poët |
dighter |
poëten |
dichters (Inl. 12) |
prononciatie |
uytspraack |
pronunciatio |
uitspraec (Inl. 7) |
simpel |
enckel, eenvoudigh, sleght |
simplices |
enkelde (89) |
specie |
gedaante, soorte |
species |
soorte, afcomste (Inl. 32) |
vocaal |
klinckerd |
vocales |
klinckende (39), vryklinkers (87), klinkers (89), vryklinkende (91) |
Het zal duidelijk zijn dat het ook nu weer vrij algemeen gangbare vaktermen betreft, die we zowel wat de leenterm als wat het Nederlandse
| |
| |
equivalent aangaat voor een groot deel al in het 16de-eeuwse woordenboek van Van den Werve aantreffen. Misschien dat een woord als diaphragma - middelschot wijst op Montanus' invloed op de eerste druk van de Woorden-schat: een nader onderzoek naar vooral de medische terminologie en haar bronnen voor de verschillende drukken van de Woorden-schat zou hier duidelijkheid kunnen brengen, maar het staat vast dat de term middelschot al in de 16de eeuw in gebruik is geweest: ‘middelschot van den neuse. interfinium, isthmus, imbrex narium, intersepimentum vel discrimen narium’ (Kiliaan 1599).
19 leentermen die in De Spreeckonst worden aangetroffen, vinden we in Hofmans Woorden-schat zonder het door Montanus opgegeven equivalent; 83 van de leentermen van Montanus komen dus in Hofmans woordenboek niet voor.
De 12 gevallen waarin Hofman de leenterm en (tenminste één) Nederlands equivalent van Montanus bleek te bevatten, bleven in de editie die Meijer in 1654 van de Woorden-schat bezorgde, alle gehandhaafd: ook op andere plaatsen blijkt Meijer maar zelden in het werk van zijn voorganger te hebben gesnoeid.
Bij 6 van de 19 leentermen die Hofmans Woorden-schat met De Spreeckonst gemeen heeft zonder dat er overeenstemming is in het Nederlandse equivalent, vinden we in 1654 het equivalent van Montanus opgenomen (5% van de 114 termen); bij 13 dus niet. Het betreft:
Woordenschat 1650 |
Woorden-schat 1654 |
De Spreeckonst |
collegie |
collegie |
collegie |
versamelinge |
versamelinge, by-een-komst, gilde, geselschap |
gezelschap (Opdracht 1) |
compositie |
compositie |
compositio |
samenstellinghe, toestellinghe, verdragh |
samenstellinghe, toestellinghe, verdragh, mengingh, schicklijckheydt, t'samensetting |
saemensetting, saemenvoeging (136) |
consonant |
consonant |
consonant |
meedeklincker |
mede-klincker, mee-klinck-letter, mee-luydende |
meeluidende (Inl. 17), niet-vryklinkers (87), meeluiders (89), onderluidende (91) |
| |
| |
differentie |
differentie |
differentia |
verschil |
verschil, onderscheyt |
onderscheit (Inl. 32) |
divisie |
divisie |
divisio |
deelinge |
deelinghe, schiftinge, scheyding, verdeel-teecken, onderscheydingh |
onderscheiding (Inl. 14) |
physica |
physica |
physica |
natuur-kunde |
natuur-kunde, natuur-weet, aart, -of natuur-kennis |
aert of natuerkennis (Inl. 12) |
De Nederlandse termen binnen dit zestal zijn niet typisch voor Montanus.
Hofmans editie van de Woorden-schat bevatte 83 leentermen niet die in De Spreeckonst voorkomen; 34 ervan zijn wél opgenomen in Meijers editie van het boek uit 1654. Bij 12 ervan zien we de leenterm uit De Spreeckonst opgenomen met het Nederlandse equivalent:
Woorden-schat |
De Spreeckonst |
antepenultimus |
antepenultimae |
voor de naastlaatste |
voornaestleste (126) |
dichotomia |
dichotomia |
tweescheydingh, tweespaltingh, tweedeelingh, tweespreydingh |
tweespreiding (Inl. 14) |
genus |
genus |
geslacht |
geslacht (Inl. 14) |
nota accentus accuti |
nota accentus acuti |
opper-woordt-trapmerck, scherp-opper-woort-lidt-trapmerck |
opperwoort-trapmerc (Inl. 18), scherp opperwoortlit-trapmerc (Inl. 27) |
nota accentus circumflexi |
nota accentus circumflexi |
draalend-opperwoort-lidt-trapmerck |
draelende opperwoortlit-trapmerc (Inl. 27) |
nota accentus gravis |
nota accentus gravis |
onder-woort-trapmerk |
onderwoortlittrap (-merc) (Inl. 27) |
partitio |
partitio |
verdeelingh, deelingh |
deeling (Inl. 14) |
qualiteyt |
qualitates |
aensien, hoedanigheyt, gedaente, staat |
gedaenten (2) |
semivocalis |
semivocales |
halfklincker |
half-klinkende (39)
halve clinkers (86)
halfklinkers (88) |
| |
| |
|
helluidende consonanten (90) |
theoria |
theoria |
spiegelingh, beschouwingh |
spiegeling (157) |
ultimo |
ultimae |
den laetsten |
leste (126) |
vocabula artium |
vocabula artium |
kunst-woorden |
constwoorden (Inl. 14) |
In enkele van deze gevallen (b.v. genus, vocabula artium) kan ongetwijfeld gedacht worden aan ontlening door Meijer aan andere bronnen dan De Spreeckonst; het is zelfs de vraag of het (daterende) ultimo wel met Montanus' ultimae mag worden verbonden. Zelfs dichtomia - tweespreydingh en theoria - spiegelingh blijken geen bewijs te hoeven vormen van Montanus' invloed op de Woorden-schat uit 1654: reeds Stevin blijkt tweescheiding te bezigen als purisme voor dichotomia (WNT xvii: kol. 4427), en spiegeling was een bekend purisme voor het wetenschappelijke theoria in de eerste helft van de 17de eeuw (WNT xiv: kol. 2764). Overtuigender lijkt antepenultimus - voor de naastlaatste, waarvan het Nederlandse deel echter reeds bij Van Hout voorkomt (WNT ix: kol. 1394). Geen enkele twijfel echter kan er bestaan ten aanzien van de 3 leentermen met nota als eerste deel: voor de Nederlandse termen die hieraan beantwoorden, moet Meijer te rade zijn gegaan in de De Spreeckonst.
Bij de 22 leentermen waar Meijer in 1654 niet Montanus' equivalent heeft vermeld, gaf hij - indien hij al die gehele Spreeckonst op termen onderzocht heeft! - de voorkeur aan de purismen die hij aantrof in de kortelings verschenen werken van Alardus Kók, en in b.v. de lijst Rederijxe kunst-woorden verduytscht, achterin de Rederijck-kunst uit 1587 van de Amsterdamse rederijkerskamer In Liefd' Bloeyende, die in 1649 als laatste deel van het Kort begrip, leerende recht Duits spreken was herverschenen. Wat moest Meijer met Montanus' achterweering (138), voorweering (138), grontrecking (119), tusseninvoeging (137), voorbyvoeging (137), achtermenging (137), tussenweering (138) voor apocope, aphaeresis, diastole, epenthesis, prosthesis, paragoge en syncope, nu daar uit de Rederijxe kunst-woorden al gedurende 70 jaar voor in gebruik waren: nalaat, aflaat, verlanger, inzet, toezet, byzet, uytlaat, termen die hun sporen o.a. hadden achtergelaten in de niet onbelangrijke Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe uit 1633 van Christiaen van Heule?
| |
| |
49 leentermen van De Spreeckonst vinden we dus niet door Meijer in zijn boek van 1654 vermeld. Soms gaat het hier om wat ongewone termen als asemon - eenling (88), columella - lelletje (10), episynalaepha - woortlitmenging (118), ectasis - grontrecking (119), monadicon - eenling (89), etc., maar soms ook om courante als brevis - cort, enkeld (91), contractus - saemen-getrocken (40), muta - stomme (39), doofluidende (89), doovluidende, doofluiders (162), etc.
Welke criteria heeft Meijer bij het opnemen van leentermen met hun Nederlandse equivalenten in zijn Woorden-schat van 1654 gehanteerd, en hoe gebruikte hij zijn bronnen? Het zijn vragen die hier niet worden beantwoord. Slechts 30 leentermen (26%) met hun Nederlandse equivalenten uit De Spreeckonst werden in 1654 opgenomen; sommige ervan waren reeds met of zonder hun puristische weergave aanwezig in Hofmans editie van het woordenboek, andere werden, zoals onderstaand overzicht laat zien, door Meijer toegevoegd:
| |
| |
Van slechts 3 van de 30 leentermen kan worden gezegd dat de Nederlandse equivalenten beschouwd kunnen worden als typische Montanus-purismen. Hoe goed Montanus het ook bedoelde en hoe helder zijn Nederlandse terminologie ook vaak is, Meijer gebruikte De Spreeckonst slechts zeer incidenteel. En bij de 3 nota-gevallen, waarbij ontlening door Meijer aan De Spreeckonst vaststaat, dienen we dan nog te bedenken dat de woordenboeksamensteller onder accentus acutus, accentus gravis en accentus circumflexus niet aansloot bij de purismen die hij bij nota zou vermelden, maar koos voor scherpe toe-zang, zware toe-zang en omgebogen toe-zang, de termen die hij putte uit het Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst uit 1649 van Alardus Kók. In latere drukken hebben de omschrijvingen bij accentus acutus etc. doorgewerkt in die bij nota accentus acuti etc.: o.a. in de druk van 1777 vinden we onder nota accentus acuti: scherpe toezangsteken, opperwoorttrapmerk, scherp woordlidtrapmerkteken, onder nota accentus gravis: zwaar toezangsteken, onderwoordtrapmerkteken, onder nota accentus circumflexi: omgebogen toezangsteken, draalend opperwoordlidtrapmerk of teken. De editor van de laatste uitgave van de Woorden-schat, uit 1805, maakte van de gedeeltelijk nog Montaniaanse omschrijvingen: scherp woordtrapmerk, scherp toezangsteken, resp. zwaar woordtrapmerk, zwaar toezangsteken, resp. omgebogen toezangsteken: daarmee was de nauwkeurige differentiatie die Montanus had beoogd, verloren gegaan.
| |
| |
| |
Referenties
Montanus' Spreeckonst werd geciteerd naar de uitgave in Caron 1964 |
|
Caron 1964 |
Petrus Montanus, De Spreeckonst. Uitgegeven en ingeleid door W.J.H. Caron. Groningen |
|
Clajus 1578 |
Johannes Clajus, Grammatica Germanicae linguae. Leipzig (repr. Hildesheim-New York, 1973) |
|
Dibbets 1981 |
A.L. Kók, Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst. Uitgegeven, ingeleid en van kommentaar voorzien door G.R.W. Dibbets. Assen |
|
Van Heule 1625 |
Christiaen van Heule, De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst. Leiden (heruitgave: uitgegeven, ingeleid en toegelicht door W.J.H. Caron. Groningen-Djakarta, 1953; 1971) |
|
Kiliaan 1599 |
Cornelis Kiliaan, Etymologicum Teutonicae linguae. Antwerpen (repr. 's-Gravenhage, 1972) |
|
Knol 1983 |
Knol, J., ‘Het interpreteren en het begrijpen van een oude foneticus’, in Forum der letteren 24 (1983): 37-43 |
|
Twe-spraack 1584 |
Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst. Leiden (heruitgave: Twe-spraack - Ruygh-bewerp - Kort begrip - Rederijck-kunst. Uitgegeven door W.J.H. Caron. Groningen, 1962) |
|
Wirth-Van Wijk 1980 |
L.E. Wirth-Van Wijk, Uit en rondom de Spreeckonst van Petrus Montanus (1635). Assen |
|
WNT |
Woordenboek der Nederlandsche taal. 's-Gravenhage - Leiden, 1882 - heden. |
|
|