Voortgang. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over een Proeve van Woordvoeging (1843)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maatschappij op 15 september 1843 moest worden medegedeeld, dat de verhandeling ‘Eene oordeelkundige syntaxis’ door de beoordelaars onvoldoende was genoemd, ‘met welke uitspraak de Vergadering zich vereenigde’. Zodoende kwam het ingezonden manuscript niet in aanmerking voor publicatie en verdween het in het archief; het bijbehorende naambriefje werd vernietigd.Ga naar eind2. Zo waren nu eenmaal de mores voor de prijsvragen, die door de diverse geleerde genootschappen met enige regelmaat werden uitgeschreven. In de 18e en 19e eeuw is het uitschrijven van prijsvragen één van de voornaamste bezigheden geweest waarmee geleerde genootschappen hun doel, de bevordering van de wetenschap, hebben nagestreefd. De Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen was niet de enige instelling die in de 19e eeuw taalkundige prijsvragen uitschreef. Ook de voornamelijk natuurwetenschappelijk geörienteerde Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem heeft verscheidene malen problemen op taalkundig gebied in de vorm van een prijsvraag voorgelegd.Ga naar eind3. Ook door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden is wel van het middel van de prijsvraag gebruik gemaakt. In juni 1852 bijv. besloot de algemene vergadering van deze Maatschappij een prijsvraag uit te schrijven omtrent de Nederlandse dialecten. Gevraagd werd om ‘Eene Sprrakkaart van het Nederlandsch , waarop de grenzen zijn aangeduid der verschillende dialekten; met een' bijgevoegden tekst, waarin het aangewezen spraakverschil taalkundig wordt uiteengezet’. Antwoorden moesten voor 31 december 1853 binnen zijn en bij bekroning werd een gouden penning of een bedrag van f 150,- in het vooruitzicht gesteld. Toen na enkele jaren bleek, dat deze prijsvraag mislukt was, werd overwogen een schriftelijke enquête te organiseren inzake de Nederlandse dialecten. En waren de toenmalige leden van de Commissie voor Taal- en Letterkunde van de Maatschappij wat minder op de penning geweest, dan had de eerste grote Nederlandse dialectenquête reeds in 1857 plaatsgevonden, en niet in 1879 (cf. Noordegraaf 1979: 38-39). In de verschilende prijsvragen uitschrijvende genootschappen en maatschappijen kwamen liefhebbers en professionele geleerden samen en zij beoefenden er gezamenlijk de wetenschap. Mede gezien het feit, dat het aantal in die tijd aan een universitaire instelling verbonden taalkundigen relatief gering te noemen is en dat het universitaire onderzoek in de eerste helft van de vorige eeuw weinig hecht gestructureerd was, zou het wetenschapssociologisch interessant kunnen zijn, te onderzoeken welke rol de genoemde en ook andere ‘maatschappijen’ gespeeld hebben bij de ontwikkeling van de taalkunde in Nederland. Die vraag staat echter in dit stuk niet centraal. Ik zal me voornamelijk bezig houden met enkele aspecten van de inhoud van de Proeve van Oordeelkundige Woordvoeging. Vervolgens probeer ik de plaats van deze Proeve binnen het 19e eeuws taalkundig gebeuren wat nader te bepalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De Hollandsche MaatschappijDe Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen was in 1800 ontstaan uit een fusie van drie dichtgenootschappen: Kunst wordt door arbeid verkregen uit Leiden, Wij streven naar volmaaktheid uit Amsterdam en Studium Scientiarum Genitrix uit Rotterdam. Het initiatief tot die fusie was uitgegaan van enkele leden van het Leidse gezelschap, in het bijzonder van J.H. van der Palm en Matthijs Siegenbeek. Op 13 september 1800 kwam mede door hun toedoen de Bataafsche Maatschappij van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taal- en Dichtkunde tot stand. Enkele jaren later werd de Bataafsche Maatschappij herdoopt tot Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Tot de leden van de Rotterdamse afdeling van de Maatschappij, het voormalige Studium Scientiarum GenitrixGa naar eind4., behoorde de Rotterdamse predikant Pieter Weiland (1754-1842), die zich met z'n Nederduitsch taalkundig woordenboek, dat vanaf 1799 in delen verscheen, op taalkundig gebied al enige reputatie had verworven. Weiland, die zijn eerste kennismaking met de Nederlandse taalkunde aan de dichtgenootschappen te danken had (cf. Noordegraaf 1978b), genoot in de kring van Studium Scientiarum Genitrix bovendien enige faam als dichter. In 1783 was zijn gedicht ‘De weg tot het ware geluk in dit leven’ door het genootschap bekroond met een zilveren penning. In latere jaren, toen hij als predikant aan de remonstrantse gemeente te Rotterdam verbonden was, vervulde Weiland in dit Rotterdams gezelschap een groot aantal bestuursfuncties. Ook het voorzitterschap van de Bataafsche Maatschappij viel hem vrij spoedig ten deel. Het voornaamste doel, dat de Maatschappij zich voor ogen stelde, was, op het voetspoor van de dicht- en letterlievende genootschappen, waaruit ze was geboren, prijsvragen uit te schrijven en de bekroonde antwoorden met andere lettervruchten uit te geven. Haar streven was de handhaving van de Nederlandse taal in zuiverheid van spelling en woordvroeging, die met de politieke toestanden van die tijden geheel vaag, wanordelijk en onbestemd waren geworden (Lamberts Hurrelbrinck z.j.: 13). Nu had het streven naar centralisering van de ‘partikularistiese’ (De Vooys) zeven Nederlanden in de Bataafse republiek al tot pogingen geleid om de eenheid van taal en spelling te bevorderen. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen had hier het initiatief genomen, maar toen de Bataafsche Maatschappij zich ging opwerpen als kampioen voor de eenparige spelling, besloot 't Nut het veld te ruimen. In september 1801 benoemde de Bataafsche Maatschappij een spellingscommissie. Eén van de leden namens de Rotterdamse afdeling was Pieter Weiland. Siegenbeek had er zitting namens de Leidse afdeling; hij werd secretaris van de commissie. Reeds vanaf het najaar van 1799 had Siegenbeek met J.H. van der Palm, Agent voor Nationale Opvoeding, schriftelijk van gedachten gewisseld over een nieuwe spelling. In oktober 1801 vergaderde de commissie ten huize van Van der Palm. Besloten werd, dat aan Siegenbeek opgedragen zou worden een spellingregeling te ontwerpen en aan Weiland, een spraakkunst samen te stellen. In 1804 verscheen Siegenbeeks Verhandeling over de Nederduitsche Spelling, in 1805 Weilands Nederduitsche Spraakkunst. Taalpolitiek beschouwd was dit een gebeurtenis van de eerste orde. De Nederduitsche Spraakkunst is de eerste door de overheid goedgekeurde en voorgeschreven grammatica. Met Siegenbeeks Verhandeling vormt Weilands grammatica de eerste officiële schrijftaalregeling in de Nederlanden, die tot in de jaren zestig van de 19e eeuw in gebruik is geweest. Het is bekend, dat Weilands spraakkunst sterk afhankelijk is van het werk van de Duitser Adelung. In elk geval stond zijn grammatica ‘op het wetenschappelijk peil’ van die tijd; ze voorzag ‘in een dringende behoefte’ (Gerretzen 1940: 381). In het ‘Voorberigt’ van de Spraakkunst staat te lezen, dat de Bataafsche Maatschappij besloten had - de formulering is van Tollens, toen algemeen secretaris van de Maatschappij-; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze spraakkunst voor een werk der Bataafsche Maatschappij van taalen dichtkunde te erkennen, onder dankzegging aan den Heer WEILAND voor den arbeid en de vlijt aan het vervaardigen dezer spraakkunst besteed, en dus voor het loffelijk volvoeren van den last, aan hem opgedragen (Weiland 1805: IX). Het bestuur besloot, aan Siegenbeek en Weiland het lidmaatschap van verdienste en een gouden eerpenning aan te bieden. Op de algemene Vergadering waar dit gebeurde, ‘verschoonden’ beide taalkundigen zich echter van de eerpenning, want, zo dichtte Weiland: 'k Heb slechts den last volbragt, door u mij opgedragen, Beroemde Maatschappij! Wel bleken de heren bereid, alsnog een ‘fraai geschenk in zilver’ te accepteren. Meer dan dertig jaren later achtte deze zelfde Maatschappij Weilands werk geheel of gedeeltelijk verouderd en ze ging ertoe over, als prijsvraag uit te schrijven ‘het inleveren eener Nederduitsche Spraakkunst, aan den tegenwoordigen staat der taalkunde beantwoordende’ (cf. Siegenbeek 1842: 26). Het komt me voor, dat Siegenbeek hiermee weinig ingenomen was.Ga naar eind5. De prijsvraag van de Maatschappij had betrekking op een syntaxis van het Nederlands. De vraag is nu wat kon er in die dagen zoal verstaan worden onder ‘syntaxis’ of ‘woordvoeging’? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Syntaxis (1)De Nederlandse traditionele grammatici uit de 18e eeuw hadden de stof van de spraakkunst in tweeën verdeeld. De spraakkunst of grammatica, zegt bijvoorbeeld Moonen, ‘bestaet uit twee deelen, die de Woortgronding (d.i. etymologie) en Woortvoeging (d.i. syntaxis) genoemt worden’ (Moonen 1706: 1; cf. Knol 1977: 79). In de inleiding op zijn Nederduitsch taalkundtig woordenboek formuleert Weiland het nog beknopter: ‘Daar iedere taal uit woorden zamengesteld is, zo bepaalt de Spraakkunst zich tot twee hoofdzaken; voor eerst, tot de woorden op zich zelven; ten andere, tot derzelver zamenvoeging’. Onder het hoofd ‘etymologie’ of ‘woordgronding’ treft men aan de behandeling van uitspraak en spelling, en vooral de leer der woordsoorten. De ‘syntaxis’ of ‘woordvoeging’ leert, hoe men de woorden, het onderwerp van de etymologie, met elkaar moet combineren. Syntaxis in de betekenis van zinsleer komt in de achttiende eeuw nog niet voor (Knol 1977: 80), en dat is geheel in de lijn van de Grieks-Romeinse grammaticale traditie, waarbij primair, zo niet uitsluitend, de aandacht op het woord was gericht. Een tiental jaren geleden nog kon in een bespreking van een moderne sanskritgrammatica door de recensent worden opgemerkt, dat veertig jaar terug degene die de structuur van een taal wilde gaan beschrijven, slechts één formule ter beschikking stond: ‘the Greco-Latin formula which reached its culmination in Priscian and underwent only minor changes in being adapted to the description of contemporary languages’. Gebleken tekortkomingen hebben nog niet geleid tot een alternatief; wie vandaag aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dag een beschrijving van een bepaalde taal wil leveren, ‘reverts to Priscian, and presents a series of chapters supplying “paradigms” for each of the “parts of speech”, followed by a brief section on “syntax”’ (Hugues 1970: 149). Omstreeks 500 na Christus had Priscianus in zijn Institutiones grammaticales de verworvenheden van de Grieks-Romeinse grammatici samengevat. Zijn werk klimt op van de kleinere naar de grotere eenheden littera (‘letter’), syllaba (lettergreep), dictio (woord, rededeel) en de oratio of constructio. Deze rangorde heeft, met talrijke modificaties, de eeuwen doorstaan. In de Grieks-Romeinse grammaticaconceptie was de aandacht primair, zo niet uitsluitend, op het woord gericht. ‘Syntaxis’ betekende hier zoveel als: woordgroepenleer; de aandacht viel op de relaties tussen enkele woorden (rectie en congruentie), de zin als zodanig bleef buiten beschouwing. De invloedrijke 18e eeuwse Nederlandse grammaticus Moonen omschrijft de ‘woortvoeging’ als ‘het tweede deel der Spraakkunst, dat de Woorden leert geschiktelyk samenstellen, om eene rede te maeken’. Hij vervolgt: In de samenstellinge eener geschikte rede moet in acht genoomen worden, dat de Woorden staen in haere natuurlyke Overeenkomste, in haere rechtmatige Beheerschinge, en eindelyk in haere behoorlyke Paetse (Moonen 1706: 256). Onder ‘overeenkomst’ of ‘convenientia’ verstaat Moonen de correspondentie tussen de kenmerken van woorden die tot een woordgroep verbonden worden: kwesties van geslacht, getal en naamval. Van ‘beheersching’ of ‘rectio’ spreekt Moonen, wanneer in een woordgroep het ene voord door het andere ‘beheerscht’, dat wil zeggen geregeerd wordt. Er is dus altijd sprake van het ‘beheerschende’ woord en het ‘beheerschte’ woord. In de zin ‘gy eert den koning’ bijvoorbeeld is er sprake van ‘beheersching’ door een bedrijvend werkwoord. De plaatsing van de woorden wordt overigens niet afzonderlijk behandeld.Ga naar eind6. In de Nederduitsche Spraakkunst wijdt Pieter Weiland na een bespreking van de afzonderlijke woordsoorten zijn aandacht aan de ‘woordvoeging’, waar met behulp van de begrippen ‘betrekking’ (congruentie) en ‘beheersching’ (rectie) wordt uiteengezet hoe een lidwoord gecombineerd wordt met een zelfstandig naamwoord, hoe twee zelfstandige naamwoorden gecombineerd worden, etc. Het laatste hoofdstuk van het boek is gewijd aan ‘de orde, waarin de woorden in eene rede op elkander volgen’. In Weilands opmerkingen over de volgorde van de elementen van de zin vinden we de begrippen ‘volzin’, ‘onderwerp’ en ‘gezegde’, noodzakelijk voor de beschrijving van de ‘verhalende’, ‘vragende’ en ‘verbindende’ volgorde. Het is, in de woorden van Bakker (1977: 125), een zwaar op de woordsoortenleer steunende syntaxis. Bilderdijk verdeelt in zijn Nederlandsche Spraakleer (1826) de stof van de grammatica in vier stukken. Zijn verdeling in orthografie, etymologie, syntaxis en prosodie was niet onbekend (cf. Knol 1977: 79 ev.), Etymologie als deel van de ‘byzondere Spraak- of Taalkunst’ is ‘de kennis der vervorming en voortbrenging van het eene woord uit het andere, hetgeen dan ten aanzien van de vervormde of daaruit afgeleide als oorspronkelijk beschouwd wordt. Zy bevat dus deze drie onderscheiden zaken: 1o. De soortverdeling der woorden; 2o. Hunne veranderingen in zich-zelven; en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3o, De voortbrenging van de uit hun voortgesprotene, of (gelijk men het noemt) afgeleid wordende’ (Bilderdijk 1826: 75-76). De ‘Grondregels der Syntaxis’ brengt Bilderdijk terug tot vier punten: overeenstemming, beheersching, wijze van samenvoeging en orde van plaatsing (1826: 265). Dat wil zeggen: een nog steeds stevig in de ‘etymologie’ verankerde syntaxis. Zinsdelen in onze betekenis kent Bilderdijk niet; het blijft bij de subject-predicaatsverhouding. Maar in ander opzicht is hij moderner. In de woorden van Bakker (1977: 132): ‘Bilderdijk begreep dat er veel onnatuurlijks school in het overgeleverde grammaticale stelsel, “dat men ongelukkig der Natie uit de Latijnsche spraakregeling opgedrongen heeft”. Deze gedistantieerdheid is betrekkelijk zeldzaam: in zeker opzicht was Bilderdijk boven zijn tijd uitgekomen’. De auteur van de Proeve heeft uit deze en soortgelijke opmerkingen van Bilderdijk de nodige inspiratie geput voor het opzetten van zijn eigen stelsel. Tenslotte verwijs ik naar de Hollandsche Spraakleer (1846) van W.G. Brill. In een latere, herziene druk kreeg dit boek als ondertitel mee: Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden, en die ondertitel geeft een redelijke indicatie van de inhoud van het werk. Het is duidelijk, dat in Brills spraakleer het primaat van de woordsoorten geldt. Het boek kent een opbouw die niet ongelijk is aan Weilands grammatica op diens woordvoeging na (Bakker 1977: 133). Instructief in dit kader is een opmerking in de voorrede van de herziene uitgave uit 1849. Brill merkt daar op, dat een syntaxis nog niet aan het werk is toegevoegd: ‘Men neme hierbij evenwel in aanmerking, dat veel, zoo niet het meeste van dat, wat gewoonlijk tot de syntaxis wordt gebracht, reeds hier behandeld is geworden’ (curs. toegevoegd). De opbouw van de uitgave van 1849 is dan ook in wezen gelijk aan die van 1846. Feitelijk volgt Brill nog steeds het model-Weiland.Ga naar eind7.
In de zojuist gereleveerde werken springt de geringe omvang van de zinsleer in het oog. Vergelijk daarmee de relatief omvangrijke behandeling van de woordsoorten en van de relaties tussen de rededelen onderling. De spraakkunsten van Weiland en anderen die binnen deze traditie werkzaam zijn, zijn geen zinsgrammatica's; de woordsoortenleer vormt er het fundament van de syntaxis, en dat betekent veel aandacht voor zaken als getal, geslacht en naamvallen. De opsteller van de Proeve blijkt op geheel eigen wijze deze visie op wat syntaxis inhoudt, te delen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De ‘Proeve van eens Oordeelkundige Woordvoeging’Inhoud. De Proeve valt in drie delen uiteen: een ‘Inleiding’ die ongeveer een kwart van het geheel beslaat, de eigenlijke ‘Woordvoeging’ op de bladzijden 36-129 en een vier pagina's tellende ‘Narede’.Ga naar eind8. De naar verhouding omvangrijke inleiding brengt enkele gedachten naar voren die nadere aandacht verdienen. Na een recapitulatie van de vraagstelling wijst de auteur op het latiniserende karakter van de vigerende syntaxisbenadering. Hij stelt zich op contra de wijsgerige beschouwing van de taal, die op logische begrippen is gebaseerd. De ‘Taalphilosophie’ beschouwde het spraakvermogen als ondergeschikt aan het denkvermogen’ en moest zo wel voor ‘alle talen tot dezelfde uitkomsten leiden’. Op grond van de ‘eigendommelijke aart’ van elke taal werden er wel modificaties aangebracht in het Latijnse systeem. Vooral Bilderdijk heeft zich ingespannen om zich van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het ‘dwangjuk’ te bevrijden, maar ook hij heeft zich volgens de opsteller van de Proeve niet geheel en al ‘aan de betoverende aantrekkingskracht der Latijnsche (taal) kunnen onttrekken’. Een radicaler poging is noodzakelijk. De auteur wenst een nieuwe start te maken, uitgaande van etymologische er logische beginselen, door deze eerstgenoemde beginselen nader uit te werken. De etymologische beginselen die van belang zijn in verband met de syntaxis, zijn de ‘veranderingen, welke het naam- en werkwoord door verbuiging en vervoeging kunnen ondergaan’. Van die principia uitgaande meent de auteur dat behalve de onveranderlijke woorden ook het geslachtsverschil buiten de syntaxis valt. Het is slechts een ‘traditioneel geloof’ van oeroude herkomst; de Griek Protagoras was het, die het verschil in geslacht heeft uitgevonden. Daarna is het ingevoerd bij de Grieken en via de Romeinen tot ons gekomen.Ga naar eind9. In het Nederduits heeft zich echter ‘het geslachtsbegrip van de verbuigings vorm nimmer afgescheiden, zoo dat het genoeg is de verbuiging te kennen om het geslacht te kennen, of omgekeerd’. Nu ze toch samenvallen, kan het geslacht eenvoudig uitgebannen worden. In het Nederduits placht men de verbuiging afhankelijk te stellen van het geslacht, terwijl het geslacht afhankelijk was ‘van de aart des voorwerps’. Om dat geslacht te kunnen bepalen heeft men zich ‘in vele bogten’ moeten wringen. Het was beter geweest als men de verbuiging ‘alleen maar naar den vorm des woords had geregeld’. Primair moet zijn het ‘verbuigingsbeginsel’, in plaats van het ‘geslachtsbeginsel’. Zo komt de auteur uit op twee verbuigingen: een ‘sterke of volkomene’ en een ‘zwakke of onvolkomene’. De eerstgenoemde kent meer, de tweede minder vormverandering en dat geldt eigenlijk alleen voor het enkelvoud, omdat er in het meervoud helemaal geen verschil optreedt. Dit alles laat zich het beste demonstreren aan het lidwoord. Daaraan laten zich ook slechts drie naamvallen aflezen: de nominatief, de onafhankelijke of onderwerpelijke naamval; de genitief, de bijvoeglijke of toeëigenende naamval, en de accusatief, de afhankelijke of voorwerpelijke naamval. Omschrijvingen met voorzetsels als ‘van’ en ‘aan’ worden niet als naamval erkend. Ook de datief kan vervallen in het gebruik van de vormen ‘den’ en ‘der’, omdat het ‘de vormen zijn van den Afhankelijken Naamval in de sterke en van den Bijvoeglijken in de zwakke verbuiging’. Een vorm als ‘den’ is immers ontstaan uit ‘aan den’, door ‘uitlating’ van de prepositie. Een voorbeeld. De verbuiging van het bepaalde lidwoord is als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zelfstandige naamwoorden kennen nog minder verbuiging. In de sterke verbuiging is er slechts een tweede naamval: ‘(des) leeuws’ , met een ‘aangehechte s’.Ga naar eind10. De conclusie kan nu luiden, dat de ‘rangschikking van de zelfstandige naamwoorden onder twee verbuigingen, die zich uit haren aard naar de uitgangen der woorden voegen moet, in de Nederduitsche taal gemakkelijk uit te voeren’ is. Als voorbeeld geeft de auteur van de Proeve een bewerking in deze geest van enkele bladzijden uit de bekende geslachtslijst van Van Hoogstraten, ed. Kluit (1778), waarbij hij achter elk woord het cijfer 1 of 2 plaatst. Het voordeel, aldus de schrijver, is dat de verdeling nu herleid kan worden tot vorm en klank en dat niet meer ‘in eenig zakelijk begrip behoeft gezocht te worden’. Om de klasse van verbuiging op te sporen hoeft men alleen maar te letten op de manier waarop het woord wordt verbogen. Alleen bij de voornaamwoorden vereisen onregelmatigheden extra aandacht. Naar aanleiding van de werkwoorden merkt de auteur op, dat de eigenlijke vervoeging van de werkwoorden zich niet verder uitstrekt dan tot die tijden voor welke afzonderlijke vormen bestaan. Wat de tijden betreft: de gebiedende en onbepaalde wijs kennen alleen de tegenwoordige tijd; in de overige wijzen onderkent de auteur een tegenwoordige en een verleden tijd. Verder zijn er twee deelwoorden, bedrijvend en lijdend.Ga naar eind11. De aantonende wijs kan op basis van woordvolgorde in drieën uiteenvallen :stellend (de hoofdzinsvolgorde), vragend, en betrekkelijk (de bijzinsvolgorde). Elk van deze wijzen kan zowel in de tegenwoordige als in de verleden tijd komen te staan (ik prijs - prijs ik - (dat) ik (hen) prijs; ik prees, etc.). Dit heet dan de ‘enkelvoudige vervoeging’. Alle andere voorstellingen kunnen geschieden met behulp van de hulpwerkwoorden ‘hebben’, ‘zijn’ en ‘worden’, in combinatie met het lijdend deelwoord. Dat zijn dan de drie ‘samengestelde vervoegingen’. Met de infinitieven van de enkelvoudige (bijv. ‘prijzen’) en de drie samengestelde vervoegingen (‘geprezen hebben’, ‘geprezen worden’ en ‘geprezen zijn’) kunnen wederom combinaties gevormd worden met de hulpwerkwoorden ‘kunnen’, ‘willen’ , ‘mogen’ en ‘moeten’. ‘De vervoegiag van deze 4 hulpwerkwoorden met de eerste 4 onbepaalde wijzen, geeft 16 vervoegingen’, rekent de schrijver ons voor; het aantal vervoegingen komt hiermee op twintig. Een volgende stap is de verbinding van elk der genoemde combinaties met het hulpwerkwoord ‘zullen’; dit levert weer twintig nieuwe combinaties op, zodat het totaal op veertig vervoegingen is gebracht. Een laatste mogelijkheid bestaat hierin, dat het hulpwerkwoord ‘hebben’ wordt gecombineerd met de infinitieven die onder de enkelvoudige en twee van de samengestelde vervoegingen, nl. die met ‘worden’ en ‘zijn’ , vermeld staan. Dit wil zeggen: ik heb kunnen prijzen Omdat op de positie van ‘kunnen’ nog vier andere hulpwerkwoorden mogelijk zijn, levert dat in totaal vijftien mogelijke combinaties op. ‘Op deze wijze bestaat de Nederduitsche vervoeging uit vijf en vijftig vormen of wijzigingen van het werkwoord’, concludeert de auteur; aan elk van deze vormen wordt een benaming toegekend als ‘handeling’, ‘bestaanbare hande- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling’, ‘voltooid mogelijke wording’, etc. Na dit ‘zuiver Nederlandse stelsel’ volgt een eenvoudige woordvoeging waaruit het Latijnse insluipsel is gezuiverd. Uit de bestaande regels worden die gekozen welke in overeenstemming zijn met de grondbeginselen. Als corpus kiest de auteur de Nieuwe Nederduitsche Chrestomathie, omdat dit boek ‘welgekozene’ stukken bevat en een groot aantal ‘voorbeelden van zeer veel verschillende schrijvers’ geeft. Over de ‘Woordvoeging’ zelf kan vrij kort gesproken worden. In dit beschrijvende deel van de Proeve, dat overigens stoelt op Weilands Nederduitsche Spraakkunst en Bilderdijks Nederlandsche Spraakleer beide, worden elementaire regels geformuleerd en geïllustreerd aan de hand van talrijke citaten. Daarna volgen waar nodig nog ‘aanmerkingen’. Eén voorbeeld van zo'n regel: De verbindende voegwoorden vereenigen twee of meer zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden of voornaamwoorden, in denzelfden naamval, en twee of meer werkwoorden in dezelfde wijs (p. 125). De auteur noteert een aantal voorbeelden en gaat dan over tot een volgende regel. Deze woordvoeging is een behandeling van de partes orationis in hun onderlinge relatie zoals dat gebeurt in het eerste hoofdstuk van het tweede deel van Weilands spraakkunst. Waar Weiland echter in een tweede hoofdstuk de woordschikking behandelt, haakt de Proeve af. Na een korte behandeling van de ‘Tusschenwerpsels’ op p. 128 wordt in een ‘Narede’ als toepassing van het ontworpen systeem een uitvoerig citaat van Willem de Clercq geboden, als bewijs dat de aanpassing daarvan aan het ‘echt Nederlandse systeem’ geen onoverkomelijke bezwaren met zich mee brengt. Men kan zeggen dat de auteur van de Proeve in zijn inleiding enkele op z'n minst opvallende conclusies trekt. Uitgaande van de vorm kan men het geslacht ‘als taalkundig begrip veilig () verwerpen’, het aantal verbuigingen en naamvallen reduceren en tenslotte voor het werkwoord een systeem van 55 vormen aannemen. Dat van een en ander niet iedereen gecharmeerd was, laat zich wellicht begrijpen.
Beoordeling. Terwijl in 1839 de Rotterdamse afdeling van de Hollandsche Maatschappij als onderwerp voor een prijsverhandeling ‘Eene oordeelkundige geschiedenis der Nederduitsche spraakkunst’ had voorgesteld, was het door de Leidse - dus Siegenbeeks - afdeling voorgestelde onderwerp ‘Eene oordeelkundige woordvoeging’ gekozen en als prijsvraag uitgeschreven. Uit de notulen van de vergadering van het Algemeen Bestuur op 15 september 1843 blijkt, dat er één antwoord is binnengekomen, dat door de beoordelaars als onvoldoende is bestempeld. Deze beoordelaars waren: de reeds eerder genoemde Matthijs Siegenbeek (1774-1854); H.E. Weijers (1805-1844), hoogleraar in de Oosterse talen te Leiden; Joannes Bosscha (1797-1874), die in 1838 D.J. van Lennep was opgevolgd als hoogleraar in de klassieke talen aan het Amsterdamse Athenaeum; J. Kinker (1783-1845), de vroegere hoogleraar Nederlands te Luik, en tenslotte L.Ph.C. van den Bergh (1805-1887), een op dat moment ambteloze polyhistor, van wiens hand ik geen beoordeling aantrof.Ga naar eind12. De beoordeling van de Proeve viel unaniem negatief uit. Formeel gezien was het al heel eenvoudig een afwijzend oordeel te motiveren. Ten eerste was gevraagd om een syntaxis en niet om een proeve daarvan, ten tweede had de auteur gebruik gemaakt van de Nieuwe Nederduitsche Chrestomathie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als corpus, terwijl de daarin opgenomen auteurs niet ‘gezaghebbend’ waren, aldus Bosscha. Siegenbeek deelt dit bezwaar. Volgens hem gebruikt de schrijver ook teveel voorbeelden. Inhoudelijke kritiek kan om deze redenen beperkt blijven. De schrijver beperkt zich tot wel zeer elementaire regels, dus is het overbodig te bewijzen hoe onoordeelkundig deze proeve is, zo meent Bosscha. Hij steunt grotendeels op Weiland en Bilderdijk, merkt Kinker op, en waar hij van hen afwijkt, gaat het direkt mis. Een belangrijk bezwaar tegen de woordvoeging is, dat er belangrijke omissies in op te merken zijn. De Proeve gaat niet verder dan de behandeling van de afzonderlijke rededelen; de schikking der woorden tot ‘eenvoudige of zamengestelde volzinnen’ wordt niet behandeld (Siegenbeek, Kinker). Alleen Weijers is redelijk positief, maar op andere gronden. Hij wijst erop, dat er geen enkele regel wordt ontvouwd ‘die niet op het vroeger betoogde grondbeginsel rust’, daarmee doelend op de ‘Inleiding’. Volgens Siegenbeek is deze inleiding te lang en behoort ze ook niet tot de prijsstof. Om al het willekeurige en uit de lucht gegrepene te bestrijden, daarvoor is een lange verhandeling vereist, is de mening van Kinker. De reductie van het aantal naamvallen tot drie wordt door alle beoordelaars zonder meer van de hand gewezen.Ga naar eind13. Het voorgestelde systeem van de vervoeging der werkwoorden ‘onderscheidt zich meer door vreemdheid dan door eenvoudigheid en gemakkelijkheid’ (Siegenbeek). Ook het uitbannen van de geslachten vermag weinig instemming te vinden bij de juryleden. Vooral de opmerking over Protagoras moet het ontgelden.Ga naar eind14. Heeft Protagoras het verschil in geslacht uitgevonden, spot Kinker, kijk dan maar eens naar het Oud-Egyptisch en het Sanskrit: zouden die ook hun Protagoras gekend hebben? En Weijers schrijft: ‘Het zal genoeg zijn naar de Indische en zelfs de Semitische talen te verwijzen, om de ongerijmdheid dier stelling te doen inzien’. Weijers is de enige beoordelaar die oog heeft voor de verdienste die schuil gaat in de opzet van de ‘Inleiding’. De ontvouwde theorie is een strak geheel, waar uit gewonnen premissen volgens de ‘strengste regelen der logica’ telkens de daaruit voortvloeiende gevolgtrekkingen worden gemaakt. Weijers betreurt het evenwel, dat historisch onderzoek ter zijde is gelaten: ‘onbarmhartig’ hakt de auteur alle onregelmatigheden weg , daar in geen ruimte voor. Ondanks genoemde positieve kanten voldoet de Proeve toch niet aan de vraagstelling, is de eindconclusie van Weijers, en ook hij kiest voor afkeuring. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Syntaxis (2)Met de diverse eigenaardigheden van het in de Proeve ontvouwde systeem zal ik me hier verder niet inlaten. Evenmin zal ik me begeven in speculaties omtrent het auteurschap; bij gelegenheid zullen daar stelliger uitspraken over gedaan kunnen worden. Ook een vergelijking met de opvattingen van Weiland en vooral Bilderdijk is een kwestie van nader order. Interessanter lijkt een vraag van algemener aard, nl. in hoeverre deze verhandeling ‘aan den tegenwoordigen staat’ der taalkunde beantwoordde. Hiertoe haal ik twee elementen uit het stuk naar voren: allereerst het gegeven, dat de auteur, in sterkere mate dan zijn Nederlandse voorgangers dat doen, z'n vertrekpunt kiest in de vormkant van de taal; vervolgens, dat een hoofdstuk over de zinsleer ontbreekt. Wat dat laatste toeval, of is deze omissie in een breder kader te plaatsen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zijn Syntaxis merkt Siegenbeek (1810: 77) op, dat ‘de klok slaat, de hond blaft enz.’ zo veel zegt als ‘de klok is slaande; de hond is blaffende’. Iemand als De Jager bestrijdt dergelijke opvattingen. ‘Sommigen’, schrijft hij, ‘schijnen bij het redekundig ontleden uit het oog te verliezen, dat dit zich bloot moet bepalen tot den vorm, waarin de in het voorstel begrepene gedachte is uitgedrukt, en niet tot zulke andere vormen, als waarin dezelfde gedachte naar ons spraakgebruik zich ook zou kunnen laten overbrengen’. Ter toelichting schrijft hij: ‘Het voorstel de kunsten bloeiden, verwissele men niet in de kunsten waren bloeijende ()’. Het is immers maar de vraag ‘of beide volkomen hetzelfde beteekenen (De Jager 1842: 148). Dit ‘zich bloot () bepalen tot den vorm’ is in de Proeve heel duidelijk een leidende gedachte geweest; tevens zet de schrijver zich in z'n inleiding scherp af tegen ‘die Taalphilosophie, welke het spraakvermogen als ondergeschikt aan het denkvermogen beschouwt, en voor alle talen tot dezelfde uitkomsten moest leiden’. Dergelijke uitgangspunten waren in die vorm van contemporaine taalkunde die het gezicht van de negentiende eeuw zozeer bepaald heeft, zeker niet ongewoon. Wat betreft het zich baseren op de taalvormen, het meest pregnant is dat inzicht verwoord door August Schleicher (1821-1868), ‘the greatest methodologist of nineteenth-century linguistics’ (Waterman).Ga naar eind15. In 1865 wijdde Schleicher een beschouwing aan ‘die Unterscheidung von Nomen und Verbum in der lautlichen Form’. In dat stuk verdedigt hij het standpunt, dat ‘die trennung von nomen und verbum in der lautlichen form nur im indogermanischen volkommen durch geführt ist’ en dus geenszins een universeel gegeven is, maar een bijzonderheid die in enkele talen voorkomt. Voor hij aan de expositie van zijn data begint, stelt hij eerst de principiéle vraag: ‘dekt sich function und laut, inhalt und form in der sprache, oder gibt es functionen one lautlichen ausdruck, inhalt one erscheinung des selben in der form?’ Het antwoord is duidelijk: ‘Wir haben kein recht, functionen da voraus zu setzen, wo keine lautform ir vorhandensein an zeigt’ (1865: s501-502). Wir halten demnach an der überzeugung fest, dass nichts im sprechenden vor geht, was nicht lautlich aus gedrückt wird; dass der laut ein volgiltiger und zwar der einzige zeuge für die function ist und dass also eine sprache nur die functionen besizt, welche sie lautlich bezeichnet (1865: 505). Jaren eerder reeds had Schleicher, zich afzettend tegen de ‘filosofische grammatica’, in de inleiding van zijn Litauische Grammatik (1856) betoogd: ‘sehr häufig, ja meieten teiles, verhält sich das, was für einer sprache oder einige sprachen als notwendig demonstriert wird, in einer andern ganz anders’ - een opvatting die men in deze eeuw met die van Bloomfield in verband zou brengen (cf. Percival 1969). Het mag verder een bekend feit heten, dat in de dagen van Franz Bopp (1791-1867) de studie van de historische syntaxis nogal verwaarloosd was (Oertel 1902: 74). De vergelijkend-historische benadering van Bopp, Rask en Grimm ‘war von den Wförtern und Formen, von ihrer Lautung, Bildungsart und Flexion ausgegangen. Die syntaktischen Erscheinungen haben Bopp und Rask vernachlässigt’ (Heinimann 1967: 794). En ook Grimm liet het syntactisch gedeelte van zijn Deutsche Grammatik onvoltooid liggen. De syntactische relaties waren niet zozeer object van onderzoek van de taalkundige, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar van de filoloog (cf. Grimm 1840: xii-xiii). Scherper nog formuleerde Schleicher dit: de syntaxis behoort eigenlijk niet meer tot de grammatica in engere zin (Schleicher 1848: 18). Later zou de neogrammaticus Karl Brugmaan (1849-1919) in zijn inaugurele rede wijzen op de weerstanden die de Indogermaanse taalwetenschap, ‘die sogenannte vergleichende Sprachforschung’, had opgeroepen bij vooral de klassieke filologen.Ga naar eind16. De vergelijkende taalwetenschap was bezig met ‘nur eine Auswahl von Formen’: Diese Formen zerschnitt und zergliederte man, um dann die Frage aufzu werfen, wie die einzelnen Elemente sich in unvordenklichen Zeiten zusammengefunden und was jedes ursprünglich für sich bedeutet haben möge (Brugmaan 1885: 6). Daarenboven betreurden de filologen het, dat die Syntax, dieser wichtigste und wesentlichste Theil der Grammatik, so gut wie keiner Betrachtung gewürdigt wurde (Brugmaan 1885: 6). In dit verband wijs ik op een opmerking van Oertel, die attendeert op het feit dat ook het neogrammatisch geslacht beladen was geweest met deze erfzonde: ‘even Paul... had no chapter on syntax in the first edition (1880) of his Principien, a lacuna filled in the second edition (1886) by two important chapters... (Oertel 1902: 74). In zeer algemene termen is het beeld dat uit deze citaten oprijst het volgende: in de historisch-vergelijkende taalwetenschap beperkte men zich in een bepaalde periode bij voorkeur tot klankleer en morfologie. Bij de behandeling van de syntaxis werd voornamelijk, zo niet uitsluitend, gerekend met de verschijnselen die vormelijk, morfologisch tot uitdrukking werden gebracht, die m.a.w. ressorteerden onder de klassieke convenientia en rectio.
Exkurs. Dat zo'n beeld ook bij de tijdgenoten bestond, laat zich aflezen aan uitspraken van enkele tijdgenoten. K.F. Becker bijvoorbeeld, “de grote 19de-eeuwse grammaticus” (Bakker 1969: 208), schrijft in 1841: Insbesondere ist es zu beklagen, dass die vergleichende Sprachforschung sich bisher fast nur mit der Etymologie beschäftigt, und die syntactischen Verhältnisse fast ganz unbeachtet gelassen hat’ (1841: vii). En de classicus Henri Weil noteert in 1844: Grammarians have very carefully studied isolated words, as also their syntactical concatenation; but most of them have given no attention to the order in which words may follow each other. Nevertheless the study of this order would seem to be a considerable part of grammar (1887: 11). Deze opmerkingen zijn als kritiek bedoeld op de eenzijdige aandacht voor de vormkant van de taal. Een dergelijke kritische houding vindt men ook in het werk van de Franse taalkundige Michel Bréal (1832-1915). Hij koestert respect voor de resultaten die de historisch-vergelijkende taalkunde in de loop van een vijftigtal jaren geboekt heeft ‘par l'étude purement externe des phénomènes grammaticaux’. Hij vraagt zich evenwel af: ‘Mais faut-il croire que la science que nous étudions consiste uniquement dans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cette observation extérieure des formes du langage?... Nous ne le supposons point’ (Béal 1866: 248-249). Enkele jaren later stelde Bréal in een stuk van nauw verwante strekking, dat de formele aanpak van de vergelijkende taalwetenschap noodzakelijkerwijze een aanvulling diende te krijgen: Il ya un autre ordre d'étude qu'on distingue habituellement de la grammaire comparative et qu'on a été quelquefois jusq'á lui opposer. C'est cet assemblage de principes et d'observations dont Port-Royal a donné le premier modèle, et qui est connu sous le nom de grammaire générale ou philosophique (Bréal 1868: 299). Dat deze richting zich niet bij alle taalkundigen in eenzelfde mate van populariteit mag verheugen, is hem bekend: sedert de opkomst van de vergelijkende taalwetenschap ‘on sourit volontiers des théories de l'ancienne grammaire générale’ (ib.: 321). In dit opstel betoogt Bréal dat er geen exacte overeenkomst bestaat tussen vorm en betekenis; de uiterlijke vormen van de taal kunnen het denken slechts onvolledig tot uitdrukking brengen. De ‘uitwendige vorm’ van de taal is ‘slechts onvolledig middel en voertuig’ bij het tot uitdrukking brengen van het ‘gansche innerlijk’ van de taal, zo duidt Van Vloten (1871: 70-71) de gedachtengang aan van Bréal 1868. De titels van beide hier vermelde stukken, ‘De la forme et de la fonction des mots ’ (1866) en ‘Les idées latentes du langage’ (1868), geven in hun onderlinge samenhang al aan, wiens taalbeschouwing op de korrel wordt genomen en welke traditie er hier wordt verdedigd. Al was het onjuist, dat de grammaire générale één van te voren opgemaakt schema oplegde aan talen met een zeer uiteenlopende structuur, het zou verkeerd zijn in een ander uiterste te vervallen en dus nier a priori chez lea hommes d'autre race que la nôtre l'existence de toute notion qui ne serait point marquée d'un signe spécial dans leur idiome (Bréal 1868: 322). Het is niet voldoende, meent Bréal, ‘pour se rendre compte de la structure d'une langue, d'analyser sa grammaire et de ramener les mots à leur valeur étymologique’. Dat behelst een overduidelijke kritiek aan het adres van Schleicher. In een noot refereert hij aan ‘die Unterscheidung von Nomen und Verbum in der lautlichen Form’. Hier, en ook elders, geeft hij te kennen dat hij aansluit bij de traditie van de grammaire générale, zoals die in de 18e eeuw in Frankrijk tot wasdom was gekomen. Wanneer hij aan het slot van zijn Essai de sémantique (1897) nog eens uitvalt tegen taalkundigen die de taal als een organisme wilden beschouwen, noteert hij: Nos pères de l'école de Condillac, ces idéologues qui ont servi de cible, pendant cinquante ans, à une certaine critique, étaient plus près de la vérité quand ils disaient, selon leur manière simple et honnête, que les mots sont des signes... (Bréal 1897: 277).Ga naar eind17. Bij deze oriëntatie past ook, dat hij als derde deel van de door hem geredigeerde Collection philologique. Recueil de travaux... relatifs à la philologie et à l'histoire littéraire een heruitgave deed verschijnen van de studie van Henri Weil, De l'ordre des mots dans les langues ancien- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nes comparées aux langues modernes: Question de grammaire générale.Ga naar eind18. De eerste druk dateert uit 1844; de derde druk van 1879 diende als basis voor de Amerikaanse vertaling van 1887: Naar aanleiding van deze laatste editie merkte Jac. van Ginneken op, dat de studie van Henri Weil zeer opmerkelijk was, het was zelfs ‘le meilleur petit ouvrage, qui existe sur l'ordre des mots’ (Van Ginneken 1907: 495, 514). Als Van Ginneken anno 1911 in De Nieuwe Taalgids schrijft: ‘De Franschman WEILER heeft het in 1840 reeds zo goed gezien; er is een aanvangsnotie en een eindnotie, het eigenlijk bedoelde in elken bewust-tweeledigen zin’ (de onnauwkeurigheden typeren Van Ginneken), dan refereert hij aan Weils analyse van de zin als bestaande uit twee delen, een ‘point de départ’ en ‘l'énonciation’. Met deze tweedeling introduceerde Weil niet alleen, een kwart eeuw vóór Von der GabelentzGa naar eind19., de noties ‘psychologisch subject’ en ‘psychologisch predicaat’, maar bovendien zijn deze noties de structurele voorgangers geweest van de Praagse begrippen ‘thema’ en ‘rhema’. Het is bekend, dat een van de grondleggers van de Praagse school, Vilém Mathesius (1882-1945), in het werk van Weil inspiratie vond voor z'n eigen werk over woordvolgorde, dat tenslotte uitmondde in de Praagse theorie van het ‘Functional Sentence Perspective’.Ga naar eind20. Dat Weil in de titel van zijn studie verwijst naar de ‘grammaire générale’ is niet toevallig. In de inleiding verwijst hij naar de discussie die beide Franse grammatici Beauzée en Batteux, ‘ces savans estimables’, in de 18e eeuw voerden over kwesties van woordvolgorde. Wie, met Rieken (1978: 177), Weils werk zou beschouwen als niet meer dan een handige samenvatting van in de 18e eeuw ontwikkelde zienswijzen, kan stellen, dat hier een onderdeel uit de traditie van de ‘grammaire générale’ via Weil de 19e eeuw is ‘doorgeleid’ en geïncorporeerd in nog steeds in zwang zijnde theorieën.Ga naar eind21. Niet zonder opzet citeerde ik aan het begin van deze Exkurs Henri Weil in een adem met K.F. Becker. Henri Weil werd als Heinrich Weil in 1818 te Frankfurt geboren; pas in 1848 werd hij Frans onderdaan. In de inleiding van zijn studie vertelt Weil tot zijn onderwerp gekomen te zijn via het syntactisch werk van de Duitse grammatici S.H.A. Herling (1830) en K.F. Becker (1836-39). Deze twee geleerden zijn te situeren rond de ‘Frankfurter Gelehrtenverein für deutsche Sprache’, in welke kring aandacht voor problemen van de zinsleer juist niet als ongepast gold. Herling en Becker hadden dit soort problemen met de man hen bekende grondigheid aangevat. Hoewel Weil zelf tot ander verklaringen was gekomen, wilde hij wel gaarne erkennen ‘that their works first gave me light upon this subject and led me to reflect upon it’ (1887: 16).Ga naar eind22. Het werk van Becker, dat we kunnen rekenen tot de algemene of logischfilosofische grammatica, heeft in de negertiende eeuw veel invloed gehad, zowel positief als negatief. De kritiek op zijn werk is ongemeen hevig geweest, maar achteraf beschouwd blijkt die kritiek op een aantal punten onbillijk of inadequaat geweest te zijn. Resultaat echter was, dat men in gangbare overzichten van de 19e eeuwse taalkunde tevergeefs speurt naar informatie over deze Duitse grammaticus. Zelfs in een alleszins voortreffelijk boel als Robins 1967 zal men geen opmerking over Becker aantreffen. We kunnen hat algemener stellen: menig overzicht van de 19e eeuwse taalkunde deed het voorkomen of de historisch-vergelijkende taalkunde de enig gangbare vorm van taalwetenschap was, en dat in het verlengde daarvan aam syntaxis voor zover deze niet door morfologische verschijnselen tot uitdrukking werd gebracht, geen aandacht was besteed. Doel van deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitweiding was te laten zien dat dit heeld in z'n algemeenhaid niet klopt. Zo sprak de Nederlandse linguïst J.M. Hoogyliet (1860-1924) als zijn overtuiging uit, ‘dat er behalve de historische taalbeschouwing een niet-historische bestaan kan en dat deze laatste geen greintje minder wetenschapelijk behoeft te zijn dan de eerste’ (Hoogvliet 1903: vi). En hij was niet de eerste of de enige die een dergelijke opvatting ventileerde.Ga naar eind23.
Hoe is, tenslotte, de Proeve nu taalkundig-historisch te situeren? Duidelijk kan zijn het kontrast met de zojuist in het licht gestelde ‘algemene grammatica’. De auteur had zich in z'n inleiding gedistantieerd van de ‘Taalphilosophie’ en wat daaruit voortvloeide. Met de historisch-vergelijkende methode heeft de Proeve gemeen een zich baseren op de vormverschijnselen. De auteur besteedt aandacht aan de ‘woordvoeging’ voorzover deze stoelt op ‘etymologische’ beginselen, d.w.z. voorzover deze door verbuiging en vewoeging tot uitdrukking wordt gebracht. Ook het ontbreken van een zinsleer is een trekje dat de Proeve met de historisch-vergelijkende richting gemeen heeft. Aan de andere kant echter heeft de auteur het historisch onderzoek geheel ter zijde gesteld; zijn proeve van syntaxis is synchroon van aard. Voor wie behoefte heeft aan schematisering : de Proeve kan wellicht het beste getypeerd worden als een stukje grammatica van het traditionele type, in de zin van Weiland 1805 en Bilderdijk 1826. Het bijzondere van de Proeve is hierin gelegen, dat de auteur, geïnspireerd door de historisch-vergelijkende taalwetenschap van z'n tijd, zijn vertrekpunt kiest in de taalvormen alleen, en daarmee krachtiger dan Bilderdijk afstand neemt van het overgeleverde grammaticale stelsel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. BesluitOp grond van uit haar voorgeschiedenis te begrijpen motieven had de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen in een vroege fase van haar bestaan een aktieve rol gespeeld bij het totstandkomen van de eerste Nederlandse staatsgrammatica, de Nederduitsche Spraakkunst (1805) van haar lid Pieter Weiland. Meer dan dertig jaren later wenste de Maatschappij in ieder geval het syntactisch gedeelte van die spraakkunst vervangen te zien door een meer bijdatijdse ‘woordvoeging’. Ze schreef daartoe - in het kader van die tijd geen ongebruikelijke stap - in 1839 een prijsvraag uit en benoemde een commissie die de ingekomen stukken moest beoordelen. De door deze prijsvraag uitgelokte Proeve van Oordeelkundige Woordvoeging kon om uiteenlopende redenen in de ogen van de commissieleden geen genade vinden en werd in het archief van de Maatschappij opgelegd. De auteur van de Proeve beperkte zich tot die verschijnselen die vormelijk, i.c. morfologisch, werden uitgedrukt; een behandeling van de zinsleer bleef achterwege. Hiermee onderscheidde hij zich van de beoefenaars van de ‘algemene grammatica’, die in het verlengde van de 18e eeuwse ‘grammaire générale’ in de 19e eeuw als onderstroom was blijven bestaan. Zijn uitgangspunt was niet ongelijk aan wat in de contemporaine historischvergelijkende taalwetenschap als leidende gedachte werd gehanteerd. De auteur zag evenwel af van historisch onderzoek. Daarom kan zijn werkstuk wel het beste getypeerd worden als behorende tot de traditionele grammatica | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de zin van Weiland en Bilderdijk, waar de zinsleer eveneens een perifere positie innam. Het bijzondere van de Proeve, het uitsluitend relevant achten van die onderscheidingen, die in het taalmateriaal zelf tot uitdrukking kwamen, kan gezien worden als geïnspireerd op de historisch-vezgelijkende richting. Juist dit beginsel leidde tot een descriptie van Nederlandse taalverschijnselen die sterk afweek van hetgeen meer traditioneel ingestelde beschrijvingen te zien gaven, en daarmee tot een negatieve beoordeling van de kant van de door de Hollandsche Maatschappij ingestelde jury. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|