Voortgang. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De negentiende eeuw in De Waterman van Arthur van Schendel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
doen van de mensen, die zijn nonconformisme niet verdragen en zelfs zijn goedheid wantrouwen, maar hij verdedigt zich niet. Ten slotte: hij lijdt door het water, waarin voor zijn ogen zijn moeder en jongste zusje verdronken zijn toen hij nog een kind was, waarin zijn eigen kind verdrinkt, dat scheiding brengt tussen hem en zijn vrouw, waarop hij de grootste eenzaamheid ervaart. Weinig minder indrukwekkend is Marie, even een stralend jong meisje in het enige ‘lichte’ hoofdstuk van het boek: ‘[...] zij had een takje meidoorn in de hand en zij lachte nog toen zij het hoofd wendde en hem aankeek.’Ga naar eind(1), later een tragische figuur, die zonder klacht haar lot aanvaardt. De tweede reden voor mijn keus is mijn belangstelling voor het probleem van de werkelijkheid in de literatuur. Een auteur kan zich nimmer uit de werkelijkheid losmaken, maar op zeer verschillende manieren kan hij zich ertoe verhouden. Om maar enkele mogelijkheden aan te duiden: als in de negentiende eeuw het realisme, als reactie op classicistische tendenzen, in het Nederlandse verhalend proza belangrijk wordt, neemt de Nederlandse ‘realist’ een behoedzame houding tegenover de werkelijkheid aan, hij is al gauw bang dat te veel realiteit zijn werk bederft. Maar de moderne auteur van omstreeks 1885 kent die vrees niet. Hij onderwerpt zich aan de werkelijkheid, die wordt zijn richtsnoer als hij gaat uitbeelden. Van Schendel is een van de vroege prozaïsten die deze onderworpenheid afwijst en voor weer een andere houding kiest. Ik kom er straks op terug. In de derde plaats: in de literaire kritiek is het beeld dat Van Schendel van de calvinistische gelovigen in verschillende romans heeft gegeven, vaak opgevat als een getrouw beeld van hèt Nederlands calvinisme.Ga naar eind(2) Het is een calvinisme zonder genade en zonder de liefde van Christus, waarvan ik, zelf geboren en getogen in een calvinistisch milieu, vrijwel niets herken. Ik heb mij daarom afgevraagd of er bronnen te vinden zouden zijn waaraan Van Schendel zijn specifieke voorstelling kan hebben ontleend. Dat bronnenonderzoek heb ik vervolgens uitgebreid. Ik breng verslag uit van een onderzoek naar een aantal bronnen die Van Schendel gebruikt moet hebben met betrekking tot enkele bijzondere onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis van de negentiende eeuw en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van de wijze waarop hij er gebruik van heeft gemaakt. Toen dit onderzoek uitgevoerd was is mij gebleken dat twee van de drie door mij behandelde bronnen - de werken van De Graaff en van Anagrapheus - zich in Van Schendels bibliotheek bevindenGa naar eind(3) en dat de derde - het boekje van De Koning - voorkomt op een lijst van titels die hij in verband met De waterman genoteerd heeft.Ga naar eind(4) Van Schendel heeft aan het levensverhaal van zijn held een duidelijk herkenbare historische achtergrond gegeven, al is De waterman daarmee niet een ‘realistische’ historische roman geworden.Ga naar eind(5) Even onrechtstreeks als de lezer allerlei feiten uit het leven van Rossaart leert kennen, even onrechtstreeks ook als het gesproken woord in vele gevallen tot hem komt - in de indirecte rede of als Redebericht - even onrechtstreeks krijgt hij de historische tijdsaanduidingen. Ze worden alle uit het perspectief van Rossaart gegeven en het is aan de lezer om, als hij dat wil, daar preciezere dateringen van te maken.Ga naar eind(6) Ik doe dat op de hoofdpunten. Het verhaal begint in de winter van 1811/1812, de aanwijzing daarvoor is de mededeling in de vorm van een retroversie dat ‘in de herfst’ de keizer en keizerin gekomen waren (p.185): in de herfst van 1811 hebben Napoleon en Marie-Louise Gorkum en omstreken bezocht. Het laatste precieze jaartal waarmee zich gebeurtenissen uit De waterman laten verbinden is 1861 (hoofdstuk XIV), toen de Bommelerwaard door een grote watersnood geteisterd werd en de koning die streken bezocht (p.303). Daartussen zijn er aanwijzingen voor 1813/1814, de belegering van Gorkum, hoofdstuk III; 1820, watersnood in de Bommelerwaard (IV, 213); 1825, watersnood in Noord-Holland (V, 222); 1830, Belgische opstand (VI, 223); 1831, tiendaagse veldtocht (VI, 235); 1832/1833, choleraepidemie (VI, 240); 1834, Afscheiding (VIII, 243); 1841, verzet tegen grotere godsdienstvrijheid voor de Roomsen, door Willem II bewerkstelligd (X, 261); 1845, begin van de ‘zwarte jaren’ in economisch opzicht (XI, 273); 1847, de tijd van de relletjes in de grote steden in verband met voedselgebrek (XII, 281).Ga naar eind(7) Rossaarts levensloop heeft door de verbinding ervan met duidelijk herkenbare gebeurtenissen uit de vaderlandse geschie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
denis een concretisering gekregen, zij het in een lichtere graad dan door de toponiemen, die, onmiddellijk genoemd, Maarten Rossaart voor iedere Nederlandse lezer de waterman van de grote rivieren bij Gorkum maken. Het historische kader waarin hij zijn held plaatst, heeft Van Schendel grotendeels geëerbiedigd. Alleen de eerste van de drie grote watersnoden in De waterman, die van hoofdstuk II, beantwoordt niet aan een historische realiteit. Op grond van de gegevens van I en III moet deze op februari 1813 gesteld worden, maar in die winter hebben er geen grote overstromingen in de contreien van Bommel plaatsgevonden. Meer afwijkingen van de historie permitteert Van Schendel zich als hij specifieke bronnen gebruikt voor de kennis van kleinere, niet tot in details algemeen bekende complexen uit de vaderlandse geschiedenis: de belegering van Gorkum en het optreden van de Zwijndrechtse Nieuwlichters.Ga naar eind(8) Hoofdstuk III speelt zich grotendeels af tijdens die belegering, met begin en slot erbij precies die episode die een Gorkums inwoner, D. de Graaff, in de vorm van een dagverhaal beschreven heeft in Verhaal betrekkelijk het beleg, bombardement en de overgave van Gorinchem in den Winter van 1813 en 1814 (Gorinchem 1814) en waarvan A. de Koning, predikant te Sliedrecht, meer globaal en als buitenstaander, verslag heeft uitgebracht in Berigt, aangaande de belegering en het ontzet van Gorinchem en het daarbij gebeurde in den omtrek (Dordrecht 1814). De eerste heeft er 195, met de bijlagen erbij zelfs 226 bladzijden voor nodig, de tweede 150. Hoofdstuk III telt 10 pagina's, wat omgerekend naar de druk van bovengenoemde werkjes op ongeveer 25 neerkomt, terwijl daarin de geestelijke crisis van Maarten centraal staat. Van Schendel heeft dus moeten kiezen en comprimeren. Maar hij doet nog andere dingen met de bronnen.Ga naar eind(9) Hoofdstuk III bestaat uit vijf onderdelen: ongeveer 2½ bladzijde vóór het beleg, waarin één feit verwerkt is uit de Inleiding van De Graaff, die daarin de weken voor de afkondiging van de staat van beleg op 18 november samenvat; dan de tijd van 18 november tot 5 december; als derde episode 5 tot 31 december; vervolgens, met een samenvatting van het voorafgaande, de dagen van de zware bombardementen, 22 tot 31 januari | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en ten slotte in twee alinea's de week na de bombardementen tot de capitulatie op 7 februari. Allereerst valt op dat Van Schendel binnen die episoden vrij om gaat met de chronologie van de gebeurtenissen. Zo verwerkt hij in de eerste episode achtereenvolgens feiten die - afgezien van de retroversie naar 18 november - blijkens De Graaff plaatsgevonden hebben op 3 en 1 december, 27 november, 5 december, 27 en 20 november, 1 december, 18 november, 5 december, 25 november. Voor de volgende episoden geldt hetzelfde, zij het in wat mindere mate. In de tweede plaats: Van Schendel vult gegeven feiten aan met nieuwe bijzonderheden, combineert feiten, voegt nieuwe elementen toe. Bijvoorbeeld: als de behoeftigen de stad uitgejaagd worden, een gegeven feit, vult Van Schendel aan: ‘uit menig huis liep nog een vrouw ze na met een brood of een jak.’ (201), iets waartoe de tekst van De Graaff geen aanleiding geeft, die spreekt alleen van ‘ongenoegen’ over deze razzia's ‘onder den minderen en zelfs meerderen burgerstand’. Een combinatie van feiten: De Graaff heeft de kapotte ruitjes van zijn huis geteld, 1395, later deelt hij mee dat veel ruiten van de Grote Kerk zijn vernield; in de roman staan Tiel, de dominee en anderen de gebroken ruiten van de kerk te tellen (205). Niet in de bronnen heb ik gevonden dat er tijdens de belegering meer bedeelden dan weldoeners waren (199).Ga naar eind(10) In de derde plaats: Van Schendel verandert gegevens, bijv. door Maarten iets te laten beleven wat in De Graaffs verslag aan ‘men’ wordt toegeschreven: Maarten voelt dat de toren beefde (p.204), bij De Graaff: men heeft tot tweemaal toe opgemerkt dat de toren bewoog en ‘schuddede’ Hoe interessant het ook is om te zien hoe door deze bewerkingen en door bepaalde stijlprocédé's het materiaal herschapen is in een literair kunstwerk, de bewerkingen op zichzelf zijn niet bijzonder: menige vergelijking van een historische roman met zijn bronnen leidt tot overkomstige bevindingen. Veel opvallender zijn twee veranderingen die ik totnutoe buiten beschouwing gelaten heb. Tot tweemaal toe komt Vader Rossaart met een onheilstijding over het water thuis. De eerste keer dat de Tolsluis is opengezet, welk feit op 1 december heeft plaats gevonden maar door Van Schendel verschoven is naar de episode 5-31 decem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ber, d.w.z. de tijd dat Maarten buitenshuis gaat bidden; vervolgens als de capitulatie in zicht is en Gorkum opgelucht ademhaalt, dat boven Dalem de dijk doorgestoken is. Dit is precies het omgekeerde van wat de bronnen vermelden, dat n.l. de ‘doorsnijdingen’ nu gestopt zullen worden, waaronder die van de Dalemse Verlaatsluis! Hier geeft Van Schendel dus een sombere wending aan zijn relaas, zelfs in strijd met de feiten. Het zal vaker gebeuren, zullen we zien. Voor Maartens psychische ontwikkeling zijn de beide aangebrachte veranderingen significant: de dreiging van het water is voor hem nauw verbonden met de dreiging die van zijn vader uitgaat. Het komt ook voor dat Van Schendel zonder of vrijwel zonder veranderingen iets uit de bronnen overneemt. Dat zijn dan steeds plastische details, bijv. de afgeschoten voet van de dienstmaagd (203), de dood door schrik van de pastoor (204), de soldaten die weglopen over het ijs (205). Mijn conclusie is: Van Schendel heeft de bronnen (vooral De Graaff en soms De Koning) zo gebruikt dat in zeer kort bestek de historische belegering geconcretiseerd en tegelijk zo intens mogelijk verbonden is met Maarten in zijn geestelijke ellende. Het beschikbare materiaal is dienstbaar gemaakt aan het levensverhaal van de hoofdpersoon. Tot een zelfde conclusie leidt het onderzoek van de bronnen die Van Schendel gebruikt heeft voor de historie van de Zwijndrechtse Nieuwlichters. In 1965 heeft OversteegenGa naar eind(11) als de voornaamste bron aangewezen De Zwijndrechtsche nieuwlichters (1816-1832) volgens de gedenkschriften van Maria Leer door D.N. AnagrapheusGa naar eind(12), Amsterdam 1892. Daaraan moet nog toegevoegd worden het artikel van H.P.G. Quack over De Zwijndrechtsche Broederschap in De Gids van 1892, 230-264, geschreven naar aanleiding van de zojuist genoemde publicatie. Ik heb daarentegen geen enkele aanwijziging gevonden dat Van Schendel ook nog het proefschrift van G.P. Marang De Zwijndrechtsche Nieuwlichters (Dordrecht 1909) verwerkt heeft, ongetwijfeld het meest volledige en gedegen werk over deze gemeenschap.Ga naar eind(13) De broederschap is opgericht in 1816 en heeft officieel bestaan tot 1843, nadat ze al van 1837 af in ontbinding verkeerd had. De plaatsen waar men achtereenvolgens gewoond heeft, zijn Waddinxveen, Puttershoek, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Polsbroekerdam, bij Dordt, Puttershoek en ten slotte Zwijndrecht (er waren ook nog aftakkingen elders). De leider was Stoffel Muller, van huis uit schipper, gestorven in 1833. Van 1816 af had hij Maria Leer tot vrouw. Een belangrijke broeder was Valk, ex-schout van Waddinxveen. Vooral in de vroege jaren (1817-1820) zijn de leden van de broederschap zowel door de bevolking als door de overheid zeer vaak vijandig bejegend. Tal van arrestaties, soms gevolgd door gevangenschap, waren het gevolg. Toen ze bij de boeren in de omgeving geen werk meer konden krijgen, zijn ze in hun onderhoud gaan voorzien door het maken en verkopen van zwavelstokken en sinds 1830 ook van chocolade, nadat een welgestelde Zeeuwse chocoladefabrikant zich bij hen gevoegd had. De broederschap leefde naar het voorbeeld van de eerste christengemeente uit Handelingen: ‘Zij hadden alle dingen gemeen’. In hun geloof kwamen zij - geleid door Stoffel Muller - altijd terug op de bijbeltekst ‘Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen’. Voor Stoffel Muller hield dat in dat ook de zonde uit, door en tot God was, d.w.z. de mens niet als schuld aangerekend werd en een middel was om hem geestelijk te volmaken. Uit liefde tot God en de naaste streefde men ernaar volgens het voorbeeld van Christus te leven. Men had zich uit de wereld en ook uit de kerk teruggetrokken, omdat daar de geboden Gods niet gehouden werden. Wat de verhouding tot de staat betreft: oorspronkelijk wees men het burgerlijk huwelijk af, deed geen aangifte van geboorten en weigerde wapens te dragen. Dit laatste leidde, toen men voor het overige al lang met rust gelaten werd, weer tot confrontatie met de overheid. Verval trad in, toen er conflicten over persoonlijke eigendom rezen, door onderlinge twisten en doordat sommigen de broederschap verlieten (waaronder enkelen die naar Amerika gingen). Een groepje Nieuwlichters is in latere jaren (± 1863) bij de Mormonen terechtgekomen. Van Schendel heeft zich aan het hierboven geschetste profiel van de broederschap gehouden. De locaties - alleen Puttershoek ontbreekt - komen in dezelfde volgorde voor in De waterman. Stoffel Muller, Maria Leer en Valk zijn herkenbaar in Wuddink, Gees Baars en Hogerzeijl. De dagelijkse leefwijze, de zwavelstokken- en chocoladefabricage komen ter sprake, evenals de vijandelijkheden en arrestaties, zij het dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
die door de combinatie van verschillende gegevens allerlei veranderingen hebben ondergaan. Van de bezieling waaruit de broederschap leefde en van de wijze waarop zij de naastenliefde praktiseerde, krijgt de lezer eveneens een beeld overeenkomstig de bronnen. Maar er zijn allerlei verschillen. Op detailpunten heeft Van Schendel hetzelfde gedaan als met de bronnen voor de belegering: hij kiest uit het materiaal dat hem ter beschikking staat, comprimeert, combineert en wijzigt gegeven feiten, vult allerlei ‘open plekken’ in de bronnen in en vult andere gegevens vrijelijk aan. Dit alles gebeurt op groter schaal dan ten aanzien van de bronnen voor het beleg het geval was. Het valt te verklaren uit het feit dat Maarten Rossaart als een geheel nieuwe figuur in de Zwijndrechtse broederschap geplaatst is en hij daar zijn eigen geschiedenis moest krijgen, die zich over tien jaren uitstrekt. Ik geef weer enkele voorbeelden.Ga naar eind(14) Illustratief is de bewerking die het verslag van hoe het de broederschap verging vlak na de oprichting tot de vestiging in Polsbroekerdam (A, 48-57), heeft ondergaan in De waterman, 225-226. Bij Anagrapheus is de gang van zaken als volgt. De dag na de oprichting moet men inkopen gaan doen in Gouda; daar worden de Nieuwlichters geplaagd door de bevolking. Ze varen af naar Puttershoek, ondervinden meteen weerstand, moeten er weg en gaan midden op de Maas liggen. De volgende dag wordt Maria Leer gearresteerd omdat ze geen paspoort heeft. Na haar vrijlating gaat ze naar Waddinxveen, waar van wege de overheid een bevel komt dat allen die niet tot het huisgezin van Valk behoren, zich verwijderen moeten. Er volgen nieuwe incidenten, het loopt uit op vertrek naar Polsbroekerdam. In De waterman is dit geworden tot: aankomst in Waddinxveen (met de aken), waar de broeders en zusters al weggetrokken zijn, dan naar Gouda, waar Wuddink van een andere schipper hoort dat sommigen naar Polsbroekerdam wilden. Daar treffen zij inderdaad de broederschap aan. In het slot van die passage verwerkt Van Schendel de mededeling van Anagrapheus dat men er geen werk kon vinden. A, 61: Uitgestrekte velden met aardappelen stonden er te rooien; de rijkgeladen boomgaarden riepen om handen voor den pluk, maar nergens konden zij een daggeld verdienen... | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
W, 226: Werk, vertelden zij, was hier niet te krijgen, het aardappelloof hing verschrompeld, de boomgaarden hingen vol, er waren geen handen genoeg voor de oogst, maar waar zij kwamen joegen de boeren hen weg met liederlijke woorden. Een ander voorbeeld: als Maria Leer voor het eerst een gesprek met Stoffel Muller heeft, vertelt zij vaak gebeden te hebben: ‘Och, Heere mocht ik maar één oogenblik van mijn leven tot eere van Uwen naam, zonder zonde, leven!’ (A, 39) In het verhaal over het begin van de broederschap staat dat Valk en zijn vrouw al hun bezit verkopen ten behoeve van de broederschap en Juffrouw Valk haar tranen niet kan inhouden als zij ook haar ‘gouden oor- en halssieraden, door hare moeder gedragen’ moet afstaan. (A, 60) Bij Van Schendel lezen we (224): Eén der vrouwen nam haar oorbellen af en legde ze voor hem, de andere riep snikkend: Als ik maar zeker was dat ik éen uur van mijn leven zonder zonde kon zijn! In de gesprekken die Maarten Rossaart met Wuddink voert en in Wuddinks toespraken tot anderen (W, 221-225), zijn zowel uitspraken van Maria Leer als van Stoffel Muller verwerkt, vooral uit de tijd van de oprichting (A, 35-36 en 337-342), maar ook nog van later datum (A, 75). Daarbij valt op dat Van Schendel het begrip ‘plicht’ invoert: ‘Als wij nu maar doen wat plicht is’ (221) en ‘de mensen moeten maar eerlijk leven en geen kwaad doen’ (227), terwijl voor Stoffel Muller en Maria Leer de navolging van Christus voortkomt uit liefde tot God en de naaste.Ga naar eind(15) Een verandering van de gegevens - ter wille van Rossaart, die vertrouwd is met Haarlem - is dat Gees Baars naar een hofje in Haarlem trekt, terwijl Maria Leer haar laatste levensjaren in een hofje in Leiden heeft doorgebracht. In de scène van hun laatste ontmoeting in Haarlem verwerkt Van Schendel nog wel de ontwikkeling van Maria Leer in vrijzinnige richting. Gees Baars zegt daar (292): En dan ben ik nog dezelfde, al is er in het geloof wel wat veranderd. Ik lees nog altijd hetzelfde boek, zoals je ziet, en één van tweeën: óf mijn verstand begint mij te begeven, óf daar staat niet wat er eigenlijk gezegd is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor personages als Blommert, Knoppers en Winter zijn geen modellen bij Anagrapheus te vinden: hier vult Van Schendel zelf in.Ga naar eind(16) Het verhaal over Blommert en zijn vrouw Nel en kind is een aanvulling van eigen vinding op het incident met de ambtenaar van het gerecht in de kermisdagen (W, 237), dat teruggaat op A, 65-66. Er zijn ook verschillen van meer ingrijpende aard. In de eerste plaats zijn de beginjaren van de broederschap in de tijd verschoven om ze aan te passen aan Rossaarts levensverhaal. Het is 1830 als Rossaart voor het eerst met de broeders optrekt, in Waddinxveen, Polsbroekerdam en op de rivier bij Dordt verblijft, allemaal plaatsen uit de vroege jaren van de Nieuwlichters. In de tweede plaats laat Van Schendel het vijandig optreden van bevolking en overheid tot het einde toe voortduren: Rossaarts broederschapstijd eindigt met gevangenschap voor hem en Gees Baars. In de derde plaats legt Van Schendel veel nadruk op de tijd van verval. De twisten en disputen meet hij verhoudingsgewijs breed uit en hij voegt nog enkele geschilpunten toe. Ze betreffen de relatie tot de kerk, in het bijzonder tot de Roomse kerk - hij dicht de leden van de broederschap zelfs afkeer van roomsen toe, iets waarover niets bij Anagrapheus te vinden is - en de zonde. Wuddink had de zonde immers gereduceerd tot een verschijnsel waarover de mens zich niet behoefde te bekommeren, Seebel maakt er weer een punt van grote zorg van. Ook hiervan spreken de bronnen niet. Het zijn beide twistpunten die Rossaart persoonlijk veel dieper raken dan dat over de eigendom. Ook de vraag van emigratie naar Amerika speelt in De waterman een grotere rol dan in het verhaal van Maria Leer zoals Anagrapheus dat vertelt. Aan Rossaart wordt herhaalde malen gevraagd mee te gaan. Zijn weigering onderstreept een van zijn kenmerkende trekken, gebondenheid aan de geboortegrond en aan het vaderland (242 en 259). Terwijl het boek van Anagrapheus een geest van optimisme ademt - ongetwijfeld gebaseerd op de gedenkschriften van Maria Leer, maar waarschijnlijk nog wat aangezet door de kijk van de ‘teboeksteller’ zelf, die Maria's geestelijke ontwikkeling naar het modernisme van harte toejuicht - laat Van Schendel juist de grenzen zien van het idealisme der | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
broederschap: de buitenwereld wil er niet aan en de broeders en zusters zelf zijn niet bij machte het vol te houden. Dit in tegenstelling tot Rossaart die wel volhardt. Zoals Vader Rossaart, terwijl na het beleg van Gorkum de opluchting algemeen is, met het onheilsbericht over de Dalemse sluis komt, zo eindigt Rossaarts verblijf in Zwijndrecht met een vervallen Gees Baars, een kwijnende broederschap, een vereenzaamde Marie, wier leven door de gemeenschap vergald is omdat zij rooms is. Het voorafgaande betreft de vergelijking van het beeld dat de lezer van de broederschap krijgt, met dat van de bronnen. Er is nog meer. Van Schendels held krijgt een en ander toegedacht wat in feite aan Maria Leer is overkomen. Zo heeft Van Schendel haar kennismaking met Stoffel Muller vrij rechtstreeks gebruikt voor de scène die het begin vormt van Rossaarts optrekken met de broederschap (W, 223-225, A, 39-41, vooral W, 224 ‘Dat neemt - 225 diender.’ en A, 41). De eerste arrestatie van Rossaart (met goede afloop) (W, 229-231) heeft veel weg van Maria Leers eerste arrestatie, die ook eindigt met vrijlating, nadat zij in boeien door Amsterdam, haar vroegere woonplaats, waar de mensen haar kenden, was gevoerd (A, 49-57). Rossaart heeft in Friesland een mooie tjalk te koop gezien die hij graag zou bezitten (W, 245), hetzelfde verlangen hebben Stoffel Muller en Maria Leer, als zij in Groningen ‘een kostelijke tjalk’ te koop zien liggen (A, 80). De oversteek over de Zuiderzee met zwaar weer (W, 250) heeft een parallel in wat Stoffel Muller en Maria Leer eens overkwam toen zij de Zuiderzee overstaken (A, 83). Zoals na de dood van Stoffel Muller Maria Leer het verzoek krijgt de leiding van de broederschap op zich te nemen, hetgeen zij weigert (A, 100), zo wordt dezelfde vraag aan Rossaart gesteld, die op zijn beurt nee zegt. Zij het met een ander motief: Maria Leer is tegen heerschappij in een gemeenschap, Rossaart acht zich niet geboren om voor te gaan, ‘alleen al door de regel die hij hield, dat een ieder moest doen naar de plicht volgens het geweten.’ (254) De waterman is een geboren individualist. Ik vermoed ook dat Van Schendel door bepaalde passages in Anagrapheus geïnspireerd is op punten van Rossaarts leven die losstaan van de Zwijndrechtse nieuwlichters. Enkele voorbeelden: Maartens smeken | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tot God om hem te straffen en Gorkum te sparen lijkt mij een indrukwekkende intensivering van een jeugdbelevenis van Maria Leer, die de vader van het weeshuis waarin zij opgroeit, smeekt om haar zo zwaar mogelijk te straffen, als door haar ondeugendheid een ander weeskind een ongeluk gehad heeft. In De waterman komt een onvergetelijke passage voor waarin verteld wordt wat ‘de grijze mannen die buiten de Waterpoort in Gorkum op de bank zaten’ van de Waterman weten te vertellen (hoofdstuk XV, p.308-309): ... een rare man die altijd anders dan anderen was geweest, een verachter van de wereld en de instellingen, een zondaar gebogen onder de last van boetedoening; een man die goed werk gedaan had bij de rampen, maar in zijn hovaardij alle beloning daarvoor geweigerd; hovaardig ook omdat hij de rijkdom, door de Almachtige geschonken, verworpen had; hovaardig omdat hij de ware christelijkheid beter dacht te verstaan dan de rechtmatige leraars en zodoende verdwaald was op het verkeerde pad als een blinde en een dwaas. De geschiedenis met de vrouw in de Bloempotsteeg, die hem verlaten had en nog altijd door hem werd lastig gevallen, kende een ieder. Dat was de schande van die schipper en dat was ook de reden dat niemand van zijn verwanten met zo een te maken wilde hebben, dat hij had meegedaan met het slechte volk, gelukkig allang uitgeroeid, dat met de schijn van vroomheid, alsof zij de echte christenen waren, in ontucht samenleefde, alles onder elkaar delende, ook de vrouwen. Hij had ervoor in de gevangenis gezeten. En wat er ook in zijn voordeel gezegd mocht worden, dat hij weldadig was en alles aan de armen had gegeven, het kwaad wreekte zich, hij was nu alleen op zijn oude dag, van iedereen verlaten, een vervallen man zoals men aan zijn zwakke gang wel zien kon, die zijn karig brood verdienen moest met een schuit waar niemand een cent voor geven zou. Ook dit lijkt een intensivering te zijn van een passage uit Anagrapheus, die de roddel weergeeft van de oude vrouwtjes op het hofje waar Maria Leer haar intrek genomen heeft (t.a.p., p.138): ‘Het was een godloochenaarster, een kettersch mensch. In haar jonge tijd hoorde ze tot de Zwijndrechtsche naaktloopers. Ze noemde zich wel vrouw, maar het zou te bezien staan, of ze wel ooit eerlijk getrouwd was; want dat slag van menschen gaf om God noch zijn gebod en hokte maar met mekaar. Maar wat het ergste van alles was: ze had gezeten! ja, mensch! in het Spinhuis gezeten!’. Zóó ging de nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bewoonster dag aan dag over de tong. Maria liet ze maar praten en kijken, was minzaam jegens elk en bleef stil haar gang gaan. Ten slotte besteed ik nog aandacht aan een laatste groep van gegevens bij Anagrapheus, die met betrekking tot de orthodoxe gelovigen. Ik meen n.l. te moeten veronderstellen dat Van Schendel zich in vrij sterke mate door het boek van Anagrapheus heeft laten leiden bij zijn voorstelling van het godsdienstig leven in Gorkum, een uitkomst die ik, toen ik begon te zoeken, niet verwacht had. Welk beeld roept Van Schendel op? Als hij zich door de vaderlandse kerkgeschiedenis had laten leiden, had hij de Gorkumse burgers zeer wel kunnen tekenen als enigszins verlichte, optimistische gelovigen, vertegenwoordigers van een hoofdstroming in de calvinistische, Nederlandse Hervormde kerk sinds het begin van de negentiende eeuw. Maar dat doet hij niet, hij heeft gekozenGa naar eind(17) voor een steile vorm van orthodoxie - in de Nederlandse Hervormde kerk óók aanwezig in die periode - die om te beginnen de traditionele trekken vertoont van wat de buitenstaander van de twintigste eeuw als ‘het’ Nederlandse calvinisme placht te beschouwen, een geloof zonder liefde en blijdschap met uitsluitende nadruk op het leerstuk van de predestinatie. Wouter, Maartens jongste broer, brengt het onder woorden (268): De zonde, het vervloekte uitvindsel van een of andere oude misdadiger, werd bij ons in de wieg gelegd, daarmee en met de weeklachten en de afschuw van onszelf, moesten wij de wereld in, zonder enig ander uitzicht dan wening en knersing der tanden, of je nog zo je best deed. Dit globale beeld verbijzondert Van Schendel, zodat het calvinistisch geloof van de Gorkumse burgers veel verwantschap vertoont met dat van de ‘zware’ calvinisten. Voor onze tijd is het beschreven door Anne van der Meiden in Welzalig is het volk, een bijgewerkt en aangevuld portret van De zwarte-kousen kerken (Baarn 1976) Het is ook het geloof waarin Gerrit Achterberg grootgebracht is: ‘Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken.’ (Eben Haëzer). Voor deze christenen worden leven en leer beheerst door de uitverkiezing, waarbij van te voren onwrikbaar vaststaat wie behouden wordt en wie niet. Grote nadruk valt op de bekering als bewijs van uitverkiezing ter zaligheid. Er gaapt een brede kloof tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bekeerden en onbekeerden, hetgeen ook in de prediking tot uitdrukking dient te komen. Men is lijdelijk, want men kan niet toedoen of afdoen aan zijn zaligheid, ook niet door te bidden. Men berust in wat de mens overkomt. De bijbel heeft het eerste en het laatste woord. De last van de zonde drukt zwaar. Naast de gemeenschap van de kerkdienst kent men bijeenkomsten in ‘gezelschappen’ of ‘oefeningen’, waar men onder leiding van een predikant of een ‘ingeleide’ leek spreekt over geestelijke zaken. Strenge leefregels bepalen het gedrag. Veel van deze kenmerken vindt men in De waterman: de straffende God, de lijdelijkheid, de oefeningen, een ‘ingeleide’ als Tiel, die het met de dominee voor het zeggen heeft, kleuren het beeld. Er is reden om aan te nemen dat het boek van Anagrapheus Van Schendel geïnspireerd heeft tot deze kleuring. In diens verslag spelen immers gelovigen uit ‘zware’ kringen de voornaamste rol naast de gelovigen van ‘het nieuwe licht’. Zowel Stoffel Muller als Maria Leer hebben zich van dit calvinisme bevrijd. Stoffel Muller was erin opgevoed, Maria Leer heeft in haar jonge jaren intensief meegedaan in ‘gezelschappen’ van deze signatuur en ook in later jaren heeft zij meer dan eens ontmoetingen gehad met mensen uit zulke kringen. Wat er in de ‘gezelschappen’ leefde en hoe het er toeging wordt levendig en beeldend door Anagrapheus weergegeven. Eén zo'n ‘gezelschapsscène’ heeft Van Schendel in zijn roman overgenomen. (W, 224-225) Het komt mij voor dat Van Schendel het bij Anagrapheus gelaten heeft. Deze veronderstelling berust mede op het feit dat de voorstelling die Van Schendel geeft, niet geheel consistent is: hij laat uitspraken doen die in strijd zijn met het algemene beeld dat hij ontwerpt. Zo zegt vader Rossaart tegen Maarten (218) dat, zolang deze nog lidmaat is van de kerk, hij kans heeft uitverkoren te worden. Een dubbele fout: uitverkoren wordt een mens niet, dat is hij volgens deze calvinisten en de verbinding tussen een kerkelijk lidmaatschap en uitverkiezing hoort niet thuis in het beeld. De onorthodoxe veronderstelling van Maarten dat een pas gestorven vrouw nu wel in de hel zal zijn, omdat ze geen boete meer kan doen voor haar boze tong, passeert zonder kritiek van bevoegde zijde (198) Er is op het punt van het zware calvinisme ook een belangrijk verschil te constateren tussen het verhaal van Anagrapheus en De waterman. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In diens boek behoren deze christenen allen tot de zeer eenvoudigen, bij Van Schendel maken ze deel uit van de gezeten burgerij, met als gevolg dat hij het steile geloof verbindt met een streng hanteren van burgerlijke normen. Fatsoen en schande zijn de woorden die Vader, Tiel en de dominee, de broers en zuster Everdine voor in de mond hebben. De normen lijken zwaarder te wegen dan de waarden. Juist aan die combinatie ontleent het beeld van het Gorkumse milieu zijn grote kracht. Het kost Rossaart eigenlijk geen moeite om zich van die normen los te maken, terwijl hij de waarden uitzuivert tot hij overgehouden heeft wat wezenlijk voor hem is. Maar tot het eind van zijn leven zal hij door Gorkum aan die maatschappelijke normen gemeten worden. Dit geheel overziende kunnen we concluderen dat Van Schendel op dezelfde manier gebruik gemaakt heeft van De Zwijndrechtsche nieuwlichters zoals Anagrapheus die op grond van de gedenkschriften van Maria Leer beschreven heeft, als van de verslagen van Gorkums belegering. Een uiterst vrij gebruik: hij kiest, combineert, wijzigt, vult aan, vult in en doet dat allemaal ten behoeve van zijn hoofdontwerp, de door hem geschapen figuur van Maarten Rossaart. Binnen een gegeven kader: in het groot de vaderlandse geschiedenis van de negentiende eeuw, in het klein het beleg van Gorkum en de geschiedenis van de broederschap - welke kaders als zodanig hij eerbiedigt - stelt Van Schendel zich als kunstenaar boven de historische feiten ter wille van de door hem geconcipieerde held: voor hem heeft de Verbeelding het primaat. Al vroeg, in 1897, had Van Schendel in een brief aan Van Eeden verzet aangetekend tegen het toen heersend realisme: Alleen dichters hebben 't geluk gehad een schoon evenwicht te te mogen behouden, doch de prozaschrijvers van deze eeuw hebben dien zegen verloren door een absolute aandacht voor de waarneembare wereld.Ga naar eind(18) ‘Een absolute aandacht voor de waarneembare wereld’ blijft hij afwijzen, ook in De waterman, als hij zich als kunstenaar principieel stelt boven de historische feiten door er naar believen een keuze uit te doen en ze dan aan te passen aan wat hij verbeelden wil, als hij zijn werkelijkheidsuitbeelding verdicht tot het essentiële, als hij de waarneembare wereld verdiept en verlicht met een rijkdom van symbolen. Door deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
drie bewerkingen van de werkelijkheid is De waterman een roman geworden waarmee Van Schendel zich een schrijver heeft betoond van een andere rang dan de meesten zijner tijdgenoten en waarmee hij de Nederlandse romankunst nieuwe wegen heeft gewezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Parallellieën tussen De waterman en De Graaff, Verhaal
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|