Voortgang. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar van Cats (?) op een gedicht van Huygens
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt uit de latere uitgave van het gedicht, dat hij zich van de kritiek nagenoeg niets heeft aangetrokken - hetgeen overigens op zichzelf nog niets zegt over zijn gelijk of ongelijk. Als de schaarsheid dergelijke commentaren kostbaar maakt, is er enige reden tot blijdschap bij het opduiken van het onopgemerkt gebleven document, dat ik een aantal jaren geleden voor het eerst aantrof in de verzameling manuscripten betreffende Hofwijck in de Koninklijke Bibliotheek te Den HaagGa naar eind(3). Wie de anonymus ook moge zijn die dat document - een dubbelblad volgeschreven met kanttekeningen op Huygens' Aenden Leser; voor de Bij-schriften - heeft nagelaten, het zal de moeite waard zijn, nauwkeurig te bezien, wat een geleerde en geïnteresseerde tijdgenoot bij een gedicht van Huygens op te merken heeft. Aan de orde stel ik derhalve een aan alle vier zijden beschreven dubbelblad onder de Hofwijck-papieren, dat wellicht doordat het anoniem en ongedateerd is, tot op heden aan de aandacht van de onderzoekers is ontsnapt. Aangezien de anonymus zich richt op het liminaire gedicht Aenden Leser, wil ik in het inleidend gedeelte I van deze bijdrage eerst iets te berde brengen over de datering van dat gedicht. Vervolgens behandel ik in grote lijnen de inhoud van het document. Ten derde probeer ik het probleem van het auteurschap indien niet op te lossen dan toch zo zuiver mogelijk te stellen, waarbij ik Cats naar voren schuif als eerst in aanmerking komende kandidaat. In deel II bied ik een transcriptie van de kanttekeningen. Deel III omvat een proeve van annotatie bij die tekst. Daarbij gaat van elk onderdeel een vertaling uit het Latijn vooraf, die ik te danken heb aan Prof. Dr. D. Kuijper Fzn.
Huygens voltooide Hofwijck in eerste aanleg op 8 december 1651Ga naar eind(4). Meer dan een jaar later, op 18 februari 1653, ging volgens een notitie in Huygens' zogenaamde Dagboek de kopij naar de drukkerGa naar eind(5). In april 1653 zag de eerste editie het lichtGa naar eind(6). Het aan de lezer van Hofwijck gerichte vers moet dus in ieder geval geschreven zijn tussen 8 december 1651 en april 1653. Zoals men weet excuseert de dichter zich in Aenden Leser over de geringe kwaliteit van zijn hofdicht. Hij stelt de honderden citaten uit de klassieke en oudchristelijke schrijvers die aan Hofwijck zijn toegevoegd, voor als de aantrekkelijke lijst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het onaantrekkelijke schilderij. Het ‘kind’ is weliswaar ‘wanschapen’, maar met de wijsheid der ouden is het dan toch ‘rijkelijk gekleed’Ga naar eind(7). Het is het bekende spel van zelfontwaarding, dat onmisbaar lijkt bij het aanbieden van eigen werk en dat door Huygens op geheel eigen wijze, half schertsend half ernstig, of liever schertsend en ernstig tegelijk, wordt gespeeld. Er is van Aenden Leser geen autograaf overgeleverd, wel een afschrift, dat deel heeft uitgemaakt van de kopij voor de editio princeps van 1653. Dit feit is in het licht van Huygens' gewoonte om zijn papieren zorgvuldig te bewaren opmerkelijk genoeg en we zullen bedacht dienen te zijn op het vinden van een verklaring. Beschikten we over het ontwerp, dan zou er waarschijnlijk geen dateringsprobleem bestaan. De dichter zet immers na het neerschrijven ook van het kleinste versje vrijwel altijd de datum van voltooiing eronder. Worp, die de gedichten in chronologische volgorde rangschikte, moest teksten zonder datum of met onzekere datering een plaats geven op grond van interne of externe aanwijzingen. Aenden Leser is in zijn uitgave terechtgekomen tussen enige gedichten van 27 januari 1652 en het versje Aenden drucker van Hofwyck van een dag laterGa naar eind(8). Zwaan verklaart die plaatsing als volgt: ‘Hij (Worp) zal verondersteld hebben dat het gedicht voltooid was toen Huygens dit gedichtje Aan de drukker (...) schreef’Ga naar eind(9). Zwaan zelf houdt het op de tijd tussen de voltooiing van Hofwijck (8 december 1651) en de dag waarop de kopij naar de drukker ging (18 februari 1653)Ga naar eind(10). Toch kunnen we, uitgaande van de datum ante quem, nog wel een stuk of wat stapjes terug doen. Ten eerste kunnen we met de lofdichten die Westerbaen op Hofwijck maakte, teruggaan tot vóór 20 juli 1652. Die datum staat in het eigen handschrift van de lofdichter onder een van zijn bijdragenGa naar eind(11). Dat feit zou voor de datering van Aenden Leser zonder betekenis zijn, ware het niet dat Westerbaen aan het slot een toespeling maakte op een uitdrukking die Huygens in zijn liminaire gedicht had gebezigd, nl. in regel 49: ‘Beschaemt den Meester vrij, die vande kunst wilt heeten’Ga naar eind(12). Westerbaens allusio op deze wending luidt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heb ick 't wit niet kunnen raecken
(...)
Wilt de Meester niet beschaemen,
En die mee is van de kunst
Deck mijn feijlen met sijn gunst.Ga naar eind(13)
Het gaat hier om een vrij zeldzaam voorkomende uitdrukking en toeval is daarom wel uitgesloten. De vlotte Huygens-imitator was blijkbaar getroffen door de zegswijze bij de grootmeester. Dat de laatste zich die door Westerbaen zou hebben laten ‘aanreiken’, is heel wat minder waarschijnlijk. De tweede stap terug doe ik met behulp van een brief van Jacob Cats d.d. 5 april 1652 te Chelsey (bij Londen), door Huygens op 10 april d.a.v. ontvangen. Cats trad op als hoofd van een gezantschap der Staten-Generaal naar Engeland. In zijn gevolg bevond zich onder meer Huygens' derde zoon Lodewijck. De bewuste brief van de bejaarde ambassadeur begint zo: ‘V.E: aengenamen met de bijgevoechde Poesij, hebben wij ten behoorlijcken tijde ontfangen, maer de selve soude ons noch aengenamer sijn geweest ingevalle wij daer in hadden mogen vinden het werck selffs, dat wij verwacht hadden, maer U.Edt. heeft ons maer laten sien het portael, maer niet eenich gedeelte van't gebouw selffs, het welck wij tot U Edts. beste gelegentheijt eens sullen verwachten want wij connen wel te gemoete sien, datter (sic; lees: dattet) hijer niet en staet om soo haest gedaen te hebben’Ga naar eind(14). Worp verklaart in een noot bij deze passage, dat het waarschijnlijk om Aenden Leser en Aenden Drucker van Hofwijck gaat: het ‘portaal’ van het grote ‘gebouw’Ga naar eind(15). Uit het citaat zien we, dat Cats afwist van Huygens' recente creatie. Geen wonder, waar een der zoons van de dichter van Hofwijck tot zijn gevolg behoorde. Ook het derde gegeven dat in dit verband ter sprake dient te komen geeft steun aan Worps vermoeden. Dat gegeven sluit als een stuk van een legpuzzle bij het vorige aan. Het is te vinden in het journaal, dat Lodewijck Huygens van de Engelse gezantschapsreis heeft bijgehouden en dat onlangs dankzij Bachrach en Collmer in een fraaie uitgave beschikbaar is gekomen. Welnu, op donderdag 29 februari 1652 noteerde Huygens Jr te Londen: ‘Wederom t'huys komende vond de brieven gekomen uijt Holland, en had onder anderen een in mijn pacquet van Papa aen Mevrouw Strickland, die ick haer meende te brengen, doch vond haer niet t'huijs. Een andere aen mijn Heer Cats, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leverden ick hem met een deel duijtsche veersen van Papa, behorende tot sijn Hofwijck’Ga naar eind(16). Het lijdt geen twijfel, dat we bij de laatste zinsnede te denken hebben aan het inleidingsgedicht van Hofwijck. Dat Huygens in 1652 voor het eerst na vele jaren Cats een pas ontstaan gedicht toezendt, zal samenhangen met de omstandigheid, dat Lodewijck Huygens in zijn omgeving verkeerde. Maar misschien mogen we verder gaan: in Aenden Leser erkent Huygens uit naam van het hele dichtergilde, hoe gemakkelijk hij slachtoffer wordt van het rijm, en het is voorstelbaar, dat hij ‘aller dichtren bestevaer’, zoals hij Cats een jaar of wat nadien zou noemen, deelgenoot juist ook van die dichterlijke zelfkritiek bedoelde te maken. Met de notitie in Lodewijck Huygens' journaal komen we heel dicht in de buurt van de datering die Worp voor Aenden Leser gekozen heeft. Rekenen we van schrikkeldag 1652 nog een aantal dagen terug in verband met de verzending van het pakket brieven, en bedenken we voorts, dat de toegezonden tekst een kopie moet zijn geweest, dan komen we op medio februari als datum ante quem, en daarmee zitten we niet ver verwijderd van de datering van Worp: eind januari 1652. Een en ander laat zien, dat een nauwgezette combinatie en interpretatie van zo veel mogelijk gegevens - van onderscheiden herkomst hier: een lofdicht, een brief, een dagboek - ons een nog heel wat scherper beeld kan opleveren dan op het eerste gezicht het geval is. Precisering heeft in de literaire geschiedschrijving betekenis an sich; maar het hoeft geen betoog, dat het belang ervan in dit geval tevens daarin gelegen is, dat ze bijdraagt tot een zuivere formulering van de vraag wie er in aanmerking komen voor het auteurschap van het anonieme document waaraan deze bijdrage is gewijd.
Dat document is als gezegd een dubbelblad, van geringe afmetingen (de folia zijn ongeveer 20 bij 15 centimeter), aan alle vier zijden volgeschreven. Een titel of iets inleidends van die aard ontbreekt, evenals een afsluiting of ondertekening. De tekst is ongedateerd en anoniem. Het diploma bevindt zich in de afdeling C ‘Overige papieren’ met betrekking tot Hofwijck, in de verzameling manuscripten inzake Hofwijck, eigendom van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, waarvan de sub- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stantie gevormd wordt door de autograaf en het afschrift (tevens kopij) van het grote hofdicht. Hoe het dubbelblad in de verzameling is terechtgekomen is niet vaststelbaar. Het lijkt me aannemelijk, dat het de dichter zelf ter hand is gesteld. Het schrift vertoont zeventiende-eeuwse kenmerken. Als we zien, dat de anonymus suggesties doet met het oog op ‘verbetering’ van Huygens' tekst, ligt het voor de hand te veronderstellen, dat de kanttekeningen nog vóór de editie van 1653 tot stand gekomen zijn. Ik durf het document daarom op 1652, eventueel begin 1653, te dateren. Als Huygens het papier onder ogen gekregen heeft, moet worden geconstateerd dat hij, evenals in 1639 met de kritiek op Dagh-werck het geval was, de opmerkingen ter zijde heeft gelegd. Hij was er de man niet naar om zich door wie ook te laten vertellen hoe hij schrijven moest. In de tekst zijn in totaal zesendertig eenheden te onderscheiden. Bij de transcriptie is ter wille van de overzichtelijkheid dan ook een nummering 1 tot 36 aangebracht. De aantekeningen zijn doorgaans zo ingericht, dat ze beginnen met een citaat uit Aenden Leser, waarna in het Latijn gesteld commentaar volgt, al of niet afgesloten met een voorstel tot wijziging. Voorstellen tot verandering worden af en toe ook zonder argumentatie gedaan. Ik ga er zoals men al begrepen heeft van uit, dat de commentator een afschrift van Huygens' gedicht voor zich had, niet een exemplaar van de eerste editie of van de Koren-bloemen. De woorden in nr 32 ‘Vitium scriptoris’ (‘fout van de afschrijver’) wijzen daar eveneens op. Of dat manuscript identiek was met het ons overgeleverde afschrift, valt moeilijk uit te maken. Waar hij het gedicht van Huygens citeert, verschilt de commentator nogal eens van de redaktie van het ons bekende afschrift: -k in plaats van -ck (zes maal), -g- voor -gh- (drie maal); minuskel voor majuskel (tien maal); soms een andere vocaal (konst voor kunst; dubbeltje voor dobbeltje; hart voor hert); enige malen een ander woord: het (oor) in plaats van sijn (r.11), licht (verstaenlick) voor wel (r.77). Deze opsomming is niet volledig, maar volstaat om een indruk te geven van de aard der verschillen. Het komt me voor, dat de commentator bij het citeren de neiging heeft Huygens' woorden te transponeren volgens zijn eigen schrijfgewoonten. Ook is hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ietwat nonchalant. Dat het commentaar in het Latijn gesteld is, hoeft geen bevreemding te wekken. Reflexie op taal en taalgebruik voltrok zich in de taal van de klassieke filologie. Voor de terminologie moest men daar terecht. De Nederlandstalige taalkunde bevond zich nog in een pril beginstadium, en in elk geval kon iemand die klassiek geschoold was zich ongedwongen in het Latijn uitspreken. In Huygens' reaktie op de kritiek van Vondel en Mostaert zien we de dichter eveneens bij herhaling van het Nederlands waarvan hij zich bedient terugvallen op het Latijn, b.v. ‘Dese veersen schijnen niet verstaen te wesen. Ick spreeck niet in imperatiuo, maar in subjunctiuo. Deus purget et auertat’ of ‘Dewijle, den hemel, in ore est omni populo, ende het bestaen kan om de H. segg ick 'tlieuer als anders’Ga naar eind(17). Onze commentator doet zich kennen als een klassiek gevormd man, die nadenkt over taal en taalgebruik, ook t.a.v. de landstaal. Sterker: de landstaal is voor hem een zaak van bijzondere zorg. Op het eerste gezicht wordt de inhoud van het document gevormd door een veelheid van onsamenhangende opmerkingen: over de stijlfiguur van de paronomasia of annominatio (nr.1), over latinismen (de nrs 2, 14 en 24), over metrische zaken (de nrs 4,5,7 en 11), over herhaling van rijmklanken (nr 6), voorts over morfologische (de nrs 9,10,12,13 en 35) en orthografische (de nrs 17 en 21) kwesties, de syntaxis (de nrs 3 en 19), niet zelden over vragen betreffende helderheid en eenvoud met voorstellen voor een minder duister, meer vertrouwd taalgebruik (de nrs 3,12, 17,18,21,25-28,30,34 en 36). Een doodenkele keer is de aantekening in zijn strekking niet kritisch-corrigerend, maar beamend (nr 15). Bij nader toezien zijn er in de veelheid duidelijke verbanden aanwijsbaar. Als de meest opvallende tendens noem ik de behoefte aan een zuiver Nederlands, vrij van latinismen, met nadruk op de noodzaak van verstaanbaarheid. Dat is wel de eigenlijke bekommernis van de criticus. Zijn fundamentele voorbehoud ten opzichte van de stijl van Huygens is evident: er is te veel ‘vreemds’ in, dat niet strookt met een goed, zuiver en helder gebruik van het Nederlands. Voor de latinismen waarop de criticus de dichter meent te kunnen betrappen spreekt dit vanzelf (de nrs 2,14 en 24), al is niet in elk van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die gevallen precies te bepalen wat hij bedoelt. Menigmaal vraagt hij zich af of Huygens wel goed Nederlands gebruikt. Die twijfel heeft hij b.v. in nr 8, waar een vermoedelijk neologisme ‘gewenn’ voor ‘gewoonte’ het commentaar ‘satisne belgicum?’ uitlokt. Nr 29 is hier naar ik meen mee vergelijkbaar: de commentator stelt voor, het woord ‘gesech’ (in de zin van ‘gepraat, gebabbel’) te vervangen door ‘gelell’; tenminste ‘als het rijm het gedoogt’ - hetgeen niet het geval is. Het ziet ernaar uit, dat hier een lijn loopt naar de kritiek van Vondel, waar die bezwaar aantekende tegen het ongewone substantief ‘bekommer’Ga naar eind(18). We raken in zulke dingen aan het typisch Huygensiaanse eigenzinnige individualiserende poëtisch taalgebruik, vol verrassende nieuwvormingen. Het spreekt vanzelf, dat al dat eigene bijdroeg tot de moeilijkheid, de obscuritas, van zijn stijl. Wie uitging van een tegenovergesteld stijlbeginsel, dat van de perspicuitas, moest wel om de haverklap stuiten op elementen die niet pasten in het ideaal van een poëzie, ook voor de eenvoudigen moeiteloos verstaanbaar. Zo wenste het de anonymus van ons dubbelblad. Uit de aantekeningen komt een man naar voren met een aan Huygens volkomen vreemd stijlprincipe. We kunnen dan ook wel raden hoe Huygens' commentaar op dit commentaar geluid zal hebben. Beginsel kan op respectabele wijze tegenover beginsel staan en de commentator heeft daarom recht op een objectieve beoordeling, ook van de zijde van bewonderaars van Huygens' werk. Dat neemt niet weg dat we moeten vaststellen dat de commentator weinig echt begrip toont voor de waarde van Huygens' persoonlijke stijl. Soms heeft hij zelfs de bedoeling van de woorden niet begrepen (de nrs 19,23 en 32); merkwaardig onbegrip, dat de vraag oproept of de reeks kanttekeningen niet met een zeker tekort aan geconcentreerde aandacht op papier is gezet. De eis van ondubbelzinnige verstaanbaarheid wordt nagenoeg ad absurdum gevoerd in nr 18. Huygens had zijn mededichters voorgehouden: Wij lijden vanden Rijm al dat het Schip in Zee
Van vloed en ebbe lijdt (...) (r.51-52)
In zijn aantekening toont de criticus zich bezorgd over de duisterheid van deze woorden, met name door het gebruik van het woord ‘Rijm’. Hij bedoelt dat er ambiguiteit schuilt in dat woord, dat immers niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen het rijm van de poëzie, maar ook ‘bevroren dauw of mist’ ofwel ‘rijp’ kan betekenen. En nu dreigt naar de mening van de criticus het gevaar van misverstaan des te meer, omdat in dezelfde versregel het woord ‘Zee’ volgt, dat ons in de wereld van vocht en nevels enzovoort brengt. Het is mij een raadsel, hoe men hier vrezen kan voor misverstand zelfs bij de eenvoudigen in den lande, waar het tekstverband de dubbelzinnigheid, die in het woord ‘rijm’ an sich als mogelijkheid gegeven is, afdoende uitsluit. Opmerkelijk is ook nr.31. Huygens had in r.85 geschreven: Ghij Leser; hoort ghij noch drie woorden tot verschoonen.
De commentator noteert, dat ‘ghij’ in onbruik is geraakt of aan het raken is bij de Nederlanders. Het voorstel tot verandering luidt: Hoort lezer noch een woord eer t meer scheelt tot verschoonen
Naar de bedoeling van de criticus sluit dit derhalve meer aan bij de gangbare taal. De opmerking dat het pronomen ‘ghij’ aan het verdwijnen is, is wel in staat verwondering te wekken. Spreekt hier een Noordnederlander, voor wie het zuidelijke gij altijd de onnatuurlijke kleur van boekentaal heeft behouden? Maar welk voornaamwoord stelt hij zich dan in de geschreven taal ter vervanging van gij voor? Want niet overal zal hij, als hier, het pronomen kunnen elimineren. Verbergt de geschreven taal met gij een veel frekwenter mondeling gebruik van de subjectsvorm u dan wij op basis van de tot op heden gevonden voorbeelden durven aannemenGa naar eind(19)? Of denkt de commentator aan de vormen je en jij? Bij Cats komt het enclitische -je veelvuldig naast gij voor, zoals in deze regels: Hebt gy een nieuwe mool, en feylt u noodig koren,
Soo hebje bey gelijck uw moeyt en kost verloren.Ga naar eind(20)
Hoe dan ook, het was de commentator ook hier om aansluiting bij de ‘gebruikstaal’ begonnen. Hij zag overigens in zijn wijzigingsvoorstel voorbij aan de bijzondere nadruk die het eerste ‘Ghij’ in de geciteerde regel van Huygens krijgt, als verrassend antwoord op de vraag in de voorafgaande regels. Wij noteren m.a.w. zijn opmerking inzake gij met taalhistorische belangstelling, maar we constateren tevens, dat hij ernstig in gebreke blijft waar het gaat om werkelijk verstaan van de bedoeling van de dichter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een pleidooi voor de eenvoudigen horen we nog eens in nr 25. Huygens had geschreven: En wenschte dat hij eens den Dichter wel verstond (r.76)
Voor ‘eens’ heeft de commentator liever ‘maer’, voor ‘wel’ liever ‘slechts’: ‘Het laatste ligt onzen meer eenvoudigen landslieden nader’. De tekst zou dan worden: En wenschte dat hij maer den Dichter slechts verstond.
Dat is een pleonastische wijze van uitdrukken, die we in het werk van Cats menigmaal tegenkomen, b.v. Die uyt den grooten hoop maer slechts een schaepjen rooftGa naar eind(21)
In de opmerkingen die betrekking hebben op de metriek is de gesignaleerde grondstrekking eveneens aanwezig. De commentator legt de vinger bij een onderbetoning als in Bij alle keurighe van planten en van bouwen: (r.14)
Hier is de syllabe vóór de ‘caesuur’ in het geding, de zesde syllabe in de alexandrijn, die bij Huygens in de gewraakte regels (behalve r.14 ook r.27) niet het in het alternerende jambische patroon vereiste accent krijgt. Het in nr 7 aangestipte geval van onderbetoning sluit zich hierbij aan. In zijn wijzigingsvoorstel heeft de commentator de regelmaat keurig hersteld: By all die keurig syn int' planten en in bouwen
De eenvoud van het metrische beginsel van de strikte alternering met name op de plaats waar de twee vershelften door een nadrukkelijke ‘caesuur’ overzichtelijk van elkaar afgegrensd worden, kan m.i. ongedwongen in verband gebracht worden met de algemene tendens in het commentaar, het verlangen naar duidelijkheid en ongecompliceerdheid. De afstand tussen eenvoud en banaliteit is niet groot. Hier en daar treft in de voorstellen tot wijziging een zekere trivialiteit. Dat geldt nog niet een eenvoudiger constructie als zodanig, b.v. in nr 3. Daar blijkt Huygens' ongewone syntaxis de commentator te machtig: De doove bij sijn oog, de blinde bij sijn oor
Kan voelen (...) (r.11-12)
De criticus zag liever: De doove kan by t oog, de blinde kan by t oor
Wel voelen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat kan nog sancta simplicitas heten. Maar enigszins banaal is de wijziging, voorgesteld onder nr 23. Het betreft Huygens' regels 65-67: Maer daer's wat onverhoeds in't Zee-sop en sijn' baren
Haer slechte Zeemanschapp in't zeilen wedervaren;
Een' ongevoelde drift, een Tij heeft haer verleidt;
Deze regels ziet de commentator liever als volgt veranderd: Maer siet een weershooft gints in t kruyen vande baeren
Den broek staet ront: waer is nu t seemanschap vervaeren 〈?〉
T loopt op een maelstroom uyt: een dwersch ty slechts bescheyd.
Helemaal duidelijk is mij dit niet. In ieder geval wordt met ‘Den broek staet ront’ aangegeven, dat de vreesachtige zeeman het in zijn broek doet zodra hij een ‘weershooft’, d.w.z. een stukje regenboog als voorbode van dreigend noodweer, aan de horizon ontwaart. Het beeld is misschien uit het leven gegrepen, maar toch niet vrij van platvloersheid. Buitendien moeten we opnieuw fundamenteel wanbegrip t.a.v. de bedoeling van de passage signaleren. De commentator draagt in Huygens' beeld van de zeevaart een element in, dat haaks staat op de strekking ervan. Het beeld houdt immers in, dat de schipper door stromingen in de zee wordt meegevoerd in een geheel andere richting dan hij beoogde, maar zonder dat hij het zich bewust is, juist omdat alles zo voor de wind scheen te gaan. Noodweer en vreesachtigheid passen daar volstrekt niet in. Een tweede voorbeeld van trivialiteit geeft nr 30, bij woorden uit r.82 van Aenden Leser: ‘Tot masker vande schaemt’. Het commentaar hierbij luidt: ‘Liever had ik gewild, zo de ingetogenheid van het vers het gedoogde: De billen staen bloots hoofts. Wat bij ons een zeer gangbare zegswijze is’. Samenvattend kan men zeggen, dat er in het commentaar in het algemeen een programmatisch beginsel van perspicuitas werkzaam is, dat zich antithetisch verhoudt tot de stijlopvattingen van Huygens. Het zal, naar ik aanneem, dan ook niemand verbazen, dat ik bij het zoeken naar een antwoord op de vraag naar het auteurschap van het document in eerste instantie terechtkom bij de dichter, die de ongecompliceerdheid en verstaanbaarheid hoog in zijn poëtisch vaandel had geschreven aangezien hij een zo breed mogelijk publiek wilde dienen met zijn geschriften: Jacob Cats. Met het afwegen van de argumenten pro en contra | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze oplossing zal ik deze inleidende paragraaf besluiten.
Daar is allereerst een extern gegeven: wij weten, dat Cats heeft behoord tot de weinigen, die Aenden Leser onder ogen hebben gehad, alvorens het met de kopij van Hofwijck naar de drukker ging. Opmerkenswaardig is hierbij, dat hij, anders dan de overige bevoorrechte voor-lezers, Aenden Leser afzonderlijk, te weten zonder de tekst van het hofdicht zelf, te lezen kreeg; het ‘portaal’ immers had hij mogen zien, nog niet het gebouw zelf, zoals hij op 5 april 1652 aan Huygens schreef. Op zichzelf is een en ander nog geen toereikende grond voor de stelling, dat vader Cats de commentator van ons dubbelblad is. Er kunnen er meer geweest zijn aan wie de dichter zijn inleidingsgedicht al of niet afzonderlijk ter inzage gaf; onze kennis van de feiten is noodzakelijkerwijze onvolledig. Van twee connecties in elk geval weten we, dat ze eveneens de tekst vóór de editio princeps gezien hebben: de Leidse hoogleraar Boxhorn en Westerbaen; behalve deze wellicht ook Huygens' vroegere dienaar Henrick BrunoGa naar eind(22). Van alle drie geldt, dat de handen waarin ze schreven sterk afwijken van het schrift in het dubbelblad. Cats' schrift daarentegen, althans één van zijn handen, vertoont treffende gelijkenis met dat van de anonymus, een schrift dat gekenmerkt wordt door soberheid, het midden houdende tussen een gotische hand en het humanistenschrift. Karakteristiek is de lus van de letter g, die van het laagste punt naar rechts loopt om vervolgens de neerwaartse lijn te kruisen in linkse richting en te eindigen naar rechts. Precies dat type g komt voor in enige brieven die ik van Cats onder ogen kreegGa naar eind(23). Ook hier kunnen we intussen niet spreken van een afdoend bewijs. Het handschrift als zodanig staat toekenning aan Cats niet in de weg. Maar er is meer nodig om tot zekerheid te geraken. Een positieve aanwijzing mag m.i. worden gezien in de aard van de kritiek en de wijzigingsvoorstellen. Die zijn helemaal in Catsiaanse stijl: eenvoud, duidelijkheid, programmatische gerichtheid op een publiek van een niet al te hoog ontwikkelingsniveau; een zekere trivialiteit nu en dan; een jambemaat die strikt alterneert en nadruk verleent aan de ‘caesuur’. Bij dit alles bedenke men, dat het hierbij om een bewuste keuze voor de perspicuitas gaat. Cats stelde er een eer in, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘een openbare, eenvoudige, ronde en gans gemeene manier van seggen te gebruycken, deselve, meest overal gelijck makende met onze dagelickse maniere van spreken’Ga naar eind(24). En wat de versmaat betreft streefde hij ernaar, zijn gedichten ‘sacht-vloeyende en sonder stoot- en stop-woorden te maken; ten eynde de selve eenpariglijk en sonder stuyten gelesen mochten worden’Ga naar eind(25). De kanttekeningen van de anonymus passen geheel in het kader van deze poeticale principes. Onder de uitdrukkingen die de anonymus in zijn wijzigingsvoorstellen bezigt, zijn er die we ook in Cats' werk terugvinden. Hierboven is de formulering ‘maer (...) slechts’ al genoemd. De zegswijze ‘De broek staat rond’ (nr 23) komt bij Cats meer dan eens voorGa naar eind(26). Niet alles evenwel laat zich zo gemakkelijk inpassen in de hypothese dat we in de commentator van 1652 met Cats te doen hebben. De tekst van de aantekeningen lijkt hier en daar weerstand te bieden. De commentator maakt in nr 27 een voorbehoud t.a.v. het gebruik van het woord ‘geheim’. Dat Cats dat voorbehoud deelde, daarvoor geeft zijn werk geen grond: hij bezigt het woord ‘geheim’ niet zelden. Echter kan het, zoals ik in mijn notitie bij nr 27 opmerk, hier gaan om een speciale toepassing van het woord. De anonymus noemt de uitdrukking ‘De billen staan blootshoofds’, zoals we hiervóór al zagen, als een ‘bij ons zeer gangbare zegswijze’ (nr 30). Het enige voorbeeld in het WNT is van een Amsterdammer, nl. van Hooft in Schijn-heiligh (vgl. de notitie bij nr 30). Overigens heb ik nog een vindplaats te citeren, ditmaal afkomstig van een Rotterdammer, een zekere Willem de Meij, in een reisverslag van 1679Ga naar eind(27). Toch is het voor de bevestiging van mijn hypothese dringend gewenst, dat de uitdrukking ook in Cats' werk kan worden aangewezen, aangezien de commentator spreekt van ‘zeer gangbaar’. Zolang Cats' poëzie geen enkel voorbeeld oplevert, is dat een reden tot twijfel aan de geopperde identificatie. Onzekerheid wordt ook veroorzaakt door de bewoordingen in nr. 15. Daar komt de spelling van de tweeklank in ‘duyten’ - de zgn. ui2 - ter sprake. Huygens' spelling met uy, zegt de commentator, ‘non convenit pronunciationi nostrae, Amstelodamensi; rectius nobis deuyten, fleuyten, steuyten, meuyten’. Onze Amsterdamse uitspraak! Maar Cats, hij mag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan een kwarteeuw met een Amsterdamse getrouwd geweest zijn, was niet bepaald een Amsterdammer. Nu staat er een duidelijke komma tussen ‘nostrae’ en ‘Amstelodamensi’, zodat het naar ik meen niet al te gewaagd is, te interpreteren: ‘onze uitspraak, die tevens de Amsterdamse is’ ofwel ‘onze, ook in Amsterdam geldende, uitspraak’. Blijkens Koelmans' studie over klank en teken bij Michiel de Ruyter kende men zeker ook in Zeeland de spelling euy voor de ui2Ga naar eind(28). Een tegenargument kan niet ontleend worden aan de inhoud van nr. 1. De anonymus blijkt zich te herinneren, dat Hooft met de toepassing van de annominatio indertijd kritiek had uitgelokt. Kon Cats, die immers geheel buiten de Muiderkring stond, daarvan weten zo zal men zich allicht afvragen. De herinnering van de commentator is inderdaad zeer to the point: hij citeert twee wendingen uit De Hollandsche Groet, op welk gedicht van Hooft Barlaeus in 1630 uiterst behoedzaam kritiek had geleverd in verband met annominationes als de door de anonymus geciteerdeGa naar eind(29). Welnu, van Barlaeus' kritiek kon Cats zeer goed op de hoogte zijn. Barlaeus zelf zal hem daarover gesproken hebben, toen hij bij hem in Dordt op bezoek kwam met het oog op de Latijnse vertaling die hij van de Trouringh zou maken. In een brief die aan dat bezoek voorafging, prees Barlaeus uitbundig Cats' stijl. Smilde, die over deze episode in Cats' leven schrijft, meldt, dat de Amsterdamse neolatinist ‘met veel strijkages Cats' manier van dichten ver verhief boven die der Amsterdammers, die slechts over verheven dingen schreven, waarbij zij zich in nevelen hulden. Zij rekenden niet met den smaak van het volk. Hij zelf was er dikwijls tegenin gegaan op Cats' voorbeeld, die het nuttige met het aangename vereenigde en zoo doorzichtig schreef, dat ieder hem kon begrijpen. Cats wist zijn stof zoo te kiezen, dat de lezer er beter en opgewekter door werd, hij bracht op de manier van Socrates de philosophie uit den sterrenhemel in de huiskamer. Zijn gedichten konden wel als preeken dienst doen’Ga naar eind(30). Barlaeus vertelt er nog bij, dat zijn vrouw zo aan Cats' werk verslaafd was, dat ze dikwijls vergat naar bed te gaan. Waar Barlaeus het contrast tussen ‘de Amsterdammers’ en Cats zo scherp had aangezet, kon hij dat in zijn kort daarna met Cats gevoerde gesprekken moeilijk buiten bespreking houden. Hij kan in dat verband zijn bezwaren van drie á vier jaar tevoren tegen de hantering van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
annominatio door Hooft hebben opgehaald. Overigens: ik geef deze uiteenzetting niet als een argument vóór Cats als auteur van de aantekeningen bij Huygens' gedicht, maar slechts als weerlegging bij voorbaat van een mogelijk bezwaar tegen mijn stelling. De betekenis van de tegenstelling die Barlaeus maakt tussen de stijl van ‘de Amsterdammers’ enerzijds (naar ik denk met inbegrip van Huygens, als lid van Hoofts vriendenkring) en Cats anderzijds mag ons niet ontgaan. De fundamentele kwestie van de obscuritas is in het geding. Die was ook aan de orde in de zaak van de annominatio in De Hollandsche Groet. Die stijlfiguur droeg er toe bij, dat het gedicht van Hooft nu juist bestemd was voor de happy few van de fijnproeversGa naar eind(31). Ondubbelzinnig was de lof van Barlaeus anno 1630 voor het gedicht zeker niet. Integendeel, op hoe omzichtige wijze ook, hij mengde zijn ook hier uitbundig toegezwaaide lof met enige zoutkorrels kritiek, en daarin komt voor de goede verstaander de kwestie van de aanvaardbaarheid van de obscuritas aan het licht. Trekken we in de brief van Barlaeus aan Cats een flinke dosis obligate vriendelijkheid af, dan blijft dat discussiepunt toch als kern over. Meer dan de literatuurgeschiedenis doet vermoeden is dit, tot in de Muiderkring toe, blijkbaar een heet hangijzer geweest. Ons document moet in dat kader bezien worden. Aan zijn plaats daarin ontleent het dubbelblad van 1652 zijn eigenlijke literair-historische betekenis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IITranscriptie van het dubbelblad met commentaar op Huygens' Aenden Leser; voor de Bij-schriften, Koninklijke Bibliotheek Den Haag, sign. 128 D 24, afd. C. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 recto
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 verso
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 recto
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 verso
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIICommentaar bij de kanttekeningen1) Vertaling: ‘regel 6 Hof - wyk - Hofwyck: zou ik liever vermeden zien. Ik herinner mij, dat afkeuring vond Hoofts Dieden - die den, weeke weeken weeken. In Echo is fraai bijvoorbeeld bestaen - best aen. Maar antwoorden - woorden, zal dat wel bijval vinden? Dat op de wagen - wagen, naer Leyen - leyen, plaegen - plaegen in de smaak gevallen zijn, weet ik, maar niet bij hen, wien veilig als beter (geldt). Terecht in dit onderhavige gedicht dicht - verdicht’.
De kanttekening heeft betrekking op Aenden Leser, r. 5-6: Hij kome daer ick gae, wanneer ick Haegh en Hof wijck;
Hij blijve daer hij is, en volghe mij op Hofwijck;
De commentator maakt bezwaar tegen de annominatio Hof wijck - Hofwijck. Hij herinnert aan de kritiek die Hooft uitlokte met soortgelijk woordspel in De Hollandsche Groet van 1630, waaruit twee voorbeelden geciteerd worden: O Dieden, die den slagh des staetssen hemels sloeght (r. 108)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Dit deedt gh' als effen maer de weeke weekken weeken (r. 40)
Het eerste voorbeeld komt het dichtst bij de gewraakte woorden van Huygens, in zoverre er gespeeld wordt met de als woorden gebruikte delen van een eigennaam. Het was Caspar Barlaeus, die heel behoedzaam zijn reserve ten opzichte van de toepassing van de annominatio formuleerde in een bekende brief aan Hooft (ook door Vondel uit het Latijn vertaald - misschien juist om derwille van dit blijkbaar in de jaren 1625-1650 ter discussie staande punt aangaande de stijl). Barlaeus zinspeelde nog eens op de zaak in een brief aan Hooft van 5 augustus 1636, waarin hij een woordspel laat volgen door de woorden: ‘Ita loquor, ut scias, me non omnem paronomasiam damnare’ (Briefw. Hooft II, blz. 834-36). De commentator meent dat een annominatio als bestaen - best aen in een Echo-gedicht fraai is, maar met andere voorbeelden licht hij zijn algemeen bezwaar toe. De reeks woordspelingen met wagen, Leyen en plaegen is ontleend aan een bekend rijmpje. De commentator beschouwt blijkens zijn formulering de voorkeur voor dergelijk woordspel als iets uit een (recent) verleden. ‘Meliore tuto is blijkbaar het begin van een gangbaar citaat’, schrijft prof. D. Kuijper Fzn. mij, die er voorts op wijst dat queis = quis = quibus. Aanvankelijk sloot de commentator met deze woorden dit punt af. Bij zijn verdere lectuur stuitte hij op nog een geval van annominatio in Aenden Leser, r. 47-48: Mits dat het klinck-dicht zij, is 't snoodste 't beste dicht,
En beste dichter is die konstelixt verdicht.
Waarom de criticus dit voorbeeld aanvaardbaar acht, is mij niet duidelijk. Dat de opmerking hierover later is toegevoegd, leid ik af uit de geringe ruimte die er voor de woorden ‘ipso dicht verdicht’ beschikbaar was. Vergelijk voor de mogelijkheid, dat Cats wist van de kritiek (van Barlaeus) op Hoofts gebruik van de stijlfiguur in kwestie, deel I van deze bijdrage. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2) Vertaling: ‘En geeft het oogh geen voordeel: latinisme. Duidelijker: en heeft’
De kritiek betreft r. 10: Daer, hooren, streckt voor, sien, en geeft het oogh geen voordeel;
Wat is hier het latinisme? Dat de voorgestelde verandering op het eerste horen duidelijker is, staat te bezien; maar het is van belang, dat de karakteristieke bekommering van de commentator hier reeds aan het licht komt: hij verlangt een hoge mate van perspicuitas, en die is gediend met een zo zuiver mogelijk taalgebruik. Latinismen zijn hinderlijk voor de helderheid van taal en stijl.
3) Vertaling: ‘De doove by syn oog de blinde by het oor // kan voelen. - Liever zou ik zien: de doove kan by t oog de blinde kan by t oor // Wel voelen. Of, eenvoudiger en spits: gevoelen.’
De commentator is er opnieuw op uit te vereenvoudigen. De gewraakte constructie wordt gekenmerkt door de uitgestelde (en samengetrokken persoonsvorm kan (r. 11-12): De doove bij sijn oogh, de blinde bij sijn' oor
Kan voelen waer ick tree, en treden in mijn spoor.
De voorgestelde verandering lost de samentrekking op en laat de pregnantie van Huygens' stijl varen ten behoeve van het natuurlijk en overzichtelijk verloop van de zin. Het spanningselement is verloren gegaan (uitstel betekent immers altijd spanning). Het voorgestelde gevoelen wordt als ‘spits’ aanbevolen: het praefix roept sterker de associatie met het zintuig ‘gevoel’ op en dat maakt het spel met noties van zintuiglijkheid iets sprekender.
4) Vertaling: ‘Ick sta in voor t berouwen } wel goed, maar ik zou liever iets zien, dat zachter en vriendelijker aandoet.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opmerking betreft r. 13b, die ik hier in iets breder verband citeer: Men hoor' of sie mij dan, ick stae in voor 't berouwen
Bij alle keurighe van planten en van bouwen:
Wat heeft de criticus aan te merken? Het is mogelijk dat de woordkeus niet geheel naar zijn zin is. Maar het is ook denkbaar, dat het hier om een metrische aangelegenheid gaat: de overbetoning van in doet afbreuk aan de regelmaat van het jambische patroon, dat maakt de versregel ‘hard’ en ‘bars’ voor wie gewend is aan een vloeiend alternerend metrum. De terminologie (‘facilius quid leniusque’) doet aan het metrum denken.
5) Vertaling: ‘Bi alle keurige. Wat kwetst, is de onzekere caesuur; want men moet of -ge elideren (en dan gaat de bekoorlijkheid verloren) of lang uitrekken; ik zou liever zien by all die keurig syn int' planten en in bouwen.’
Het commentaar betreft r. 14, hierboven geciteerd onder 4. Een metrische aangelegenheid. De commentator valt over een onbetoonde (‘korte’) lettergreep in arsi; de lettergreep laten vallen (door ‘elisie’) brengt de regelmaat in het ongerede; de criticus wijst die oplossing af, maar ook de rekking van -ge (in het zeventiendeeeuwse Nederlands met nog niet geheel gereduceerde vocaal in uitgangen een reële mogelijkheid) bevalt hem niet. Het wijzigingsvoorstel heeft de gewenste nadruk op de syllabe vóór de ‘caesuur’. Wij stuiten hier op een verschil in ‘metrische praktijk’. Huygens kent in zijn poëzie tal van zulke variaties op het jambische patroon (vgl. hieronder bij de nrs. 7 en 11) en die dragen bij tot de natuurlijkheid en levendigheid van zijn werk. De commentator streeft blijkens zijn opmerkingen (zie ook nrs. 7 en 11) naar een strikte alternantie van onbeklemtoonde en beklemtoonde syllaben, zoals we die kennen uit Cats, een te grote regelmaat, die eentonigheid teweegbrengt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6) Vertaling: ‘Onwelluidendheid in oordeel - voordeel - oor - spoor - voor gaen - hoorers oor gaen binnen tien versregels’ (NB Kakophononia is een dittografie voor Kakophonia)
De kritiek betreft de te frekwente herhaling van dezelfde klank in de rijmwoorden (r. 8-19a): Hy kan sijn' wellust met een' oogen-blick voldoen.
Of, is sijn' Oogh te luy, met een geduldigh Oor-deel;
Daer, hooren, streckt voor, sien, en geeft het oogh geen voordeel;
De doove by sijn oogh, de blinde by sijn' oor
Kan voelen waer ick tree, en treden in mijn spoor.
Men hoor' of sie my dan, ick stae in voor 't berouwen
By alle keurige van planten en van bouwen;
En, ben ick niet verleidt van eigen toover-minn,
Sy sullen Hofwijck bey soo vinden als ick 't vinn.
Noch liegh ick voor de helft: de blinden sullen voorgaen,
En dobbele genucht sal in des hoorers oor gaen,
By d'enckele van 't oogh: (...)
Een te snelle terugkeer van dezelfde klanken in het rijm gold als onwelluidend en was een teken van gebrekkige vormbeheersing. Het is interessant, dat Huygens op dit punt commentaar uitlokt. Vermoedelijk is hij te zeer op de inhoud en de syntactisch-stilistische vormgeving gericht om voortdurend op deze soort meer formele zaken te letten. Het punt is een onderzoek in breder verband zeker waard.
7) Vertaling: ‘By d'enckele van t oog. Liever zou ik zien Ja verre boven t oogh’
Opnieuw een kwestie van onderbetoning, die de commentator met zijn voorstel wegwerkt. Vgl. hierboven onder 5. De opmerking betreft r. 19a, zie citaat onder 6.
8) Vertaling: ‘Ten deele van gewen in plaats van door gewoonte: is dit wel voldoende Nederlands?’
De opmerking heeft betrekking op een woord in r. 20: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(...) Soo gaet het met de penn,
De Rijm-penn: want sy lieght ten deele van gewenn, (r. 19b-21a)
Ten deelen om de kunst: (...)
De criticus kent het woord gewen niet. Het is waarschijnlijk, dat Huygens hier inderdaad een nieuw woord vormt; de voorbeelden in het WNT althans zijn uit zijn werk en uit dat van zijn navolger Westerbaen. Vgl. ook Vondels kritiek op: bekommer, substantief van verbum-stam bekommeren, naar analogie van bestier, bejach ‘en honderd dergelijke’ (F.L. Zwaan, Dagh-werck, p. 43 en 47). Het is interessant te zien dat contemporaine dichters kritisch reageren op Huygens' individualiserende taalcreativiteit. Bij onze criticus is die kritiek uitvloeisel van het streven naar eenvoud en duidelijkheid: een andersoortig dichterlijk program.
9) Vertaling: ‘Ten deele: juist. Ten deelen om de kunst: wel voldoende Nederlands?’
(Vgl. het citaat onder 8.) De vraag luidt of de uitgang -en in sing. dat. in het Nederlands correct is. Op zichzelf is de twijfel gerechtvaardigd. Huygens bezigt de -en-uitgang om der wille van het hiaat, zoals elders. In andere posities: Wat doen ick; den hemel, den engel in nominativo; vgl. F.L. Zwaan, Dagh-werck, p. 42 (nr. 9: Sien ick ‘om de vocalis will, naer 't mij inde penn komt’, - vergelijk ook p. 47: ‘Huygens heeft wederom geen grammatische scrupules’; p. 53, nr. 5: den hemel; p. 56).
10) Vertaling: ‘Rouw' landmetery. Geeft aanstoot. Landmetery laat het neutrum niet toe tenzij bij de uitspraak van bijvoorbeeld ervaren inde landmetery, opdat er niet veelvoud van vocalen ontsta.’
De opmerking betreft r. 26: ‘Tis rouw’ land-meterij, daer staet geen passer neven.
De commentator verwerpt de onverbogen vorm (ondanks de apostrof) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het adjectief rouw bij een niet-onzijdig substantief. Het voorbeeld dat hij geeft van een aanvaardbare toepassing van het ‘neutrum’, zal metrisch (jambisch) gelezen dienen te worden, met ‘elisie’ van de vocaal in het lidwoord: ervaren ind' land-metery. De ‘onderdrukking’ van het lidwoord is blijkbaar acceptabel, de meer opvallende grammatische afwijking in het onverbogen adjectief niet, hoewel in beide gevallen een ‘veelvoud van vocalen’ (gerekend de jambemaat) wordt vermeden.
11) Vertaling: ‘En die een dubbeltje: als boven.’
De opmerking betreft r. 27: En die een dobbeltje will hangen aende vracht
Om Hofwijck te gaen sien (...)
Evenals onder 5, waarnaar de commentator met zijn ‘ut supra’ verwijst, en voorts ook vergelijkbaar met het geval onder nr. 7 (waar evenwel niet de caesuur in het geding is en het bezwaar blijkens het ‘liever zou ik zien’ minder ernstig is) legt de commentator de vinger bij een onbeklemtoonde (‘korte’) syllabe op een plaats waar de jambemaat in de alexandrijn een geaccentueerde (‘lange’) syllabe vereist.
12) Vertaling: ‘Het voer van boeken. Duister: indien voer staat voor “het gewone gedrag”, is het niet eens Nederlands, indien voor “voedsel”, zou ik liever iets anders ervoor in de plaats gesteld zien.’
Het betreft r. 30, die ik hier in wat breder verband citeer: En die een dobbeltje wil hangen aen de vracht,
Om Hofwijck te gaen sien in d'ongemeene pracht
Dien ick het hebb geleent, sal weinigh min als vloecken,
En seggen, Wel ick segg! is dat het voer van Boecken,
Is dat een' Schildery die op het leven treckt? (r. 27-31)
De criticus is onzeker over de bedoeling van de auteur met het woord voer. Als ‘wijze van doen’ bedoeld is, is het niet eens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlands, immers voer in die betekenis is niet neutrum maar femininum. Als Huygens ‘voedsel’ bedoelt, wil de commentator om redenen van duidelijkheid toch liever een ander woord. De opmerking hier werpt interessant licht op de commentaren van latere editors. Bilderdijk (Koren-bloemen, deel V, p. 228) verklaarde ‘Het voer. Het gedrag, de manier, de gewoonte van Boeken!’. Eymael (Hofwijck, 1888, blz. 5 van de aantekeningen) verzette zich hiertegen onder andere op grond van het genus. Merkwaardig genoeg laat hij de mogelijkheid in zijn tweede editie (1920) weer toe: ‘de stof, inhoud; voer kan hier echter ook de beteekenis hebben van manier, gedrag’ (p. 4). Zwaan sluit zich bij Eymael1 aan, als hij zegt ‘voer = wijze van doen, gedrag enz. (...) is steeds vrl. en staat hier dus niet. We moeten wel opvatten: boekenspijs’ (Tien Gedichten, p. 123). Overigens is het gebruik van het onzijdig lidwoord voor de commentator blijkbaar niet doorslaggevend genoeg. Bestond er in het zeventiende-eeuws aarzeling met betrekking tot het genus van voer ‘wijze van doen’?
13) Vertaling: ‘T schijnt dat men kinderen d'oud avontuyr: wel voldoende Nederlands?’
De opmerking betreft r. 32: 'T schijnt dat men kinderen d' oud' avontuer vertreckt
Van 't koninghs dochtertje, om inden slaep te raken:
Er zijn verschillende opvattingen mogelijk:
Gezien de onderstreping van de hele woordgroep zullen we wel moeten denken aan de laatste mogelijkheid. Ook was het woord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
avontuur al sinds eeuwen zo gewoon, dat hier moeilijk purisme in het geding kan zijn. Avontuur was van ouds fem. en is allengs ook (en thans bij uitsluiting) als neutrum in gebruik geraakt. De citaten i.v. in het WNT wekken de indruk, dat het zeventiendeeeuws het woord in beide genera kent. Voor de criticus is dat dan niet het geval en daarom vraagt hij zich af of de onverbogen vorm oud (hij citeert zonder apostrof!) wel door de beugel kan.
14) Vertaling: ‘Zyn dese lindekens het andere voorhout: latinisme, bij ons taaleigen minder passend.’
Het betreft r. 36: Zijn dese Lindekens het andere Voorhout,
De commentator toont opnieuw zijn bekommernis om de zuiverheid van de eigen taal. Het latinisme is waarschijnlijk gelegen in het gebruik van andere op de wijze van Lat. alter, namelijk om overeenkomst aan te geven: ‘een tweede’ (vgl. WNT i.v. ander, II, kol. 415, waar evenwel niet gerept wordt van latinisme).
15) Vertaling: ‘duyten stemt niet overeen met onze Amsterdamse uitspraak. Voor juister geldt bij ons deuyten, fleuyten, steuyten, meuyten. Hoewel: dit geldt daarvoor niet alleen niet terecht, maar zelfs is beter duyt, fluyt.’
De opmerking betreft de r. 41-42: Jae, vrienden, blijft bij huijs, en spaert uw' sestien duijten:
'K hebb rijp en groen geseght om dat het Dicht souw sluijten.
De aantekening geldt de spelling, resp. klankwaarde van de diftong in duyt, de zgn. ui2, vanouds tweeklank, naast de ui1 uit ogm. monoftong û (Schönfeld4, blz. 78-83), waarmee hij in het ABN is samengevallen. Voor Huygens was waarschijnlijk, onder andere blijkens het rijm duijten/sluijten, het onderscheid tussen ui1 en ui2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdwenen of geminimaliseerd. In het dialect van de commentator is de ui2 blijkbaar nog als afzonderlijke diftong aanwezig, met een eigen spelling euy. Of we op grond van deze opmerking de criticus als Amsterdammer moeten beschouwen is de vraag. De duidelijke komma tussen nostrae en Amstelodamensi laat een interpretatie toe ‘onze uitspraak, die ook de Amsterdamse is’ (vgl. hiervóór onder I). De commentator meldt dat hij de ui2 als afzonderlijke klank kent, maar hij persisteert niet, en eindigt zelfs met de opmerking dat hij, met terzijdestelling van de euy-spelling, de uy-spelling beter acht. Dat geeft ruimte voor de veronderstelling, dat in de zich ontwikkelende algemene beschaafde uitspraak het onderscheid niet meer in acht genomen werd. Lambert ten Kate schrijft: ‘De Maaslander maekt óók nóg onderscheíd tússen EUY en UY, dóg door gééne agtbare Schrijvers vind ik zúlk gebrúik óf gewéttigt, óf, als tót des Gemééne-Lands Taale behóórende, erként’ (gecit. naar W.J.H. Caron, Klank en teken, p. 120). Deze mededeling komt overeen met de strekking van de woorden van de commentator. Dat de ui2 in de spelling euy (of eu) in Zeeland voorkwam, wordt afdoende bewezen door de spelling van Michiel de Ruyter (zie Koelmans, blz. 60-61).
16) Vertaling: ‘moet arme waerheyt: liever zou ik zien moet d' arme w〈aerheyt〉 v〈oort〉.’
Het betreft r. 44: Soo gaet het (noch eens) met de Rijm-penn; om een woord
Dat sonder weergae is, moet arme Waerheid voort,
De criticus wil het lidwoord gebruikt zien, zonder oog te hebben voor de emfase in de wijze van zeggen bij Huygens en met verzwakking van de stilistische waarde van de personificatie. NB: Huygens' majuskel in Waerheid is bij de commentator afwezig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17) Vertaling: ‘Moet onred' in plaats van onreede zal in eerster instantie, wijl minder eigen aan het Nederlands, voor de meer eenvoudigen nogal duister zijn. Wat dunkt u van Moet treedeloos om hoog de reden t'〈onder〉 l〈eggen〉?’
Het betreft r. 46: En om een braever woord dan woorden die wat seggen,
Moet onred' inden topp, en Reden onder leggen;
De commentator acht de spelling met één e in het verkorte woord onred' ongewoon en vreest dat ‘de meer eenvoudigen’ ermee in moeite geraken. Karakteristiek is weer commentators zorg in verband met ongewoonheid en duisterheid.
18) Vertaling: ‘Wy lyden vanden rym: duister, en nog duisterder omdat See erop volgt en Rym weer het gevolg is van nevelen, ijs enz.’
Het betreft r. 51: Wij lijden vanden Rijm all dat het schip in zee
Van vloed en ebbe lijdt: (...)
De vrees voor obscuritas wordt in deze aantekening enigszins ridicuul. Homonymie kan op zichzelf oorzaak van onduidelijkheid zijn (vgl. Lausberg par. 1068: obscuritas kan in de verba singula ontstaan o.a. door homoniemen. In de verba conjuncta door: detractio, adiectio, transmutatio en door een semantisch onduidelijke syntaxis). Maar in dit geval kan toch moeilijk staande gehouden worden, dat de context onvoldoende desambigueert. Huygens richt zich zo ondubbelzinnig tot de collega-dichters en in het voorafgaande is het kader zo overduidelijk de kwestie van de aberraties van de Rijm-penn, dat ook het woord zee geen gevaar voor misverstaan oplevert.
19) Vertaling: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De ruyme schoot en w〈eten〉 v〈an〉 g〈een〉 f〈eilen〉. Is niet eens Nederlands. Liever zag ik diet ruym schoots heeft vaert seeker〈,〉 kan nyet feylen.’
Het betreft r. 54: (...) en 't schijnt, de volle zeilen,
En 't schijnt, de ruijme Schoot, en weten van geen feilen;
De criticus neemt r. 54 los van r. 53b, en constateert dan discongruentie van enkelvoudig onderwerp en meervoudig gezegde. Dat hij inderdaad het verband met r. 53b niet ziet, wordt bewezen door zijn voorstel tot verbetering; daardoor komt het subject ‘de volle zeilen’ in de lucht te hangen.
20) Vertaling: ‘Het roer legt middel boorts; Hy slingert recht door Zee. Dit laatste strookt meer met de scheepvaartkunst.’
Het betreft r. 55: Het roer light midden-boorts, de Vlagge wijst voor uijt,
De commentator bedoelt Hy (...) Zee als vervanging voor Het roer (...) boorts. De strekking is een typische zeemansuitdrukking te bezigen, die stilistisch past in de samenhang van het gedicht. Blijkbaar kent de commentator de voorgestelde uitdrukking als een enigszins paradoxale ‘vakterm’ (slingeren vs recht).
21) Vertaling: ‘Voor Sint Helène zou ik liever zien dan St.’
Het betreft r. 59: Maer, Stierman, waer is 't Schip ten einde van sess weken?
Voor St. Helene? (...)
De bedoeling zal zijn door de oplossing van de afkorting alle onduidelijkheid te vermijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
22) Vertaling: ‘Sy hebben roer en schoot (soo meenens') i〈n〉 h〈aer〉 m〈acht〉 geeft aanstoot; trouwens, wijziging is mogelijk. Liever zag ik: Den man te roer is kont, of: is wel, of: staet vast (iets, wat de kundigheid des schippers is:) de schoot is in haer macht.’
Het betreft r. 64: Sij hebben Roer en Schoot (soo meenens') in haer macht:
De ‘aanstoot’ ligt blijkens de onderstreping in de geïntercaleerde woorden van de versregel. Bedoelt de commentator, dat Huygens de deskundigheid der varensmensen ten onrechte in twijfel stelt? Neemt hier een ‘sympathisant’ van de zeelui het voor hen op? Dan zijn de wijzigingsvoorstellen pogingen om de schippers recht te doen. Maar intussen gaat de commentator daarmee in tegen de grondstrekking van de hele vergelijking. Weliswaar is Huygens reeds overgestapt van het ‘beeld’ op de ‘bedoeling’: de rijmers, maar over hen wordt nog geheel in nautische termen gesproken. Of is er toch een metrische oneffenheid voor de commentator, die ons ontgaat? De criticus creëert discongruentie tussen beide vershelften (resp. enkelv./meerv.: haer).
23) Vertaling: ‘[Een ongevoelde drift: vloeiender is dit: T loopt op een maelstroom uyt; het ty heeft enz.] 〈Of, radicaler probeersel:〉 Maer siet een weershooft gints in t kruyen vande baeren Den broek staet ront: waer is nu t seemanschap vervaeren 〈?〉 T loopt op een maelstroom uyt: een dwersch ty slecht bescheyd.’
Deze aantekening betreft r. 65-67: Maer daer's wat onverhoeds in 't Zee-sop en sijn' baren
Haer slechte Zeemanschapp in 't zeilen wedervaren;
Een' ongevoelde drift, een Tij heeft haer verleidt;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De commentator begon met een wijzigingsvoorstel voor r. 67. Hij vond r. 67a Een ongevoelde drift niet ‘vloeiend’ genoeg. Wat hij hiermee precies op 't oog heeft is niet duidelijk. Is voor hem de maelstroom = ‘draaikolk’ een eenvoudiger beeld dan de onzichtbare ongevoelde drift? Maar vervolgens haalde hij de neergeschreven woorden met een paar vluchtige horizontale en verticale strepen door en ging hij over tot een ‘radicaler probeersel’, door een algehele wijziging van r. 65-67 te noteren. Wat hij voor bezwaren in te brengen had tegen de hele passage, worden we niet gewaar. Parafrase van de voorgestelde verzen: ‘Maar kijk, een dreigend stukje regenboog (teken van naderend noodweer) daarginds in het kruien van de golven - (en meteen) staat de broek rond (= doet de onervaren zeeman het in zijn broek van angst); waar is nu het zeemanschap gebleven? Het loopt uit op een draaikolk, een tegenstroom, (- zo meent men in zijn vreesachtigheid, maar dat is een): onnozele verklaring.’ Het is weer niet duidelijk, hoe we dit wijzigingsvoorstel hebben op te vatten. Wellicht is het opnieuw een poging om nautisch idioom te hanteren. Voor de uitdrukking ‘de broek staat rond’, vgl. WNT i.v. broek, kol. 1468 ‘Iemand de broek rond doen staan, rond zetten enz., hen (met iets) vrees aanjagen, zoodat hij zich bedoet.’ De uitdrukking komt voor bij Cats, in WNT geciteerd ‘Soo haest als iemant den schrick in 't lijf krijght, een blase met boonen (soo men seyt) ja de schaduwe van een roose, soude hem de broeck ront setten’ (Cats I, 55b). Vgl. hiervóór onder I. Intussen mag het ons niet ontgaan, dat het voorstel de bedoeling van het beeld bij Huygens volstrekt negeert. Het gaat Huygens in het beeld om het ongemerkt meegevoerd worden. De criticus brengt elementen in het beeld (dreiging van noodweer, vrees bij de zeeman) die vreemd zijn aan de uitdrukkelijke strekking van het uitgewerkte beeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
24) Vertaling: ‘God weet hoe gracelyk: ik zag liever iets, meer in de taal van schippers. Riekt naar latinisme.’
Het betreft r. 74: (...) tot datm' in 't lieve lest
Verzeilt en bijster 's weegs met loeven en laveren,
God weet hoe gracelick, naer 't oogmerck moet keeren:
F.L. Zwaan: ‘gracelick = op een povere, armzalige manier’ (Tien Gedichten, p. 126). Inderdaad is dit woord in deze betekenis een leenwoord (gracilis). Men lette op de wens van de commentator om een woord in de taal der schippers.
25) Vertaling: ‘En wenschte dat hy eens liever zag ik maar... wel liever zag ik slechts verstond. Het laatste ligt onzen meer eenvoudigen landslieden nader.’
Het betreft r. 76: Terwijl de Leser staet en gaept met open mond,
En wenschte dat hij eens den Dichter wel verstond,
Die wel verstaenlick waer, kond hij sich selfs begrijpen.
De commentator wil dus dat r. 76 als volgt luidt: En wenschte dat hij maer den Dichter slechts verstond.
Het motief is de begrijpelijkheid of liever natuurlijkheid voor de eenvoudigen in den lande. Van de tautologische formulering met maer en slechts zijn in Cats' werk vele voorbeelden voorhanden.
26) Vertaling: ‘Die licht verstaenlyk waer: 〈liever〉 dat licht was om te doen. Verstaenlyk is te duister.’
Het betreft r. 78a (zie citaat onder 25). De criticus is het weer om de duidelijkheid begonnen. Verstaenlick was voor hem te ongewoon. NB De criticus citeert licht, terwijl Huygens' tekst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel heeft. Dit hoeft geen vergissing van de criticus te zijn. Hij kan een afschrift in handen hebben gehad met de variant licht. Vgl. het voorkomen van tweemaal wel in r. 77 en 78. Huygens kan (in het afschrift) behoefte hebben gehad aan een variant om de snelle opeenvolging van wel... wel weg te werken.
27) Vertaling: ‘Om door t geheim. Geaffecteerd voor Nederlanders.’
Het betreft r. 79: Gaet, lieve leser, gaet uw' herssenen nu slijpen,
Om door 't geheim te sien van 't mijmerigh gesegh
De commentator kan niet bedoelen, dat het woord geheim op zichzelf geaffecteerd klinkt. Hij neemt het verband in aanmerking en meent, dat geheim voor ‘onbegrijpelijkheid’ gezocht is. Of is voor de commentator het woord toch nog te zeer een (Duits) leenwoord? De voorbeelden in het WNT uit de zeventiende eeuw zijn tamelijk gering in aantal. Het woord komt bij Cats voor.
28) Vertaling: ‘Mymerigh: meer emfatisch reutelend, wat ons zeer vertrouwd is b.v. bij bakkersoven en smidskoelbak.’
Het betreft r. 79, zie boven onder 27. De commentator vervangt een voor hem vermoedelijk ongewoon woord (WNT i.v. mijmeren voor 17de eeuw alleen uit Huygens) door een meer vertrouwde (volks-)term. Bij de woorden ‘ad furnum et lacu〈m〉’ denkt de commentator volgens prof. Kuijper niet aan Horatius, Satirae 1,4,37.
29) Vertaling: ‘Gesech: als het rijm het gedoogde, zag ik liever gelell.’
Het betreft r. 79 (zie het citaat onder 27). Het ongewone, persoonlijke woord wordt vervangen door een vermoedelijk meer ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwd woord. Vgl. voor gezeg het WNT i.v. gezag, kol. 2156-57, onder andere met een plaats uit Huygens (Hofwijck) voor de betekenis ‘gepraat, gebabbel’. De andere voorbeelden zijn uit Bredero en Brandt.
30) Vertaling: ‘Tot masker vande schaemt. Liever had ik gewild, zo de ingetogenheid van het vers het gedoogde: De billen staen bloots hoofts, wat bij ons een zeer gangbare zegswijze is. Maar 〈ook het volgende moet dan anders〉: ick stae bekaeyt beladen.’
Het betreft r. 81-82: Nu hebb ick mij ontkleedt: waer hael ick Vijgen-bladen
Tot masker vande schaemt daer med' ick stae beladen?
Het wijzigingsvoorstel riekt naar volkstaal: ‘wat bij ons een zeer gangbare zegswijze is’. Het WNT kent de zegswijze alleen uit Hooft, Schyn-heiligh: ‘Ick wilde dat al de schrijvers en de schrabbelaers die 't beter weten als haer hooghe overheden over 't banckjen souden leggen met de billen blootshooft en dat al de jongens van 't grootschool haer elck een streeck met de roe souden geven’ (ed. Grootes, p. 68, r. 5-9; NB Bredero laat in zijn berijming de uitdrukking ongebruikt). Voor een ander voorbeeld zie de bijdrage van mw. Tineke ter Meer in dit nummer van Voortgang.
31) Vertaling: ‘Ghy leser hoort 〈en〉 hoort ghy noch dry woorden. Ghy raakt in onbruik bij de Nederlanders. Liever zag ik: Hoort leser noch een woord eer t meer scheelt tot verschonen.’
Het betreft r. 85: Ghij, Leser; hoort ghij noch drij woorden van verschoonen.
Een raadselachtige aantekening: Ghy raakt in onbruik. In het wijzigingsvoorstel is het dan ook geëlimineerd. Wat hiervan te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denken? Als een poging tot verklaring zou ik willen opperen, dat het hier misschien gaat om het enclitische -ghy. In enclise vinden we b.v. bij Cats zeer veelvuldig -je (na pv: hebje, na voegw.: sooje, etc.). Evenwel gaat het in de gewraakte passage om tweemaal ghy: eenmaal als aanspreking (Wie will nu...? Ghij, Leser; de commentator verwaarloost geheel de bijzondere betekenis van dit Ghij = ‘uitgerekend gij’, vgl. mijn artikel ‘Hofwijck zien, horen en lezen’, TNTL 95, 1979, blz. 160-62), eenmaal als deel van de imperativus, anders dan in de voorbeelden uit Cats. We kunnen voorlopig slechts verbaasd noteren, dat iemand, in taalgebruikt geïnteresseerd, anno 1652 meedeelt dat ghy in onbruik raakt.
32) Vertaling: ‘Uyt myn bors en uyt myn hart [NB Fout van den afschrijver: bors mannetjesbeer; borst pectus in het Latijn, brust in het Duits, breast in het Engels.] Overal een term voor het tevoorschijn doen breken, vandaar expectorare enz. uyt de borst spreken; joffer uyt de borst; bij gemakkelijk barenden t kinnetje op de borst enz. - Bors en hart: 〈vgl. Ovidius, Ars amatoria 2,24 over Minotaurus〉 semihominemque bovem semibovemque virum, “hallefvermenslijkte os, hallefverosselijkt man”, enz.’
Het betreft r. 89: (...) indien ick Hoef-wijck segg,
Soo spreeck ick uijt mijn Bors en uijt mijn hert te samen:
De commentator ziet een fout van de afschrijver (evt. de auteur zelf) in Bors, dat hij leest als Borst. Hij vergist zich overigens: Huygens gebruikt Bors = ‘beurs, portemonnee’. Met het oog op zijn beurs zowel als op zijn gemoed is Hofwijck voor hem ‘Hoef-wijck’: plaats van behoeftigheid (hij is er heel wat geld mee kwijt geraakt) en van behoefte des harten, vgl. Zwaan, Tien Gedichten, p. 127. De commentator blijkt te denken aan de zegswijze ‘uit de borst spreken’ = openhartig spreken, WNT i.v. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
borst, kol. 598. Het citaat uit Ovidius zal bedoeld zijn als treffende parallel van de door de commentator als verschrijving opgevatte nevenschikking bors en hart = ‘beer en hert’. Prof. Kuijper schrijft: ‘Partŭmēius zal men in de nieuwere woordenboeken niet aantreffen. Facellini citeert het nog als hapax uit Horatius, Epodae 17,50 tuusque venter partumeius, geeft echter zelf al voorkeur aan het nu algemeen aanvaarde Pactumeius.’
33) Vertaling: ‘derdaechse koortse droomen: niet Nederlands genoeg.’
Het betreft r. 98: (...) 't zijn derdaechse-kortse droomen
Daer op ick u onthael (...)
De commentator signaleert weer een te persoonlijk taalgebruik, dat hij als ‘niet gebruikelijk’ verwerpt.
34) Vertaling: ‘Maer hout het vonnis in: liever zag ik U aessem hout noch wat. Maar ik spreek geen veto uit.’
Het betreft r. 101: Maer houdt het vonnis in, en hoort mij noch eens spreken:
De commentator biedt zonder argumentatie een door hem geprefereerde variant.
35) ‘Noch koop noch kyken waert: kijkens.’
Het betreft r. 118: Mijn Hofwijck in papier is wandelen, noch lesen,
Noch koop, noch kijcken waerd;
Een morfologische terechtwijzing: de commentator wil de genitivus partitivus kykens bij waerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
36) Vertaling: ‘Een feestelyk gewaed: juist, maar liever zag ik een paesch-pronck.’
Het betreft r. 124: Die hebb' ick uijt haer graf doen spreken t' mijner baet,
En van haer' lappen mij een feestelick gewaed
Geflickt en omgedaen: (...)
De commentator prefereert een andere formulering zonder mee te delen waarom. Vermoedelijk is het woord paesch-pronck ‘volksaardiger’; vgl. de voorbeelden in het WNT (XII, i.v. Paasch, kol. 108). |
|