Voortgang. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |||||||
Koöperatie
| |||||||
[pagina 125]
| |||||||
De gesprekspartnerHet beeld dat ik van de gesprekspartner heb ziet er zo uit: de gesprekspartner
Ik zie de gesprekspartner als een sociaal wezen met een lichaam, zintuigen en gevoelens, een rationeel vermogen, met een gezicht dat hij kan verliezen, en met een territorium dat hij overal met zich meesjouwt. Een sociaal wezen in die zin dat hij gedwongen is tot, maar over het algemeen ook behoefte heeft aan kontakt met andere wezens.
Dat kontakt vindt grotendeels plaats in gesprekken: strategische spelen waarbij het territorium de inzet is.
Het territorium van de gesprekspartner bestaat uit al die ruimte waarbinnen de gesprekspartner meent het recht op unieke en volledige zeggenschap te hebben. Dit territorium is niet vrij toegankelijk voor andere gesprekspartners.
De gesprekspartner heeft een gezicht dat hij kan verliezen. Gezichtsverlies zou je kunnen omschrijven als gebleken inkompetentie van de gesprekspartner op een gebied dat door hem tot zijn territorium wordt gerekend. Gezichtsverlies kan optreden als de gesprekspartner de aanspraken die hij op een bepaald territorium maakt niet kan waarmaken en de andere gesprekspartners dat merken.
De gesprekspartner bezit een rationeel vermogen, hij handelt echter niet onder alle omstandigheden rationeel, zo bijv, niet m.b.t. zijn territorium en zijn gezicht. | |||||||
Het gespreksspelHet kontakt dat de gesprekspartner met andere gesprekspartners heeft verloopt hoofdzakelijk via het gespreksspel. Het is een spel met een hoge inzet: het territorium is in geding en territoriumverlies kan gezichtverlies tot gevolg hebben. In de meeste gevallen is de gesprekspartner er niet op uit territorium van zijn partner te veroveren, zijn hoofddoel is het voorkomen van gezichtsverliesGa naar eind(1). Het spel is opgebouwd uit zetten; een gesprekspartner kan één of meer zetten doen als hij de beurt heeft. Iedere zet heeft gevolgen voor het verloop van het spel: na iedeee zet zijn de voortzettingsmogelijkheden beperkt, zodat | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
Het lijkt erop dat het spel maar één vaste spelregel heeft: als het spel eenmaal begonnen is, kan het alleen met medewerking van alle bij het spel betrokken gesprekspartners weer beeindigd worden. Schegloff (1973) laat zien hoeveel moeite gesprekspartners moeten doen om weer van elkaar af te komen. Per gesprek verschillen de spelregels, ze worden vastgesteld tijdens het spel door voortdurende onderhandeling. Door de steeds wisselende spelregels en door de gevolgen die iedere zet heeft m.b.t. de voortzettingsmogelijkheden ontstaat een netwerk van rechten en plichten voor de gesprekspartner waarover in de interaktie voortdurend wordt onderhandeld. Het gespreksspel kan dus alleen gespeeld worden als de gesprekspartners bereid zijn mee te werken. Iedere gesprekspartner is zich bewust van die noodzaak, hetgeen leidt tot wat je in navolgingvan Grice (1975) het koöperatieprincipe zou kunnen noemen. Het door Grice geschetste koöperatieprincipe bestaat uit een logische richtlijn: ‘zorg dat je bijdrage aan het gesprek is aangepast aan het doel of de richting ervan’. Het onmiddellijke probleem is dan natuurlijk hoe je moet vaststellen wat het doel of de richting van een gesprek is. Een even groot probleem ligt in het feit datGrice bij de formulering van dit principe en bij de konklusies die hij eraan verbindt, uitgaat van volstrekt rationeel gedrag bij de gesprekspartner. De koöperatie van de gesprekspartner zou ik liever zo willen omschrijven: iedere zet van een gesprekspartner in het gespreksspel wordt in principe opgevat als koöperatief, d.m.z. relevant voor wat zich in het gesprek afspeett, en gericht op het voorkomen van gezichtsverlies. De onderhandeling in de interaktie van gesprekspartners in vooral gericht op de vaststelling van moment tot moment van de geldigheid van dit principe. Ik zie als de belangrijkste konsekwenties van het principe:
| |||||||
[pagina 127]
| |||||||
De gesprekspartner is in bepaalde situaties in staat koóperatie van andere gesprekspartners af te dwingen. In dat geval kus je spreken van asymmetrische gesprekken (zie Springorum (1981)). De noodzaak tot het volgen van het koöperatieprincipe is dan niet evenwichtig over de gesprekspartners verdeeld, waardoor de minst belaste gesprekspartner zijn territorium kan vergroten, zonder dat dit vooraf wordt gegaan door onderhandelingen. Tegelijkertijd is hij in staat tot territoriumschendingen zonder onderhandeling, hij maakt daar echter niet altijd gebruik van. Hij kan zijn territorium ook verkleinen ronder daarover te onderhandelen (2). Ik ben mij bewust van het gereduceerde en modelmatige van dit beeld van de gesprekspartner. Na afloop van de lezing waarvan dit stuk een weergave is, werd naar voren gebracht dat de gesprekspartner geen sekse had, terwijl sekse toch vaak een belangrijke rol speelt in gesprekken. Sekse valt onder het territorium, maar sekse in ook een lichaamsaspekt. Misschien is ook het lichaam deel van het territorium, maar de gevoelens en zintuigen spelen in het gespreksspel niet dezelfde pol als het territorium. Je zou kunnen zeggen dat ze evenals hetrationale vermogen een zelfstandig kenmerk van de gesprekspartner vormen. Wat volgt is een poging het boven ontwikkelde beeld van de gesprekspartner, maar vooral het koóperatieprincipe en de daaruit voortkomende konsekwenties te gebruiken als interpretatiemiddel van de interaktie in een gesprek. Het onderstaande is een transkriptie van een fragment uit een op de band opgenomen telefoongesprek dat voor STAD Radio Amsterdam gevoerd werd in het kader van het telefoonspelletje ‘Raad een pand’. Tijdens de uitzending wordt enkele keren een grachtenpand beschreven dat de luisteraars moeten raden. De laatste vijf minuten van het programma kunnen ze dan naar de studio bellen om hun antwoord ‘live’ in de uitzending te geven. Wie het goede antwoord geeft, voert een gesprekje met de presentator tot de tijd om is. In een aantal opzichten in dit soort gesprekken bijzonder. Het zijn telefoongesprekken, de gesprekspartners kunnen elkaar alleen horen, zodat alle interaktie plaats vindt d.m.v. klanksignalen: woordei, andere geluiden, zoals ademen, en stilte. De gesprekken worden via de radio uitgezonden, waardoor de beide gesprekspartners niet alleen rekening moeten houden met elkaars territorium en gezicht, maar ook met dat van ‘de luisteraar’, een bijzondere gesprekspartnervorm. Voor de beide spelers heeft dat tot gevolg dat ze zich onzekerder zullen voelen m.b.t. het optreden van gezichtsverlies. De gesprekken vervullen via de radio een amusementsfunktie. Voor de presentator van het programma, die tevens speler is, is het van belang dat het gespreksspel onderhoudend is, en dat er geen grote stiltes vallen. | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
Het gesprek vond plaats op 29 september 1980 en werd rechtstreeks uitgezonden. De situatie is ongeveer: Joop van Amsterdam is de eerste opbeller en hij geeft het goede antwoord. Hij doet regelmatig aan het spelletje mee en kent de meeste presentatoren van STAD. Ook Thijs Lieverink, de presentator van die ochtend. Terwijl deze bij het te raden pand stond, kwam Joop van Amsterdam langs. Joop belt nu voor de goede oplossing, ondanks het feit dat hij de oplossing a.h.w. kado heeft gekregen.
In het transcript worden de volgende tekens gebruikt: (IN): hoorbare inademing | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
34 j: nee (.) nee nee nee nee nee nee 35 t: mmm Het gaat mij speciaal om de passage r. 25-56. Het gesprek is terechtgekomen op het pand, het paleis van jastitie, en in r. 25 stelt de presentator t. een voor de hand liggende vraag. Het antwoord is nadrukkelijk bevestigend. De voortzettingsmogelijkheden lijken nu beperkt; op grond van het feit dat iedere zet koherentie met de voorgaande moet vertonen, ligt het voor de hand dat de volgende zet van t. te maken heeft met het interieur van het pand. Maar even koherent t.o.v. de voorgaande zet, is de mogelijkheid die t, kiest: de vaag naar de reden van het binnen geweest zijn. Uit de reaktie van j. in r. 28 en r. 30, konkludeer ik dat hij op die voortzetting niet gerekend had. r. 30 is eigenlijk een schending van die koöperatie, j. ontkent expliciet de relevantie van de voorgaande zet, door deze te karakteriseren als vragen naar iets wat t. al weet. Tegelijkertijd geeft j. aan t. te kennen dat dit een onderwerp is waar hij niet over wil praten, m.a.w. dat dit stuk van zijn territorium op dat moment niet toegankelijk is. Op deze zet volgt een pauze van ongeveer een sekonde. De volgende zet van t. (r. 31) doet een aantal dingentegelijk: hij beschermt het gezicht van t. door aan te geven dat diens vorige zet niet irrelevant was, (uit deze zet blijkt dat t. niet weet waarom j. binnen is geweest) hij geeft aan dat het ‘verboden toegangsignaal’ als zodanig is begrepen, en dat het niet gegeven antwoord niet per se nog wordt verwacht, terwijl het achterwege blijven van dat antwoord niet tot gezichtsverlies voor één van beide spelers hoeft te leiden. Toch vraagt t. in r. 33 nog een nadere specifikatie, die ook weer gericht lijkt op het beschermen van zijn eigen gezicht als gespreksleider: door strafzaken van de persoonlijke zaken af te zonderen maakt hij de interpre- | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
tatie mogelijk dat vraag r. 27 relevant was omdat hij gericht was op j. 's ervaring met het gebouw in mogelijke strafzaken; nu blijkt dat het gaat om persoonlijke zaken, procedures die binnen de privésfeer vallen en door j. gerekend worden tot het ontoegankelijke deel van zijn territorium, wordt zowel de vraag als ook de weigering antwoord te geven aanvaardbaar zonder gezichtsverlies. Het herhaalde ‘nee’ in r. 34, evenals de reaktie ‘mmm’ in r. 35 lijken signalen die aangeven dat de gesprekspartners zich dat bewust zijn en er mee instemmen. Daarmee lijkt een dreigend territoriumkonflikt bevredigend te zijn opgelost. Een voor de hand liggende voortzettingsmogelijkheid is nu het aansnijden van een ander, minder bedreigend, onderwerp. t. 's volgende zet voldoet daaraan slechts in geringe mate (r. 36). Op grond van de boven gegeven derde konsekwentie van het koöperatieprincipe, reageert j. in r. 38 koöperatief. Hij begint zijn antwoord op de eerst mogelijke beurtwisselingsplaats, (Sacks e.a. 1974) waardoor er een overlapping ontstaat (r. 37/38). Ook kiest hij voor ‘niet’ i.p.v. ‘nooit’, waardoor de vraag in r. 36 als voortzettingsmogelijkheid bekleed wordt met een extra geaksepteerdheidssignaal. Het ‘nee’ dat de beurt afsluit draagt daar ook aan bij. Zijn ‘nee’ in r. 40 daarentegen klinkt op de band duidelijk lager en korter. Naar de inhoud is de zet van t., waar dit ‘nee’ een reaktie op is, eerder (een beurtinleidende) konstatering dan een vraag. Ook de onmiddellijk volgende inademing (nog voor het ‘nee’ van j. in r. 40) duidt in die richting. De intonatie, maar vooral ook de stilte die op de inademing volgt, maken deze zet tot een vraag waarop gereageerd moet worden, terwijl nog steeds niet duidelijk is in welke richting dit onderwerp door t. zal worden gestuurd. Heel koöperatief is in j. 's volgende zet (r. 42) de inhoudelijke herhaling van de zet van t. (r. 41) gevolgd door een beurtafsluitend ‘ja’. Na een zeer korte stilte, waarin een zeer induidelijk en kort ‘jô’ van t. te horen is, gaat j. door, waarbij ‘maar nog nooit in’ opvalt door de lach die in de stem op de band meeklinkt. Zijn ‘gelukkig niet’ waarmee hij de beurt afsluit, is, denk ik, vooral een waarschuwingssignaal voor t. Deze negeert het signaal en doet zijn volgende zet met iets van vriendelijke ironie in zijn stem. Die ondertoon maakt de mogelijkheid van akseptatie van deze vrijwel zekere territoriumschending groter, met goed gevolg. Het intonatiepatroon man j. 's reaktie (r. 45) is laag-hoog, nogal opvallend, maar niet afwijzend. t. beperkt zich in zijn volgende zet (r. 46) tot een herhaling van j. 's zet, eveneens met de intonatie laag-hoog, maar veel hoger inzettend. De beurt van j. die daarop volgt (r. 47/48) valt op door de koöperatieve herhaling van ‘ook niet’ uit zijn eigen beurt in r. 45, gevolgd door ‘nee’ dat naar mijn gevoel de herhalingszet afsluit; door de lach midden in de tweede zet die aangeeft dat ook voor hem geldt dat de bedreiging uit t. 's zet in r. 44 door het ironische is weggenomen; en natuurlijk door de laatste zet, ingeleid door ‘nee’ en afgesloten door de aanspreking ‘jongen’. Deze zet geeft de nadrukkelijke herhaling van de afkeer van het verblijf in dit soort gebouwen, met het inleidend ‘nee’ dat a.h.w. een | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
eindkonklusie aankondigt; door de afsluiting met ‘jongen’ krijgt t. een positie toegewezen die tegelijkertijd recht doet aan het leeftijdsverschil tussen j. en t., en aan het ironische van dit deel van het spel. Het is ook een signaal van ‘niet bedreigd zijn’, van een zekere vertrouwelijkheid. De daarop volgende zet van t. in r. 49 heeft tot gevolg dat het ironische een beetje wordt opgeheven, in die zin dat t. met deze zet aangeeft dat r. 44 ook zonder ironie koöperatief, dat wil hier zeggen: niet territoriumschendend, kan worden geïnterpreteerd. In r. 50 stemt j. daarmee in, maar hij geeft ook aan dat zo'n interpretatie niet direkt voor de hand ligt, en dus een zwaar beroep doet op de tolerantie van de gesprekspartner. De zet van t. die hierop volgt (r. 51) wijst nog eens op de mogelijkheid van een koöperatieve interpretatie van r. 44. j. 's reaktie is gekompliceerd: hij antwoordt met een kort ‘nee’, dan volgt een zet die niet voltooid wordt, in plaats daarvan doet j. een beroep op de spelersverplichtingen van t., met een aanspreking d.m.v. het noemen van de (ditmaal korrekte, zie r. 6) naam, waardoor de slotzet in deze beurt: ‘ik ga liever ergens anders naar toe’, extra nadruk krijgt. Deze zet beperkt de mogelijkheden voor t. om nog verder op dit onderwerp door te gaan binnen een koöperatief kader. Met deze zet dwingt j. dus in zekere zin een wisseling van onderwerp af. Daarmee begeeft hij zich echter op het territorium van t. als presentator. De lach en de aanspreking met de naam die aan deze zet vooraf gaan, en vooral ook de indirekte wijze waarop een onderwerpswisseling wordt ‘voorgesteld’ karakteriseren deze zet echter als koöperatief. In r. 54 gaat t. op het voorstel in, waarbij hij aan j. de mogelijkheid geeft de richting van het vervolg te bepalen, zij het dat hij die mogelijkheid nogal begrenst. |
|