Voortgang. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| ||||||
Kouwenaars medewerking aan het dagblad De Waarheid
| ||||||
[pagina 274]
| ||||||
De experimentele schildersgroep gaf een eigen tijdschrift uit onder de naam Reflex, waarvan twee nummers verschenen, het eerste in september 1948 en het tweede in februari 1949. Ook Kouwenaar leverde enkele bijdragen aan Reflex. In 1949 zou de experimentele groep geleidelijk opgaan in de internationale Cobrabeweging. De publikaties in De Waarheid worden hier niet afzonderlijk besproken, maar elementen eruit komen telkens ter sprake bij een bepaald onderwerp, dat met een trefwoord wordt aangegeven.Ga naar eind(3) Ik heb de onderwerpen zo gerangschikt dat ze door de volgorde waarin ze geplaatst zijn de relatie tussen literatuur en maatschappij geleidelijk toespitsen op de poëzie. Van de ordening naar trefwoorden wijk ik in zoverre af, dat ik een korte beschouwing heb ingevoegd over de dichter Herman Gorter, omdat Kouwenaars waardering voor diens dichterschap van betekenis lijkt voor de vorming van zijn poëzietheorie. De titel De dichter en zijn tijd geeft al enigszins aan vanuit welke invalshoek Kouwenaar de dichters wil benaderen. Hij doet dit vanuit de tijd, het wereldbeeld waarvan deze dichters de exponenten zijn. Kouwenaar zegt in de eerste aflevering ernaar te willen streven steeds het verband te leggen ‘(...) tussen de waarde die het gedicht ook nu nog voor ons heeft als uiting van schoonheid, èn als uiting van de tijd, als een product dus van economische stromingen en klasseverhoudingen.’ Want, zo schrijft hij: (...) een waarachtig kunstwerk (zal) de dubbele kenmerken dragen van het gebonden zijn aan de tijd van ontstaan in de vorm, èn van het aanspreken bij algemeen menselijke gevoelens, waardoor het mogelijk is dat wij nu nog ontroerd kunnen worden door de uitingen van kunstenaars die vele eeuwen terug hebben geleefd. (27.08.48.) Het is mogelijk op grond van dit uitgangspunt enige conclusies te trekken, maar ze kunnen beter onder de betreffende trefwoorden worden geformuleerd. Kouwenaars benaderingswijze is in deze citaten voldoende geschetst. | ||||||
De maatschappelijke bepaaldheid van de kunstDe kunst is volgens Kouwenaar bepaald door de economische en maatschappelijke verhoudingen van haar tijd. Hij geeft zich dan ook moeite bij elke dichter een economische en maatschappelijke situatieschets te | ||||||
[pagina 275]
| ||||||
geven van waaruit de poëzie begrepen dient te worden. Kouwenaars opvatting van de maatschappelijke bepaaldheid leidt ertoe dat zowel de uiting van de volkskunst als van de cultuurkunst, die voor hem corresponderen met het volk en de heersende klasse, beide, als door klasseverhoudingen bepaalde artistieke uitingen, waarachtige kunstwerken kunnen zijn, die voldoen aan de in de eerste aflevering genoemde kenmerken. Het volgende voorbeeld kan daarbij als illustratie dienen. Van Bredero schrijft Kouwenaar dat deze zich door opvoeding en studie verwant voelde ‘(...) aan de opkomende heersende klasse van vrije grootburgers die een nieuwe adelstand gingen vormen en aan de literatuur van hun dagen haar wezen gaven.’ Tegelijkertijd betekende dat echter volgens Kouwenaar dat ‘(...) de scheiding tussen de kunst van het volk en een (in die periode) zich snel ontwikkelende cultuurkunst zich had voltrokken.’ (11.09.48.) Kouwenaar ziet in Bredero zowel de volksdichter als de Renaissance-dichter. Als eerste, zo meent hij, heeft Bredero zijn grootste waarde en als tweede schreef hij zijn allerbeste werk. De daarna besproken dichter Hooft is voor Kouwenaar ‘(...) geheel en al kunstenaar van de nieuwe tijd.’ Hij kende zijn wereldbeeld en schreef sonnetten ‘(...) welke tot de schoonste behoren in de Nederlandse Renaissance poëzie.’ (18.09.48.) Hoewel Kouwenaar in zijn bespreking erkent dat de poëzie van Hooft tot de cultuurkunst behoort, dus tot de kunst van de heersende klasse, waardeert hij haar toch niet negatief. Hij verwijt Hooft ook niet zich van het volk te hebben verwijderd. Beide dichters hebben blijkbaar waarachtige poëzie geschreven. | ||||||
Het dualisme in de poëzieDe term ‘dualisme’ behoeft enige toelichting. In Cultuur en contracultuur, dat als een vervolg kan worden beschouwd op het Manifest, gaat Constant diep in op het karakter van de Westerse cultuur. Hij acht de cultuur bepaald door het dualisme van vorm en inhoud. Ten aanzien van de kunst merkt hij op: De dualistische tegenstelling tussen ‘fantasie’ en ‘werkelijkheid’, tussen subjectiviteit en objectiviteit, heeft de Westerse kunst haar tragische karakter verleend, het werk der scheppende kunste- | ||||||
[pagina 276]
| ||||||
naars tot een voortdurende zelfoverwinning gemaakt. Constant meent dat de oorzaak van het dualisme in het klassekarakter van de Westers-klassieke cultuur ligt: (...) In de feitelijke scheiding der maatschappij in twee klassen die geestelijk tegenover elkaar blijven staan, omdat hun levensbelangen tegengesteld zijn, en die een tegengesteld gerichte ontwikkeling doormaken. Aangezien voor Constant de kunst slechts één sector is van de samenleving, die lijdt onder het dualisme, zal het artistieke probleem ook alleen dan opgelost kunnen worden als dat gebeurt in samenhang met alle andere problemen èn het maatschappelijk dualisme waaruit ze zijn ontstaan. Kouwenaar gebruikt de term dualisme veelvuldig in Poëzie is realiteit en in dezelfde zin als Constant dat doet. In de Waarheid-publikaties treft men deze term echter niet aan. Het dualisme van vorm en inhoud, dat Kouwenaar later zou beschouwen als een fnuikende hindernis voor de dichter en de poëzie, brengt hij in voorzichtige bewoordingen ter sprake naar aanleiding van het gedicht Slaat op den trommele van Arent Dircksz. Vos. Hij schrijft dan: ‘Als de eenheid vorm-inhoud voor een gedicht voorwaarde is, dan is in dit Geuzen-lied daaraan zeker voldaan.’ (04.09.48.) Kouwenaar lijkt de vorm-inhoud kwestie niet als een scherp beoordelingscriterium te hanteren in zijn besprekingen. | ||||||
De ontwikkeling van de Nederlandse poëzieDe kunst als uitdrukking van de economische en maatschappelijke verhoudingen verandert naar gelang die verhoudingen zich wijzigen. Uit Kouwenaars besprekingen kan worden opgemaakt dat hij vier fasen onderscheidt in de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie. De eerste wordt gevormd door de middeleeuwen. In die periode schiep de dichter zijn werk volgens Kouwenaar ‘(...) van de feodale gemeenschap uit, die in de Rooms Katholieke kerk haar geestelijke uitdrukkingsvorm vond.’ De dichter is dan nog een echte gemeenschapsdichter, zo meent hij, een volksdichter, die ‘(...) schept als onderdeel van een alle mensen in haar ban hebbende feodale gemeenschap (...).’ (27.08.48.) | ||||||
[pagina 277]
| ||||||
De tweede fase wordt ingeluid door de Renaissance. Voor Kouwenaar een tijdperk (...) waarin de mens (...) zich niet meer wilde schikken in een statische wereldbeschouwing, welke door sociale wanverhoudingen was achterhaald.’ (04.09.48.) De poëzie vindt dan in het sonnet haar uitdrukkingsvorm. De nieuw aangetreden heersende klasse van grootburgers doet een cultuurkunst ontstaan. Kouwenaar constateert dat deze cultuurkunst ‘de grote scheiding’ betekende tussen kunst en volk. Het feit, dat Kouwenaar de cultuurpoëzie van Hooft toch positief beoordeelt, laat zich naar mijn mening hierdoor verklaren, dat hij - en dat blijkt ook uit zijn redenering - de toen opkomende heersende klasse beschouwt als het resultaat van een progressieve maatschappelijke ontwikkeling, waarin de mens zich wilde bevrijden uit de middeleeuwse sociale verhoudingen. Daartegenover staat echter dat Kouwenaar wel zeer nadrukkelijk de ontstane kloof tussen deze cultuurkunst en het volk signaleert. In Poëzie is realiteit meent hij dat deze kloof tussen volk en dichter tot gevolg heeft dat het volk zijn creatief medium verliest. De derde fase vangt aan met de beweging van tachtig. Kouwenaar verwelkomt de tachtigers als bevrijders van de Nederlandse poëzie: Is de poëzie van tachtig en wat in de gedichten van Perk daaraan voorafging, niet het sein geweest tot een Nederlandse dichtkunst, die elke vergelijking met buitenlandse poëtische voortbrengselen kon doorstaan? (13.11.48.) Als het wezenlijke van hun poëzie wijst hij aan: ‘(...) de hartstocht waarmee de mens zich in schoonheid wilde manifesteren.’ (13.11.48.) Kouwenaar acht het optreden van de tachtigers onlosmakelijk verbonden met de economische en maatschappelijke veranderingen van die tijd. Hij spreekt in dat verband van een gistingsproces veroorzaakt door een toenemende industrialisatie en het opkomende socialisme. Het verschijnen van de tachtigers zou alleen daaruit verklaard kunnen worden. Kouwenaar constateert dat na korte tijd de dichters ieder hun eigen weg gaan zoeken om uit de impasse te geraken waarin het ‘beperkt individualisme’ hen had gebracht; ook hun ‘vergoddelijking van de poëzie’ was een doodlopend pad gebleken. (27.11.48.) Hij beweert dat de dichters Verwey en Van Eeden in hun zoeken zijn beland op zijpaden, en hij | ||||||
[pagina 278]
| ||||||
karakteriseert deze zijpaden als ‘(...) andere mogelijkheden van een burgerlijke cultuur op het uiterste (...).’ Kouwenaar concludeert dan: ‘Gorter (...) alleen koos de weg, die de enig mogelijke was en is: die naar het socialisme.’ (04.12.48.) De typering van de poëzie van Verwey en Van Eeden als andere mogelijkheden van een burgerlijke cultuur op het uiterste, suggereert dat in Kouwenaars visie het belang van de tachtigers is gelegen in het feit, dat zij de burgerlijke poëzie door middel van hun schoonheidsmanifestaties tot haar grens hebben gevoerd. Zij sloten daarmee de weg terug af. De eerstvolgende voor de poëzie levensvatbare stap leidde over die grens: uit het domein der burgerlijke cultuur. Alleen Gorter, zo lijkt Kouwenaar te willen zeggen, heeft deze voor de poëzie vruchtbare beslissing genomen. Verwey en Van Eeden bleven evenwel in hun literaire activiteiten op die uiterste grens balanceren. Gorter echter wist de bevrijding van de tachtigers te gebruiken tot een waarlijke vernieuwing van de poëzie. De vierde fase kan niet uit Kouwenaars Waarheid-publikaties worden begrepen, maar laat zich in Poëzie is realiteit kennen als de experimentele fase, die correspondeert met de eindfase van het kapitalisme en de opkomst van de socialistische samenleving. Tot slot dient opgemerkt te worden dat de hier gebruikte fasering niet als zodanig door Kouwenaar wordt gehanteerd, maar wel duidelijk uit zijn besprekingen naar voren komt. In Poëzie is realiteit voegt Kouwenaar deze stadia dan samen in een korte ontwikkelingsschets van de Nederlandse poëzie. | ||||||
De poëzie van Herman GorterDe dichter Gorter verdient een aparte bespreking, niet alleen omdat Kouwenaar een herdenkingsartikel en twee afleveringen van De dichter en zijn tijd aan Gorter wijdt, maar omdat uit de stukken over Gorter Kouwenaars opvatting van poëzie duidelijk naar voren komt. Hij beschouwt Gorter als een revolutionair dichter. Hij is dat in zijn ogen niet omdat hij een socialist was, maar omdat hij door zijn keuze voor het socialisme een nieuwe poëzie wist te scheppen, een revolutionaire poëzie. Gorter trachtte de kunst te vernieuwen, zo meent | ||||||
[pagina 279]
| ||||||
Kouwenaar, in verbondenheid met volk en samenleving. Het laatste noemt hij in zijn artikel over Majakovsky dè voorwaarde voor een revolutionaire kunst: ‘(...) de drie-eenheid waar zonder geen waarlijk moderne kunst mogelijk is.’ (17.04.48.) En in het herdenkingsartikel uit 1947 schrijft hij: Hem echter was het revolutionaire méér dan een inhoud, afgestemd op het maatschappelijke of zelfs op de socialistische idee - ook zijn vorm was revolutionair; zijn vorm en inhoud zijn één, onafscheidbaar, zij zijn de idee! (20.09.47.) Gorters grootste waarde als dichter ligt voor Kouwenaar hierin, dat hij vanuit zijn revolutionaire denken de mens en zijn samenleving èn de taal opnieuw te lijf is gegaan, dat hij heeft gezocht naar nieuwe wegen om zijn ervaring tot uitdrukking te brengen, en zo (...) zocht hij vòor de schoonheid naar de waarheid, tastte hij de mens en het woord af op de naakte vorm, gevend zijn hart, stamelend het nuchtere woord, het Nieuwe Woord, de Nieuwe Schoonheid. (20.09.47.) En voor Kouwenaar is hij daarin geslaagd, is het gelukt de poëzie aan de werkelijkheid te geven, met de poëzie de werkelijkheid te zeggen. Deze beschrijving van Gorters poëzie bevat kenmerken, die later in Kouwenaars eigen poëzietheorie een belangrijke plaats zullen innemen en die in andere bewoordingen in Poëzie is realiteit naar voren worden gebracht als typerend voor het streven der jongeren. De anti-idealistische en anti-esthetische benaderingswijze van Gorter, het zoeken naar de waarheid cq. de werkelijkheid, het aftasten van de mens en het woord op de naakte vorm en het doorbreken van het vorm-inhoud dualisme, keren daar terug. Het is opmerkelijk dat Kouwenaar in Poëzie is realiteit de term ‘experimenteel’ alleen gebruikt ter karakterisering van de poëzie van Herman Gorter. Hoe Kouwenaar de poëzie van Gorter ervoer, moge blijken uit de nu volgende waardering van een gedicht uit De School der poëzie: Proef de beelden, zoals ze over elkaar heenschuiven, elkaar steeds in intensiteit overtreffend, vallend, struikelend, in gestamel overgaand en tezamen reikend om die wind en die bliksem, die zee en dat water, dat licht, dat geluk te zeggen, soms schietend dwars door ons met een woord, een serie woorden, die geen woorden meer zijn, maar brokken leven, werkelijkheid: bloed, hart, lijf. (11.12.48.) | ||||||
[pagina 280]
| ||||||
Ook hierin staat de werkelijkheid centraal, het zeggen daarvan, waarbij de woorden van het gedicht de werkelijkheid tot op de huid nabij komen en de sensatie van het lichamelijke oproepen. | ||||||
Het schoonheidsbegripUit de stukken in De Waarheid treedt geen duidelijk omschreven schoonheidsbegrip naar voren. Kouwenaar gebruikt het woord schoonheid erg weinig. In de eerste aflevering van de rubriek De dichter en zijn tijd schrijft hij: (...) een waarachtig kunstwerk (zal) de dubbele kenmerken dragen van het gebonden zijn aan de tijd van ontstaan in de vorm, èn van het aanspreken bij algemeen menselijke gevoelens, waardoor het mogelijk is dat wij nu nog ontroerd kunnen worden door de uitingen van kunstenaars die vele eeuwen terug hebben geleefd. En naar aanleiding van Vondels Geuzenvesper zegt hij: Al is de aanleiding van deze waarachtige gevoelsuitbarsting dode historie geworden, het gedicht zelf bleef bestaan, bleef levend, omdat het speciale geval er in verheven werd tot het algemeen menselijke. (25.09.48.) Het algemeen menselijke ontdaan van het individuele lijkt in de poëzie een constante te vormen, die aan de tijdsgebondenheid van het gedicht kan ontstijgen. Hierdoor krijgt naar mijn mening het algemeen menselijke bij Kouwenaar een element van schoonheid. Het zou te ver voeren de schoonheid en het algemeen menselijke bij Kouwenaar te laten samenvallen. Hij is in zijn besprekingen in geen geval een voorstander van een schoonheid om de schoonheid. | ||||||
De volkspoëzieNa Bredero ontwaart Kouwenaar in Gezelle en Rodenbach weer echte volksdichters. Zij lieten zich door het volk inspireren en werden ook door het volk begrepen. Wat deze dichters in de ogen van Kouwenaar betekenis geeft, is het feit, dat zij de vernieuwing van de poëzie bewust hanteerden als onderdeel van de Vlaamse emancipatiebeweging; zij drukten in hun poëzie de verbondenheid met volk en samenleving uit. (23.10.48.) Kouwenaar acht dat van groot belang, want zo schrijft hij: (...) de Vlaamse literatuur is in de jaren daarna nooit zover van de | ||||||
[pagina 281]
| ||||||
maatschappij afgedwaald als de onze en dàt bij een artistiek peil, dat zeker niet lager was. (30.10.48.) Deze opvatting van de volkspoëzie stemt overeen met die in Poëzie is realiteit, waar Kouwenaar stelt dat de ware volkspoëzie zich verbindt met de vooruitstrevende krachten van maatschappelijke ontwikkeling. Aandacht verdient nog het feit, dat Kouwenaar weigert de poëzie van Gorter te rangschikken onder de uitingen van ‘proletarische’ dichtkunst, die altijd naast de burgerlijke poëzie zou hebben bestaan. (04.12.48.) Voor deze ‘volkspoëzie’ toont Kouwenaar geen enkele interesse. Hij beschouwt haar in elk geval niet als een permanente aanklacht tegen de onnatuur van de klassekunst, zoals Constant had beweerd in zijn Manifest. | ||||||
De maatschappelijke positie van de dichterVoor Kouwenaar liggen de inspiratiebron en de voedingsbodem voor de dichter en de poëzie in de samenleving. Daarom moet de dichter zijn plaats tussen de mensen kiezen. Alleen de poëzie die het bewustzijn draagt van haar tijd is voor Kouwenaar een levende poëzie. Hoe vruchtbaar en stimulerend de verbondenheid met volk en samenleving inwerkt op de ontwikkeling van de poëzie, blijkt in zijn ogen wel uit het werk van Majakovsky, Gorter, Rodenbach en Gezelle. Zij allen hebben door hun maatschappelijke verbondenheid nieuwe wegen aangewezen in de poëzie. Kouwenaars opvattingen hierover in De Waarheid verschillen niet van die in Poëzie is realiteit. De door Constant begeerde opheffing van het fenomeen ‘de kunstenaar en zijn kunst’ ten gunste van een volkscreativiteit, ontmoet in Kouwenaars theoretische uitspraken hier en ook later geen bijval. | ||||||
De aanduiding experimenteelDe dichter Leopold sluit de rij in de serie De dichter en zijn tijd. In deze bespreking gebruikt Kouwenaar voor het eerst de term ‘experimenteel’, waarmee hij wijst op de kloof tussen Gorter en Leopold, de kloof ‘(...) tussen idealisme en dialectiek, of in artistieke termen overgebracht: tussen formalisme en creatief experiment.’ (08.01.49.) Wat nieuw is, is dat Kouwenaar oude en nieuwe kunst in scherpe tegen- | ||||||
[pagina 282]
| ||||||
stelling tot elkaar plaatst en het verschil kwalificeert als idealistisch versus dialectisch. De oude kunst is idealistisch en formalistisch en de nieuwe kunst is dialectisch en experimenteel. De in de geciteerde passage gecreëerde tegenstelling verwijst, zowel inhoudelijk als in terminologie, het meest openlijk naar het Manifest van Constant. De termen: idealisme, formalisme en creatief experiment, zal Kouwenaar later vaker gebruiken, maar de term ‘dialectisch’ keert, voor zover mij bekend, niet terug. Dat laat zich wellicht verklaren door het feit, dat Constant met de term ‘dialectisch’ een werkwijze aanduidde in de schilderkunst, die moeilijker toepasbaar is in de poëzie.
Centraal staat bij Kouwenaar de opvatting dat de kunst de economische en maatschappelijke verhoudingen weerspiegelt. De kunst verandert daarom alleen als de maatschappelijke verhoudingen zich wijzigen, zoals de Renaissance laat zien. De kunst bezit evenmin het vermogen zelf iets te veranderen, ze is niet uit zichzelf revolutionair of progressief. Ze kan dat alleen worden als daarvoor een maatschappelijke voedingsbodem aanwezig is. (Kouwenaar wijst in dit verband op het optreden van de tachtigers) Maar dan móet ze dat ook worden, meent Kouwenaar, want de kunstenaar behoort zijn tijd toe. Hij mag zich niet afwenden van de maatschappelijke werkelijkheid. De plaats van de kunstenaar is in de samenleving en niet er boven. Gorter gaf blijk zich hiervan bewust te zijn. In Poëzie is realiteit lijkt Kouwenaars grootste bezwaar dan ook de kunst te gelden van na de industriële omwenteling, als de kunstenaar zich afwendt, zo meent hij, van de grote sociale en economische veranderingen en de klassemaatschappij zich steeds scherper profileert door de bewustvorming van het proletariaat. Indien in zo'n samenleving, die zich kenmerkt door grote klassetegenstellingen, de kunstenaar zich conformeert aan de heersende klasse en het proletariaat laat voor wat het is, dan is de verwijdering tussen volk en kunstenaar een voldongen feit geworden. Maar dezelfde maatschappelijke verhoudingen, zo beweert Kouwenaar, brengen ook de protesterende kunstenaar voort; de kunstenaar die zich | ||||||
[pagina 283]
| ||||||
naar zijn tijd toekeert en in verbondenheid met volk en samenleving de werkelijkheid gestalte geeft in de kunst. De dualistische samenleving doet zowel de protesterende als de conformistische kunstenaar ontstaan. Hiermee is ook het verschil aangegeven tussen de Waarheid-publikaties en Poëzie is realiteit. In de laatste wordt aan de maatschappelijke tegenstellingen onder de noemer dualisme een grote negatieve werking toegekend, waaraan zelfs de dichter en de poëzie niet ontkomen. Kouwenaar verklaart dit verschil zelf enigszins door in Poëzie is realiteit de industriële revolutie daarvoor verantwoordelijk te stellen. Deze negatieve relatie tussen het klassekarakter van de samenleving en de kunstuitingen ontbreekt in De Waarheid.
Wanneer we tot slot van deze bespreking de theoretische beschouwingen van Kouwenaar vergelijken met die van Constant in het Manifest en Cultuur en contra-cultuur, dan blijkt dat ten aanzien van de relatie tussen kunst en samenleving hun beider uitgangspunt ligt in de marxistische these: dat het maatschappelijk zijn het bewustzijn bepaalt, en dat dientengevolge de klassetegenstellingen de positie en het karakter van de kunst bepalen. Beiden lijken ook overtuigd dat de kapitalistische samenleving zijn eindfase beleefde, en dat hun nieuwe en experimentele kunst een noodzakelijk en onontkoombaar verschijnsel was. Vanuit deze overtuiging schetst Constant in zijn artikelen de ontwikkeling van de kunst als een ontwikkeling van formalisme naar natuurlijke uiting, een dialectisch proces tussen de menselijke revolutionaire uitingsdrift en de esthetische-formalistische klassekunst, dat zal uitmonden in een algemene volkskunst, waarin ieder mens zijn creativiteitsdrang zal kunnen bevredigen, en waar dientengevolge het fenomeen ‘de kunstenaar en zijn kunst’ zal verdwijnen. In die ontwikkeling beschouwt Constant de uitingen van de volkskunst en het lelijke in de kunst als een permanente aanklacht tegen de ‘onnatuur’ van de klassekunst. Waarmee Constant de indruk wekt de kunst als instituut in de samenleving omver te willen werpen. De door Constant gepropageerde volkskunst als eindstadium van de experimentele periode, vindt bij Kouwenaar geen weerklank. Hij laat | ||||||
[pagina 284]
| ||||||
het bij de erkenning dat de zogenaamde proletarische dichtkunst als ‘fellow-traveller’ naast de burgerlijke poëzie heeft bestaan. In Poëzie is realiteit beschouwt hij de ware volkspoëzie als een poëzie ‘(...) die in het belang is van het volk (...) en dus (...) niet in het belang van de heersende klasse.’ Over een poëzie geschreven door het volk spreekt Kouwenaar nergens. Het lijkt mij dan ook niet juist wat Fokkema schrijft in Het komplot der vijftigers van Kouwenaar: Door zijn connecties met de Cobra-kring komt er nog de blijde kijk bij die het volk ziet ‘als de creatieve potentie in de ontwikkeling naar een waarlijk sociale cultuur’ (...). (p.88) Fokkema legt Kouwenaar een citaat van Constant in de mond, waaruit een visie spreekt die naar mijn mening niet door Kouwenaar werd gedeeld; het blijkt althans niet uit zijn theoretische uitspraken. Beter is het misschien te zeggen, dat Kouwenaar deze visie vanuit het standpunt van de poëzie niet deelde. Kouwenaar gaat er in zijn opvattingen vanuit, dat iedere samenleving de kunst krijgt die zij verdient. In Poëzie is realiteit zegt hij: ‘Elke tijd, elke samenleving, ontvangt de kunst die hem (haar) toekomt.’ In ieder stadium van de geschiedenis weerspiegelt de kunst de onderliggende verhoudingen in de samenleving. De menselijke creativiteitsdrang acht Kouwenaar niet uit zichzelf revolutionair. De kunst verandert met de samenleving mee. Het is voor Kouwenaar de veranderde samenleving na de oorlog, die de experimentele kunst tot de enig mogelijke maakt. De experimentele kunst is kunst die verbonden is met de afstervende klassemaatschappij en de opkomst van de socialistische samenleving. Kouwenaar valt niet de poëzie aan als instituut in de samenleving, evenmin keert hij zich tegen de dichter als een exponent van de cultuurkunst, of pleit hij voor een poëzie door het volk, maar hij streeft naar een nieuwe poëzie in een fundamenteel veranderende samenleving. De dichter behoort immers zijn tijd, zijn samenleving en zijn volk toe. Wil de dichter zijn werkelijkheid manifesteren, dan mag hij niet gehinderd worden door de poëtische ballast van een verouderde samenleving, maar moet hij alle middelen kunnen aanwenden om op adequate wijze deze werkelijkheid als ‘realiteit’ in de poëzie gestalte te ge- | ||||||
[pagina 285]
| ||||||
ven. Met instemming citeert Kouwenaar in Poëzie is realiteit Louis Aragon, wanneer deze zegt: De verboden zijn ingetrokken: alle woorden zijn poëtisch, wanneer zij van het leven zijn, want de poëzie moet geen ander doel hebben dan de practische waarheid (...). Of zoals hij zelf schrijft van de jonge kunstenaarsgeneratie: Zij willen de werkelijkheid en de waarheid zeggen, zij willen de wereld en het leven zeggen. Zij willen slechts het instrument zijn, dat een nieuwe universele creativiteit registreert. (...) En het mag onbelangerijk wezen hoe en langs welke wegen deze vitale werkelijkheid gesuggereerd wordt. (Poëzie is realiteit) Ik heb getracht Kouwenaars opvattingen in De Waarheid over poëzie en over de relatie tussen poëzie en samenleving zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven. Juist omdat zijn krantenartikelen van 1948 en 1949 moeilijk toegankelijk zijn, leek het mij zinvol ze hier te bespreken. Verder dan een documentering van zijn uitspraken heb ik niet willen gaan: naar de herkomst bijvoorbeeld van zijn uitspraken heb ik geen onderzoek ingesteld. Toch is er één conclusie mogelijk. Toen Kouwenaar toetrad tot de experimentele groep, hadden zijn poëticale opvattingen zich al voor een groot deel gevormd. De avantgardistische kunstopvattingen van de schilders, het scherpst onder woorden gebracht door Constant in het Manifest en Cultuur en contra-cultuur, respectievelijk verschenen in Reflex 1 en 2, hebben Kouwenaars poëzieconceptie eerder afgerond dan veranderd. Zijn poëtica die hij bijvoorbeeld in Poëzie is realiteit (Reflex 2) heeft neergelegd, vindt haar basis in de publikaties in De Waarheid. | ||||||
[pagina 286]
| ||||||
Bibliografie
|
|