Voortgang. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
Dit ééne brein
| |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
verschillende zaken met elkaar verbind, is daarin gelegen dat de Van Royen-anecdote heel bruikbaar is om Leopolds dichterschap te typeren zoals dat naar voren komt in zijn handschriften en in publikaties over de rol die het gebruik van vaak zeer heterogene bronnen speelt in het dichten van Leopold. In de dagelijkse werkelijkheid levert het besluit dat die sympathieke heer achter het stuur haast wel Van Royen moet zijn kortsluiting op. In de schikkingen en verbindingen die Leopold aanbrengt als hij werkt, naar eigen wil en welbehagen heersend over een wereld van knipsels, fragmenten en voetnoten bij het menselijk denken - in deze wereld hoeft de dichter Leopold zijn pink maar op te tillen en er zijn Van Royens waar hij maar wil. Nu geen kortsluiting: de samenval van het heterogene zet de tekst-in-wording juist onder stroom. Ik wil hier nu, me daarbij baserend op wat er aan hypothesen is gepubliceerd over Leopolds verwerking van bronnenGa naar eind(4) en daaraan zelf enkele bevindingen toevoegend, nagaan in hoeverre de vereenzaming van Leopold die uit zijn biografie bekend is (Schmidt DegenerGa naar eind(5) dateert het begin daarvan even na het begin van de nieuwe eeuw) weerspiegeld wordt in Leopolds selektie van zijn bronnen.
Leopold is zijn openbaar dichterschap begonnen als moderne jongere. Wanneer in februari 1893 de Rotterdamsche Kunstkring wordt opgericht is hij bijna direkt van de partij; op de eerste vergadering van het bestuur wordt hij, op voordracht van P. Haverkorn van Rijsewijk (de directeur van museum Boymans), benoemd tot commissaris van de Sociëteit, speciaal belast met de voorzieningen voor de Leeskamer. In oktober 1893 wordt hij secretaris van het bestuur; en nog sneller dan hij tot deze post gekomen is is hij er, tot lichte verbijstering van zijn medebestuursleden weer uit verdwenen: zijn definitieve verdwijning, aangekondigd in een tweetal brieven, wordt in de vergadering van 5 januari 1894 gekonstateerd. In de menging van dit nieuwopgerichte kunstgezelschap zat een flinke scheut modernisme, zij het dat het voor een deel een post-1890 modernisme was dat weer toegang vond tot De Gids in de inhaalmanoeuvre van dit tijdschrift in de jaren negentig. Op de ledenlijst van de afdeling Letterkunde bevinden zich in het eerste jaar de namen van onder meer Johan de Meester, Netscher, W.G. van Nouhuys, mevrouw Snijder van Wissenkerke en - als slapend lid? - Louis Couperus. Een van de eerste | |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
manifestaties van de kunstkring is een Schilderijen-Tentoonstelling, gehouden van 19 maart tot 10 april 1893, waarop werk te zien was van onder meer Toorop, Thorn Prikker en Daalhoff. De catalogus voor deze tentoonstelling bevat een inleiding van R. Stellwagen waarin in de bijpassende taal propaganda gemaakt wordt voor de kunst die men noemt het symbolisme, de kunst die tegenover de reëele kunst van een vorig tijdvak nog beter heet ideëele kunst.Ga naar eind(6) Nog in hetzelfde jaar is er een tentoonstelling van werk van de gebroeders Maris. Men moet zich daarbij realiseren dat juist in deze jaren bij de schrijvers van de jongste lichtingen de reputatie van Matthijs, de jongste van de broers, vrijwel onaantastbaar was. In veel geschriften uit deze periode wordt zijn naam gehanteerd als magische vervanging van een redenering: direkt leidend tot het bewijs van de gewenste artistieke konklusie. In december 1893 organiseert de kunstkring een opvoering van Maeterlincks Pélléas et Mélisande door het Théatre de l'Oeuvre van Lugné-Poe uit Parijs. Er is nog een gedrukte uitnodiging [Ill.] om de opvoering van dit stuk bij te wonen waaronder de naam van de secretaris Leopold staat afgedrukt: het lijkt nu vooral een uitnodiging om het artistieke klimaat in die vroege jaren van de Rotterdamsche Kunstkring grondig te bestuderen als deel van de context van het vroege dichterschap van Leopold. Nog zo'n detail: via Haverkorn van Rijsewijk bemachtigt Leopold het eerste nummer van The Studio voor de Leeskamer. Hierin staat o.a. het artikel dat de reputatie heeft gemaakt van een van de grote coryfeeën van de eighteen nineties: Joseph Pennell's stuk A New Illustrator: Aubrey Beardsley, met o.a. een reproduktie van een van Beardsley's tekeningen voor Oscar Wilde's Salome (J'ai baisé ta bouche Iokanaan, J'ai baisé ta bouche)Ga naar eind(7) De moderniteit van deze kunstwereld waarin Leopold meeleefde wordt weerspiegeld in de taal, voorstellingen en sentimenten waarmee zijn vroege poëzie is opgebouwd: deze is onberispelijk up-to-date. Naast de overal zichtbare inbreng van Gorter (en, denk ik, de invloed van Van Eedens Johannes Viator in de Madelon-cyclus, pas na Leopolds dood uitgegeven in de groep Vroege gedichten) zijn er per tekst of tekstgroep specifieker modernismen aan te wijzen. Als voorbeeld neem ik Leopolds Christus-verbeeldingen: zijn debuut Zes Christusverzen en, daaraan voorafgaand, het gedicht Legende. (Het gedicht nummer 4 van een reeks uit dezelfde tijd, | |||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||
Gedrukte uitnodiging voor de opvoering van Pélléas et Mélisande van Maeterlinck, ondertekend door Leopold als secretaris van de Rotterdamsche Kunstkring
(Gemeente-Archief Rotterdam, archief Rotterdamsche Kunstkring, inv. 216) | |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
beginnend met de regel Nu lentent de lucht, lentent wit, waarin de Christusfiguur eveneens centraal staat, laat ik hier buiten beschouwing). In het Reisdagboek 1890 vinden we al uitgewerkte elementen van een dichterlijke Christus-voorstelling.Ga naar eind(8) In de Zes Christusverzen zitten ongetwijfeld reminiscenties aan de Christus = dichtervoorstelling zoals die in een oudere fase van '80, met name bij Verwey en Hélène Swarth, ontwikkeld was.Ga naar eind(9) Maar zeven jaar geleden was in die dagen van razendsnelle ontwikkeling poëtisch gezien een vorige generatie. In Leopolds Legende, ouder dan de Zes Christusverzen, vinden we de voorstelling van een negentiende-eeuwse Christus die zich richt tot de vertrapten in de duistre stegen van de kosmopolitische grote stad.Ga naar eind(10) Deze Christusvoorstelling heeft zijn wortels dieper in de negentiende eeuw, maar ontwikkelde zich in de eerste jaren van de jaren negentig explosief: het motief werd als schokkend nieuw ervaren en zowel in de Mercure de France als in bijvoorbeeld de Nieuwe Rotterdamsche Courant kan men regelmatig geboekt zien wat er op dit punt nu weer is bijgekomen in literatuur en schilderkunst. In september 1892 stelt de Mercure de France -wat vermoeid, lijkt het- vast dat Christus bepaald in de mode is: Notre-Seigneur Jésus-Christ est à la mode; il figure dans les revues de fin d'années, on rédigea même de spéciales tragi-comédies pour mettre en valeur sa figure aimable et sa douce éloquence; son portrait est en bonne place rue de Rivoli et dans les passages: bref, c'est un de nos contemporains les plus estimés. (Dit naar aanleiding van de Contes Chrétiens van Théodore de Wyzewa). In februari 1893 bericht de Mercure dat er nu al vier romans te verschijnen staan met een in de moderne tijd weergekeerde Christus als hoofdfiguur, en er is iemand die het idee voor zich opeist: hij heeft het namelijk vroeger besproken met zijn vrienden en het is voortijdig uitgelekt.Ga naar eind(11) De konklusie is onontkoombaar dat Leopold - hoe persoonlijk de problematiek ook is die aan Legende ten grondslag ligt en die we tot in de laatste fase van zijn oeuvre terugvinden: de vraag naar de verhouding van een goddelijke macht tot het menselijk lijden - voor de uitwerking van zijn thematiek in Legende gebruik heeft gemaakt van hoogst modieuze voorstellingselementen. Voor het Vizioen van den eersten Paaschdag in het Reisdagboek geldt hetzelfde: | |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
we kunnen er elementen in herkennen van de voorstelling in een van de oerteksten van dit genre: Dostojewski's De Groot-Inquisiteur, de beroemde inlas in De Gebroeders Karamazow. Als Leopold in februari 1893 Zes Christusverzen opstuurt naar Kloos, heeft hij een modernisme van de inhoud ingeruild tegen een modernisme van de vorm: de sociale Christus in de moderne grote stad is geweken voor een voorstelling die op het eerste gezicht weer meer hoort bij oudere 80-er voorstellingen, maar het ingewikkelde patroon waarin het geheel van de reeks tot samenhang gedwongen wordt heeft een mallarméaanse coupe. Toch zitten er ook binnen het voorstellingsdeel van de inhoud modieuze elementen, nog afgezien van de Art nouveau-wereld waarin sommige voorstellingen lijken thuis te horen (de golvende lijnen van het ogenlicht in het eerste gedicht, de kelken, de loten). Wat ook precies de funktie van het vijfde gedicht in het geheel van de reeks mag zijn, het Kerstliedje, het brengt in elk geval het teken middeleeuws aan in de reeks en doet de hier gegeven Christusvoorstelling daarmee passen in een jaren negentig-kader. (Verwey's Christussonnetten, door Jan VethGa naar eind(12) beschouwd als vooruitlopend op de nieuwe spiritualistische trend van de jaren '90 en daarmee verbonden met een denkwereld waarin de middeleeuwen de potentie van een supermetafoor hadden, werden door Arij Prins als zodanig afgewezen omdat ze niets middeleeuws hadden.Ga naar eind(13) Verwey heeft even later het examen overgedaan en verbindt in zijn gedicht over Derkinderen - hij had de instrukties van Veth niet beter kunnen opvolgen! - de voorstelling van een Christus (Slanke Messias) met die van de middeleeuwen der kathedralen.Ga naar eind(14)) De mededeling van Boeken over de reaktie van Kloos op de kopij van Leopold laat ook zien dat Kloos wel wist wat een trendvolgend tijdschrift in 1893 nodig had, getuige zijn merkwaardige uitroep Dat is nieuw en dat is Middeleeuwsch, dat is prachtig.Ga naar eind(15) Dat de Zes Christusverzen volledig voldeden aan de eisen van de markt waarop het nieuwe verhandeld werd, blijkt ook uit het feit dat de voordrachtskunstenaar Willem van Leer ze een paar maanden na de publikatie in de Nieuwe Gids voordroeg in de antwerpse Cercle Artistique et Littéraire. Voor de pauze Ibsens Vijand des Volks, na de pauze Zes Christusverzen en ander jong werk.Ga naar eind(16) Een ander element in de inhoud van Zes Christusverzen dat lijkt te refereren aan aktuele | |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
literatuur is de tegenstelling die we in de cyclus aangeduid vinden tussen een ‘vroeger’ (het laatste gedicht, Toen....toen er een licht verschijnen/tusschen de heesters kwam) en een ‘nu’, waarvan het eerste gedicht en de daaruit weg-telescopende gedichten 2 en 3 de dragers zijn (de nu deerlijke). Het toen wordt op allerlei manieren als bloemachtig aangeduid: Christus is hier een bloemmensch die door een bloemwereld gaat. Daartegenover staat de onttakeling in de doodse winter van het nu van Gethsemane. Eenzelfde tegenstelling (de specifieke verbeeldingselementen van Leopold moeten er natuurlijk eerst afgetrokken) is een dragend element in de opbouw van Renans Vie de JésusGa naar eind(17). Ook daar is Jezus de bloemmens, thuishorend in het lieflijke Galilea, misplaatst en aan de dood prijsgegeven in het dorre Judea. (Het aksent op de enorme lieflijkheid van de natuur in de streek rond Nazareth, vroeger, is bij Renan, die als goede positivist de streek zelf had bekeken en voor het optreden van Jezus mede een verklaring in de gesteldheid van de streek probeerde te vinden, heel zwaar. Renan spreekt van een paradis terrestre dat weerspiegeld wordt in de prediking van Jezus: Sa prédication était suave et douce, toute pleine de la nature et du parfum des champs. Il aimait les fleurs et en prenait ses leçons les plus charmantes.Ga naar eind(18) En zo wordt de hele jeugd van het christendom in dit Galilea door Renan gezien als une délicieuse pastorale.Ga naar eind(19) Weliswaar was Vie de Jésus in 1893 al een oud boek, maar het lijkt er op dat het begin jaren negentig een nieuwe aktualiteit heeft, ook bij sommige jongeren.Ga naar eind(20) In mei 1890 neemt Van Deyssel zich voor een verhaal te schrijven over Jezus Christus ‘in den trant van Akëdysséril’, dernier cri dus, en bij de literatuur die hij daartoe wil raadplegen hoort dit (en ander) werk van Renan.Ga naar eind(21) De dood van Renan in october 1892 gaf verder aanleiding tot evaluerende overzichten van zijn werk en bracht de naam Renan daarmee weer volop in de aktualiteit.Ga naar eind(22) In de cycli die op de Zes Christusverzen volgen is op een vergelijkbare manier de moderniteit, zoniet de modieusheid van veel voorstellingen, woorden en gedachtegangen aan te wijzen. Zoals Kloos in de Zes Christusverzen direkt de juiste melange van modern en middeleeuws opsnoof, zo ziet Pet Tideman direkt na het verschijnen van Scherzo (juni-juli 1894) kans om een citaat uit het slotgedicht van deze reeks, GIJ, | |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
eersteling, hebt neergezien, in te werken in een in de daartoe geëigende taal geschreven evocatie van de zwevingen in en rond Matthijs Maris.Ga naar eind(23) (Het zal niet de laatste maal zijn dat het werk van Leopold in verband gebracht wordt met dat van Maris). Delen van In gedempten toon, in elk geval het tweede gedicht van deze reeks Wiegelend hoofd, zoet vrouwenhoofd, lijken geïnspireerd te zijn op Oscar Wilde's Salomé.Ga naar eind(24) Romantic agony met een toondemper. Een compendium van motieven uit Verzen 1895 en In gedempten toon vinden we in André Gide's debuut uit 1891 Les cahiers d'André Walter, een tekst die nu zozeer als een jeugdzonde van Gide beschouwd wordt dat hij in de Pléiade-editie van de Romans niet is opgenomen. Doordat dit boek enkele malen in prijzende zin genoemd werd in de Enquête van Jules Huret, trok het ook in Nederland enige aandacht.Ga naar eind(25) Van de zielsomhelzingen uit Verzen 1895 tot de hallucinatoire verschijning van de vrouw en de zielevlucht van de geliefden in In Gedempten toon: we vinden de gelijkenis hiermee, zoniet het materiaal hiervan terug in de overpeinzingen van André Walter. Het feit dat een groot deel van de denkbewegingen van André Walter gericht zijn op een jonge gestorven geliefde, kan ons reden zijn niet te veel tijd te besteden aan het speuren naar een gestorven geliefde in het leven van Leopold. Leopolds dode geliefde zou wel eens een papieren dode kunnen zijn; zeer levend daarentegen de geobsedeerdheid met de onbereikbaarheid van de geliefde die hem tot deze verbeelding bracht. (Een ander mogelijk literair voorbeeld: Nerval's Aurélia). Van de oudere gedichten noem ik tenslotte Morgen, voor het eerst augustus 1897 gepubliceerd in de Nieuwe Gids. Ik meen dat deze cyclus zeer bewust gestruktureerd is op de impressie-sensatie-extase-poetica die Van Deyssel in de afgelopen jaren had ontwikkeld. Eind 1896 verscheen Van Deyssels Tweede bundel verzamelde opstellenGa naar eind(26) waarin Leopold alles omtrent de poeticale extase nog eens op zijn gemak kon doornemenGa naar eind(27). Van Deyssel stond op het toppunt van zijn roem, J.M. Acket schreef op meer dan eerbiedige toon over den Van-Deyssel-mensch in het tijdschrift van de voormalige tegenpartij, De GidsGa naar eind(28), en de Nieuwe Rotterdamsche Courant had 2 october 1896 weer een groot stuk onder de kop De Gids over Van DeysselGa naar eind(29). Ik acht het aantoonbaarGa naar eind(30) dat Leopold in Morgen een poetische verbeelding geeft van een aantal elementen uit de extase-poetica van Van Deyssel. Niet alleen heeft hij de staten van sensatie en | |||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||
extase tot objekt van zijn verbeelding gemaakt, maar hij heeft ook nog weer de sleutelbegrippen op hun oorspronkelijke letterlijkheid beproefd. De letterlijkheid van ἐζίστημι, waarvan extase (ἔϰστασις) is afgeleid (betekenis: verplaatsen, buiten brengen, en: weggaan, naar buiten gaan) vinden we op twee plaatsen in Morgen terug juist waar het bereiken of op gang komen van iets dat extase genoemd zou kunnen worden gesuggereerd wordt: zij is er buiten gebrachtGa naar eind(31) en Nu dat wij naar buiten tredenGa naar eind(32). Zo wemelt de cyclus van overeenkomsten met het door Van Deyssel, mede met behulp van aan Couperus' Extaze ontleend materiaal, aan de orde gestelde complex. Gezien het sistematische van deze overeenkomsten, in hoofdlijnen en in details, durf ik van referenties te spreken. Toetsing door konvergentie: toen ik me realiseerde dat Het boek van Nirwana - dat deel van het semi-autobiografische Metamorfose dat korrespondeert met Extaze - in mei 1897 in De Gids verscheenGa naar eind(33), drie maanden voor de publikatie van Morgen, met de grote vakantie ertussen, leek het mij niet onwaarschijnlijk als, gezien wat er bekend is van Leopolds werkwijzeGa naar eind(34), ook deze tekst van Couperus, als laatst verschenen tekst uit het sensatie-extase-geheel, zijn sporen zou hebben nagelaten in de tekst van Leopold. Ik meen dat dat ook inderdaad het geval is. De beschrijving van de ervaringen en overdenkingen van de vrouw in Morgen heeft sterke overeenkomsten met wat Hélène in Het boek van Nirwana wordt toegeschreven. Dit geldt zowel voor hoofdlijnen van de voorstelling (het tegenstrevend toegeven aan het verlangen na de ervaringen van het verleden; de direkte omslag als de top van het geluk bereikt lijktGa naar eind(35)) als voor de details van voorstelling en woordkeus: het toegeven aan de liefde als een ontwakenGa naar eind(36) en de zielservaring die daarop volgt gezien als een zich gaan latenGa naar eind(37) dat vervolgens wordt getransformeerd tot een zich mee laten drijven met een rivier. Zo gezien - als reaktie op en verwerking van een in deze jaren dominant poeticaal complex - is Morgen een hoogtepunt van die fase van Leopolds poëzie waarin hij het referentiekader van zijn nederlandse mede- avantgardisten deelt. Hij hoort er helemaal bij, men zal geweten hebben waarover hij het had en waarop hij poëtisch reageerde. (Even later is dat niet meer zo vanzelfsprekend, getuige het onbegrip | |||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||
van Hein Boeken wanneer hij eind 1899 de kopij ontvangt van Voor 5 DecemberGa naar eind(38).) Morgen lijkt in dit opzicht tegelijk een eindpunt te zijn. Wat er over mogelijke bronnen van latere gedichten van Leopold is gepubliceerd aan hypothesenGa naar eind(39) wijst erop dat Leopold zich op een gegeven moment heeft afgewend van de aktuele teksten van het seizoen en zijn poëzie gaat funderen op teksten waarvan de tevreden herkenning door Kloos, Boeken, Tideman of Van Deyssel niet meer van te voren gegeven was. Leopold gaat zijn lange mollegangen graven door het gebied waar niet meer de waarheid geldt dat nieuw + middeleeuwsch = prachtig, maar waar hij voor de hem obsederende problematiek van de eenzaamheid van het individu nieuwe poëtische beelden en hypothesen weet te vinden. Hij graaft zijn weg door stoïsche geschriften, door geschriften òver de Stoa of over aspekten daarvan, door geschriften van Epicurus en Lucretius, door geschriften daar weer over, door studies over het overgangsgebied tussen Stoa en Christendom: hij doet het voor zijn vak, maar als dichter haalt hij tegelijk uit dit alles zijn beelden en voorstellingen, vervormt ze naar de eisen die de steeds weer stokkende en steeds weer op gang komende verbeelding stelt, declasseert wat oorspronkelijk kernwoorden waren tot ze in zijn tekst-in-wording perifeer geworden zijn of daaruit wegvallen, zet woorden uit de verlatenheid van een voetnoot om tot dragers van de voorstelling en kombineert elementen uit zijn heterogene lektuur tot ze, betrokken in de geheimzinnige fusie die zijn dichterlijk vermogen bewerkstelligt, de lezer het gevoel geven dat de zo ontstane tekst op allerlei nivoos een beroep doet op tradities, op onderliggende voorstellingen die hun geheim niet prijsgeven. Het is een aspekt van het streven naar strangeness dat KugelGa naar eind(40) als een van de kenmerken van het symbolisme noemt: poëzie als een palimpsest. Ik noem voor een dergelijke fusie het voorbeeld van Cheops: de stoïsche wereld van de pyramide tegenover het, tegen de afspraak in, epicureïsch blijkend universum, en dit alles ingeklemd in de omvattende verbeelding van een hemelstoet die in veel opzichten verwant is aan hermetische voorstellingen. Een terrein van wetenschap waarvan Leopold op de hoogte geweest moet zijn gezien zijn grondige studie van Eduard Nordens Agnostos Theos.Ga naar eind(41) Daartussen zit dan nog weer de analogie van Leopolds Cheops met de antieke voorstel- | |||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
lingen van Epicurus als hemelreiziger die ons een waarheid heeft geopenbaard die ons van de religio bevrijdt, waarbij in het geval van Epicurus het verband met mysterie-voorstellingen uitdrukkelijk gelegd wordt. Leopold heeft uitvoerig gestreept in de tekst van Norden waar deze visie op Epicurus aan de orde gesteld wordt. En tenslotte lijken David Hume's Dialogues concerning Natural Religion Leopolds greep op dit geheel geinspireerd, of althans begeleid, te hebben. In deze tekst spreken drie personen vanuit geheel verschillende denkwijzen over het bestaan van een samenhang in het universum en over de wijze waarop van daaruit een konklusie te trekken valt over de zijnswijze van God. Het meest vitaal zijn de botsingen tussen de spreker die het epikureísch standpunt en de spreker die de stoïsche gezindte vertegenwoordigt. In zijn exemplaar van deze dialoog heeft Leopold de epikureër van de zijlijn aangevuurd, en hij schrijft er in de marge de konklusie bij die Cheops, alles en alles overziende, ook heeft moeten trekken: dat er geen god is (Dus bestaat hij niet). De konklusie is dat veronderstellingen over de zijnswijze van God op basis van analogie met wat er in mensenwerk aan volmaakte samenhang is te realiseren (Cheops als bouwheer van de pyramide: een mikro-demiurg), op niets gefundeerd zijn. Wat we van Leopold kennen uit de tijd van na Cheops is een kleine hoeveelheid voltooide en bij zijn leven gepubliceerde teksten, en verder een stuwmeer van schetsen in allerlei staat, begeleid met knipsels, citaten, genoteerde titels bestemd om de voortgang van de dokumentatie te verzekeren, enz. Wat tot Oostersch hoort is nog betrekkelijk overzichtelijk. De nieuwe editie waarvan wij het verschijnen in deze bijeenkomst vieren geeft mooie voorbeelden te zien van wat Leopold zich permitteert als hij een oorspronkelijk oosters gedicht bewerkt. De voetnoten die de bewerker bij wie Leopold (die geen perzisch kende) te rade ging soms toevoegde aan zijn bewerking, kunnen voor een deel bij Leopold soms in de bewerking zelf terechtkomenGa naar eind(42) (zoals Slauerhoff deed met Arthur Waley's bewerkingen van chinese poëzieGa naar eind(43).)
Wat voor de voltooide gedichten, zonder bewaard gebleven ontstaansdossier, hypothese moet blijven wordt in deze nalatenschap definitief zichtbaar: Leopolds lektuur, van de gemengde berichten in het Berliner | |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
Tageblatt tot aan uitspraken van Zeno zoals geciteerd door Tertullianus toeGa naar eind(44), is in afwachting van het gedicht; men zou van aktief wachten kunnen spreken. Zijn referentiekader heeft weinig meer te maken met wat om hem heen gelezen en geschreven wordt; zijn universum is even persoonlijk als alomvattend en besloten. Het heelal komt als per postorderkatalogus bij hem thuis. Geografisch: vulkaanuitbarstingen in Nicaragua, aan het Berliner Tageblatt bericht in een Meldung der Funkstation Rudolf Mosse-Haus; de cilicische poort in Klein-Azië en het adembenemend gezicht op de cilicische laagvlakte met de havenstad Tarsus en de rookpluimen van de Chemin de Fer Ottoman, gezien en beschreven door een Engelse dame van de reizende klasse en, door de black box van Leopolds verwerking heengegaan, getransformeerd tot de schets waarvan de redaktie-Van Eyck VW pag.369-370 een zeer onvolledige versie geeftGa naar eind(45); van het Patagonië zoals dat is begrepen in het werk Through the heart of Patagonia door H. Hesketh Prichard F.R.G.S., F.Z. S- een boek van honderden bladzijden - weet een veertiental woorden het kladpapier van Leopold te bereiken: de koude hemel, noteert hij, wilde ondergang, glinsterende sterren, the stormy, billowy sky 191; the empty heaven 192 [Ill.] De vraag is niet of Leopold dàt nu niet zelf kon bedenken, maar wàt hem toen en in dat verband zo raakte dat sommige beschrijvingselementen gesensibiliseerd werden tot materiaal.Ga naar eind(46) Niet alleen de geografische wereld lijft de lezende dichter Leopold bij zich inGa naar eind(47), zijn dokumentatie betrekt ook de werelden van de sterren in zijn poëtische rekensom, het onbepaald uitdijende rijk van de plantenamen, het vertikale rijk van de geschiedenis, het onbetreedbare rijk van een stad van welluidende straten (Rosmarijnsteeg, Keizerrijk - Amsterdam)Ga naar eind(48). - Hoe ongetelde storingen doorstroomen/dit ééne brein: de dichter in een permanente staat van dokumentatie op zoek naar de gelukservaring die hij alleen nog schrijvend mag verwachten. Onder het kopje VerskunstGa naar eind(49) noteert hij ergens in mij het ongekende rijke, en in rijmpositie volgt dat op weet van geen bezwijken. Voor zover de context het mogelijk maakt om hier een onderliggende gedachtegang te herkennen, wordt het duidelijk dat hier voor de dichter de verskunst dan ook de enige plek is waar deze ‘ik’ niet aan de vernietiging is prijsgegeven. De modernistische poetica waarin een dergelijke | |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
Kladpapiertje van Leopold met aantekeningen uit H. Hesketh Prichard, Through the heart of Patagonia
(Lett. Museum, Leopold-collectie I,2 (groep 1)) | |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
opvatting lijkt thuis te horenGa naar eind(50) kan gemakkelijk tot inflatoir woordgebruik leiden als het gaat om wezen en funktie van de poëzie. Een verbinding van het gegeven van Leopolds paranoǐde vereenzaming in vooral zijn laatste levensjaren met wat de dossiers van de nalatenschap aan onophoudelijk pogen blootleggen, laat zien dat de inhoud van Leopolds kladje over Verskunst bloedserieus genomen moet worden voor zover het Leopold zelf geldt. Alleen in het aanbrengen van wondere orde in wat zich aan hem voordeed vanuit het hem nog bereikende deel van de werkelijkheid - het geschreven deel van de werkelijkheid -, alleen in zijn dichtend bewustzijn deze wondere orde aanbrengend zodat wat heterogeen was aan elkaar verwant werdGa naar eind(51) - alleen zo kon hij overleven. Alleen in poëzie heb je echt Van Royens.
Ik wil eindigen met een aanvulling op wat ik al over Morgen gezegd heb. Ik noemde deze cyclus hoogtepunt en eindpunt van Leopolds verkering met de literaire aktualiteit. De cyclus vertoont echter tegelijk al de overgang naar de volgende fase van zijn poëzie. Naar die teksten waarin we een belangrijke strukturerende werking van klassieke filosofische teksten kunnen vermoeden of met zekerheid vaststellen, hoezeer die klassieke teksten ook door Leopold zijn gedeformeerd ten dienste van eigen dichterlijke doeleinden. In Morgen meen ik naast de inbreng van Van Deyssel en Couperus nog een inbreng uit een heel andere hoek te kunnen vaststellen: die van Plato's Phaedrus en daarvan de beroemde palinodie waarin in mythische voorstelling de val van de ziel in het lichaam wordt beschreven en de wederbevleugeling van de ziel in de vervoering van de liefde.Ga naar eind(52) Op verschillende nivoos, van gedachtelijke elementen tot elementen van de beelding, zijn hier bij Leopold overeenkomsten vast te stellen met Plato's mythe. Als voorbeeld van het eerste: de tegenstelling tussen bezonnenheid en onstuimigheid in Morgen-II korrespondeert met de tegenstelling tussen hybris en sophrosyne bij Plato. Enkele voorbeelden van overeenkomst in de beelding: het in zweving raken van de zwaluwvlerken in Morgen-II tot aan de wegslag/als van een vliezen gezwind laat zich verbinden met de wederbevleugeling bij Plato; de herhaalde voorstelling in Morgen-II van het verlangen als golf of bron komt overeen met de voorstelling van de platonische Himeros als een stroom of bron (de Budé-ver- | |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
taling geeft dan voor Himeros weer vague du désir, waar we de golf weer hebben).Ga naar eind(53) Er zit zoveel sistematiek in de overeenkomsten dat ik van referentie ook aan Plato durf te spreken. En direkt daarop vaststel dat, waar op het eerste gezicht het arbitraire van een dergelijke kombinatie van referenties tot de wens kan voeren beide hypothesen maar van de hand te doen, deze kombinatie juist een zekere logica vertoont die in deze jaren niet alleen door Leopold gevoeld werd en die naar mijn mening beide hypothesen juist hechter maakt. Een van de traits d'union is natuurlijk de term extase zelf, hoeveel verschil er ook mag zijn tussen de inhouden aan deze term opgedragen. Verder wordt in de salons van Extaze en Het boek van Nirwana vele malen gerept van platonisme; het is daar weliswaar meer praline dan filosofie, maar het staat er toch maar steeds. De overeenkomst tussen Van Deyssels sensatie-extase-poetica en de verbeelding in de palinodie van Phaedrus kan nog toegespitst worden: de déjà-vu-ervaring die in Van Deyssels hoogst partikuliere sisteem opschuift van een psychologisch begrip naar een kenmiddel dat van het empirische tot het metafysische leidtGa naar eind(54) korrespondeert, met deze speciale knik, met het grote déjà-vu waarvan Plato spreekt: de anamnese. We vinden Van Deyssels déjà-vu, niet zo erg metafysisch bijgeladen, terug in de regels van Leopold waar verstilling en demping de toon zetten
en ongewis
wordt zij hier, haar gedachten zouden
niet verder kunnen, teruggehouden
in deze bedeesdheid, alleen er hing
een voelen van herinnering
van vroeger, alsof het al een keer
zoo was
(Morgen-III)
De verbinding van de sensatie-extase-poetica van Van Deyssel met de palinodie in Phaedrus was al gelegd door een van de trosknechten van de beweging van '80, Dr. Charles van Deventer. In 1896 heeft Van Deventer een bundeling gemaakt van een aantal studies over Plato die hij in de afgelopen jaren in verschillende tijdschriften had gepubliceerd: Platonische Studiën. In het hoofdstuk over de Phaedrus polemiseert hij | |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
met hen die de extase op een koopje willen hebben: ‘En hierin zal ook wel de reden te zoeken zijn, dat de Phaedrus ook niet legendair vermaard is. Gaarne geeft men zich over aan een extase, die van zelve komt, doch overwegen welke extase de beste is en met de uiterste inspanning van denken die willen bereiken, dat is slechts weinigen naar den zin.’Ga naar eind(55) De datum van eerste publikatie maakt duidelijk dat Van Deventer hier nog niet Van Deyssel als prediker van de Extase op het oog gehad kan hebben, tenzij hij wist waarmee Van Deyssel - met wie hij in deze jaren graag polemiseerde - bezig was: Van Deyssels grote opstellen hierover zijn uit 1895. Ik denk dat hij hier op Couperus en diens talrijke navolgers doelt. Anderszijds zal een lezer van de bundeling uit 1896 met gemak alsnog de naam van Van Deyssel hebben toegevoegd aan de vertegenwoordigers van de gemakzuchtige extase. In Van Eedens Redekunstige grondslag van verstandhouding, in Studies Derde reeks uitgekomen in 1897 nà de publikatie van Morgen in de Nieuwe GidsGa naar eind(56) vinden we eveneens het déjà-vu-verschijnsel zoals Van Deyssel dat bij Couperus meende aan te treffen in het verband van één redenering verbonden met de platonische anamnese; zij het dat het niet een verband van gelijksoortigheid of gelijkwaardigheid is maar van vergelijkbaarheid en niveau-verschil. Van Eeden stelt in par.105 aan de orde het bekende en vaak beschreven gevoel alsof het waargenomene, op een bepaald moment, reeds vroeger was waargenomen. Hij noemt daarbij in een noot de romanschrijvers Dickens in David Copperfield en Couperus in Extase. Opklimmend via de beschrijving van een verdubbeling van deze abnormale gewaarwording die ‘alle gewone verklaringen weerlegt’ en ‘een teeken is van het buiten den tijd bestaan der Ikheid’ komt Van Eeden tot de hoogste vorm: ‘In de geschriften van dichters en mystieken vindt men aanduidingen van soortgelijke gewaarwordingen, maar van een veel hooger orde. (Plato in Phaedrus, Porphyrius in het leven van Plotinus e.a.)’ (Van Eeden zelf is degene die middels het ondergaan hebben van de verdubbelde vorm van deze beleving als het ware een bemiddelende rol speelt | |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
tussen Couperus en Plato; een voor Van Eeden zeer typerend stukje betoog). Het voorbeeld van Van Deventer en van Van Eeden geeft aan hoezeer zelfs de zwenking die Leopold in Morgen uitvoert - van Van Deyssel en Couperus naar Plato - nog de literaire aktualiteit weerspiegelt. En zo is Leopold, balancerend op de toppen van Van Deyssels sensitivisme, de stillere wereld van een klassieker wijsheid binnengegleden. Maar ook dat was uiteindelijk nog volgens de orders van generaal Van Deyssel die, eind 1895, toen het sensitivisme echt helemaal klaar was, zijn moegekeken navolgers had opgeroepen de stilte van de binnenkamer in te gaan teneinde daar te geraken tot een levensleer. |
|