Voortgang. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||
Nog eens Hedendaagsch fetischisme J. Noordegraaf1. InleidingVan het in 1925 voor de eerste maal verschenen Hedendaagsch Fetischisme kan men moeilijk zeggen dat het onderwerp is geweest van een groot aantal kritische studies, integendeel. In een recent artikel merkte Sicking (1982: 117) op, dat het eigenlijk alleen door C.F.P. Stutterheim enigszins diepgaand besproken is; diens recensie werd geschreven naar aanleiding van het verschijnen van de tweede druk (1948) van het boek en dateert uit 1949. Bij alle aandacht die men in de afgelopen tijd aan leven en werken van Carry van Bruggen (1881-1932) heeft besteed, is ook haar ‘taalboek’ - het woord is van Ter Braak - wat meer in de belangstelling komen te staan. Zo verscheen er in 1980 een herdruk en in de afgelopen twee jaar zagen enkele artikelen het licht die gewijd waren aan de taalkundige ideeën van Carry van Bruggen, zoals Balk 1981b, De Blieck & Ten Klooster 1982, Sicking 1982. In reaktie en als aanvulling op de recente literatuur wil ik in deze bijdrage wat nader ingaan op een paar kwesties die in het boek aan de orde worden gesteld. Ik beperk me hier voornamelijk tot enkele facetten van de taalkundige achtergrond waartegen Hedendaagsch Fetischisme gelezen moet worden. Ze hebben te maken met wat ik met een parapluterm maar ‘taalmagie’ zal noemen. Daarmee bedoel ik dan opvattingen waarin de taal boven het communicatieve nog andere, ‘hogere’ eigenschappen krijgt toegeschreven. Hedendaagsch Fetischisme is niet zozeer een | ||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||
essay gericht tegen woordkunst en slordig taalgebruik; de kern ervan is een aanval op wat de schaduwzijden van toenmalige taalkundige opvattingen genoemd kunnen worden, de manier waarop de taalkunde voor bepaalde doeleinden kan worden misbruikt. Om Hedendaagsch Fetischisme in dat kader te kunnen plaatsen trek ik enigszins uitvoerig een parallel met werk van twee in deze min of meer gelijkgestemde geesten, te weten het Essay concerning human understanding (1690) van John Locke en een artikel van de Franse taalkundige Michel Bréal over ‘Le langage et les nationalités’ (1891). Carry van Bruggen vocht bepaald niet tegen windmolens; niettemin is in de bestaande literatuur altijd verzuimd aan te geven, welke Nederlanders ze nu precies op de korrel nam - een omissie waarover ik me altijd heb verbaasd. Het is, dunkt me, tijd om met het demasqué te beginnen; een paar van de door Van Bruggen bestreden taalfetisjisten zal ik daarom met naam en toenaam noemen. De vraag naar de bronnen die ze gebruikte, komt slechts zijdelings aan de orde. Wat Van Bruggens taalopvattingen aangaat: ik baseer me daarvoor nagenoeg uitsluitend op de tekst van Hedendaagsch Fetischisme zelf.Ga naar eind(1) Af en toe maak ik gebruik van een uitvoeriger of duidelijker zinswending uit ‘De Zelfvermomming des Absoluten’, de artikelenreeks die aan het boek ten grondslag heeft gelegen. Enige vertrouwdheid met de inhoud van Hedendaagsch Fetischisme wordt verondersteld; voor uiteenzettingen wat haar ‘taaltheorie’ betreft, kan ik naar bestaande literatuur verwijzen. | ||||||||||||||||||
2. De taal van AdamIn het bijbelboek Genesis worden ons wat betreft taal enkele opmerkelijke zaken meegedeeld. Niet in de laatste plaats is daar het verhaal van de spraakverwarring te Babel, in een recent neerlandistisch leerboek nog genoemd ‘de oudste theorie waarmee verklaard werd dat mensen verschillende talen spreken’ (Pollmann 1981: 152). Eerder in Genesis is dan al verteld hoe Adam aan de dieren hun namen gaf: | ||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||
En de Here God formeerde uit den aardbodem al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels. Ook bracht Hij het tot den mens, om te zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten. En de mens gaf namen aan al het vee, aan het gevogelte des hemels en aan al het gedierte des velds... (Gen. 2:19-21).Nu gaf Adam de dieren niet zo maar een naam: hun namen waren meteen juist, adekwaat aan de genoemde werkelijkheid. In zijn Lucifer (1654) dicht Vondel dan ook: Wie zou een ieders aert en eigenschappen ramenUit het bijbelverhaal had men nl. opgemaakt, dat Adam in de taal de essentie der dingen had vastgelegd: in hun naam ‘kende’ hij de schepselen. Een dergelijke overtuiging was in de zeventiende eeuw niet ongewoon.Ga naar eind(2) De Engelse godgeleerde Robert South bijvoorbeeld verkondigde in 1662 van de kansel dat Adam came into the world a philosopher, which sufficiently appeared by his writing the nature of things upon their names; he could view essences in themselves, and read forms without the comment of their respective properties... An Aristotle was but the rubbish of an Adam, and Athens but the rudiments of Paradise (citaat bij Aarsleff 1982:59).Met de zondeval was de oorspronkelijke zuiverheid van de taal van Adam - en dat was volgens sommigen het HebreeuwsGa naar eind(3) - verloren gegaan. Voor wie nu de overtuiging was toegedaan, dat in die oorspronkelijke, goddelijke taal alle wijsheid en kennis was neergelegdGa naar eind(4), moest het denkbeeld die thans verborgen wijsheid opnieuw te kunnen ontdekken een stimulans zijn om tot taalstudie over te gaan. Zelfs nu, zo luidde de redenering, bevatten de talen nog sporen van de oorspronkelijke, volmaakte taal. Zo zou taalstudie toegang kunnen verschaffen tot de ware aard der dingen, beter dan 's mensen onbetrouwbare zintuigen of feil- | ||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||
baar verstand dat konden. Stond het gezag van de Schrift zelf daar niet borg voor? Bij allerlei mystici en zieners in de zeventiende eeuw speelde de gedachte aan een ‘adamitische taal’ een grote rol. Daarbij kwam nog de invloed van een bepaalde vorm van joods mystiek denken, de leer van de Kabbala, waarin de taal zo'n buitengewone plaats innam.Ga naar eind(5) Na de val van Granada, het laatste Moorse rijk in Spanje, in 1492, en de daarop volgende verbanning van de Joden uit Spanje, was de leer van de Kabbala over geheel Europa verbreid geraakt. Een van de protestantse mystici wiens denken zeer veel affiniteit vertoonde met de Kabbala, was Jacob Böhme (1575-1624), de schoenmaker uit Görlitz die in een kort tijdsbestek een imposant ‘theosofisch’ oeuvre bij elkaar schreef. De mysticus geraakt op eenzelfde wijze tot kennis als Adam, zo noteerde hij in zijn Aurora, oder Morgenröthe im Aufgang (c.20:91; 1612:296): Denn als Adam erstlicht geredet hat, so hat er allen Creaturen, nach ihren Qualitäten und instehenden Wirckungen, den Namen gegeben: Und ist eben die Sprache der ganzen Natur, aber es kan sie nicht ein ieder: denn es ist ein Geheimniss, Mysterium, welches mir von Gnaden Gottes ist mitgetheilet worden von dem Geiste, der Lust zu mir hat. Myst.M. c.19:22.De passage uit zijn Mysterium Magnum waarnaar hij verwijst, luidt in de vertaling van Johannus Boot: Dat Adam nu in Gods, en niet in een diers beeld gestaan heeft 't selve bevint men daar aan, om dat hy de eygenschap van alle creaturen heeft geweten, en alle creatuuren uyt haar Essents, form en eygenschappen namen heeft gegeven, hy heeft de natuur-spraak verstaan, sijnde het geopenbaarde, en geformeerde woord, in alle Essentien, want uyt 't zelve is den naam van een yder creatuur ontstaan (Böhme 1700:109).Ga naar eind(6) | ||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||
Dat Böhme in Nederland invloed heeft gehad, is bekend. Ook in Engeland had hij z'n volgelingen. Daar publiceerde John Webster (1610-1682) in 1654 zijn Academiarum Examen, dat een scherpe kritiek bevatte op het toen gangbare wetenschappelijk onderwijs. Als remedie beval hij aan niet alleen het navolgen van Francis Bacon en het gebruik van de moedertaal in het onderwijs, maar ook de studie van astrologie, alchemie, magie en de ‘Cabalistick Science’ (1654:75)! Tevens liet Webster zijn bewondering blijken voor de ‘divinely-inspired Teutonick’ [sc. Böhme] en hij maakte duidelijk, geloof te hechten aan het bestaan van een ‘language of nature’ (1654:26), d.w.z. de taal door Adam gesproken toen hij de dieren hun namen gaf: Again, when I find the Almighty presenting all the Creatures before Adam to see what he would call them, and whatsoever Adam calles every living creature, that is the name thereof, I cannot but conceive that Adam did understand both their internal and external signatures, and that the imposition of their names was adequately agreeing with their natures: otherwise it could not univocally and truely be said to be their names, whereby he distinguished them;... (1654: 29) Webster Examen lokte een scherpe reaktie uit van de hand van John Wilkins en Seth Ward, Vindiciae Academiarum, een boek dat nog in hetzelfde jaar verscheen. Wilkins, die het voorwoord schreef, dreef de spot met ‘that canting Discourse about the language of nature, wherein he doth assent unto the highly illuminated fraternity of the Rosycrucians’Ga naar eind(5). Ward concludeerde dat Webster ‘the bounds of sence and reason’ had overschreden. Over de ‘taal van Adam’ merkte hij op: Such a Language as this (where every word were a definition and contain'd the nature of the thing) might not unjustly be termed a naturall Language, and would afford that which the Cabbalists and Rosycrucians have vainely sought for in the Hebrew, And in the names of things assigned by Adam...Ga naar eind(22)Ward ontkent ‘that ever there was any such Language of Nature’ (ib.). Ook Robert Boyle (1627-1691), de befaamde Engelse chemicus, betuigde zijn ongeloof aan een dergelijke ‘natuurtaal’. Hij kende de opvatting dat ‘Adam's knowledge was such that he was able at first sight of | ||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||
them, to give each of the beasts a name expressive of its nature’, en als goed calvinist had hij zich in het Hebreeuws verdiept. Maar, zo zei hij, I could never find, that the Hebrew names of animals, mentioned in the beginning of Genesis, argued a (much) clearer insight into their natures, than did the names of the same or some other animals in Greek, or other languages (1665:45). De Engelse wijsgeer John Locke (1632-1704), die eveneens in de kringen verkeerde waaruit de vermaarde ‘Royal Society of London for the Promotion of Natural Knowledge’ is voortgekomen, was een goede bekende van Boyle. Ongetwijfeld onder diens invloed (cf. Aarsleff 1982: 62) entameerde hij in zijn Essay concerning human understanding (1690) het vraagstuk van ‘de taal van Adam’. Een enkel citaat kan zijn standpunt in deze discussie duidelijk maken. The same liberty also that Adam had of affixing any new name to any idea, the same has anyone still (especially the beginners of language, if we can imagine any such), but only with this difference: that in places where men in society have already established a language amongst them, the signification of words are very warily and sparingly to be altered... He that hath new notions will, perhaps, venture sometimes on the coining new terms to express them; but men think it a boldness, and it is uncertain whether common use will ever make them pass for current. But in communication with others, it is necessary that we conform the ideas we make the vulgar words of any language stand for to their known proper significations... or else to make known that new signification we apply them to (III, vi, 51). Eerder in zijn geschrift had hij het bestaan van een ‘natuur-spraak’ in feite al van de hand gewezen; het taalteken is immers arbitrair: words... come to be made use of by men as the signs of their ideas: not by any natural connexion that there is between particular articulate sounds and certain ideas, for then there would be but one language amongst all men; but by a voluntary imposition, whereby such a word is made arbitrarily the mark of such an idea (III,ii,1). | ||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||
Locke ontkent dat de ene klank meer geschikt is dan de andere ‘to signify any idea, for in that regard they are all equally perfect’ (III,ix,4). Bij het verwerpen van ‘taalschoonheid’ zal Van Bruggen zich op een soortgelijk standpunt stellen. In zijn ‘Epistle to the Reader’ had Locke opgemerkt, dat het zijn tijd niet ontbrak aan ‘master-builders, whose mighty designs, in advancing the sciences, will leave lasting monuments to the admiration of posterity’. Maar niet iedereen kan hopen te zijn als Boyle, and in an age that produces such masters as the great Huygenius and the incomparable Mr. Newton, with some others of that strain, it is ambition enough to be employed as an underlabourer in clearing ground a little, and removing some of the rubbish that lies in the way to knowledge (xxxv).Wanneer men Locke's Essay beziet tegen de achtergrond van bovengenoemde polemiek, dan blijkt dat ook het taalmysticisme, het geloof in een adamitische taal, behoort tot de ‘rubbish’ die geruimd dient te worden. Het is niet zozeer de alledaagse vergissing van de naïeve spreker - het ding heet niet ‘mand’, het is ‘mand’, zoals Van Bruggen (1980:215, cf. 23) formuleerde-, maar de veel gevaarlijker variant ervan, belichaamd in de idee van een ‘natuurtaal’, die ‘lies in the way to knowledge’ en die een schending inhield van de grondslagen der natuurwetenschap zoals de mannen van de Royal Society die zagen. Voor Locke bestond er geen goddelijke natuurtaal. God heeft ons andere vermogens geschonken om tot kennis te komen. Taal is door mensen gemaakt, door ‘ignorant and illiterate people’ (III,vi,25), uit noodzaak tot communiceren met ‘ease and dispatch’. De essentie der dingen kan er niet in gelegen zijn, het taalteken is immers arbitrair. Dat laatste wil ik nog eens onderstrepen: Locke gebruikte het arbitraire van het taalteken tegen een bepaalde vorm van ‘taalmagie’, die naar zijn mening de voedingsbodem kon zijn voor opvattingen die alleen maar op dwaalwegen konden leiden. | ||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||
3. De ‘French Connection’ van Carry van BruggenDe gedachte dat het benadrukken van het arbitraire van het taalteken uitdrukking kan zijn van een niet-essentialistische taalopvatting, vinden we ook verwoord door mevrouw Balk: Even reëel als het ervaren van zonsopgang en zonsondergang is ons primitief gevoelen dat het wezen van alle dingen is verankerd in de taal. Daardoor was, in 1915 [sic], de beroemde uitspraak van De Saussure ... zo revolutionair: ‘Le signe linguistique est arbitraire’ - ‘Het taalteken is willekeurig’. De vorm heeft geen organisch verband met z'n betekenis en dus ook niet met datgene in de werkelijkheid waar het naar verwijst. Dat is een verrassende ontdekking geweest omdat zij ... in strijd is met wat we eigenlijk vinden: dat we een stoel niet alleen ‘stoel’ noemen, maar dat een stoel eigenlijk (‘in wezen’!) een stoel is, en niet, bijvoorbeeld, ‘une chaise’ zoals de Fransen zeggen (Balk 1981a:17; cf. Van Bruggen 1980:22).Elders wijst ze erop, dat de gedachte van het arbitraire van het taalteken ook in Hedendaagsch Fetischisme als leidend beginsel heeft gefunctioneerd. Opmerkelijk acht ze het, dat men de hoofdgedachte van dat boek ‘eveneens vindt neergelegd in de gevleugelde slagzin van de belangrijkste fee aan de wieg van de hedendaagse taalkunde Ferdinand de Saussure (1916): “Le signe linguistique est arbitraire!”’. Carry van Bruggen en ‘de haar onbekende De Saussure deden onafhankelijk van elkaar vrijwel gelijktijdig hun even verrassende als eenvoudige ontdekking, wat van een diepe verwantschap getuigt’ (Balk 1981b: 275). Een enkele kanttekening bij deze opmerkingen. De uitspraak op zich dat het taalteken willekeurig is, kan anno 1916 weinig revolutionair meer genoemd worden. Het is een door de eeuwen heen gekoesterde gedachte, onder meer door de Amerikaanse taalkundige W.D. Whitney (1827-1894), naar wie De Saussure in zijn Cours expliciet verwijst, nog eens heel duidelijk naar voren gebracht.Ga naar eind(7) Dat De Saussure aan Van Bruggen onbekend was, is niet onwaarschijnlijk, maar bewezen is | ||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||
het niet. En dat ze ‘vrijwel gelijktijdig’ die zelfde ontdekking deden, is een opmerking die de nodige onderbouwing behoeft. Dat genoemd principe in Hedendaagsch Fetischisme inderdaad van cruciaal belang is, kan met een enkel citaat worden geïllustreerd. Taal is een code, waarin elk teken zijn vaste, onwrikbare bedoeling moet hebben, zal er onderling een verstandhouding mogelijk zijn. Maar ‘Sjibbolet’ mag korenaar of waterstroom of ook wel pannekoek beduiden, het doet er niets toe, zolang de een maar weet, wat de ander bedoelt. Daarom ook kan niemand een ander het recht ontzeggen, een stoel een tafel te noemen, hij riskeert alleen, dat niemand hem begrijpt, en wat erger is, hij bewijst zijn onbegrip in het overschatten van het belang der benamingen (1980:146). In overeenstemming hiermee is de gedachte dat woorden een bepaalde ‘koerswaarde’ hebben, die aanhoudend wisselt (1980:208, 225). Woorden zijn a.h.w. munten, met een conventioneel geaccepteerde waarde.Ga naar eind(8) Dat is een topos die we al van Quintilianus kennen en die impliceert dat woorden arbitraire tekens zijn. Tevens is het een manier om te zeggen dat slechts het gangbare waardesysteem relevant is, niet de geschiedenis of oorsprong ervan (1980:201), wat voor anderssoortige informatie die ook kunnen verschaffen.Ga naar eind(9) In haar optiek dan bestaat de taal uit ‘groepen van tekens en klanken, die op zich zelf niets uitdrukken’ (1980:170). Taal op zich is niets, minder nog dan een ‘stenenhoop’ (1980:149). Zoo als de hoop steenen pas tot bruikbaarheid en zelfs schoonheid wordt door de kiezende, rangschikkende werkzaamheid, den geest van | ||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||
den metselaar of den bouwmeester, zoo wordt de verzameling op zichzelf nietszeggende klanken en teekens pas tot ‘taal’, tot wezenlijkheid en zelfs tot schoonheid door den menschelijken geest. Wie dus ‘De Moedertaal’ verheerlijkt, doet hetzelfde als iemand die een hoop steenen verheerlijkt, ja, hij begaat nog krasser onzin, omdat de grondstoffen der steen niet, maar ‘de taal’ wel zijn eigen maaksel is (1922:98, mijn curs.). Pas de geest maakt levend, om het te zeggen met de apostel naar wie Van Bruggen wel vaker verwijst. Merk op, dat het tweede gedeelte van dit citaat vrij kernachtig aangeeft, waar het in Hedendaagsch Fetichisme om draait. Wanneer nu, zoals gezegd, het arbitraire van het taalteken een vrij bekend inzicht was, in hoeverre is het dan zinvol om - zonder verdere raakpunten aan te geven - te gewagen van de ‘diepe verwantschap’ tussen Van Bruggen en De Saussure? Balk zegt zelf al: na dit gemeenschappelijk punt lopen hun wegen ‘ver uiteen’ (1981b:275). Toch lijkt het me niet zinloos om te spreken van ‘French Connection’ van Van Bruggen. Ik wil een poging doen dit wat nader te adstrueren door enige overeenkomst aan te wijzen met opvattingen van die andere ‘meester van de Franse school’, om met Meillet te spreken, te weten de haar niet onbekende Michel Bréal.
In haar studie over Carry van Bruggen spreekt Jacobs (1962:104) van ‘C.v.Br.'s voorliefde voor de semantiek’, van haar belangstelling voor ‘de betekenis der woorden’. Zoals bekend werd de term ‘semantiek’ in 1883 gemunt door de Franse taalgeleerde Michel Bréal (1832-1915). Het woord kreeg ruime bekendheid door de publicatie van zijn Essai de sémantique. Science de significations in 1897. De Sémantique werd spoedig in het Engels vertaaldGa naar eind(10) en veelvuldig herdrukt. Ook in Nederland bleef het niet onbekend: Van Eeden beschouwde het als een belangrijk geschrift op taalkritisch gebied, Jacob Israel de Haan verwees er in zijn dissertatie (1916) herhaaldelijk naar.Ga naar eind(11) Bréal was in 1832 geboren uit Frans-Joodse ouders in Landau, in wat toen het Beiers Rijnland was. Als gevolg van de woelingen van 1852 werd hem om zijn joodse afkomst de toelating tot de Ecole Normale | ||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||
geweigerd. Blijkens latere publikaties is hij altijd alert gebleven wat betreft racistische implicaties van bepaalde wetenschappelijke opvattingen en bleef hij een scherp oog houden voor de ideologische en politieke aspecten van de wetenschap in het algemeen. De Sémantique, zo is door Aarsleff betoogd, is niet een boek over de betekenisverandering van woorden, maar een ‘linguistique générale’, blauwdruk zelfs en voorbeeld van de Cours. De belangrijkste saussureaanse begrippen zijn er te vinden. Zo speelt het arbitraire van het taalteken er een belangrijke rol, evenals het inzicht dat etymologische beschouwingen ons parten kunnen spelen bij het onderzoeken van de taal van nu. ‘Le but, en matière de langage, c'est d'être compris’, poneert hij (1897: 8). Vanuit die benadering probeert hij verklaringen te zoeken, bijvoorbeeld voor taalveranderingen. In de editie-1904 van de Sémantique werd er een stuk aan toegevoegd, dat in uitgebreider vorm in 1891 al was gepubliceerd in de Revue des deux mondes onder de titel ‘Le langage et les nationalités’. Daarin werden taalkundig chauvinisme en racisme aan de orde gesteld, onderwerpen die Bréal wel vaker behandelde. Men herkent in dit artikel het standpunt dat hij reeds in de jaren zestig innam: een afwijzen van ‘naturalistische’ en ‘mystieke’ redeneringen die het taalkundig denken telkens weer dreigen te vertroebelen. De taal is niet iets zelfstandigs, een organisme dat buiten de mens om bestaat, zoals wel in de beschouwingen van Schleicher werd gesteld, meende Bréal ook toen. Tevens liet hij zijn afkeer blijken van de waas van mystiek waarmee F. Schlegel in zijn vermaarde Ueber die Sprache und Weisheit der indier (1808) de ‘Ursprache’ had omgeven. Dat boek ‘ouvrit une porte de mysticisme’. Schlegel poogde te bewijzen, dat de mens bij zijn oorsprong ‘avait des facultés qu'aujourd'hui’ (Bréal 1866: xxvi). Z.i. waren de eerste sprekers van het indogermaans begiftigd geweest met het vermogen de preciese relatie tussen klank en concept te vatten, een vermogen waarover sprekers van andere talen niet beschikten. Maar deze goddelijke gave was helaas verloren gegaan. Bréal wees er in 1866 ook op, dat het J.G. Herder was geweest, die Duitsland had geleerd in de taal méér te zien dan een instrument voor het uitwisselen van gedachten: | ||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||
taal getuigt ook van de manier van denken en voelen van een volk (Bréal 1866: viii) - de ‘Volksgeist’ -idee.Ga naar eind(12) In 1891 stelt hij nogmaals vast, dat het object van de taalwetenschap ‘n'existe pas dans la nature. Le langage est un acte de l'homme: il n'a pas de réalité en dehors de l'intelligence humaine’. Ik kan klanken en schrifttekens gebruiken, zegt Bréal, maar eigenlijk il n'y a pas là autre chose qu'une opération de l'esprit provoquée par des moyens extérieurs; les moyens que j'emploie n'ont de valeur que par l'idée que nous sommes convenus d'y attacher. Tout, dans le langage, vient de l'homme et s'adresse à l'homme (1891: 616).Daarom is het onjuist aan de taal een eigen bestaan toe te kennen, onafhankelijk van de menselijk wil (1891:617). Dan keert hij zich tegen ‘la théorie mystique’, de opvatting dat enkele volkeren bepaalde voorrechten zouden bezitten waarop de zogenaamde ‘mysterieuze schoonheid’ van hun taal gebaseerd is (Grieks, Hebreeuws). Dergelijke speculaties vloeien voort uit geringschatting van de rede. Daarbij voegt zich veelal nog een zekere ‘kaste-trots’: de gedachte dat er bevoorrechte rassen zouden bestaan, zoals blijkt uit de benaming van een groep van verwante talen: het indo-germaans (1891: 618-619).Ga naar eind(13) Niet door innerlijke superioriteit verheft zich de ene taal boven de andere, maar door politieke omstandigheden. Bij wijze van voorbeeld verwijst Bréal hier naar de rol van Luthers bijbelvertaling (1891: 626). Dat is een aambeeld waarop ook Van Bruggen hamert (1980: 113-114); in verband met de Statenvertaling moet bij haar ook ‘het drijven der Calvinistische predikanten’ het nogal eens ontgelden (1922: 88; 1980: 114). De ‘mystieke’ en de ‘naturalistische’ theorie zijn langzamerhand vervlochten geraakt. De rest van zijn artikel besteedt Bréal aan de analyse en bestrijding van de uitvloeisels van het aldus ontstane complex van ideeën, waarmee de linguïstiek geïnfecteerd is geraakt. Hij verwerpt de gedachte dat de taal een spiegel is waarin de werkelijkheid wordt weerkaatst. Taal is een transpositie van de werkelijkheid door middel van bepaalde tekens, waarvan het merendeel met niets | ||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||
uit die werkelijkheid correspondeert. ‘Nous sommes tellement faits à cette transposition que les idées et les sentiments que traversent la conscience empruntent aussitôt cette forme’. Al luisterend menen wij in de woorden de dingen zelf waar te nemen, ‘c'est que notre tête a été familiarisée depuis l'enfance avec les mêmes signes’, is Bréals verklaring (1891:629). Van Bruggen noemt dit ‘vergroeiing’ (1980:139); ‘van jongsaf’ heeft ons denken en voelen zich zodanig met namen en benamingen geassocieerd, dat het daarvan nu niet meer te scheiden is (1980:215). In de taal is er niet dat kan worden toegeschreven ‘aux caractères physiques par lesquels se reconnaît une race... S'il est vrai qu'il existe une faculté générale du langage, l'hérédité de tel ou tel idiome est une fiction’. Er bestaat niets dat ‘franser’ is dan het proza van HamiltonGa naar eind(14); Terentius, ‘ce modèle de diction latine’, was een berberkind, door piraten naar Rome gebracht (1891:629). Op basis van dat wonderlijk amalgaam van dwaalgedachten la langue en est venue à être présentée comme une sorte de marque de fabrique imposée par la nature aux différens groupes ethniques. Cette manière de voir a, comme on sait, trouvé accueil dans la politique, où... elle a servi de fondement à la théorie des nationalités (1891:630).De nationaliteitsgedachte is vrij modern, maar wat er verder ook van zij, het is onjuist om de taal te beschouwen als ‘le signe nécessaire et suffisant des nationalités’. Want naties worden gevormd door zaken die dieper gaan dan ‘la ressemblance du vocabulaire. Il importe peu que la langue soit la même si l'esprit est différent: la facilité de communication ne fait alors que mieux accuser la divergence des coeurs’ (1891: 632-633). Op noodlottige wijze wordt de mens vastgepind op de plaats hem door zijn taal toegewezen (633). Het nationaliteitenbeginsel heeft veel kwaads voortgebracht, is de conclusie (1891:637). Het verkeerde van dit ‘principe ethnique’ is dat het de vorm boven de inhoud stelt, de woorden boven de gedachten. En Bréal merkt daarbij nog op: ‘C'est de la même fabrique d'idées qu'est | ||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||
sorti le mouvement antisémite. Un éminent philologue anglais, M. Sayce, a dit justement: The cry of nationalities was really a backward step’ (1891:636). Voor Bréal ligt het anti-semitisme in het verlengde van het nationalisme. Ik vat samen. In de achttiende eeuw had Herder betoogd dat de taal meer was dan louter communicatie, nl. manifestatie van de ‘Volksgeist’, de volksziel. Het ‘goddelijke’ dat Herder nog in alle talen aanwezig had geachtGa naar eind(15), was in Schlegels visie voorbehouden aan een bepaald type talen; daaruit vloeide een duidelijk waarde-oordeel voort. Deze gedachte versmolt met de opvatting, dat taal een zelfstandige grootheid was, een opvatting waarbij alle nadruk op de taalvormen kwam te liggen. Zo ontstond er een samenstel van ideeën dat in de negentiende eeuw gebruikt kon worden voor het onderbouwen van nationalistische en antisemitische redeneringen. Hiertegenover stelde Bréal zijn eigen rationalistische taalopvatting. Hij benadrukte dat inzake taal alles afhankelijk was van de menselijke geest. Spreken dient vóór alles de communicatie: het is de meest essentiële funktie ervan. Het taalteken is arbitrair; de ene taal is niet beter of mooier dan de andere. Taal kan niet een wezenlijk kenmerk zijn van een natie. Er is zoiets als een algemeen taalvermogen en daarom kunnen taal en ras niets met elkaar te maken hebben. Ik heb het artikel van Bréal enigszins uitvoerig gereleveerd, en wel om deze reden. De lezer van Hedendaagsch Fetischisme zal het zijn opgevallen, dat er soortgelijke vragen aan de orde gesteld worden als bij Van Bruggen en dat we er dezelfde antwoorden krijgen. Pregnant geformuleerd: Hedendaagsch Fetischisme is een veel extremere en in meer dan één opzicht meer ‘literaire’ variatie op het thema taal en nationalisme dan het stuk van Bréal. In hoeverre Van Bruggen nu meer verwantschap vertoont met Bréal dan met De Saussure, is een vraag die ik verder laat rustenGa naar eind(16). De Saussure mag haar dan wellicht onbekend gebleven zijn, Bréal in ieder geval niet: in Hedendaagsch Fetischisme wordt hij genoemd en geciteerd (1980: 64,121)Ga naar eind(17). De vraag in hoeverre zij ook systematisch voorbeeldmateriaal uit het Essai heeft gebruikt, laat ik voorlopig liggen. Dat ze inderdaad allerlei voorbeelden ontleende aan boeken over seman- | ||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||
tiek, lijkt me een redelijke veronderstelling. (17a) | ||||||||||||||||||
4. Tegen de taalaanbiddersNet als Locke brengt Van Bruggen het arbitraire van het taalteken in stelling tegen de ‘velen’ die ondanks alles staande houden ‘dat er eenmaal een zogeheten “mystische samenhang” moet hebben bestaan tussen klank en zin en dat men nog altijd zogeheten “oerwoorden” zou kunnen opsporen, die dan wel in hun klank uitdrukken, wat ze in hun zin bedoelen’ (1980:145). Zoiets komt haar volkomen onaannemelijk voor. Al dat geredeneer over ‘mystische’ samenhang tussen woord en gevoel behoort tot de ‘bakerpraatjes’ (105). Een woord drukt immers nooit uit, wat het bedoelt (145), dat is een ‘fictie’ (153).Ga naar eind(18) Op eenzelfde wijze wordt de status van het Hebreeuws, de ‘Los joun Hakoudesj’, d.w.z. de ‘Heilige Taal’, tot normaler proporties teruggebracht. In hun ‘taalexaltatie’ (1980:129) gingen de Joden voor in ‘het heilig-verklaren van bepaalde klank- en teekenverbindingen en noemden hun taal “Losjoun-Hakoudesj”’ (1922:77). In een noot legt Van Bruggen nog uit: Ten opzichte van oude boeken in de Hebreeuwsche letterteekens, zelfs losse blaadjes, ongeacht den inhoud, is den Joden de grootste eerbied voorgeschreven. Ze moeten zorgvuldig verzameld en begraven worden. Maar ook lettertekens hebben geen eigen, bijzondere waarde. Wat is er nu voor indrukwekkends of deftigs aan de lettertekens, die het ‘koosjer’ vormen op het raam van het joodse eethuisje, vraagt Van Bruggen zich af (1980:100). Bij de keuze die zij maakt tussen individu en collectiviteit is de hypothese van een ‘individuele oertaal’ niets anders dan een ‘dwaling’ (1980:105): Onmiskenbaar is het verband tussen taal en collectiviteit. Zonder de collectiviteit is taal ondenkbaar, zonder taal de collectiviteit. Hier blijkt nu nog eens het absurde der Natuurmens-hypothese... (102) | ||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||
Zo worden in Hedendaagsch Fetischisme de meer traditionele vormen van taalmagie afgedaan.Ga naar eind(19) De jacht op oerwoorden is zinloos. En de vraag naar de adamitische taal, ‘de groote vraag, welke taal de Heer met Adam sprak in het Paradijs’ (1922:82), is alleen maar een obstakel geweest voor de ontwikkeling van de negentiende-eeuwse vergelijkende taalwetenschap (1980:115). Het wezen der dingen ligt nu eenmaal niet verankerd in de taal. Taal is menselijk maaksel, en het Hebreeuws ‘heilig’ te verklaren of aan welke taal dan ook een bijzondere status toe te kennen, is gevolg van laakbare ‘exaltatie’. De ene taal is nu eenmaal niet mooier, beter of oorspronkelijker dan de andere. Bevat Hedendaagsch fetischisme een afrekening met de oude magiërs, het zwaartepunt van de aanval ligt evenwel bij moderner vormen van taalmagie: de moedertaal die ‘hooger wijding’ ontvangt, omdat ze als uiting van de ‘volksziel’ de eenheid der natie markeert. De taal is méér dan alleen communicatiemiddel, zij is ‘de ziel der natie’ (Halbertsma). Om te laten zien, dat men Van Bruggen niet van donquichotterie kan beschuldigen zal ik wat nader ingaan op het neerlandistisch klimaat van haar dagen. Ik ben uiteraard genoodzaakt een keuze te maken uit hetgeen haar boek ons aan aanknopingspunten biedt. Eerst ga ik in op enkele uitspraken van M. de Vries, met name gedaan in of naar aanleiding van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. De Vries, omdat toen Van Bruggen aan Hedendaagsch Fetischisme begon, alle kroondocenten Nederlandse taalkunde op een bijzondere wijze aan hem schatplichtig warenGa naar eind(20); het WNT, omdat het onwaarschijnlijk is dat Van Bruggen tijdens haar onderwijzersopleiding daarmee niet geconfronteerd is.Ga naar eind(21) Vervolgens komt het standpunt aan de orde van J. Verdam, een leerling van De Vries en een taalkundige die in het boek nogal hardhandig wordt aangepakt. Als derde en laatste komt de literator Carel Scharten aan bod, in wiens uitspraken we het een en ander aan anti-semitisme tegen komen. | ||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||
‘Was dieselbe Sprache redet,... es gehört zusammen und ist natürlich eins und ein unzertrennliches Ganzes’ (Fichte) | ||||||||||||||||||
De VriesHet is in de eerste instantie vrij lastig om aan te geven op welke Nederlanders Van Bruggen nu precies reageert. In haar boek worden vele tientallen namen genoemd, meestal van buitenlanders; contemporaine Nederlandse taal- en letterkundigen worden echter zelden bij name genoemd. Als opstapje wil ik hier gebruik maken van het feit dat de slogan ‘De Taal is gans het Volk’ enkele malen in vrij negatieve zin wordt vermeld (1980: 107, 129). Deze slagzin voert ons direkt naar het WNT (cf. Heestermans 1981:81), waarvan in 1882 het eerste deel verscheen, en naar de grondlegger van dat woordenboek, Matthias de Vries (1820-1892). Als taalkundige had De Vries zich ontwikkeld in een tijd waarin Duitsland op taalkundig en op politiek terrein een belangrijke rol speelde. De oriëntatie op Duitsland die daarvan het gevolg was, gaf een anti-Franse houding in: een tijdlang hebben Nederlandse taalkundigen uitsluitend negatieve eigenschappen van het Frans opgesomd. Volgens Verwijs bijvoorbeeld was ‘de arme Fransche taal... zoo dood... als een pier’ en had ze ‘niet dien eeuwigen wasdom der Germaanse talen’ (Karsten 1949:38). Wat De Vries betreft, naar aanleiding van de vraag of aan de ene schrijver meer gezag in taalzaken moet worden toegekend dan aan de andere, merkte hij in 1854 op dat een dergelijk onderscheid voor het Nederlands niet te maken is; nuttig en nodig is dat wel ‘voor de Romanische talen, waar uit den aard der zaak, daar het inwendige leven der taal in het bewustzijn der natie verdoofd is, alleen het gezag eener door allen erkende uitspraak kan beslissen: maar bij de levende en bloeijende talen van den Germaanschen stam, waar nog het taalgevoel onverzwakt en onverbasterd spreekt in den boezem des volks, daar ware een gezag, een bepaalde namen verbonden, een vergrijp tegen de vrije ontwikkeling der taal’ (Heestermans 1981: 80-81). Dit soort | ||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||
uitspraken deed De Vries wel vaker. En de Friese geneesheer en taalkundige Johan Winkler schreef in 1888: ... de hoogduitsche taal (is) aan de onze nederduitsche ten nauwsten verwant, terwijl de fransche ons vreemd is. Het Duitsch is een schoone, edele, zelfstandige taal, het Fransch is een brabbeltaal, een verloopen Latijn, met brokken uit allerlei andere talen opgeflikt (Karsten 1949: 38). Het benadrukken van de verwantschap van het Nederlands met het Duits kan evenwel risico's met zich meebrengen. Voor een volk is het soms gevaarlijk de taal te spreken van een machtig buurland of een daaraan verwante taal (cf. Bréal 1891:633). De Vries was zich daarvan bewust. De inleiding die hij bij het eerste deel van het WNT schreef (De Vries 1882), is doortrokken van nationalistische gevoelens. Want ondanks zijn gerichtheid op en zijn schatplichtigheid aan Duitsland was hij bevreesd voor het Duitse expansionisme. De Nederlanders vormen een eigen natie, met een eigen taalGa naar eind(22); in die context, en ik stel dat met enige nadruk, moeten uitspraken als deze bezien worden: de taal (is) de band onzer eenheid en het pandGa naar eind(23) van ons volksbestaan (1882: lxxxvii). Nooit heeft De Vries onder stoelen of banken gestoken, dat het WNT voor hem een ‘hoogere wijding’ had. Niet alleen de wetenschap of de beoefening der letteren werd er door gediend, ‘maar ook de dierbare belangen der Nederlandsche nationaliteit, die een nieuw leven tegemoet streefde’ (1882: xi). Kennis van de taal bevordert het nationale bewustzijn en dus zal ‘van een Woordenboek der Nederlandsche taal eene bezielende kracht over Nederland uitgaan. Door liefde voor de moedertaal te kweeken, moet het de liefde voor het vaderland verhoogen’ (1882: lxxxcii). Heel bewust zet De Vries de moedertaal in ter verhoging van de nationalistische gevoelens. | ||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||
Deze liefde voor de moedertaal deed hem zijn objekt van studie vrij hoog aanslaan. In 1864 schreef hij samen met L.A. te Winkel in ‘Een woord aan den lezer’ van het WNT: Onze Nederlandsche taal wordt in rijkdom van woorden en uitdrukkingen om de fijnste wijzigingen der begrippen af te beelden misschien door gene andere overtroffen. Dat alles te beschrijven eischt vrij wat ruimte, zeer zeker het dubbel van hetgeen b.v. voor een Fransch woordenboek gevorderd wordt. De grote omvang... (getuigt) allergunstigst voor de denkkracht en de geestelijke rijpheid onzer natie... (De Vries en Te Winkel 1864: 2) Een van de motto's van het WNT krijgt zo wat meer reliëf: ‘de taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve’. Wat zou, gelet op de omvang van een Frans woordenboek, De Vries wel gedacht hebben over de geestelijke rijpheid van de Franse natie, vraagt men zich onwillekeurig af. Dat waarde-oordelen over een taal zich gemakkelijk laten omzetten in waarde-oordelen over een volk, laat zich illustreren aan de uitspraak van de Duitser Brinkmann, die in 1870 - Pruisen is in oorlog met Frankrijk - betoogde, dat in de genasaleerde klanken van het Frans ‘der ekelhafte Dünkel dieses Volkes sich ausspricht’. Met Stutterheim (1958: 162) moet men hier spreken van een taalkunde, die door duistere driften van haar beoefenaars op drift is geraakt. Dat Van Bruggen zich anders dan in algemene termen tegen De Vries afzet, is me niet gebleken. Dat hij onder haar definitie van taalaanbidder valt, lijkt me weinig discutabel. | ||||||||||||||||||
VerdamDe Vries nu bezat niet het monopolie op moedertaallievende uitspraken. Zijn leerling Jacob Verdam (1845-1919), die hem in 1892 op de Leidse leerstoel opvolgde, gaf uiting aan soortgelijke gevoelens. In zijn Amsterdamse oratie van 1878 gaf Verdam als zijn mening te kennen, dat in de loop der jaren het taalgevoel of taalbewustzijn was verminderd. Onder taalgevoelGa naar eind(24) verstond hij ‘het duidelijke besef van het innig verband tusschen de vormen der woorden en hunne beteke- | ||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||
nis. Het is ‘de heldere voorstelling van de rol die elk deel, bijna zeide ik, elke letter van een woord te vervullen heeft’, formuleerde Verdam (1878: 13), refererend aan de Duitse taalkundige Schleicher Het taalbewustzijn is verzwakt, vooral door het intensieve kontakt met andere volkeren; wat men niet meer begreep in de woorden die men gebruikte, werd eruit verwijderd. Het verzwakt zijn van het taalgevoel noopt ertoe, dat men om de taal grondig te leren verstaan, de oudere vormen moet raadplegen. Daar zijn de taalvormen veel zuiverder bewaard en de verwoestingen, aangericht door verzwakt taalbewustzijn, veel minder in hevigheid en in aantal. In zijn oratie gewaagt Verdam ook van het ‘stijve, onbuigzame, hardnekkige Latijn’. Het Latijn is het bewijs van de spreuk ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve’. Immers, de Romeinen dwongen bijna alle volken waarmee ze in aanraking kwamen, gehoorzaamheid en eerbied af; zo ook heeft het Latijn in de taalgeschiedenis enorme invloed uitgeoefend: in de taal weerspiegelt zich de volksaard. Voor Verdam is de taal in de eerste plaats één met de historie van het volk. Onze moedertaal, zo zei hij, is het kostbaarste erfdeel, dat onze ouders ons hebben nagelaten; door haar voelen wij ons één, zoowel met het geslacht onzer tijdgenoten als met onze voorvaderen uit vervlogen eeuwen; zij is het bolwerkGa naar eind(25) onder onafhankelijkheid, het palladium onzer nationaliteit. Het volk dat haar niet eert, is blind voor zijne hoogste belangen (1878: 7). Verdam koesterde een ‘min of meer romantische bewondering’ (Van Haeringen) voor het Middelnederlands. In het Middelnederlands vinden we de taalvormen ‘natuurlijk in veel groter zuiverheid en volheid weder, want daar is de taal weder eenige eeuwen dichter bij haren oorsprong’ (1878: 17). In zijn boek Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal (19234) stak hij een korte, maar indringende lofrede af op het Middelnederlands, waar hij buitengewone eigenschappen aan toeschreef (cf. Van Haeringen 1953: 152). Van Bruggen raadpleegde dit werk bij het schrijven van Hedendaagsch Fetischisme, zoals ik elders heb aangetoondGa naar eind(26), en aangezien de opvattingen waarvan Verdam blijk | ||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||
geeft, haaks staan op die van haar, verbaast het dan ook niet als men ziet hoe zij daarop reageert. Verdams betoog is ‘dwaas’ en ‘volstrekte nonsens’, meent Van Bruggen (1980: 147). Er is geen twijfel mogelijk: voor haar was Verdam een taalfetisjist van het zuiverste water. Verdam nu en zijn leermeester De Vries zou ik willen rekenen tot de categorie der ‘eerzame taalaanbidders’, in wier kring het boek van Van Bruggen zoveel ‘bekommernis’ deed ontstaan, zoals Ter Braak (1932: 537-538) kon waarnemen; niet zozeer tot het slag ‘reactionaire taalkundigen’, tegen wie Van Bruggen door Defresne (1925: 544) beschermd moet worden. De uitspraken in deze van zowel De Vries als Verdam zijn door latere taalkundigen als onwetenschappelijk verworpen, en voorzover ik weet hebben ze hun romantisch gekleurde taalbeschouwing niet zelf in politieke daden omgezet. Hun uitspraken konden echter wel door anderen gebruikt worden, ter legitimering van verdergaande stappen. In dat verband herinner ik aan de uitspraak van Bréal, dat nationalisme en anti-semitisme uit eenzelfde bron voortkomen (1891: 636). Voor het leggen van de verbinding tussen taal en ras komen we in het kader van Hedendaagsch Fetischisme bij de schrijver Carel Scharten terecht. | ||||||||||||||||||
SchartenRuth Wolf (1980: 224) heeft, ongetwijfeld op voorgang van Meijer (1968: 117-118), de suggestie gedaan, dat Hedendaagsch Fetischisme een antwoord is op de aanval die Carel Scharten, toendertijd een van de bekendste Nederlandse schrijvers, in 1916 op joden en joodse auteurs had gedaan. In een artikel in De Telegraaf, geschreven naar aanleiding van Jacob Israel de Haans dichtbundel Het Joodsche Lied (1915), sprak Carel Scharten (1878-1950) zijn antipathie uit tegenover joden, tegelijk overigens met zijn waardering voor de poëzie van De Haan (Giebels 1981: 37). Men kan z'n twijfels hebben omtrent de door Wolf geopperde relatie: liggen er niet negen jaren tussen het artikel van Scharten en het verschijnen van Hedendaagsch Fetischisme? Die afstand is evenwel minder | ||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||
groot dan op het eerste gezicht lijkt. Het stuk van Scharten werd in 1917 opgenomen in een bundeling van zijn Telegraaf-recensies, terwijl Van Bruggen naar eigen zeggen in 1920 aan Hedendaagsch Fetischisme is begonnen. Bovendien heeft het artikel in kwestie indertijd nogal ‘wat opstand gemaakt onder zionisten’, zoals De Haan dat later eens uitdrukte. De zionistische Joodsche Wachter zag er aanleiding in om in december 1916 een enquête onder 52 Nederlandse letterkundigen te houden, waarin de door Scharten verdedigde opvattingen in vraagvorm werden voorgelegd. Carry van Bruggen was een van degenen die op deze rondvraag reageerden (zie Meijer 1968: 119-121, voor haar antwoord). Wat had Scharten nu eigenlijk betoogd? Op 21 april 1916 besprak hij in zijn rubriek ‘Kroniek der Nederlandsche Letteren’ de dichtbundel Het Joodsche Lied van Jacob Israël de Haan. Hij deed dat onder de algemener titel ‘De Joden in de literatuur’, want hij vond het nodig eerst enkele kolommen te besteden aan Joden in het algemeen. Scharten bekent, niet van Joden te houden noch van Duitsers: beide volken zijn volgens hem ‘overdreven en indringering minzaam’. De Duitsers vindt hij nog het minst slecht. Hoe geheel anders de Joden! In hunne niet immer betrouwbare beminnelijkheid schuilt vaak de slaafsche haat van een de eeuwen door en overal als melaatschen geschuwd en verdreven volk. In hun gretige wreedheid, waar zij slagen, ligt de zoete, oude wraak over eeuwen van smaad en schande, bij het genotvolle besef van hun onverwoestbare kenkracht. Joden zowel als Duitsers zijn buitensporig arrogant. Maar bij de eersten wortelt de arrogantie veel dieper dan bij de laatsten. Niettemin moet Scharten even verderop erkennen, dat Joden altijd overal in uitmunten. De oorzaak daarvan is, dat Joden een internationale taal spreken: de taal van het geld, van de wetenschap, van de ‘zichtbare vormen’, van de muziek. Onzeker wordt hun optreden pas, wanneer zij de taal van het volk te midden waarvan ze leven als instrument hebben. | ||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||
Onder de groote dichters der verschillende volkeren zal men slechts zeer weinig Joden kunnen aanwijzen. En deze dan nog alleen in tijdperken, waarin de litteratuur òf bij uitstek individualistisch was, òf bij uitstek internationaal van aard en strekking. - De dichter echter in zijn meest zuivere beteekenis, de dichter, die als het ware de zingende ziel is van zijn volk, - die dichter kan nooit een vreemdeling, en kan dus ook nimmer een Jood zijn. Terwijl de Joodsche dichter, die in het Hebreeuwsch geen lévende taal meer bezit, zich niet anders uitspreken kan dan in eene geleende, romaansche of germaansche of slavische taal, - een taal die op zichzèlf al een ander karakter en een anderen klank heeft, dan eigenlijk wel de klank is en het karakter zijner Joodsche ziel. (En in meer of mindere mate geldt dat van elken Joodschen kunstenaar, wien de taal het instrument is zijner kunst: van den essayist zoogoed als van den romanschrijver.)... En in geen letterkunde hebben de Joodsche schrijvers zich zoozeer, men zou zeggen beijverd om dezen nood-toestand te doen uitkomen als juist in de onze (1917: 30-31). Er zijn toch ook wel Joden van wie het werk zekere literaire kwaliteiten heeft, zoals bijvoorbeeld het werk van Querido. Maar ook die auteur blijft gevangen in het taalprobleem. Schrijft hij ‘goed Hollandsch’? Hij gebruikt de Nederlandsche woorden, behalve dan de malen, dat zijn opzichtig vocabulair geen naspeurbaren zin heeft...; en natuurlijk, deze Nederlandsche woorden doen ons ongeveer begrijpen wat hij zeggen wil niet alleen, doch wat hij ons te zeggen heeft kan zóó schoon zijn, dat wij die schoonheid ook wel vermogen te bewonderen. Over een andere joodse auteur, M.H. van Campen, merkt hij op: Schreef hij een eigen semitische taal, dan zou zijn zeer zachte en zeer breede gedachte daarin waarschijnlijk vanzelf klaar uitvloeien. Nu is het, of hij wòrstelt met ons Hollandsch.... (1917: 32). De boodschap van Scharten is duidelijk. Auteurs van joodse origine kunnen nooit ‘onvervalscht Hollandsch’ (1917: 33) schrijven. Karakter | ||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||
en klank van ‘de Joodsche ziel’ accorderen nu eenmaal niet met het karakter en de klank van de door hen ‘geleende’ taal. Taal en volk zijn ten nauwste verbonden, zozeer zelfs dat slechts een écht Hollands dichter uiting kan geven aan hetgeen in de volksziel leeft - niet een vreemdeling, niet een Jood. Met andere woorden: Scharten is van mening, dat de verschillen tussen het werk van auteurs als Querido en Van Campen en hun niet-joodse collega's kunnen worden herleid tot verschil ‘in afstamming en geaardheid’, om de terminologie van De Joodsche Wachter te gebruiken. Hij legt een relatie tussen taal en volk, ras en taal. De Haan zullen deze opmerkingen altijd bijblijven. Enkele jaren later, vlak voor zijn vertrek naar Palestina, vraagt hij zich af: Is het waar, wat Scharten zegt, dat de talen van de volken, waar tusschen de Joden woonden, toch voor de Joodsche kunstenaars vreemde talen gebleven zijn? Zou mijne ziel beter het Hebreeuwsch verstaan dan het Hollandsch? Ik twijfel. Van erfelijken aanleg voor een taal is nooit gebleken. Een kind van Hollandsche ouders tusschen Chineezen groot gebracht, spreekt Chineesch als een kind van de Chineezen (De Haan 1919: 34; cf. Bréal 1891: 629). Blijkens Hedendaagsch Fetischisme kan Van Bruggen in verklaringen als die van Scharten niets anders zien dan een meedoen aan de ‘tot in het maniakale doorgedreven rage om alles wat iemand is en doet, elk trek en elk gebaar schier automatisch uit zijn “volksaard” en “bloedvermenging”... te verklaren’ (1980: 76). Wie literair essayist wil worden, hoeft alleen maar een paar handgrepen te leren uit de gangbare antropo-psychologische beschouwingen (76), die vol staan met onzinnige ‘volksaardpraat’: ‘ijdel gebazel’ (64), produkt van het Nationalisme, dat op de bodem ligt ‘van al wat “slecht” en van al wat “absurd” is’ (77). Het is in dit verband ook van belang op te merken, dat Scharten in Hedendaagsch Fetischisme tot tweemaal toe heel evident, zonder dat zijn naam overigens genoemd wordt, bespot wordt om zijn ideeën over taal en spelling. Middels een tweetal voetnoten (1980: 139,188) reageert Van Bruggen op een ‘voor enige jaren’ (d.i. in 1911) verschenen Gids-artikel van Scharten. Het verscheen, enigszins herzien, ook in brochure- | ||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||
vorm als Het spellingvraagstuk. De Vereenvoudigde een gevaar voor volk en stam en behelsde een afwijzing van de door Kollewijn c.s. voorgestelde ‘Regels van de Vereenvoudigde Schrijftaal’. Scharten heeft het in zijn stuk over de ‘veerkrachtige n's’ bij persoonsnamen (1911: 12), over de ‘klare’ ij-klank (22). Woorden als sinds en aanstonds zijn ‘fijn en edel van klank’ (25). Er bestaan ‘sappige’ klanken, maar ook ‘onbehouwen’ geluiden (32). Het Afrikaans is een ‘lelijke’ taal, een ‘verminkt en verarmd’ soort Nederlands (32).Ga naar eind(27) In verband met de koloniale taalpolitiek betreurt Scharten het, dat de inlander gemakkelijker Engels zal kunnen leren dan Nederlands: Die onbehouwen geluiden: àaoe (now), àai (wide), die gaan er bij zoo'n neger in als koek; maar tusschen onze koele o en ons nuffig... ou van ‘nou’ of ‘blauw’... hoort hij nauwelijks verschil (Scharten 1911: 32). Van Bruggen veegt al deze kwalificaties van tafel met de herhaalde bewering: ‘Kloeke, stoere, platte, ruwe, lieflijke, schone en wat dies meer zij woorden, bestaan ten enen male niet’ (1980: 145). Ikzelf zal m'n leven lang geen Kollewijns schrijven, merkt ze later op, want ‘tee’ smaakt me niet, maar je moet niet eigen voorkeuren en antipathieën opblazen tot een oordeel en daarvoor aandacht en eerbied vragen. Dat is aanmatigend, en louter dwaasheid (1980: 168). De conclusie lijkt gewettigd, dat Van Bruggen zowel heel specifiek als in algemene termen op uitlatingen van Scharten reageert. En als ze zich het Gids-artikel uit 1911 nog voor de geest kan halen, hoeveel te meer zal Schartens Telegraaf-recensie uit 1916, waarover ze geenquêteerd is, haar door het hoofd hebben gespeeld. Daarom wil ik Wolf (1980: 225) in deze zin bijvallen: Hedendaagsch Fetischisme is mede een antwoord aan het adres van Carel Scharten. Scharten deed een hele schrede verder dan De Vries en Verdam. Hij speelde niet zozeer in op het nationalisme alleen (‘de taal is gansch het volk’), maar steunend op dezelfde basisgedachten, gesanctioneerd door (een deel van) de taalkunde uit zijn tijd, exploiteerde hij ‘het rasgevoel’, om met Van Bruggen te spreken (1922: 79). | ||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||
Om zijn gebrek aan taalkundig inzicht kan men de neiging hebben, Scharten te laten voor wat hij is. Het is in dit verband dan leerzaam om erop te wijzen, dat ideeën als gekoesterd door Scharten een rol hebben gespeeld bij de aktie ‘tegen de onduitse geest’, die in april 1933 door de Deutsche Studentenschaft werd begonnen. Twaalf thesen ‘tegen de onduitse geest’ werden daarbij verkondigd. Ik noem er twee:
Kortom, de taal als instrument om ‘volksvreemde’ elementen te traceren. De treurige afloop van het verhaal is bekend. Ik beschouw het als een verdienste van Van Bruggen, dat zij dit soort aspekten van het taalfetisjisme heeft onderkend. En in dit kader lijkt het mij - in tegenstelling tot Sicking - niet zinloos ‘om Carry van Bruggens joodse afkomst juist bij dit boek in de beschouwingen te betrekken’ (Sicking 1982: 117). Niet voor niets ook doet ze een felle aanval (1980: 68-75) op het boek dat in haar tijd de nieuwe bijbel van honderduizenden Duitsers was geworden, Die Grundlagen des 19. Jahrhunderts (18991, 194026) van Houston Stewart Chamberlain, een werk met een sterk anti-semitische inslag. | ||||||||||||||||||
5. Een paradox?De taalbeschouwing van Van Bruggen zou men rationalistisch kunnen noemen; niet voor niets is ze met Bréal en De Saussure vergeleken.Ga naar eind(28) Taal is menselijk maaksel en het taalteken is arbitrair. Woorden die ‘in hun klank uitdrukken, wat ze in hun zin bedoelen’ (1980: 145), bestaan niet en hebben ook nooit bestaan. Het essentiële van taal is de communicatieve funktie ervan; daarin gaat ze volledig op, het overige is irrelevant. De tekens der taalcode moeten worden geleerd, net zoals men een telefoonnummer leert, want ‘taalgevoel’ bestaat niet. Alle ‘taal-exaltatie’ is uit den boze. | ||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||
Sporen van een romantische taalbeschouwing zijn hier afwezig. Elke vorm van taalmystiek ontbreekt. Immers, het taalmystieke denken wordt in hoofdzaak door twee krachtlijnen bepaald. De algemeenste houdt de negatie in van de thesei-opvatting van het teken: ‘Der Name ist eine reale Grösse, keine Fiktion’ (Scholem; cf. Menninghaus 1980: 193). Een tweede, veel belangrijker uitgangspunt is de ervaring dat de taal méér is dan mededeling alleen, dat ze realisatie is van een ‘Innenseite’ die niet restloos opgaat in het overbrengen van mededelingen. Men spreekt in dat verband van de ‘unmittelbare Kraft’ van de taal, van haar ‘Magie’ (Menninghaus 1980: 194). Van zulk een taalmagie kan in Hedendaagsch Fetischisme, dunkt me, niet gesproken worden, en dat houdt in, dat Van Bruggen zich ver verwijderd heeft van de taalbeschouwing zoals die in de traditie van de joodse kabbalistiek gangbaar was (zie ook paragraaf 2). Wanneer Van Bruggen haar taalbeschouwing dan presenteert binnen het kader van de filosofische opvattingen die in de eerste hoofdstukken van Hedendaagsch Fetischisme worden ontvouwd - een recapitulatie van gedachten uit Prometheus -, dan doet zich een opmerkelijk feit voor. Het prometheïsche eenheidsverlangen, dat daar beleden wordt, vormt onder meer de basis ‘voor het streven naar begrip, liefde, rechtvaardigheid en wijsheid en het bereiken van wat men de “Unio mystica” zou kunnen noemen (= de mystieke vereniging van de “ziel” met “God”)’ (Sicking 1976: 68). We kunnen dit mystiek verlangen zelfs nader specificeren: het is een uiting van joods kabbalistisch denkenGa naar eind(29). Wanneer dit juist is - en Meijer (1968: 104-105) heeft vroeger al gewezen op kabbalistische reminiscenties bij Van Bruggen -, dan moeten we constateren dat een rationalistische taalopvatting gepresenteerd wordt als uitvloeisel van een filosofie die trekken vertoont van joods-mystiek denken. In algemener termen heeft Sicking op zo'n wrong geattendeerd (1982: 109). Bij dit concrete geval teken ik echter aan, dat uit de geschiedenis blijkt, dat deze twee elementen niet per se als tegenstelling hoeven te functioneren; ze kunnen ook complementair zijn.Ga naar eind(30) | ||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||
6. Enkele slotopmerkingenIn het voorgaande heb ik zoveel mogelijk met Van Bruggen ‘meegedacht’. Dat betekent niet dat ik vind dat Hedendaagsch Fetischisme boven alle kritiek verheven is. Stutterheim (1949) heeft er verscheidene inconsistenties en illogiciteiten in aangewezen; en net zo min als Carry van Bruggen de lieve mevrouw is die ons in de bibliografie door Ruth Wolf voor ogen wordt gesteld, kan Hedendaagsch Fetischisme een evenwichtig en goed afgewerkt boek genoemd worden. Met de kritische opmerkingen van De Blieck en Ten Klooster (1982: 107) over de compositie van het boek, kan ik grotendeels meegaan. Ik wil daarbij nog opmerken, dat Van Bruggen wel eens slordig is en niet altijd even nauwkeurig waar ze meningen of uitspraken van anderen weergeeft, en dat leidt wel eens tot een aparte fout (cf. Defresne 1925:544). Een van de bezwaren die men tegen het boek zou kunnen hebben, is dat het op een aantal punten zo eenzijdig is en zeker niet altijd billijk. Wanneer in het boek een bepaalde opvatting als onzinnig van de hand wordt gewezen, blijf je als lezer nog met een aantal vragen zitten, waarop geen antwoord wordt gegeven. Laat ik over die eenzijdigheid nog dit zeggen. Als Van Bruggen zegt moedertaal, taalschoonheid en taalgevoel als ‘fictie’ te beschouwen, dan wil ze daarmee datgene beklemtonen wat door haar als het wezen van de taal wordt gezien. Zij heeft een keuze gemaakt. Voor haar is in de communicatieve dimensie het essentiële van de taal gelegen, niet in aspekten van klank, ritme of gevoelswaarde; die zijn van ondergeschikt belang vergeleken met de primaire funktie van de taal, het onder woorden brengen en vooral het overbrengen van gedachten. En te dien einde zijn alle woorden ‘equally perfect’, om het met Locke te zeggen. Wie vooral op de funktie let, staat boven estetische oordelen. De oogarts is niet de eerste om te spreken van mooie, fluwelen of weemoedige ogen, merkte Van Haeringen (1947: 61) eens op.Ga naar eind(31) Met Locke en Bréal deelt zij een funktionele taalbeschouwing. Voor haar is taal geen ‘mysterium magnum’, maar een code die je doodgewoon moet leren.Ga naar eind(32) Waar Locke zich tegen een klassieke vorm van taalmagie | ||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||
keert die zich manifesteerde in de gedaante van een epistemologische doctrine aangaande taal, daar keert Van Bruggen zich, net als Bréal, tegen een negentiende-eeuwse variant: taalkundige nationalisme en racisme, uitvloeisels van de in de vroeg-negentiende-eeuwse taalkunde geïncorporeerde ‘Volksgeist’-idee. Het theoretisch instrumentarium waarvan ze zich bij haar aanval bedient, kan niet nieuw of oorspronkelijk genoemd worden, zoveel zal inmiddels duidelijk geworden zijn. Maar van de scherpte en intensiteit waarmee een aantal zwakke plekken van het toenmalig denken over taal werden blootgelegd, ken ik geen ander voorbeeld uit de neerlandistiek van die tijd.Ga naar eind(33)
(oktober 1983) | ||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||
|
|