Voortgang. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||
Het leger en de liefde
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||
delijk. Inzicht in de relaties tussen de afzonderlijke verschijnselen leidt tot meer begrip van de tijd, en begrip van de tijd voegt op zijn beurt een dimensie toe aan de afzonderlijke verschijnselen. In dit artikel besteed ik aandacht aan een aantal tijdgebonden elementen in het verhaal De generaal van Paul van Ostaijen. Van Ostaijen schreef De generaal in Berlijn, waar hij van oktober 1918 tot eind mei 1921 verbleef om een gerechtelijke vervolging te ontlopen die hem in België te wachten stond. Hij begon aan het verhaal in oktober 1919 en voltooide het op 21 november van datzelfde jaar. Voorzover bekend is het tijdens zijn leven niet gepubliceerdGa naar eind(1.). Ik tracht aannemelijk te maken, dat inzicht in de verwijzingen die in dit verhaal voorkomen naar opvattingen van tijdgenoten van Van Ostaijen, niet alleen een extra dimensie aan de inhoud van het verhaal toevoegt, maar ook van belang is bij de beoordeling van de aard van het verhaal. De generaal wordt in publikaties over Van Ostaijens creatief proza algemeen gekarakteriseerd als een groteske. Dit is een verhaalvorm die gekenmerkt wordt door overdrijving en de ineenstrengeling van komische en gruwelijke elementenGa naar eind(2.). Over hetgeen een groteske beoogt en de functie van de groteske humor zijn de opinies verdeeld. Wolfgang Kayser is van mening, dat de moderne groteske een uiting is van levensangst. E.M. Beekman sluit zich in zijn boek Homeopathy of the absurd. Paul van Ostaijen's creative prose bij deze opvatting aan. In de groteske humor ziet Kayser een poging het demonische van de realiteit uit te bannen en te bezweren. Hierin volgt Beekman Kayser niet. Het komische element in de groteske werkt zijns inziens niet bevrijdend. De opvatting dat de groteske per definitie een uiting is van levensangst is fel bestreden door Mikhail Bakhtin. Volgens Bakhtin gaat deze opvatting voorbij aan de positieve houding ten opzichte van het leven die de oorspronkelijke (middeleeuwse) groteske voorstelling kenmerkt. Deze voorstelling is een uiting van levensvreugde. De humor vervult daarbij een dubbele rol: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||
it is gay, triumphant, and at the same time mocking, deriding. It asserts and denies, it buries and revives. De negentiende-eeuwse, romantische groteske, waarin de levensangst domineert, beschouwt Bakhtin als een variant op of beter een afgeleide van de oorspronkelijke. Hij acht het onjuist deze afgeleide vorm als het prototype te beschouwen van de twintigste-eeuwse grotesken, die hij verdeelt in twee typen: de moderne en de realistische. De moderne groteske vormt een voortzetting van de romantische variant, gestoken in een existentialistisch jasje. De realistische grijpt rechtstreeks terug op de middeleeuwse traditieGa naar eind(3.). We kunnen ons afvragen of het zonder meer aannemelijk is, dat de groteske De generaal tot het eerste type behoort. Het lijkt zinvol bij de beantwoording van deze vraag rekening te houden met de omstandigheid dat Van Ostaijen een paar maanden voordat hij deze groteske heeft geschreven, de Berlijnse filosoof Friedlaender heeft leren kennen, die onder het pseudoniem Mynona grotesken publiceerde. Van Friedlaender (1871-1946) is de uitspraak: De schrijver van grotesken zwelgt slechts in het lelijke om een nieuwe impuls te geven aan de verzwakte krachten die streven naar het goede, het ware en het schone.Ga naar eind(4.) Paul van Ostaijen heeft grote bewondering gekoesterd voor Friedlaenders filosofisch werk èn voor diens grotesken, wat blijkt uit zijn correspondentie en enkele artikelen. Algemeen wordt aangenomen dat Friedlaender Van Ostaijen mede tot het schrijven van grotesken heeft geĭnspireerd. Het lijkt daarom niet al te gewaagd te veronderstellen, dat Friedlaenders denkbeelden over de groteske Van Ostaijens opvatting hieromtrent in de tijd dat hij De generaal schreef, hebben beǐnvloed. Friedlaenders opvatting van het doel van de groteskenschrijver en de functie van de groteske humor is te vinden in het essay ‘Mynona’, gepubliceerd in het begin van 1919 in het Berlijnse tijdschrift Der Einzige, dat hij samen met zijn zwager heeft uitgegeven. In dit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||
tijdschrift zijn ook tal van Friedlaenders grotesken verschenen. Op diens benadering van de groteske kom ik aan het slot van dit artikel terug. Ik vat nu eerst de inhoud van De generaal samen en bespreek een aantal tijdgebonden elementen daarin. Daarna komt de betekenis van deze elementen voor de beoordeling van de aard van deze groteske en de functie van de humor aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||
I. Inhoud van De generaalHet grootste deel aan Van Ostaijens groteske wordt in beslag genomen door het verslag van een gesprek tussen de Peruviaanse ex-generaal Ricardo Gomes en de verteller van het verhaal, een pacifistisch dichterGa naar eind(5.). Onderwerp van gesprek is de oorlog. De generaal, die vrijwel uitsluitend aan het woord is, zet uiteen wat oorlog volgens hem in wezen is en legt uit hoe hij door een leger-indeling op erotische basis zijn ideale oorlog denkt te verwezenlijken. In de inleiding, die aan het betoog van de generaal voorafgaat, typeert de dichter zijn gesprekspartner als een persoon die op zijn best is als hij beschonken is, een toestand die hij scherp onderscheidt van dronkenschap. In beschonken toestand acht hij de generaal een ‘Plato-typus’, een pessimistisch idealist. Tevens geeft de dichter blijk van zijn sympathie voor dit type mens. Het gesprek tussen de generaal en de dichter speelt zich af op twee plaatsen, in een café en in een park. De tegenstelling café (de wereld binnen) - park (de wereld buiten) loopt parallel met een tweedeling in het gesprek. In het café ontwikkelt de generaal zijn theorie van de ware oorlog. In het park gaat hij in op de wijze waarop hij zijn theorie in de praktijk denkt te realiseren, hoe hij ‘het begrip oorlog in de buitenwereld wil uitbrengen’. In het eerste deel van het betoog van de generaal staat de tegenstelling centraal ‘tussen wat oorlog feitelik is en zijn huidige ontaarding’. Uitgangspunt bij de bepaling van het wezen van de oorlog is de constatering dat oorlogszucht een biologische eigenschap | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||
van de mens is. De ware oorlog spruit voort uit de spontane oorlogszucht van twee partijen. Hij is ‘de zuivere machtsproef tussen twee tot een individualiteit vergroeide massa's’. Verder stelt de generaal dat de hevigheid van de oorlogszucht een maatstaf is voor de biologisch-ethische waarde van de mens en van het volk of de staat waar deze deel van uitmaakt. De functie van de oorlog is het bepalen van de ethische waarde van de strijdende partijen, waarbij de hevigheid van de oorlogszucht, die de generaal ook met de term ‘martialiteit’ aanduidt, als maatstaf dient. Deze ware oorlog bestaat echter niet meer. De moderne oorlogen meten niet de martiale sterkte van een staat, maar zijn militaire sterkte: het zijn militaristische oorlogen. Aan deze oorlogen ligt een oorlogsopvatting ten grondslag die de generaal fel bestrijdt. Volgens deze opvatting zouden oorlogen veroorzaakt worden door sociale en economische factoren. Militaristische oorlogen zijn in de ogen van de generaal geen oorlogen in de eigenlijke zin des woords. Het zijn, om zijn terminologie te gebruiken, ‘schijnoorlogen’. Om de these dat de militaristische oorlogsopvatting aan de kern van de zaak voorbijgaat, te ondersteunen, zet de generaal uiteen tot welke theoretisch onhoudbare stellingen deze opvatting aanleiding heeft gegeven. Hij gaat onder andere in op de gangbare mening dat er een wezenlijk verschil zou bestaan tussen aanvals- en verdedigingsoorlogen en op de gedachte dat het afschaffen van de dienstplicht de vrede zou bevorderen. Dat een aanvalsoorlog wezenlijk zou verschillen van een verdedigingsoorlog, bestrijdt de generaal aan de hand van een vergelijking met het schaakspel. Het ingaan op een uitnodiging tot een partij schaak impliceert dat men het schaakspel accepteert als middel om te bepalen wie het sterkst is. Hoe men vervolgens speelt, defensief of oofensief, is van secundair belang. Hetzelfde geldt ten aanzien van de oorlogvoering. In de schijn-wezen tegenstelling die de generaal bij voorkeur gebruikt, luidt zijn standpunt: ‘Oorlog is een zaak van zijn; defensief-offensief is schijn’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook de stelling dat het afschaffen van de dienstplicht de vrede zou bevorderen, is volgens de generaal onhoudbaar. Diegenen namelijk die menen dat met de verwijdering van het militarisme - een secundair verschijnsel - ook de oorlogen verdwijnen, gaan in principe uit van een militaristische oorlogsopvatting. Zij gaan voorbij aan de oorlogszucht als biologisch gegeven, m.a.w. aan de wezenlijke oorzaak. De tegenstelling tussen militaristen en pacifisten is voor de generaal dan ook een schijntegenstelling: Men kan zeggen dat de militaristen Europa beheersen. Hun tegenstrevers gaan van dezelfde militaristiese aanschouwing uit. Als zou het militarisme het centrum van het probleem zijn. De pacifisten zijn de dupe van de militaristische wereldaanschouwing. De pacifisten vormen voor de generaal geen bedreiging: ‘Terwijl zij het militarisme bevechten, laten zij de martialiteit onaangeroerd’. Het is zelfs zo, dat het streven van de pacifisten naar afschaffing van de dienstplicht de ware martiale oorlog dichterbij brengt. Om die reden kan de generaal de pacifisten als bondgenoten beschouwen. Met een heildronk op de afschaffing van de dienstplicht en op de ware oorlog, sluit de generaal het eerste deel van zijn betoog af. De overige cafébezoekers mengen zich na deze heildronk in het gesprek met een aantal opmerkingen die volledig aan de kern van de redenering van de generaal voorbijgaan. De waard besluit na het algemene tumult dat ontstaat de zaak te sluiten. De laatste klanten worden buiten de deur gezet. In een beklemmend stemmingsbeeld beschrijft de dichter de wijze waarop hij en de generaal de overgang van de beslotenheid van het café naar de wereld buiten ervaren. Daarbij valt op, dat de dichter zich verbonden voelt met de generaal en dat hij besef dat ze samen alleen staan: ‘De generaal en ik verloren schapen te midden een magere kudde hoeren en maquereaux’. Op dit moment maakt de dichter tussen haakjes melding van de latere zelfmoord van de generaal, waarbij hij aantekent dat hij als enige bij diens begrafenis aanwezig was. De dichter en de generaal zonde- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||
ren zich vervolgens af van de rest van de groep, die als ‘zielloos’ wordt omschreven. Het besef dat ze alleen zijn, dat ze op zichzelf zijn aangewezen, spreekt nog eens duidelijk uit het aan de bijbel ontleende beeld dat de dichter gebruikt om hun situatie te karakteriseren: ‘Dit is de hof van de olijfbomen’. Het tweede deel van het gesprek speelt zich af in een park. Na een intermezzo, waarin de verhouding tussen oorlogszucht en ethiek (d.w.z. tussen het biologisch instinct en het streven dit instinct aan banden te leggen) aan de orde komt, brengt de generaal de middelen ter sprake waarmee de oorlog gevoerd zou moeten worden. De stelling van de generaal luidt, dat het middel waarmee het oorlogsstreven, de martialiteit, het best gerealiseerd kan worden, een leger is, ingedeeld volgens de erotische geaardheid van de manschappen. Hij kiest voor de eros als criterium omdat deze, evenals de martialiteit, een hoedanigheid is, die tot het wezen van de mens behoort. Een indeling op basis van de eros houdt, anders gezegd, rekening met het wezen van de mens; een indeling op andere grondslag, bijvoor beeld op basis van de geografische herkomst van de manschappen of op grond van hun sociale status, niet. Ook nu weer gebruikt de generaal de tegenstelling tussen schijn en wezen: ‘Een zo zuiver zijn als de martialiteit mag men niet schijn zoals sociale instellingen verbinden’. Wat de generaal onder eros verstaat, licht hij als volgt toe: Eros is volgens Plato het verlangen van de ziel naar een beter vaderland, naar een betere ‘Heimat’. Erotiek is de sexuele verwezenliking van dit eros. Maar erotiek is niet enkel sexualiteit; zij draagt de nevenklank van menselike kultuur, van staatlike beschaving in menselik-biologiese zin. Besef daaruit de grotere eenheid van mensen die volgens hun erotiek gescheiden en gebonden worden. Het is een eenheid langs alle zijden. Wij kunnen zeggen een metafysiese eenheid door het transcendente verlangen; een empiriese door het gelijk-gerichtzijn van de sexuele uiting. De generaal deelt zijn leger op seksueel-erotische basis in in heteroseksuele, homoseksuele, biseksuele, sadistische, masochisti- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||
sche en fetisjistische regimenten. In een uitgebreide toelichting geeft hij aan op welke plaatsen de diverse regimenten op grond van hun geaardheid het best opgesteld kunnen worden. Bijzondere aan dacht wijdt hij aan de homoseksuelen. Zij vormen in zijn leger de élite-troepen. De homoseksuele regimenten zijn namelijk overal betrouwbaar, omdat zij een ‘organies gesloten wereld’ vormen. Wat hij hiermee bedoelt, probeert hij duidelijk te maken met behulp van een analyse van de mannelijke liefde. Deze is, zegt hij: (..) samengesteld uit eros en geest, logos. Men kan bij de man weliswaar niet zeggen dit is eros, dit is logos. De versmelting is volledig. Doch datgene dat onlogies is, wordt ook door het eros niet gewild. Onbegrijpelijk vindt hij het dat in de moderne legers de homoseksuelen word n vervolgd en bestraft. In zijn leger zal juist ‘de hoogste ontwikkeling van deze sexualiteit (..) wet zijn’. Na tot slot nog op het nut van narcotica bij het voeren van oorlog en het sluiten van vrede gewezen te hebben, vat de generaal de cent ale stelling van zijn betoog nog eens samen: Hij die martiaal is moet bepaald tegen het huidig militarisme zijn; hij die vredelievend is niet minder tegen het pacifisme. Het verhaal besluit met het voorstel van de generaal aan de dichter om samen een bond te stichten: (..) ik voor de oorlog, gij voor de vrede. Wij horen ontegenzeggelik bij mekaar. Wij hebben gemeenzame vijanden, mensen die de aandacht van het wezenlike op het nevenzakelike vestigen. Tot zover de opvattingen van de generaal. | |||||||||||||||||||||||||
II. Oorlog en erosE.M. Beekman noemt in zijn bespreking van De generaal oorlog en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||
erotiek motieven die typerend zijn voor de tijd waarin het verhaal ontstondGa naar eind(6.). In verband met Van Ostaijens keuze voor de erotiek als indelingscriterium merkt hij op: Freud and his theory that sexuality is the psychological condition of mankind had obtained prominence during the Twenties. Freudian sexual theory was particular repugnant to Van Ostaijen. In several tales he attacks Freudianism and psychoanalysis in his usual fashion; he agrees with Freud that sex is the basis for human behavior and proceeds to reason it into absurdity. Beekmans constatering met betrekking tot het motief oorlog is juist. Evenmin kan ontkend worden dat Van Ostaijen in een aantal van zijn grotesken de psychoanalyse van Freud op de korrel neemt. De mening dat ook De generaal als een aanval op het Freudianisme is op te vatten, is echter aanvechtbaar. In De generaal wordt namelijk niet de seksualiteit als uitgangspunt genomen, maar de eros. De erostheorie nu die de generaal ontvouwt, is niet gebaseerd op de opvattingen van Freud, maar op denkbeelden van Van Ostaijens tijdgenoten Max Scheler en Hans Blüher. Beide auteurs maken in hun werk een scherp onderscheid tussen eros(liefde) en seksualiteit en bestrijden Freuds opvatting dat de seksualiteit de basis is van het menselijk handelenGa naar eind(7.). Zowel Scheler als Blüher hebben zich in de relatie tussen eros en oorlog verdiept. Van de eerste is in dit verband te noemen het boek Der Genius des Krieges (1915), van de tweede het werk Die Rolle der Erotik in der männlichen Gesellschaft. Het eerste deel hiervan verscheen in 1917, het tweede in 1919. Zowel het boek van Scheler als het werk van Blüher zijn in Duits-expressionistische kring zeer bekend en gewaardeerd geweest. | |||||||||||||||||||||||||
- Max Scheler en Hans BlüherVan Ostaijen heeft al voor hij naar Berlijn Vertrekt, veel belangstelling voor de ideeën van Scheler en Blüher. Ter ondersteuning van zijn eigen denkbeelden verwijst hij naar hen in 1918 in zijn essay Expressionisme in Vlaanderen. Uit dit essay blijkt, dat hij ze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||
vooral waardeert als kritici van de heersende ‘burgerlijk’ levensbeschouwing, die op economische waarden is gebaseerd, en als voorstanders van een visie die op geestelijke waarden is georiënteerd. Het staat wel vast dat hij met de denkbeelden van Scheler in aanraking is gekomen via het expressionistische tijdschrift Die weissen Blaetter, dat in de kring waarin Van Ostaijen in Antwerpen verkeerde een grote populariteit heeft genoten. Blühers opvattingen heeft hij waarschijnlijk leren kennen uit de essayverzamelingen die de politieke aktivist Kurt Hiller in 1916, 1918 en 1920 onder de titel Das Ziel heeft uitgegevenGa naar eind(8.). De fenomenoloog Max Scheler (1874-1928) is van 1913 tot en met 1915 als politiek en filosofisch medewerker aan Die weissen Blaetter verbonden geweest. Van Ostaijen vermeldt dit tijdschrift voor het eerst in zijn artikel Nasionalisme en het nieuwe geslacht, dat werd gepubliceerd in De Goedendag, het leerlingentijdschrift van het Antwerps Atheneum, in het juni-nummer van 1916. Dit nummer bevat ook een bespreking van Paul van Ostaijens eerste poëzie-bundel, Music-Hall, door Oskar de Smedt. De Smedt, een goede bekende van Van Ostaijen, onderkent in deze bundel twee tendenzen. Enerzijds signaleert hij de ‘zucht naar originaliteit voor alles’, anderzijds het streven naar ‘immer vollediger uitdrukking van zichzelf als “unteilbare Einheit”’, een streven dat zijns inziens voert in de richting van de Weissen-Blaetter-dichters. Voor de verwezenlijking van dit laatste streven acht De Smedt het onontbeerlijk dat Van Ostaijen zich vertrouwd maakt met de ‘geest der fenomenologie van Husserl en Scheler, een filosofie die uit dezelfde wereldbeschouwing als het expressionisme is gegroeid’. Nog geen jaar later attendeert hij in een artikel in hetzelfde tijdschrift nogmaals op de betekenis van Husserl en Scheler voor de expressionistische kunst. Hij verwijst in dit verband onder andere naar bijdragen van Scheler aan Die weissen Blaetter en aa het Jahrbuch für Philosophie und phänomenologische Forschung, dat in 1913 door Husserl was opgericht en waarvan Scheler mederedacteur was. Als vervolg en aanvulling op de bijdrage van De Smedt heeft Van Ostaijen het artikel Over dynamiek geschreven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||
Hierin sluit hij zich uitdrukkelijk bij de opvattingen van De Smedt aan. In het reeds eerder genoemde essay Expressionisme in Vlaanderen ten slotte komt een expliciete verwijzing naar bijdragen van Scheler aan Die weissen Blaetter voor. Het lijkt op grond van de hierboven gesignaleerde belangstelling voor de denkbeelden van Scheler niet onwaarschijnlijk, dat Van Ostaijen ook in boekvorm verschenen publikaties van Scheler heeft gekend. Het staat in ieder geval vast dat hij de Weisse-Bücher-reeks, waarin een aantal van Schelers werken, waaronder Der Genius des Krieges, is verschenen, al heeft gekend toen hij nog op de middelbare school zat. Een van zijn klasgenoten herinnert zich: We dweepten door Pol met Rilke en Verlaine, met Jammes en de Weisse Bücher, een wereld ging voor ons open en we waren verwonderd dat onze vriend al reeds zover in die wereld gedrongen wasGa naar eind(9.). Hans Blüher (1888-1955) heeft vooral bekendheid gekregen door zijn geschriften over de Wandervögel. Hij is zelf éen van de eerste leden en later éen van de leiders ervan geweest. De Wandervögel hebben een exponent gevormd van de Duitse jeugdbeweging uit het begin van deze eeuw. Deze beweging werd door de leerlingen van het Antwerpse Atheneum en de studenten van de universiteit van Gent met belangstelling gevolgd. Dit blijkt niet alleen uit artikelen in De Goedendag en Aula (het Gentse studentenblad), maar bijvoorbeeld ook uit de literatuurlijst die Van Ostaijen samen met Oskar de Smedt in maart 1918 heeft opgesteld ter begeleiding van cursussen over de moderne politieke en artistieke stromingen. De cursussen zouden in Antwerpen gegeven worden onder auspiciën van het Algemeen Nederlands Verbond (ANVB). Op deze lijst staat een groot aantal publikaties die betrekking hebben op de Duitse jeugdbeweging, waaronder twee werken van Blüher over de geschiedenis van de Wandervögel. Blüher benadrukt hierin het anti-burgerlijk karakter van deze bewegingGa naar eind(10.). Kritiek op de mentaliteit van de ‘burger’ staat centraal in zijn bijdragen aan de eerder genoemde Ziel-jaarboeken en in de brochures van hem die op de lijst | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||
voor het ANVB staan. Naar éen van deze brochures en naar een bijdrage van Blüher aan het eerste Ziel-jaarboek, waarvan de titel, Die Untaten des bürgerlichen Typus voor zichzelf spreekt, verwijst Van Ostaijen in Expressionisme in Vlaanderen. Na zijn aankomst in Berlijn heeft Van Ostaijen zeker nog twee werken van Blüher gelezen. Dit blijkt uit een lijst waarop hij de door hem in 1919 gelezen werken heeft genoteerd. Een hiervan is Die Rolle der Erotik in der männlichen Gesellschaft.
De redeneringen die de generaal in Van Ostaijens groteske ontvouwt vertonen verrassend veel overeenkomsten met opvattingen die in de genoemde werken van Scheler en Blüher voorkomen. Alvorens nu in te gaan op een aantal specifieke parallellen, wil ik hier alvast wijzen op twee algemene uitgangspunten die de generaal met Scheler en Blüher gemeen heeft. Dat zijn de afwijzing van een wereldbeschouwing waarin economische waarden centraal staan en de stelling dat de liefde (de eros, niet de seksualiteit!) de basis van het menselijk handelen en een staatvormende factor is. | |||||||||||||||||||||||||
- Der Genius des KriegesMax Scheler probeert in zijn boek Der Genius des Krieges op grond van een fenomenologische analyse van het verschijnsel oorlog aan te tonen dat de oorlog waarin Duitsland op dat moment gewikkeld is een rechtvaardige oorlog is. Het uiteindelijk doel ervan zou gelegen zijn in het bereiken van de Europese eenheid, het onmiddellijk doel in de bestrijding van de wereldbeschouwing die in zijn ogen een regelrechte bedreiging vormt voor de totstandkoming van deze eenheid. De bedreigende visie wordt door Scheler, al naar gelang het terrein waarop ze zich manifesteert, omschreven als rationalistisch, individualistiscj, kapitalistisch, statisch en darwinistisch. Uit de volgende weergave van de kerngedachten van zijn betoog laten de algemene overeenkomsten met de redenering die de generaal - m.n. in het café - ontvouwt, zich gemakkelijk aflezen. De overeenkom- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||
sten betreffen de omschrijving van het wezen van de oorlog en zijn functie; de relatie tussen oorlog en liefde, en de kritiek op de moderne militaristische oorlogsopvatting. Op een aantal detail-overeenkomsten ga ik, waar dat ter zake is, wat nader in. Scheler definieert oorlog als de ‘Machts- und Willensauseinandersetzung der geistigen Kollektivpersönlichkeiten, die wir Staaten nennen’. Oorlog is voor hem een positief verschijnsel, dat geworteld is in het leven zelf en daarmee ook in de mens als levend wezen. Sociale en economische factoren zijn secundair. De betekenis van oorlog is niet gelegen in de vernietiging van waarden, maar juist in de instandhouding en de bevordering van de hoogste menselijke levens- en cultuurwaarden. Oorlog fungeert als bepaler van de (relatieve) ethische waarde van de erbij betrokken staten. De gewelddaden en wreedheden die tijdens oorlogen voorkomen en waarop de meeste mensen zich blindstaren, hebben met het wezen van de oorlog in feite niets te maken. Geweld is voor Scheler een uiterlijke kwestie. Deze opvatting ten aanzien van het oorlogsgeweld komen we ook bij de generaal tegen: B.v. hoort gij het gejammer van de overwonnenen over de wreedheid van de overwinnaars. Dat is een volslagen gebrek aan kennis van het begrip oorlog. Schelers positieve stellingname tegenover oorlog hangt samen met zijn opvatting dat de liefde het meest wezenlijk aspect van het leven is en daarmee ook van de ware oorlog die in het leven geworteld is. In de ware oorlog is de liefde, die per definitie ‘Achtung und Bejahung des Gegners’ impliceert, de drijvende kracht. In verband met zijn visie op de liefde verwijst Scheler naar zijn in 1913 verschenen boek Zur Phänomenologie und Theorie der Sympathiegefühle und von Liebe und Hass. Hierin omschrijft hij de liefde als volgt: Liebe ist die Bewegung in der jeder Gegenstand, der Werte trägt, zu den für ihn möglichen höchsten Werten gelangt; oder in der er sein ideales Wertwesen, das ihm eigentümlich ist, erreicht’. Liefde houdt in dat men de ander neemt zoals hij werkelijk, ‘objek- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||
tief’Ga naar eind(11.) is. In Der Genius des Krieges noemt Scheler de liefde daarom ‘die Wurzel aller echten Objektivität’. De dichter in Van Ostaijens groteske lijkt dezelfde mening toegedaan. Naar aanleiding van zijn typering van de generaal merkt hij namelijk op: Men kan geen ware objektieve tekening geven zonder het objekt lief te hebben. In de houding ten opzichte van de vijand ligt voor Scheler de overeenkomst tussen de oorlogsmoraal en de christelijke liefdesmoraal, die hij niet met elkaar in strijd acht. Integendeel zelfs. Het hoogtepunt van de liefde tot de medemens, van de humaniteit, moet gezocht worden ‘nicht vor dem Krieg, nicht nach dem Krieg, sondern gerade im Kriege selbst’Ga naar eind(12.). De ware oorlog scheidt volkeren niet alleen, maar verbindt ze ook. Hij schept eenheid en solidariteit tussen de volkeren op grond van de liefde die eraan ten grondslag ligt. Dezelfde opvatting verwoordt de generaal: E-lement dat scheidt en bindt is de eros. Uit het voorgaande zal duidelijk geworden zijn, dat Scheler onder liefde iets anders verstaat dan seksualiteit. Seksualiteit is voor hem hoogstens een uitingsvorm, een empirische realisering van de liefde. De opvatting van Freud, dat liefde een gevolg is van de seksuele drift, wijst hij af. In Der Genius des Krieges noemt hij de theorieën van Freud ronduit ‘falsch und unsinnig’Ga naar eind(13.). Scheler bestrijdt dat de oorzaak van een ware oorlog, wat voor hem hetzelfde is als een rechtvaardige oorlog, gelegen is in sociale en economische factoren. Hij stelt dat deze opvatting een uitvloeisel is van een wereldbeschouwing die principieel onjuist is, omdat zij niet tot de kern van de verschijnselen doordringt. De gewraakte wereldbeschouwing acht Scheler met name voor de Engelsen kenmerkend Hij typeert hen als rationele individualisten, rovers en hypocriete huichelaars. Een vrijwel identieke typering van de Engelse mentali- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||
teit is te vinden in het betoog van de generaal, waar deze het volgende opmerkt: Zekere rooftochten worden offensieve oorlogen geheten. Dat is een begripsverwarring. De engelse volkspsyche b.v. heeft de oorlogszucht overwonnen door een rationeel-individuele levensaanschouwing. Zij kennen geen oorlog. Zij kennen slechts roof. (..). Maar hun individualisme dat ze van menselike elans als oorlog vrijwaart, verhindert ze ook deelachtig te zijn aan andere elans als kunst en godsdienst; zij hebben de surrogaten van een vervlakte dekoratieve stijl en hypocriet-zijn respektievelik als gevolg van hun individualisme meegekregen’.Ga naar eind(14.) Evenals de generaal acht ook Scheler de opvatting dat er een wezenlijk verschil zou bestaan tussen aanvals- en verdedigingsoorlogen onhoudbaar. Hij merkt hierover op: De zogenaamde ‘oorlogsverklaring’ in de moderne volkerenoorlog is altijd het gevolg van de op grond van de toegenomen spanningen in het uitbreken reeds begrepen oorlog, d.w.z. de bewuste openlijke erkenning van deze situatie en de openlijke wilsverklaring van de staat - niet echter is de oorlog het gevolg van de oorlogsverklaring. Dit gevolg is slechts de juridische situatie van de oorlogstoestand tussen staten, die de feitelijke oorlogssituatie als basis veronderstelt. De gedachte dat de tegenstelling tussen pacifisme en militarisme niet wezenlijk is, verwoordt Scheler eveneens. De volgende twee passages uit zijn boek maken dit duidelijk: Hieruit blijkt dat de positivistische geschiedconstructie, in zover ze de oorlog uit economische fatoren afleidt en het juridisch pacifisme een en dezelfde wortel hebben: de statistische opvatting van de geschiedenis en de verwisseling van belang, nut, macht en eer. In verband met Schelers oorlogsopvatting is nog diens essaybundel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||
Krieg und Aufbau vermeldenswaard, die in 1916 in de Weisse-Bücher-reeks verscheen. Hierin komt een artikel voor met de titel ‘Ueber Gesinnungs- und Zweckmilitarismus’. Het eerste type militarisme is, op grond van de omschrijving die Scheler ervan geeft, gelijk te stellen met het begrip martialiteit in De generaal, het tweede type met het militarisme als zodanig. Scheler gaat in dit artikel uitgebreid in op de relatie tussen militarisme en levensopvatting en op de verhouding tussen pacifisme en ‘Zweckmilitarismus’. Zijn denkbeelden hierover in dit artikel vertonen ook weer opvallende overeenkomsten met die van de generaal. | |||||||||||||||||||||||||
- Die Rolle der Erotik:Blüher verdedigt in zijn boek Die Rolle der Erotik de stelling, dat er een tweede samenlevingsverband functioneert naast het samenlevingsverband van het gezin, dat gebaseerd is op de liefde (de eros) tussen man en vrouw. Dit is de ‘männliche Gesellschaft’, die zijn bestaan aan de amnnelijke eros dankt en gestalte krijgt in mannenbonden. Deze bonden zijn volgens hem van doorslaggevend belang geweest bij de totstandkoming van staten. De opvatting dat de economie een staatvormende factor is geweest, wijst Blüher van de hand. Economische omstandigheden zijn secundair. Primair is de eros. Er zijn elementen in het betoog van de generaal die erop wijzen dat de gedachten die Blüher in zijn werk ontvouwt, inspirerend op Van Ostaijen hebben gewerkt. Het gaat om de eros als typisch menselijk verschijnsel en staatvormende factor, de relatie tussen het platonisch pessimisme en het genoemde erosbegrip. het verband tussen eros en seksualiteit en de rol van de eros in het leger. In het eerste deel van zijn werk probeert Blüher op basis van een aantal dialogen van Plato een filosofische eros-theorie op te bouwen. Hij definieert de eros als het vermogen ‘einem andern zu verfallen. Es ist “Ananke, der gezwungene Zwang”, der hier waltet’Ga naar eind(15.). Eros is principieel iets anders dan seksualiteit. Eros is datgene wat aan seksualiteit als richtinggevend principe ten grondslag ligt. Door de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||
eros wordt bepaald of de seksualiteit op de man dan wel op de vrouw is gericht. Een ander verschil tussen eros en seksualiteit is, dat de eros, anders dan de seksualiteit, bij uitstek bij de mens behoort. Blüher wijst de opvatting van Freud af, dat de seksuele drift de bassis voor het menselijk handelen is. De menselijke seksualiteit is voor hem een secundair verschijnsel. Evenals Scheler ziet hij in de seksualiteit een uitingsvorm van de eros, niet de eros zelf. Bepalend voor de wijze waarop de eros zich in de seksualiteit manifesteert, acht Blüher het standpunt ten aanzien van de eigen eros. Pas wanneer men het wezen van de eigen eros onderkent en positief tegemoettreedt, kan de eros zich in de seksualiteit vrij (in psychoanalytische termen ‘niet-neurotisch’) uiten. Om duidelijk te maken hoe kennis van de eigen eros tot stand komt, verwijst Blüher naar de Phaedo van Plato. Het voor hem in dit verband essentiële van deze dialoog vat hij als volgt samen: Nur dadurch wird ein Komplex von Prädikaten Gegenstand der Erfahrung, daB wir sie auf ein ihnen notwendig zugehörendes Subjekt beziehen. (‘Subjekt’ ist hier aber nicht im Gegensatz zu Objekt zu denken, sondern zu ‘Prädikat’, wie wir es in der Grammatik meinen) Dit subjekt, waarmee de zich in de seksualiteit manifesterende eros te vergelijken is, noemt Blüher met Plato de ziel: Dieses Ich des Triebes ist die Seele, aber sie ist selbst nicht seiend, wie Körper und Trieb, sondern ens rationis, Gedankending. Het besef dat het driftleven gerelateerd is aan het eigen subjekt, en niet iets is dat op zichzelf staat, maakt beheersing van het driftleven mogelijk. De personen daarentegen die het relationele karakter van hun driftleven niet onderkennen, beheersen hun driften niet. Zij worden door hun driften, die als zonden worden ervaren beheerst. Bij deze mensen kan de eros zich niet vrij manifesteren. Hij wordt verdrongen en uit zich op neurotische of geperverteerde wijze. Blüher maakt bij zijn bespreking van de manieren waarop de eros | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||
zich openbaart (vrij, neurotisch of geperverteerd), gebruik van de resultaten van modern psychoanalytisch onderzoek. Zijn doel daarbij is een wetenschappelijk apparaat te ontwerpen, waarmee hij enerzijds de seksuele typen kan beschrijven en anderzijds zijn these van de oorspronkelijkheid van de homoseksuele liefde kan onderbouwen. Blüher brengt de kennisleer van Plato nogmaals ter sprake als hij de seksuele typen behandelt, waartoe hij ook de pessimist rekent. Hij maakt onderscheid tussen twee vormen van pessimisme: het platonisch pessimisme, dat de wereld slecht noemt omdat ze van de ‘idee’ verschilt, en het boeddhistisch pessimisme, dat ervan uitgaat dat de wereld op zichzelf een tranendal is. De boeddhistische gedachte omtrent de wereld is volgens Blüher, net als het zonde-begrip van de neuroticus, verankerd in de psychologische gesteldheid van de mens. Om die reden ontzegt hij de boeddhistische vorm van pessimisme kenwaarde: Was psychisch ist hat kein Erkenntniswert, weder empirischen noch gar metaphysischen; es ist zufällig. Anders ligt de situatie bij het platonisch pessimisme. Volgens Plato, aldus Blüher, is de wereld als veelheid der steeds weer komende en gaande dingen ten opzichte van de als eenheid gedachte idee slechts van secundaire waarde: In der Idee liegt die Wahrheit, in ihrer Schau das Glück.Ga naar eind(16.). Deze opvatting leidt tot de these dat datgene wat het gewone verstand als het werkelijke beschouwt, juist het niet-zijnde is. Het is waarschijnlijk wel niet toevallig, dat de dichter in De Generaal zijn gesprekspartner typeert als een pessimistisch idealist van het platonische type. Deze typering vindt haar rechtvaardiging in de terminologie en het betoog van de generaal, waarin de tegenstelling tussen idee en (schijn)werkelijkheid, zijn en niet-zijn centraal staan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||
In het hoofdstuk over de seksuele typen besteedt Blüher tevens aandacht aan de perverse karakters. Hiertoe rekent hij fetisjisten, masochisten, sadisten en onanisten. In De generaal komen dezelfde perversiteiten voor, op min of meer dezelfde wijze getypeerd als door Blüher. Dit hoeft in een tijd waarin de psychoanalyse algemeen bekend begon te raken, niet verwonderlijk te heten. Een opmerking van de generaal met betrekking tot de onanisten kan echter waarschijnlijk wel als een directe zinspeling op het werk van Blüher worden opgevat. Zowel Blüher als de generaal namelijk noemen Schopenhauer als typisch voorbeeld van een onanistGa naar eind(17.). Blüher rekent de homoseksualiteit, waarvoor hij in navolging van Freud ook de term geïnverteerde seksualiteit gebruikt, niet tot de perversies. Homoseksualiteit en heteroseksualiteit zijn voor hem gelijkwaardige vormen van liefde, die alleen verschillen in de gerichtheid van het driftleven. De homoseksueel die zijn erotische geaardheid onderkent en vrij uitleeft, noemt hij een pederast. Hij wijst met nadruk op de betekenis van dit type mens als initiatiefnemer bij de totstandkoming van mannenbonden. Hier zij terloops opgemerkt dat de generaal een aantal malen (zij het door de waard van het café) een pederast wordt genoemd. Het voorstel van de generaal om een bond (een mannenbond!) op te richten, lijkt de juistheid van deze typering te ondersteunen. Blüher bestrijdt de opvattingen, waaronder die van Freud, die homoseksualiteit als een ziekelijk afwijking beschouwen. Kenmerkend voor deze opvattingen acht hij, dat zij aannemen, dat de homoseksueel ‘die Sucht nach dem Penis habe’. In feite, stelt Blüher, is de liefde van de homoseksueel niet gericht op de penis, maar op de penisdrager, de man. Van deze gedachte horen we een echo in De generaal: De geest heeft er genoeg van als complement van de penis aanschouwd te worden. Blüher verzet zich met name tegen de theorie van Freud, dat de homoseksualiteit een gevolg is van een te sterke moederbinding in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||
kinderjaren (de Inzestfluchttheorie), en dat de pederast een in zijn ontwikkeling geremd persoon is. De wezenlijke misvatting van Freud is volgens hem dat deze niet wil inzien dat er twee typen mannen zijn: een type dat vrouwen liefheeft en een gezin wil stichten, en een type dat mannen liefheeft en een mannengemeenschap wil stichten. Op het verschil tussen de liefde van de man en de liefde van de vrouw, en de betekenis van de mannelijke liefde voor cultuur en staat, gaat Blüher in het laatste hoofdstuk van het eerste deel in. Kenmerkend voor de mannelijke liefde is dat deze logos(geest) en eros in zich verenigt. In de vrouwelijke liefde ontbreekt het logos-element. Dit impliceert in Blühers ogen dat vrouwen in principe niet in staat zijn kunstwerken tot stand te brengen. Kunstwerken ontstaan namelijk alleen wanneer geest en eros samenwerken. Resultaat van die samenwerking is een kunstwerk waarvan de componenten ook weer eros en logos zijn. Men kan echter, schrijft Blüher, nooit zeggen: Hier ist Eros! und Hier ist Logos!, sondern es ist beides immer zugleich in voller Vereinigung und untrennbar wirksam. Van Ostaijen heeft Blühers opmerking over de samenwerking tussen eros en logos in het kunstwerk vrijwel letterlijk overgenomen bij zijn karakterisering van de mannelijke liefde (boven blz. 7). In het tweede deel van zijn werk probeert Blüher aan te tonen dat de door homo-erotiek bepaalde mannelijke gemeenschappen in vrijwel al de ons bekende samenlevingen de doorslaggevende cultuur- en staatvormende factor zijn geweest. Als argumenten voert hij een geweldige hoeveelheid feitenmateriaal aan - over de Wandervögel, de cadetteninstituten, de studentenbonden en zelfs over de ridderorden en dorische broederschappen. In verband met De generaal is vooral interessant het vierde hoofdstuk van dit deel, getiteld ‘Die militär sche Kamaraderien’. Hierin gaat Blüher uitgebreid in op het theoretisch belang van de eros in het leger. Hij schrijft onder andere: Im Kriegertum eines Volkes (..) steckt (..) nicht etwa bloB das rationale Programm der Landesverteidigung (..), sondern eine | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||
übergeordnete Idee, deren Inhalt nicht beweisbar ist. Und so etwas hält sich nicht ohne Eros; kein Zweckverband kann diese Haltung erzeugen, sondern nur ein heimlich wirkendes und immer mitschwingendes System von männlichen Gesellschaften, die die Träger der übergeordneteb sakralen Idee sind. Op grond van het voorgaande hoeft het niet vreemd meer te heten, dat de generaal de erotische aanleg van de manschappen als indelingscriterium gebruikt. Evenmin is het merkwaardig dat hij de homoseksuele regimenten als keurtroepen beschouwt. We kunnen ons nog afvragen, hoe Van Ostaijen ertoe gekomen is ook de perverse typen een plaatsje in het leger van de generaal te gunnen. Mogelijk heeft ook op dit punt Die Rolle der Erotik inspirerend gewerkt. Blüher stelt namelijk zelf precies de vraag waarom in gedwongen samenlevingsverbanden nu juist de geïnverteerde seksulaiteit zich ontwikkelt en niet een andere van de als normaal beschouwde afwijkende vorm. Zijn antwoord hierop is, dat ‘die Gesellung von Mann zu Mann die hier gezwungen wird und der Vorgang der Auslösung invertierter Sexualbestrebung’ het saamhorigheidsgevoel opbouwt waarzonder de mens nooit tot een staatvormend wezen zou zijn geworden. Het lijkt erop, dat Van Ostaijen uit Blühers bevindingen de conclusie heeft getrokken, dat er in een leger dat bij voorbaat de eros als indelingscriterium gebruikt, wel plaats kan zijn voor afwijkende vormen. | |||||||||||||||||||||||||
III. Status van het ideaalVoorlopig kunnen we vaststellen, dat in De generaal een visie op oorlog en liefde wordt ontvouwd, waarvan een groot aantal elementen is terug te voeren tot de opvattingen van twee tijdgenoten van Van Ostaijen. Het eerste deel van het betoog van de generaal blijkt zelfs een redelijk getrouwe weergave van Schelers oorlogsanalyse te zijn. Men zou het haast een fenomenologische Wesenschau kunnen noemen of, om in Van Ostaijens (en Blühers) terminologie te blijven: een ‘schouwen van de idee’ oorlog. Deze bevinding maakt in ieder geval duidelijk, dat het te ver gaat de theorieën van de generaal als ‘waanzinnig’ te karakteriseren, zoals | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||
Paul Hadermann in een artikel in Ons Erfdeel heeft gedaan. We kunnen verder constateren, dat het karikaturale element in deze groteske niet zozeer bij de visie op oorlog en liefde als zodanig ligt, als wel bij de uitwerking van deze visie. De vraag is nu of de kennis die we verkregen hebben licht kan werpen op de vraag wat deze groteske beoogt; anders gezegd, op de vraag waarom Van Ostaijen het idee van de generaal zo lachwekkend heeft uitgewerkt. Is de bedoeling daarvan het aantonen van de absurditeit van de genoemde visie, of is er een andere interpretatie mogelijk? Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de houding die men inneemt tegenover het ideaal van de generaal. Wie van mening is dat het ideaal van de generaal door geen enkel welkdenkend gedeeld kan worden, of ervan uitgaat, dat Van Ostaijen het als een schijnideaal heeft ervaren, zal verdedigen dat de karikaturale voorstelling de ontmaskering van dit ideaal beoogt. Diegene echter, die minder skeptisch staat tegenover de denkbeelden van de generaal, of meent dat Van Ostaijen deze denkbeelden niet zonder meer afwijst, zal de groteske anders interpreteren. Op welke wijze komt later aan de orde, Ik ga nu eerst na of er in de tekst aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt dat het ideaal van de generaal een schijnideaal is. Deze aanknopingspunten zouden dan te vinden moeten zijn in commentariërende opmerkingen van de dichter, de verteller. E.M. Beekman meent er twee gevonden te hebben, t.w. de nadruk die de dichter legt op de beschonkenheid van de generaal en de terloopse vermelding van diens zelfmoord. In verband met de beschonkenheid van de generaal concludeert Beekman: The implication is obvious. The lengthy explanations of his theory that war equals eros are the product of an intoxicated mind. Naar aanleiding van de zelfmoord van de generaal merkt hij op: (..) the suicide indicates complete disillusion and negates, from a psychological point of view, the veracity of the argument. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||
Deze conclusies blijven echter geheel voor rekening van Beekman. Ze gelden zeker niet zonder meer voor Van Ostaijen. Ik kom hier nog op terug. Opmerkelijk is, dat de dichter in het verhaal de zelfmoord van de generaal niet veroordeelt. In ieder geval niet expliciet. Hij is zelfs als enige op de begrafenis aanwezig! Evenmin kritiseert hij de beschonkenheid van de generaal. Het tegendeel is veeleer het geval. Niet alleen levert de dichter niet of nauwelijks kritiek op de generaal, het is zelfs zo, dat hij sterk suggereert dat er - in weerwil van mogelijke meningsverschillen - een hechte band tussen hen beiden bestaat (boven blz. 6). De verbondenheid wordt ook door de generaal onderkend, die haar aan het slot van zijn betoog onder woorden brengt (boven blz. 8). Ik wil er in dit verband met klem op wijzen dat de ‘pacifistische dichter’ niet zonder meer als spreekbuis van Van Ostaijen opgevat mag worden. Uit brieven van Van Ostaijen blijkt, dat hij juist in de periode dat hij De generaal schreef zeer skeptisch stond tegenover het pacifisme (m.n. de Clarté-beweging). Voorlopig kunnen we slechts concluderen, dat de tekst zelf geen aanwijzingen verschaft, dat het ideaal van de generaal als een schijnideaal opgevat dient te worden. Dit impliceert dat de houding van de lezer bepalend is voor de wijze waarop deze groteske wordt ervaren, tenzij men rekening houdt met extratextuele informatie. Tot deze informatie behoort bijvoorbeeld de kennis van de denkbeelden waarnaar in deze groteske verwezen wordt en van Van Ostaijens standpunt ten opzichte van deze denkbeelden. In het begin van dit artikel is aangetoond, dat Van Ostaijen voor hij naar Berlijn vertrok een groot bewonderaar was van Scheler en Blüher. Dit maakt het op het eerste gezicht niet aannemelijk, dat Van Ostaijen hun theorieën belachelijk heeft willen maken. Maar de mogelijkheid is natuurlijk aanwezig, dat zijn opvattingen gedurende zijn verblijf in Berlijn zo zeer zijn veranderd, dat hij met Blüher en Scheler heeft willen afrekenen. Om na te gaan of dit inderdaad het geval is, is het zinvol de artikelen die hij in de periode 1919-1920 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||
schreef bij de bestudering van De generaal te betrekken. Het is immers aannemelijk, dat eventuele kritiek op opvattingen van genoemde schrijvers hierin terug te vinden is. Wanneer we nu Van Ostaijens artikelen en brieven uit de genoemde periode bestuderen, wordt duidelijk dat er van kritiek op de denkbeelden van Scheler en Blüher eind 1919 geen sprake isGa naar eind(18.). Het tegendeel is het geval: gedachtengang en wooodgebruik in brieven en artikelen uit die tijd vertonen opvallend veel overeenkomsten. Aan de artikelen ligt de overtuiging ten grondslag dat de visie die men heeft op de maatschappij en op de kunst (een sociaal verschijnsel), wordt bepaald door de wereldbeschouwing die men aanhangt. Van Ostaijen ziet in de moderne kunst - kubisme en expressionisme - een uiting van het besef dat het rationalisme van de 19e eeuw plaats heeft moeten maken voor een nieuwe wereldbeschouwing: het platonisch idealisme. De moderne kunst neemt echter een geïsoleerde positie in. De bestaande ‘burgerlijke’ (boven p. 239) maatschappij in z'n geheel laat zich weinig gelegen liggen aan de nieuwe wereldbeschouwing. Het besef dat de nieuwe kunst alleen dan kan doordringen als zij is ingebed in een maatschappij die op dezelfde ‘idealistische’ leest is geschoeid, bepaalt de niet aflatende kritiek waaraan Van Ostaijen de burgerlijke samenleving blootstelt. Deze kritiek zouden we het afbrekende moment in Van Ostaijens essays kunnen noemen. Daartegenover staat de opbouwende arbeid: het uiteenzetten van de nieuwe idealistische georiënteerde maatschappijvisie en de daarmee samenhangende kunstopvatting, en het aangeven van de wijze waarop deze opvatting verwezenlijkt kan worden. Het nieuwe van de kunstopvatting is gelegen in het feit dat het kunstwerk wordt beschouwt als een organisme, dat zijn eigen wetten kent. Deze opvatting van het kunstwerk bepaalt zowel de relatie van de kunstenaar als die van de toeschouwer tot het kunstwerk. Van de kunstenaar wordt geëist, dat hij bij zijn creatieve arbeid de wetten van het kunstwerk respecteert, van de toeschouwer dat hij zijn beoordeling uitsluitend richt naar esthetische maatstaven. In De generaal zijn direkte parallellen met het voorgaande aan te wijzen. Zo is de generaal van mening dat levensbeschouwing en oorlogs- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||
opvatting, i.c. platonisme en martialiteit, met elkaar samenhangen, en dat de ideale oorlog in de huidige, op economische waarden gebaseerde samenleving niet gerealiseerd kan worden. Dit uitgangspunt geeft hem zijn kritiek op die samenleving in. Vergelijkbaar met het opbouwende element in Van Ostaijens essays is de uiteenzetting door de generaal van zijn (op het platonisme gebaseerde) maatschappijvisie en idealistische oorlogsopvatting en zijn betoog over de middelen waarmee deze opvatting in praktijk dient te worden gebracht. De gedachte dat de wereldbeschouwing die men aanhangt, zowel voor de houding die men heeft ten aanzien van het fenomeen oorlog als ten aanzien van de kunst, bepalend is, wordt door de generaal expliciet onder woorden gebracht en door hem aangegrepen om oorlog en kunst met elkaar te vergelijken. Uit de volgende voorbeelden uit zijn betoog blijkt, dat de kunstopvatting die de generaal de dichter toeschrijft, vergelijkbaar is met Van Ostaijens eigen opvatting: Gij dichter zult begrijpen als ik u zeg: dezelfde verhouding als tussen burgerlike kunst en kunst bestaat tussen militarisme en martialiteit. Vergelijken we nu verder uitspraken van de generaal over de oorlog met uitspraken van Van Ostaijen over kunst, dan lijkt het er verdacht veel op, dat Van Ostaijen de generaal zijn eigen opvattingen over kunst in de mond legt, daarbij ‘kunst’ vervangend door ‘oorlog’. De uitspraken waarop ik doel hebben betrekking op drie met elkaar samenhangende aspecten van Van Ostaijens kunstopvatting, t.w.: 1) de betekenis van het platonisch idealisme (boven p. 253 en 254) en daarmee | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||
samenhangend de rol van het schouwen van de idee en de betekenis van de extaseGa naar eind(20.); 2) de relatie tussen de biologie, d.w.z. de ‘menselijkheid van de mens’Ga naar eind(21.) en de thiek, het ‘streven naar zielezaligheid’Ga naar eind(22.). Deze relatie wordt zowel door de generaal als door Van Ostaijen omschreven als die tussen realiseren en strevenGa naar eind(23.); 3) de aard van de eros. Over de eros heeft Van Ostaijen zich in zijn brieven en artikelen slechts sporadisch geuit. Toch valt zelfs uit zijn weinige opmerkingen hierover, af te leiden, dat de eros-opvatting van de generaal door Van Ostaijen wordt gedeeld. In het opstel Voorwoord bij zes lino's uit 1919, schrijft Van Ostaijen: Liefde en haat geven onze ogen een bijzondere sterkte. Uit hetzelfde opstel is de volgende passage afkomstig: De liefde van de man heeft immer de nevenklank van weemoed; maar het wezen van de haat is handeling, van daaruit élan. Daarom heeft De beloonde van Jespers deze zwaai, dit in-éen-adem-gemaakt zijn, eigenschappen die ik slechts kan aanduiden in de vreugde ze gezien te hebben. Psychologies: haat is een eroties moment. Van een omgekeerde erotiek, van ambivalens getuigt het ganse élan. Het (door mij) gecursiveerde gedeelte komt letterlijk in De generaal voor! In een brief aan Floris Jespers uit dezelfde periode schrijft Van Ostaijen naar aanleiding van een van Jespers werken: Het staat boven de verschijningen der buitenwereld en vindt daarin nog slechts een aanleiding tot schilderen, beelden. Het is van het zinnelike (ik zeg niet erotieke) vrij. Het is wet en niet een veelvuldigheid en toevalligheid (..). In het theoretiese herkennen steekt reeds veel meer schoonheid dan in het zinnelik-meeslepende, zegt Plato. De drie aspecten van Van Ostaijens kunstopvatting waarvan hier sprake is, kunnen in het bestek van dit artikel niet diepgaand behandeld wordenGa naar eind(24.). Wel wil ik nog even stilstaan bij Van Ostaijens belangstelling voor Plato. Hij deelt deze belangstelling, hetgeen geen ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||
wondering zal wekken, met vele Duitse expressionisten en Franse kubisten als ook met vertegenwoordigers van de Nederlandse Stijlbeweging. In dit verband is met name te wijze op Theo van Doesburg. Van Ostaijen is op de hoogte geweest van Van Doesburgs theoretische opvattingen en heeft in zijn artikelen en brieven een aantal malen gebruik gemaakt van termen die aan het werk van Van Doesburg zijn ontleend. De term beelden in bovenstaand citaat is hier een voorbeeld van. Van Ostaijen heeft Plato echter niet alleen van ‘horen zeggen’ gekend. Hij heeft zich ook metterdaad in zijn werk verdiept. In verband met De generaal is van belang dat hij kort voor het schrijven van deze groteske Plato's Symposium heeft gelezen, een dialoog waarin door de deelnemers aan een drinkgelag de lof van Eros wordt bezongen. Deze dialoog, die overigens in het werk van Blüher een aantal malen ter sprake komt, werpt op tenminste twee aspecten van Van Ostaijens groteske een interessant licht, t.w. op de keuze van de eros als basis voor het leger en op de beschonkenheid van de generaal. Wat de keuze voor de eros betreft, is de rede van de eerste spreker, Phaidros, belangwekkend. In deze rede wordt de betekenis van de eros voor de staat in het algemeen en het leger in het bijzonder aan de orde gesteld. Phaidros poneert het volgende: (..) het beginsel dat de mensen hun hele leven lang leiden moet, willen ze keurig leven - dat beginsel, zeg ik, kunnen noch afstamming, noch ereposten, noch rijkdom, noch wat dan ook met evenveel geschiktheid in hen verwekken als de liefde. (..) Zou er dus een manier bestaan om een staat of een leger samen te stellen uitsluitend uit minnaars en geliefden, dan zouden ze onmogelijk een betere bestuursvorm voor hun staat kunnen vinden dan door zich te onthouden van alle schande en door onderling te wedijveren om de eer.Ga naar eind(25.) Ook de beschonkenheid van de generaal komt na lezing van Plato's dialoog in een ander licht te staan. De generaal wordt, zoals we constateerden, opgevoerd als een Plato-type. Zijn lijfspreuk is de aan Socrates toegeschreven uitspraak dat men nooit verder kan gaan dan te weten dat men niets weet, een uitspraak die overigens regelmatig terugkeert in het essayistisch werk van Van Ostaijen! Opvallend is nu, dat in het Symposium een lofrede op Socrates voorkomt, waarin wordt opgemerkt dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||
deze meer kan drinken dan wie ook, zonder ooit dronken te worden. De lofredenaar, Alkibiades, memoreert deze begaafdheid van Socrates nogmaals, na geattendeerd te hebben op diens bijzondere krijgshaftigheidGa naar eind(26.). Alvorens nu conclusies te trekken uit de gesignaleerde overeenkomsten tussen Van Ostaijens kunstopvattingen en de denkbeelden van de generaal over de oorlog, met betrekking tot de status van het ‘ideaal’ van de generaal, wil ik nog even terugkomen op de argumenten die Beekman aanvoert voor de stelling dat Van Ostaijen de redenering van de generaal (impliciet) afwijst. Het eerste argument was Van Ostaijens afkeer van de theorieën van Freud (zie boven p. 239, 244 en 247); het tweede het feit dat de generaal het beste denkt als hij beschonken is; het derde de zelfmoordGa naar eind(27.). Is het, door wat hierboven te berde gebracht is, al mogelijk de beschonkenheid van de generaal positief te interpreteren, van belang is ook te weten dat Van Ostaijen persoonlijk positief stond tegenover het gebruik van p. sychotrofe middelen. Hij vond dat het gebruik van dergelijke middelen zijn beleving van een gebeuren intensiveerde. De beschonkenheid van de generaal lijkt dan ook, met name gezien de toelichting die erbij wordt gegeven, eerder in het voordeel van de visie van de generaal te pleiten dan in het nadeel ervan. De zelfmoord van de generaal tenslotte, impliceert evenmin noodzakelijkerwijs dat diens argumentatie niet deugtGa naar eind(28.). Verhelderend in dit verband is wat Van Ostaijen in het autobiografisch romanfragment De jongen (dat hij ook in 1919 heeft geschreven) de hoofdpersoon Cor over zelfmoord laat opmerken: Toen hij in een krant las dat een dichter zelfmoord had gepleegd, kende hij sympathie voor deze. De dichter stond immers reeds boven de gemakkelike Jezuietiese norma dat zelfmoord lafheid was. Mensen die lafheid zeggen en nooit moed gehad hebben. Hoogstens stereotiep discipline. De dichter was reeds gekomen tot een daad van tijdelike moed. Hij was reeds boven de burgerlike behagelike levensconceptie. Oppositie: Cor had hem lief. Deze sympathie voor de zelfmoordenaar neemt overigens niet weg, dat Cor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||
de uitweg die deze kiest niet juist acht: Later toen hij dichter bij de mogelikheid van deze daad stond dacht hij: nu is er moed nodig om over deze tijdelike moed heen te komen. Het geloof in het ondankbare werk moet sterker zijn dan het besef van het ongeluk dat men tastbaar voelt. De mededeling dat de generaal zelfmoord heeft gepleegd, hoeft m.a.w. niet zozeer als kritiek op de visie van de generaal te worden beschouwd als wel als kritiek op de persoon van de generaal, wiens geloof ‘aan het geluk van het ondankbare werk’ op het moment van de zelfmoord kennelijk minder sterk is geweest dan ‘het besef van het ongeluk’Ga naar eind(29.). Het verhaal lijkt overigens een aanwijzing te bevatten, dat de generaal in een moment van zwakte gehandeld heeft. In de inleiding merkt de dichter namelijk over zijn gesprekspartner op: Niet beschonken poogt hij stoïcijns-fatalisties te zijn, wat hem niet gelukt; hij is te veel zuiderling om zijn rancune tegenover het leven zó geheel te vergeten. Zo ontaardt hij dan ook iets of wat, - zeer weinig - in hypochonder-richting. Opvallend is nu dat Schopenhauer, een lievelingsauteur van Van Ostaijen, hypochondrie en zelfmoord met elkaar in verband brengt. De implicatie zou kunnen zijn, dat de generaal zelfmoord heeft gepleegd toen hij ‘nuchter’, d.w.z. niet op zijn best was. | |||||||||||||||||||||||||
IV. Functie van de groteskeOp grond van het voorgaande is het goed te verdedigen, dat Van Ostaijen het ‘ideaal’ van de generaal als een wezenlijk ideaal beschouwt. We kunnen nog een stapje verder gaan. De talrijke parallellen tussen de ideeën van de generaal over de oorlog en de opvattingen van Van Ostaijen over kunst lijken erop te wijzen, dat Van Ostaijen het gesprek over de oorlog gebruikt als een soort dekmantel om zijn eigen denkbeelden over kunst eens op geheel andere wijze over het voetlicht te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||
brengen. Een bijkomend argument is, dat de wijze waarop Van Ostaijen de denkbeelden van Scheler en Blüher gebruikt, meer gericht lijkt op het illustreren van zijn eigen opvattingen, dan op het exact weergevan van beider visies. Opvallend is bijvoorbeeld dat Van Ostaijen meer heeft gelet op de punten van overeenkomst tussen beide, dan op de verschillenGa naar eind(30.). Hiermee is echter nog steeds de vraag niet beantwoord waarom Van Ostaijen voor de groteske als verhaalvorm heeft gekozen. Een mogelijk antwoord op deze vraag is te vinden in de publicaties van de filosoof Salomo Friedlaender, die aan het begin van dit artikel ter sprake is gekomen. Friedlaenders opvatting van de groteske hangt nauw samen met zijn filosofische ideeën. Centraal daarin staat de leer van de Schöpferische Indifferenz, die hij in een in 1918 verschenen boekwerk dat deze titel draagt, heeft uitgewerkt. Volgens deze leer draagt de mens een creatief, ‘goddelijk’, beginsel in zich, dat in zijn ontplooiing wordt belemmerd door het oppervlakkige egoistische ik (de mens in lichamelijke zin), dat zichzelf en niet het creatief beginsel, als centrum en norm ervaart. Wanneer nu, poneert Friedlaender, de mens de relativiteit van zijn empirisch ik onderkent, is het mogelijk dat het scheppende principe zichzelf als het absolute en als norm ervaart, zodat het zich vrij, of zoals hij het ook noemt ‘entmenscht’ kan manifesterenGa naar eind(31.). In zijn essay ‘Mynona’, dat begin 1919 verscheen, licht Friedlaender het doel van de groteskenschrijver en diens methode als volgt toe: De groteske humorist heeft de wil de herinnering aan het goddelijk geheimzinnige oerbeeld van het echte leven op te frissen door de karikatuur van dit gesloten paradijs opzettelijk tot in het onmogelijke te overdrijven. En om dit doel te bereiken doet hij zich dan anders voor, net als de clown die zijn gezicht met schmink bedekt om zijn emoties niet te tonen (..). De schrijver van grotesken is ervan doordrongen dat de wereld zoals wij die kennen uitgezwaveld dient te worden, om haar zo van alle ongedierte te zuiveren. (..) Uit een zekere gêne maakt hij echter het voorhangsel van zijn Heilige der Heiligen zo stug en dik en borduurt hij er dermate groteske figuren op, dat hij veeleer afschrikt dan aangenaam aandoet. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||
Friedlaenders opvatting van de groteske is in een notedop terug te vinden in de uitspraak van de generaal die als motto boven dit artikel staat: Goed is het de geest af en toe in een narrepak te steken. Men ontdekt zijn waarde en is bedroefd met hem de spot te hebben gedreven. Dan beseft men het kleinzielige en harlekijnachtige van zijn leven. Doel van de komisch-karikaturale voorstelling van de idee (van het ‘narrepak’) is m.a.w. het wakkerschudden van de herinnering aan de idee en tegelijkertijd het benadrukken van de relativiteit van het menselijk leven. Friedlaender waarschuwt aan het slot van zijn artikel voor het misverstand, dat de schrijver van grotesken in het lelijke om het lelijke als zodanig zou zwelgen. Dat is niet het geval. Het is voor hem slechts een effectief middel om ons nog op te schrikken uit het lelijke dat we voor mooi, waar en heilig houden, omdat we eraan gewend zijnGa naar eind(32.). Het misverstand waarop Friedlaender wijst, is niet denkbeeldig, getuige de opvatting van bijvoorbeeld Beekman, die over de groteske opmerkt: A ruthless universe created with great precision, the modern grotesque gives no quarter nor does it allow escape from its trap. De al eerder genoemde Mikhail Bakhtin heeft erop gewezen, dat beoordelaars van middeleeuwse grotesken aan hetzelfde misverstand ten prooi zijn gevallen. Naar aanleiding van het in 1894 verschenen werk van H. Schneegans over de geschiedenis van de satirische groteske, constateert hij: In his mind the satirical grotesque is always negative, it is the exaggeration that is incredible and therefore becomes fantastic. Through the medium of exaggeration of the abnormal a moral and social blow is dealt to the aberration. Such is the gist of Schneegans analysis. Schneegans fails completely to see the positive hyperbolism (..). He sees merely the negative, rhetorical satire of the 19th century, a laughter that does not laugh. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||
Uitlatingen van Van Ostaijen zelf, ondersteunen de gedachte dat het niet te ver gezocht is in zijn gebruik van de karikatuur een vorm van overdrijving met positieve strekking te zien. Het eerste artikel waarin Van Ostaijen zich over het karikaturale uitlaat, is Marten Melsen (januari 1917). Hij noemt hierin de zin voor het karikaturale een der hoofdkwaliteiten van de moderne schilderkunst. Als baanbreker in dit opzicht beschouwt hij Van Gogh, over wie hij schrijft: Van Gogh zal het essentieele overdrijven, maar door die overdrijving juist de aandacht op het hoofdzakelijke samentrekken. In de periode dat Van Ostaijen De generaal schrijft, huldigt hij deze opvatting nog steeds. Zo schrijft hij eind 1919 aan Floris Jespers: De hoboist is sensueel met een sterke hang daarbij het karikaturale een klassieke vorm te geven, zoals Daumier en v. Gogh daarheen streefden. Proficiat. (..) Hoboist is onvoorwaardelik het beste. Het is zuiver ideele vorm. Gestalte uit de idee geboren. (..) Gelijk ik schreef meen ik er in te ontdekken dat gij uw zin voor het karikaturale eindelik een klassieke vorm hebt kunnen geven. Karikatuur is zeer moeilik. Het blijft gewoonlik prentkunst. Friedlaender heeft zijn grotesken geschreven terverduidelijking en tevens als toetssteen van zijn filosofische theorieën. In 1922 schrijft hij hierover: Daar mijn metafysische intentie weliswaar sterk was, maar de wetenschappelijk-systematische voorstelling een ‘betere lens’ nodig had om niet in de kiem gesmoord te worden, verschafte mijn filosofisch geremde, verdrongen en verminderde produktiviteit zich via sluiproutes een weg naar het groteske wangedrocht. (..) groteske karikatuur is de kracht- en belastbaarheidsproef van de degelijkheid, de lijvigheid en de elasticiteit van de ziel; de proef op de som met betrekking tot de juistheid van het metafysisch principe van de polariteit van de ‘schöpferische Indifferenz’. (..). Het spreekt vanzelf dat deze grotesken slechts het speelse surrogaat zijn van de ongebrokenheid van de echt adequate wereld van de ziel, van de objektieve inhoud die aan de ‘hemel in ons’ als gelijke zou moeten beantwoorden. Op bladzijde 255 hebben we geconstateerd dat de opvattingen van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||
generaal frappante parallellen vertonen met Van Ostaijens denkbeelden over kunst. De veronderstelling lijkt dan ook niet te gewaagd, dat Van Ostaijen met De generaal een ‘speels surrogaat’ van deze opvattingen heeft willen geven, waarin hij ze op hun degelijkheid en elasticiteit om met Friedlaender te spreken, heeft willen beproeven.
Tot slot wil ik ingaan op de vraag of in Van Ostaijens werk uit de periode 1919-1920 uitlatingen te vinden zijn, die de bovenstaande interpretatie van de functie van de groteske ondersteunen dan wel tegenspreken. Hadermann stelt in Ons Erfdeel dat Van Ostaijen ‘zo goed als niets geschreven heeft over de groteske als literair genre, of over zijn eigenlijke bedoelingen hiermee’. Zijns inziens beperken Van Ostaijens mededelingen hieromtrent zich tot de volgende mededeling in een brief uit april 1919: Schrijf een novelle waarin ik de mensen probeer voor aap te houden. Positieve kritiek: bral. Ik voel tans voor novellen waarin je zo heerlik kunt zwansen. De mensen zijn het niet waard gekritiseerd te worden. Enkel stof voor burleske novellen. Over de aard en de functie van het burleske, een term die hij in 1919 als equivalent van het groteske gebruikt, heeft Van Ostaijen zich echter wel degelijk uitgelaten, zij het niet in zijn kritisch proza, maar in het verhaal Tussen vuur en water, dat evenals De generaal in 1919 is geschreven. De verteller in dit verhaal legt een relatie tussen het burleske en de droom. De droom kent hij twee functies toe, die verrassend overeenkomen met de twee aspecten, het afbrekende en het opbouwende, die in Van Ostaijens artikelen uit 1919-1920 en in De generaal zijn te onderkennen, en die ook in de groteske-opvatting van Friedlaender terug te vinden zijn. De droom is volgens de verteller van het verhaal enerzijds een wensvervulling, anderzijds een ontlasting van haatgevoelens: De droom is een onbewuste reaktie tegen het historiese, materialistiese bewuste van ons normaal denken; de droom is het uitleven van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||
het onbewuste op zulke een groteske wijze dat deze een kritiek is tegen het normale denken (..). De droom staat de tijdschakeringen die tot het systeem van het bewuste denken behoren vijandig tegenover en vervlakt ze - sadistiese burleske - tot één plan. De droom is een wensvervulling en als zodanig realiseert zij de wensen van het onbewuste, niet minder reële zieleleven. Dat zou men zijn positieve zijde kunnen heten.Ga naar eind(33.) Wat Van Ostaijen onder de groteske wijze waarop de droom te werk gaat verstaat, blijkt uit de toelichting die hij geeft: En de droom strijdt met zijn middelen; zoals het bewuste denken de logika schiep, antwoordt de droom ambivalisties konsekwent met het absurde en burleske, dat daardoor in de volstrektheid reeds niet meer burlesk is. Ik zeg dus: de droom heeft een systeem dat juist het omgekeerde is van het bewuste leven (..). Maar er is een episode, een algemeen bindend objekt, in dewelke de anachronismen slechts omgekeerde synchronismen zijn. Er is één plan. Deze droomopvatting kan men met recht een opvatting van de burleske novelle of groteske noemen, waarbij dient opgemerkt, dat Van Ostaijen geenszins de enige of de eerste is die droom en groteske met elkaar in verband brengtGa naar eind(34.). Alhoewel de verteller van het verhaal natuurlijk niet zonder meer met Van Ostaijen geïdentificeerd mag worden, lijkt het niet onaannemelijk, dat de opvatting die Van Ostaijen deze verteller in de mond legt, ook de zijne is. Deze komt er dus op neer dat de groteske enerzijds de mogelijk biedt lucht te geven aan haatgevoelens jegens de bestaande materialistisch georiënteerde samenleving, en anderzijds ruimte biedt om op ‘versluierde’ wijze gestalte te geven aan de eigen visie. Versluierd in die zin, dat de visie, het systeemGa naar eind(35.) slechts zichtbaar is voor degene die zich op het juiste standpunt stelt. Opvallend is, dat Van Ostaijen expliciet wijst op het systematisch karakter van de droom en daarmee van de groteske. Het lijkt me dat Hadermann bij zijn constatering dat het enig formele kenmerk dat Van Ostaijen aan het groteske-genre toekent ‘gebrek aan samenhang’ is, met het verhaal Tussen vuur en water geen rekening heeft gehouden. Van Ostaijen sluit zich met zijn opvatiing dat de droom een systema- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||
tisch karakter heeft aan bij Freud, naar wie hij in Tussen vuur en water terloops verwijst. Freud heeft in zijn Traumdeutung (1900) aan de functie van het absurde in de droom een aparte paragraaf gewijd. Ter afsluiting wil ik hieruit een passage citeren, die ten overvloede duidelijk maakt, hoezeer Van Ostaijens denkbeelden zijn geworteld in zijn tijd. De bewuste passage luidt: Zo is dan de droom het meest diepzinnig waar hij het dwaast schijnt. In alle tijden plachten de mensen met genoegen de zotskap op het hoofd te zetten, wanneer zij iets te zeggen hadden en dat niet zonder gevaar konden doen. De toehoorder voor wie de taboe-redenering bestemd was, verdroeg deze eerder, als hij erbij kon lachen en zich kon vleien met de gedachte dat het onaangename blijkbaar iets zots was. Precies dezelfde methode die de droom werkelijk gebruikt, hanteert in het toneelstuk de prins die zich als zot dient voor te doen, en dat is de reden dat men ook over de droom kan zeggen, wat Hamlet (..) over zichzelf beweert: ‘Ik ben slechts dwaas bij noordnoordwesten wind; waait de wind uit het zuiden dan kan ik een reiger van een valk onderscheidenGa naar eind(36.). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|