Voortgang. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||||||||
Twee brieven aan Constantijn Huygens
| |||||||||||||
Laus Deo. xxvo Octob. 1621Elegantissime Juuenum, | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
Brief van Jacob Cats aan Constantijn Huygens d.d. 25 oktober 1621; UB Leiden, sign. B.P.L. 1961 (facsimile, verkleind).
| |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
suadebat) loquere hîc, vt et nostri te videant. Plura iam non addo, praeter salutem Clarissimo viro Patri tuo, cuius humanitati ac beneuolae facilitati multis nominibus me obstrictum libens meritoque profiteor, Matri etiam sapienti Matronae Fratri ac sororibus meis verbis impertiendam. Wie deze weergave van de tekst vergelijkt met die van Worp, heeft gelegenheid om te zien dat Worp in veel opzichten - overigens terecht, gezien de duizenden brieven die hij had te bewerken - ‘genormaliseerd’ heeft o.a. met betrekking tot het opschrift, de interpunctie, hoofdletters, accenttekens en de plaats van de datum; hetgeen de brief al met al een nogal ander aanzien geeft. Het meest in het oog springende verschil betreft de datum van de brief; maar dat is een kwestie van een echte fout bij Worp. Hij moet misleid zijn door een stip rechts boven de laatste ‘1’ van het jaartal bovenaan, waardoor bij vluchtige lezing de indruk van een gestileerde ‘5’ kon worden gewekt. De inhoud van de brief sluit echter geheel uit, dat hij zou dateren van oktober 1625. De jonge Huygens moet b.v. zijn vader uit naam van Cats groeten; maar Christiaan Huygens Sr was anderhalf jaar tevoren overleden. Er staat werkelijk ‘1621’. Zo wordt deze brief de oudste die we van Cats aan de jonge Huygens kennen. Ik geef nu eerst een vertaling: Lof aan God. 25 oktober 1621. | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
duisterheid. Als een gelukkiger uur ons bijeenbrengt, zult ge weten wat onze bezwaren zijn. Ondertussen dringen enige schutspatronen hier van de fraaie letteren sterk aan op een geschenk van de Nederlandse Muze uwerzijds, via mijn stem of beter via mijn pen. Er is vast in uw literaire voorraadkast veel van die soort oefening, dat daar tot op heden bewaard wordt. Kom te voorschijn met iets daaruit van de betere kwaliteit en maak onze Zeeuwen uw deelgenoten, en - wat de filosoof voorheen placht aan te raden - spreek hier, opdat ook de onzen u zien zullen. Meer zal ik niet toevoegen, buiten een groet, over te brengen aan die zeer befaamde man, uw vader, door wiens hoffelijkheid en welwillendheid ik graag en op goede grond erken om vele redenen verplicht te zijn; ook aan uw moeder, die wijze vrouw, aan uw broer en uw zusters. Vaarwel, geheel de uwe, Wij kennen ook het antwoord van de beschaafdste der jongelingen. Het is brief nr 112 in Worps uitgave, gedateerd 24 november 1621 te Den HaagGa naar eind(3). Twijfel (omtrent het antwoord-karakter) is wederom uitgesloten: Huygens' brief bevat ondubbelzinnige toespelingen op de bewoordingen van Cats. Zo spreekt Huygens over ‘elegantiarum isti apud vos patroni’, daarmee reagerend op wat Cats gezegd had over ‘hîc elegantiarum Patroni’, die vol verlangen uitzagen naar een proeve van de Nederlandse poëzie van de jonge Hagenaar. Ze werden op hun wenken bediend, en hoe! Huygens kwam te voorschijn met zijn juist voltooide Batava Tempe, dat is 't Voor-hout van 's Gravenhage. Een afschrift ervan stuurde hij met de brief van 24 november 1621 naar Middelburg. De verplaatsing van Cats' brief van oktober 1625 naar oktober 1621 geeft gelegenheid, enige zaken recht te zetten, en ook overigens is de brief om verschillende redenen interessant. De onjuiste datering van Cats' epistel gaf Smilde in zijn werk over Cats in Dordrecht de volgende bespiegeling in de pen: ‘De laatste brief, dien Cats toen [in de twintiger jaren, LS] aan Huygens schreef over een gedicht, dat deze hem ter beoordeling stuurde, heeft misschien Huygens niet aangestaan. Cats schreef daarin, dat hij mooi vond, wat hij er van begreep, en dat hij dat van het onbegrepene wel wilde gelooven. Voorts drong hij er zeer op aan, dat Huygens in het Hollandsch zou gaan schrijven. Deze, die nog al zich zelf voelde en telkens over zijn eigen werk schreef, voelde zich | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
daardoor wellicht gegriefd. Hij was buitendien slecht te spreken over den tragen gang, bij het uitgeven zijner gedichten, waar Cats voor zorgde. Het kan toevallig zijn, maar deze brief is de laatste uit Worp's verzameling’Ga naar eind(4). Deze hele uiteenzetting komt thans in de lucht te hangen. Het is ook wel onbegrijpelijk, dat Smilde Cats nota bene na de verschijning van de Otia - in de eerste helft van 1625 - een opwekking tot het schrijven van Nederlandse poëzie aan Huygens' adres in de pen geeft. De suggestie dat Huygens gegriefd zou zijn door Cats' opmerking over de duisterheid van het - blijkbaar Latijnse - gedicht dat hem was toegezonden, verkeert in haar tegendeel: er is immers sinds oktober 1621 een bijzonder intensief briefcontact tussen Cats en Huygens, waarbij de oudere Zeeuwse dichter voor de jonge collega als een soort vaderlijke schutspatroon optreedt bij zijn te voorschijn komen als Nederlands dichter. We zullen straks zien, dat er ook niets beledigends was in Cats' commentaar. Een ander punt verdient eveneens rechtzetting. Nu Cats' schrijven vóór de brief komt waarmee Huygens zijn Batava Tempe aan Cats zond, blijkt dat Jacob Smit zich vergist, waar hij meent dat Cats een bezoek bracht aan de familie Huygens in Den Haag toen Constantijn halverwege was met het dichten van zijn Voor-hout. Smit zegt: ‘Constantijn was ongeveer halfweg zijn gedicht toen er weer bezoek kwam van Jacob Cats, de pensionaris van Middelburg, die in 1619 al de familie met een geschenk had vereerd. Constantijn liet hem het gedeelte dat hij af had, zien, en Cats vond het zo mooi dat hij het graag wilde hebben voor een bundel die de Zeeuwse dichters van plan waren uit te geven; Cats drong erop aan dat Constantijn het gedicht zou afmaken voordat hij weer naar Engeland vertrok - dat was inmiddels komen vast te staan - en inderdaad werkte hij vlugger door, zodat het op 17 november klaar was en hij het op de 24ste naar Cats kon sturen’Ga naar eind(5). De ontmoetingsscène berust op een onjuiste interpretatie. Smit grondt de veronderstelling dat Cats halverwege de creatie van Batava Tempe in Den Haag op bezoek kwam op een zinsnede uit Huygens' antwoordbrief. Die begon aldus: ‘Non distuli responsum, Catzi amplissime, nisi quo sic respondere daretur, ut quidem tu humanissime imitando | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
injungis. Peropportune itaque versantem circa medium poêmatij huius occupasti, cuius ad finem uti properarem, et ante iter Anglicanum, utut occupatiunculae incursitaverint, rogationis tuae fecit autoritas’Ga naar eind(6). Vertaling: ‘Ik heb mijn antwoord slechts uitgesteld, edelachtbare Cats, opdat ik daardoor gelegenheid zou hebben, u zo te antwoorden als gij zelf in zeer vriendelijke bewoordingen mij opdraagt. Op een heel geschikt moment dus legde u beslag op mij, terwijl ik midden in dit gedicht bezig was, maar het gezag van uw verzoek heeft gemaakt, dat ik me gehaast heb het af te krijgen, zelfs vóór de reis naar Engeland, hoezeer ook allerlei kleine besognes op mij afkomen.’ - Hier doelt de briefschrijver niet op een lijfelijke verschijning van Cats in Den Haag, maar op de ontvangst van de brief van 25 oktober 1621, die met het verzoek om een Nederlands gedicht op een allergeschiktst moment binnenkwam, nl. toen het eerste meesterwerk van Huygens bezig was geboren te worden. Van enige irritatie ten gevolge van Cats' opmerking over de onbegrijpelijkheid van het eerder toegezonden gedicht is inderdaad niets bespeurbaar. Dat was ook niet te verwachten. In de formulering van Cats' kritiek was - uiterst diplomatiek - een element van lof verborgen, doordat er een toespeling op een dictum van niemand minder dan Socrates in was verwerkt. Een soortgelijke uitspraak had deze volgens Diogenes Laertius over de geschriften van Heraclitus gedaan, toen hem die door Euripides ter lezing waren overhandigd. In een contemporaine Latijnse vertaling: ‘Fertur, quum EVripides ei legendum Heracliti opusculum dedisset, rogarétque quid sibi videretur, dixisse, Ea quidem quae intellexi, fortia sunt: puto item & quae non intellexi...’Ga naar eind(7). Op fijnzinnige wijze verzachtte Cats zijn aanmerkingen op de obscuritas van het gedicht in kwestie door de dichter juist inzake het gekritiseerde punt op het niveau van de klassieke traditie te plaatsen. Hij ging er daarbij in mijn voorstelling van zaken van uit, dat Huygens de allusio op de passus uit Diogenes Laertius zou herkennen. Intussen stuiten we hier voor de allereerste maal op een voorbehoud ten aanzien van Huygens' stijl dat de eeuwen door zal blijven klinken: hij is zo moeilijk. Het betrof in dit geval, naar we mogen | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
aannemen, een gedicht in het Latijn. Cats komt immers in het directe vervolg van zijn brief op de proppen met zijn vraag om een of meer gedichten in de moedertaal. Maar we zijn van meet af, als we het moeilijk hebben met Huygens' onbegrijpelijkheid, in het goede gezelschap van Cats, die, zelf geverseerd in de klassieken en praktiserend neolatinist, toch wel het een en ander gewend moet zijn geweest. Een teken dat het bonmot van Socrates een zekere vermaardheid bezat, zie ik in de wijze waarop Jacobus Revius er gebruik van maakt in een toepassing, geheel in zijn christianiserende stijl, op de Heilige Schrift. Hij bezigt de uitspraak van de Griekse wijsgeer in het gepointilleerde slot van het epigram met de titel Melck-wech: Aent hemelsche paleys sach ick de toortsen drillen
En swaeyen hare vlam rontom de blijde spillen.
Ick sach een witten pat aent hoochste vande locht,
En vraegde ijverich wat het doch wesen mocht!
Het zijn, sprac yemant doe, veel duysent lichte sterren,
Hoewel u duyster oog' die niet en can ontwerren.
Ha! dacht ick, even soo gatet int ondersoeck
Der spreucken van Gods recht- en wel-beschreven boeck:
I' is licht wat men daer vint, tsijn soo veel clare sonnen
Hoewel wijt hier en daer niet onderscheyden connen.
O Heer, dat ick begrijp is wtermaten goet;
En tgeen ick niet en vatt' al-mee soo wesen moet.Ga naar eind(8)
Een fraaie illustratie, deze laatste twee regels, van de manier waarop een klassieke locus geīntegreerd kan worden in een volkomen ander verband dan het oorspronkelijke. Voor de fijnproevers moet ook hier de toespeling herkenbaar zijn geweest, al was dan de herkenning niet noodzakelijk voor een primair verstaan van de bedoeling der woorden. Welk Latijns gedicht van Huygens lokte Cats uit tot zijn met enige reserve vermengde bewondering? Worps gissing vervalt, aangezien hij uitging van de datering op 1625 en zo uitkwam bij een vers van april van dat jaarGa naar eind(9). We zullen naar een enigszins omvangrijk gedicht in het Latijn vóór 25 oktober 1621 moeten zoeken, omvangrijk genoeg om Cats' wens om publikatie zinnig te maken. Tussen oktober 1620 en oktober 1621 schreef Huygens: 1. de satire Misogamos, door Hooft vertaald als Huwelixshaeter, van 1 oktober 1620; 2. een Ecloga, gedateerd 20 oktober 1620, kort na het ontstaan ter lezing gezonden aan Daniel | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
Heinsius te Leiden; 3. een Epithalamium voor de Londense predikant Caesar Calandrini, 31 mei 1621Ga naar eind(10). Niet uit te maken valt met de beschikbare gegevens, om welk gedicht het in Cats' brief gaat. Het zou niettemin van enig belang zijn erachter te komen. We zouden dan misschien een antwoord kunnen vinden op de vraag wat Cats te duister vond. De aanduiding ‘haec sacra’ in Cats' brief doelt wel op poëzie zonder meer, niet per se op godsdienstige poëzie. Ook met die woorden trouwens, die een concessie behelzen ten opzichte van de gesignaleerde duisterheid, verzacht Cats zijn kritiek. Hoe welwillend hij zich opstelt, realiseren we ons, als we ons zijn eigen poëzie-ideaal voor de geest roepenGa naar eind(11). De Zeeuwse liefhebbers hopen dat Huygens met Nederlandse gedichten te voorschijn zal komen. Uit het verband valt op te maken, dat ze, via Cats dan zeker, van zijn talent vernomen hebben, maar dat een substantiële proeve van zijn vaderlandse muze hun nog niet onder ogen is gekomen. Cats nodigt hem immers uit, te spreken, ‘opdat ook de onzen u zien zullen’. Opnieuw is hier een dictum van een filosoof in het geding, Cats geeft het zelf al aan in een intercalatie, en het is opnieuw Socrates die hier wordt geciteerd. In zijn Sinne- en Minne-beelden, nr XLI, had hij hetzelfde woord al eerder aangehaald, in het tweetalige, nl. Latijns-Nederlandse, proza onder de subtitel ‘Ex signis, figura’. Hij schreef daar onder meer: ‘Loquere, inquiebat Socrates ad puerum, ut te videam; speculum enim animi, sermo est’; en in het Nederlandse parallelstukje: ‘Spreeckt, seyde Socrates tot den jongelingh, op dat men sien mach wat ghy voor een zijt. Des menschen reden is een spiegel sijns herten’Ga naar eind(12). De klassieke bron van deze uitspraak ben ik nog niet op het spoor gekomen. Uit het slot van Cats' brief zien we, dat de pensionaris van Middelburg geen onbekende was in den huize Huygens. Een vroeger teken van contact hebben we in Huygens' oudste brief aan Cats, najaar 1619, waarin de Haagse dichter zijn poëzie over de geloofsbelijdenis en de tien geboden aanbiedt en zinspeelt op een geschenk waarmee Cats het ‘huysgesin’ Huygens had vereerdGa naar eind(13). Er waren natuurlijk ambtelijke contacten tussen de Middelburgse stadsadvocaat en de secretaris van | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
de Raad van State. Het geschenk wijst erop, dat Christiaan Huygens aan Cats een dienst bewezen heeft. Voorts waren de families in de verte geparenteerd: een neef van Huygens' moeder, Marcus de Vogelaer, was getrouwd met een zuster van Cats' vrouw, Margaretha van ValckenborghGa naar eind(14). Zo is het niet uitgesloten, dat de oudere en de jongere dichter elkaar ontmoet hebben op de bruiloft van Marcus de Vogelaer Jr, Amsterdam februari 1619, waar in elk geval de familie Huygens present wasGa naar eind(15). Dat in het bruiloftsdicht dat Huygens voor die gelegenheid schreef, wel Anna Roemersdochter Visscher, blijkbaar ook onder de bruiloftsgasten, met lof vermeld wordt maar Cats ongenoemd blijft, maakt het echter niet erg aannemelijk dat de Zeeuwse oom van de bruidegom uit Middelburg was overgekomen om aan het feest luister bij te zetten. Maar het is wel duidelijk, dat dergelijke familiale gebeurtenissen en in het algemeen de familiebanden moeiteloos tot nader contact konden leiden. Op een wijze die vergelijkbaar is met de bewoordingen in zijn brief van oktober 1621, namelijk met een voorzichtige menging van lof en voorbehoud, spreekt Cats zich over Huygens' Nederlandse poëzie uit in zijn lofdicht op de door hemzelf bezorgde eerste uitgave van het Voorhout en het Costelick Mall: Coomt leest dit nieuw ghedicht; doch met een rijpe sin,
Want (vrienden letter op) hier steken kruymen in.
Hier is gheen lary-kouck voor sacht-ghewiechde menssen,
Maer mostert opte vis, en peper opte penssen;
Hier is een amper-vocht, dat in de roove snijt;
Hier is een manne-wijn, die opte tonghe bijt.
Hier moet de Leser doen, gelijck de kieckens drincken,
Dat is, op yder woort een ruyme wijle dincken;
Hier moet de Leser doen, ghelijck het schaepjen eet,
Dat nimmermeer en swelcht, als nae den derden beet.
Roupt yemant onder dies; Het schrift is al te duyster,
Ick roupe wederom; Het is sijn rechte luyster.
Denckt dat het beste graen leyt midden in de schoof;
En dat de rijpste druyf schuylt in het dichtste loof;
Denckt dat een wijse pen, tot alle vijse dinghen,
Tot vreemde lymery, moet nieuwe slaghen bringen;
Maer dan noch boven al, soo denckt, ô weerde vrient,
Dat niemant in het hoff met open schotels dient.Ga naar eind(16)
Dit mag toch wel een bijzonder aardige karakteristiek heten. Cats | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
ontkent niet dat ‘het schrift’ ‘al te duyster’ is - hij legt die kenschets trouwens, hoffelijk genoeg, aan een ander in de mond. Maar hij houdt de kritische lezer voor, dat die duisterheid nu juist Huygens' ‘rechte luyster’ vormt. Met andere woorden, ook hier formuleert Cats zijn voorbehoud ten opzichte van de te grote moeilijkheidsgraad van Huygens' poëzie, maar hij heeft de obscuritas tevens als iets eigens van deze dichter aanvaard. | |||||||||||||
2. Een onbekende brief van A. de Hubert aan HuygensTot het handschriftenbezit van de bibliotheek van de Vrije Universiteit te Amsterdam behoort sedert enige jaren een brief van A. de Hubert aan Constantijn Huygens te Londen, gedateerd 's-Gravenhage 27 januari 1622. De brief maakt deel uit van een kleine verzameling hugeniana, omvattende behalve De Huberts schrijven: 1. een recept van Mad. de Haulterive, gericht aan Huygens, die op het blad de ontvangst heeft gedateerd: ‘Maldeghem 5.Aoust 1645’; 2. een brief van Johan van Raesvelt d.d. ‘In den Hage den 9e Januarij 1641’: twee diploma's, nl. één over een methode voor het leren van talen en één met lange lijsten ‘vocabula’; 3. een Latijns lofdicht op de tweede druk van Huygens' Heilighe Daghen: een tweezijdig beschreven blad ‘In Illustris viri Constantini Hugenij [...] Dies Festos [...] secundò editos’, aanhef ‘Famam poetae principi poetarum’, getekend Henricus Bruno. Al deze documenten waren tot op heden niet bekend. De brief van A. de Hubert heeft op de adreszijde de woorden: ‘Aen Monsieur | Mons.r Constantijn | Hugens tot | Londen.’ Huygens heeft op dezelfde zijde de datum van ontvangst aangetekend: ‘3. Feb.’. De tekst van de brief luidt aldus: Mons.r Ick bidde V.E. de moyte te neemen van voor my aldaer te koopen dese navolgende boucken. Eerst Paul Baine op de laeste versen van 't seste cap. Ephes. ick en weet niet hoe eygentlyck de naem is van dat bouck. Willets Hexapla in E[x]odum, ende syn harmonia op het eerste ende twede bouck Samuels. The annales off England by John Stow, ende soo daer yet meer onlanx wtgecomen is in Theologia dat | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
Aanhef van de brief van A. de Hubert aan Constantijn Huygens d.d. 's-Gravenhage 27 januari 1622; bibliotheek VU Amsterdam, map 2048, nr 4 (facsimile, ware grootte).
| |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
wtnemende is, ende bysonderlyck van Mr. Baine voorseyt, wiens boucken ick al hebbe, (wtgenomen 't bouck hier boven geschreven) tot voor twee iaren wtgegaen. Ick soude nu gaerne voldoen myn belofte; dan hier en is niet nieus dat ick weet. Wy bedrouven ons te hooren sulcke ongeluckige tydingen als van daer kommen, maer 't ergste is dat wy niet genouchsaem en apprehenderen het pericul ende de swaricheyt vanden staet daer wy in syn, ende dat wy ons niet en bekeren tot God, ende hem niet aen ‘en’ soucken om de selve t' ontgaen; wy willen wel dat God ons helpt, ende dat wy sullen blyven quaet doende: dit is den [-he] langhmoedigen God bespotten. Och off de heere ons gave dat wy door de verdruckinge leerden op [-het] ‘syn’ woort [-Gods] mercken, ende ons [-vernederen] beteren, soo woude de heere alle onse vyanden int corte verdelgen; dan gelyck als wy in onse sonden voortgaen, soo ontsteect de toorn des heeren over ons meer ende meer dagelycx. Wy leeren nu dat niet met ons ‘en’ is, als God tegens ons is. Die Princen die wy meynden geen cleyn deel van onse stercte te zyn ‘tegens onsen gemeynen vyandt’, zyn ons nu een [-doorn] stekende doorn inden voet gewerden, doch de Heere sal [-si] over syn kercke hem te syner tyt noch ontfermen, hopen wy, ende en sal niet toornen den geheelen dach, [-dach] maer gelyck als hy is traegh tot toorn, dat hy oock also sal syn cort in toorn. Voor het bepalen van de identiteit van Huygens' correspondent was ik aanvankelijk geneigd te denken aan de taalkundige Anthonis de Hubert (geboren 1583 te Zierikzee, sterfjaar onbekendGa naar eind(18)). Waarschijnlijk bij hem bracht Huygens in het voorjaar van 1618 een aantal weken door, te Zierikzee, om vertrouwd te raken met de advocatenpraktijk. Om on- | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
bekende redenen verhuisde De Hubert in 1622 naar Holland. Hij nam in de winter van 1622-1623 deel aan de ‘letterkunstige vergaderingen’ in Amsterdam, waar hij met Hooft, Reael en Vondel regels voor de spelling en de grammatica van het Nederlands probeerde vast te stellen. In 1624 verscheen van hem een Psalmberijming te Leiden, met een taalkundige voorrede. Een jaar tevoren had hij zich reeds in die stad gevestigd en hij heeft er sindsdien gewoond, zonder dat we precies zijn ingelicht over zijn werkzaamheden aldaar. Had hij er een praktijk als advocaat, in de hoop op een mogelijke benoeming in de juridische faculteit van de Leidse Alma Mater? Er zijn gegevens die in die richting wijzenGa naar eind(19). Huygens heeft Anthonis de Hubert gekend en met hem in briefwisseling gestaan. Op zichzelf lijkt het dus voor de hand te liggen, bij de brief van januari 1622 aan hem te denken. Toch is het welbeschouwd niet zo zeker, dat we daar met dezelfde persoon te doen hebben. Gaan we af op het schrift, dan wijkt dat sterk af van dat in authentieke brieven van Anthonis de HubertGa naar eind(20). Dit hoeft op zichzelf geen bezwaar te zijn, te allen tijde hebben mensen zeer onderscheiden ‘handen’ gebruikt. Ernstiger is de volgende overweging. De brief is in Den Haag geschreven en men krijgt de indruk, dat de schrijver beloofd heeft Huygens, die immers voor lange tijd in Engeland verbleef (december 1621 - februari 1623), op de hoogte te houden van het nieuws aldaar. ‘Ick soude nu gaerne voldoen myn belofte, dan hier en is niet nieus dat ick weet.’ In het laatste gedeelte van de brief komt hij zijn belofte alsnog na. Nu denk ik bij zo'n afspraak toch eerder aan iemand met de standplaats 's-Gravenhage, als regeringscentrum, dan aan een Zierikzeese magistraat, die toevallig in Den Haag is. Buitendien zien we de ons bekende Anthonis de Hubert juist in deze tijd uit zijn vaderstad naar Amsterdam vertrekken. Hij krijgt op 10 maart 1622 aanbevelingsbrieven van de vroedschap van Zierikzee voor het stadsbestuur van Amsterdam mee en heeft zich ongetwijfeld in eerste instantie in de laatstgenoemde stad gevestigd. Zo kon hij ook in de volgende winter deelnemen aan het taalkundig beraad van Hooft en de zijnen. Er is, kortom, aanleiding genoeg om onze briefschrijver niet | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
te snel met de taalkundige Anthonis de Hubert te identificeren. Welke personen naast deze in aanmerking dienen te worden genomen, is een zaak van nader onderzoekGa naar eind(21). Intussen, wie hij ook moge zijn, Huygens' correspondent stelt ons in de gelegenheid enige interessante waarnemingen te doen. Zijn brief valt in drie gedeelten uiteen: een aanhef met het verzoek om de aanschaf van een aantal Engelse boeken; een klacht over de precaire situatie van de vrije Nederlanden, die wordt opgevat als straf van Godswege op de zonden van de gelovigen; en tenslotte enig nieuws betreffende gebeurtenissen in Frankrijk en het beleg van Gulik. Op het laatste ga ik nu niet inGa naar eind(22). De betekenis van de brief is vooral gelegen in de eerste twee punten. Dat de exegetische en stichtelijke werken van allerlei Engelse puriteinse auteurs veel aftrek vonden in de Nederlanden, vooral natuurlijk in vertaling, weten we allang. Maar hier kijken we als het ware even naar binnen en zien we, hoe het boekentransport in concreto kon verlopen. De briefschrijver toont zich goed op de hoogte en heeft langs andere wegen al heel wat in zijn bezit gekregen. Hij beschikt, zo blijkt, over nagenoeg alle geschriften van Paul Bayne(s). Van deze puriteinse theoloog, opvolger van de beroemde William Perkins als prediker in Cambridge, verschenen in de jaren na zijn dood (1616) diverse tractatenGa naar eind(23). Het boek waar A. de Hubert met nadruk om vraagt, handelt naar zijn zeggen over het laatste kapittel van Paulus' brief aan de Efeziërs. Het moet hier gaan om het in 1620 te Londen verschenen werk The spirituall armour, over de geestelijke wapenrusting, waaraan de Apostel in het slothoofdstuk van de brief aan Efeze een bekende passage wijdtGa naar eind(24). Het boek is in 1624 in Den Haag in Nederlandse vertaling uitgekomen onder de titel De geestelicke wapenen, waermede een christen gerustet zijnde, staende kan blijven in den boosen dagh [...] Beschreven door Paulus Bayne, in syn leven prediker [...] in S. Andries in Cambridge. De vertaler is de Haagse predikant J. Lamotius (overl. 1627)Ga naar eind(25). De reeks vertalingen van Baynes' werken in de ‘Checklist of trans-lations’ bij Schoneveld omvat negen nummers en zorgt in combinatie met de brief van 1622 voor een belangwekkende verrassingGa naar eind(26). Bij | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
niet minder dan zes van die vertalingen worden als naam van de Nederlandse vertaler de initialen A.D.H. vermeld. Ze zijn alle uit de jaren 1635-1638, achtereenvolgens:
Gezien het feit, dat de briefschrijver A. de Hubert een bijzondere voorkeur voor de werken van Paul Baynes aan de dag legt, kunnen we het er totdat het tegendeel blijkt wel op houden, dat hij de vertaler is van de opgesomde geschriften, die zich achter de letters A.D.H. verbergt. Deze - voorlopige - conclusie maakt de identificatie van de correspondent van Huygens des te dringender noodzakelijk. Mocht blijken dat hij toch niemand anders is dan de taalkundige De Hubert, dan zou onze kennis van diens aktiviteiten en geestelijke signatuur in één klap aanzienlijk zijn uitgebreid. Nu kunnen we in elk geval vaststellen, dat er heel weinig tijd ligt tussen het verschijnen van stichtelijke lectuur in Engeland en het bekend worden daarvan in de Nederlanden. Een teken van intensief spiritueel en cultureel verkeer. Op het wenslijstje van A. de Hubert d.d. 27 januari 1622 staat ook Andrew Willet (1562-1621), een vruchtbaar auteur op het gebied van | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
Bijbelexegese en theologie, calvinistisch in de leer en fel antirooms, maar tegenstander van alle (puriteins) separatisme. In de brief wordt gedoeld op de volgende werken van zijn hand: Hexapla in Exodum (London, 1608)Ga naar eind(29); An harmony upon the first booke of Samuel (eerste ed. Cambridge, 1607, herdr. 1614)Ga naar eind(30); An harmonie upon the second booke of Samuel (Cambridge, 1622)Ga naar eind(31). Nederlandse vertalingen van deze werken zijn niet bekend. De derde auteur van wie A. de Hubert een geschrift wenst te bezitten is John Stow (1525?-1605), kroniekschrijver, die in 1580 The Chronicles of England publiceerde. In latere edities droeg dit werk de titel The Annales of England. De opeenvolgende uitgaven omvatten uitbreidingen over recente jaren, laatstelijk in de editie van 1615: The Annales, or General Chronicle of England, begun first by maister Iohn Stow, and after him continued [...] unto the ende of this present yeere 1614, by E. Howes (London, 1615)Ga naar eind(32). Om deze uitgave zal het A. de Hubert te doen geweest zijn. In het tweede gedeelte van de brief stelt De Hubert de moeilijke omstandigheden van die dagen aan de orde. Hij zinspeelt, dunkt me, op de houding van de Engelse koning, die in die tijd steeds openlijker toenadering zocht tot Spanje en weinig of geen bereidheid toonde om het bedreigde protestantisme in Duitsland te hulp te komen. In een brief die Huygens op 4 februari (naar het zich laat aanzien oude stijl) 1622 aan zijn ouders richtte, lijkt de sombere toon te zijn overgenomen. Worp vat Huygens samen: ‘Het ziet er voor de Republiek niet best uit: Gulik ingenomen, Duitschland voor een groot deel in handen van hen, die wij moeten vreezen, Frankrijk verscheurd door partijtwisten, Engeland in slaap gewiegd...’Ga naar eind(33). De godsdienstige opvatting van de ongunst der tijden als ongunst van een vertoornde God vinden we bij Huygens, althans in deze brief in Worps weergave, niet terug. Dat wil niet zeggen, dat hij de woorden van De Hubert niet beaamd zal hebben. Integendeel. Het leggen van een rechtstreeks verband tussen rampen en tegenslagen, individueel en nationaal, enerzijds en Gods toorn anderzijds behoorde tot de geloofswereld van alle christenen. Huygens gaf in hetzelfde jaar op zijn onnavolgbare wijze een dichter- | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
lijke pendant van De Huberts tirade in de bewerking van Psalm 79, die het magistrale middenpaneel vormt van zijn Uytlandighe Herder: O onser salicheijts hoop, heul en heijlandt Heere,
Reijck ons dijn' hand en hulp in desen harden stuijt.
Wij hebbense verbeurt, maer, om dijns names eere,
Wasch ons het swartte vuijl van overtredingh uijt.Ga naar eind(34)
Uit de brief van De Hubert spreekt eenzelfde schuldbesef, te sympathieker waar de verootmoediging met een scherpe zelfanalyse gepaard gaat: Gods hulp is ons zeer welkom, ja, maar we zouden niettemin het liefst ons zondig leven onveranderd laten. Van een fijngevoelige vroomheid getuigt de omkering van het paulinische ‘Si Deus pro nobis, quis contra nos’ in: ‘Wy leeren nu dat niet (= niets) met ons en is, als God tegens ons is’. En er is iets van oudtestamentisch profetisme voelbaar in de erkenning die op deze woorden volgt: ‘Die Princen die wy meynden geen cleyn deel van onse stercte te zyn tegens onsen gemeynen vyandt, zyn ons nu een stekende doorn inden voet gewerden’. De Hubert denkt hier, behalve aan de Engelse koning, met name ook, naar ik veronderstel, aan de verslagen Winterkoning Frederik V van de Palts, die als balling in Den Haag vertoefde. De brief van De Hubert laat ons, evenals de hierboven geciteerde Psalm van Huygens, zien, welke diepgang er is in de spiritualiteit van het zeventiende-eeuwse calvinisme. | |||||||||||||
NaschriftDankzij een gelukkig contact met Drs. W.J. op 't Hof, predikant te Ouddorp, ben ik in staat hier de vermoedelijke oplossing van het probleem van de identiteit van Huygens' correspondent te geven. De handtekening van A. de Hubert in de brief van januari 1622 blijkt ondubbelzinnig overeen te stemmen met die van Anthonis de Huberts jongere broer Andries, die veel gemakkelijker in Den Haag te situeren valt. Het gaat om Mr. Andries de Hubert, geboren in 1588, van 1619 tot 1647 secretaris van het Hof van Holland (vgl. De Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 40). Het is van belang, vast te stellen, dat hij in 1630 trouwde met Johanna Teellinck, een zuster van de befaamde Zeeuwse predikant Willem | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
Teellinck, krachtig bevorderaar van een piëtistisch getinte praxis pietatis. Nog een relevant gegeven: de Middelburgse schoolmeester Johannes de Swaef (geb. 1594) vertaalde een werk van Baynes, A helpe to true happinesse (1618), onder de titel Een hulpe tot ware salicheyt in 1622 te Amsterdam verschenen (men lette op het jaartal), en die vertaling is opgedragen aan twee zusters Teellinck, onder wie Andries de Huberts latere echtgenote (vgl. Schoneveld, Intertraffic of the mind, blz. 178-79, nr 93). De Swaef deelt mee, dat Ds Willem Teellinck hem op het geschrift opmerkzaam had gemaakt (Meertens, Letterkundig leven in Zeeland, blz. 426). Blijkbaar deelden de zwagers hun voorkeur voor de werken van Baynes. Uit de samenhang der gegevens is het duidelijk, dat in de brief waarmee Huygens op 10/1 mei 1622 boeken voor ‘Hubert’ en Dedel aan zijn ouders stuurt, het antwoord op het verzoek van de briefschrijver A. de Hubert besloten ligt (Briefwisseling Huygens I, ed. Worp, blz. 97, nr 149). Geertruyd Huygens, Constantijns zuster, bedoelt vermoedelijk dezelfde Andries de Hubert, als ze haar broer in de zomer van 1622 schrijft: ‘Monsieur Hubert hyt me gesyt, dat ick je toch seer sou groete van synentwege’ (Briefw. I, blz. 118, nr 174). Misschien is ‘den goeden Hubert’ over wie moeder Huygens op 6 maart 1624 aan haar zoon schrijft (Briefw. I, blz. 147, nr 218), ook wel eerder Andries dan Anthonis, die immers in Leiden woonde. In het postscriptum van die brief (t.a.p., blz. 150) wordt hij eveneens genoemd: ‘Dees brieven comen van Hubert’. In haar brief van 23 mei 1624 (Briefw. I, blz. 168, nr 241) noemt Huygens' moeder nog eens ene ‘Hubert’, in wie ik opnieuw Andries vermoed: ‘Ende hiermede sal ick desen cort maken, alsoo ick eens naer Delft gaen ryden met de susters en Hubert, om seker bootschap, die ick daer met hem en door hem doen moet’. In brief nr 574, van Huygens aan Daniel Heinsius te Leiden, zal ‘Hubert’, aan wie blijkens Huygens' mededeling de brief meegegeven wordt, Anthonis de Hubert zijn. In de correspondentie van Huygens noch in zijn gedichten komt de naam van Andries de Hubert verder voor. Ik heb de oplossing van de identiteitsvraag niet in mijn artikel verwerkt en de gissingen daarin gehandhaafd. Het leek me nuttig, de lezers iets te laten meebeleven van de gang van dit onderzoekje. |
|