Voortgang. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie
| |||||||||||||||||||
1. Prof. dr. Jac. van Ginneken S.J.Met het overlijden van Jac. van Ginneken (1877-1945), hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde, de vergelijkende Indogermaanse taalwetenschap en het Sanskriet aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, verloor de linguïstiek meer ‘een ontwerper, een stuwer, een ziener bijna’ (Van Haeringen 1946: 229) dan een nauwgezet taalkundige. Veel van het werk van Van Ginneken kan worden gekenschetst als een wijdse synthese van verschillende wetenschappelijke disciplines, waarbij met het feitenmateriaal niet steeds even gewetensvol is omgesprongen. Van Ginneken is, terecht, gebrek aan acribie verweten (zo presteerde hij het eens, Adriaan met Henriëtte Roland Holst te verwarren (Brom 1955/1956: 279)), maar dit tekort, menen zijn necrologen, was een gevolg van zijn visionaire geest. In zijn in 1919 verschenen werk Gelaat, gebaar en klankexpressie kan men de volgende verzuchting lezen: Wat zou de wetenschap spoedig een hooge vlucht nemen als we er is een genie zagen Opstaan, dat weer eens alle vakken samen beheerschte met zijn éénig denkhoofd! Zoo'n man zou verschillende vakken kunnen vooruithelpen, ja herscheppen, door er eenvoudig de methode op over te brengen van een heel ander onderzoeksveld [...] Zoo's man zou algemeene lijnen in den Kosmos ontdekken, die ons, kleine wetelingen, nog eeuwenlang misschien zullen verbijsteren of ontgaan (geciteerd bij Pollmann 1979: 5). | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
Misschien bezat Van Ginneken wel zo'n ‘éénig denkhoofd’, al is dat nooit tot volle wasdom gekomen. Toen hij in 1902 Letteren begon te studeren aan de Rijksuniversiteit van Leiden werd hij er ‘de geniaalste leerling van de geniale Uhlenbeck’ (Heeroma 1960: 25). In 1907 promoveerde hij op de Principes de linguistique psychologique, een aangevulde en verbeterde versie van de in 1904/1906 in Leuvensche Bijdragen verschenen ‘Grondbeginselen der psychologische taalwetenschap’. Het proefschrift ‘plaatste de auteur met één slag onder de geleerden van internationale naam. Wie het opslaat, komt steeds opnieuw onder de indruk van de veelheid van onderwerpen, de grote belezenheid van de auteur, de stoutheid van conceptie’ (Van Haeringen 1946: 221). De tijd zat Van Ginneken evenwel niet mee: de mentalistische psychologie van Wilhelm Wundt werd verdrongen door het behaviouristische paradigma van J.B. Watson en de begrippen die Van Ginneken had gebruikt raakten verouderd. Maar zijn naam was, ook internationaal, gevestigd. In 1913 en '14 verschenen de twee delen van het Handboek der Nederlandsche taal, dat volgens de plannen maar liefst tien delen zou gaan beslaan. Verdere delen zijn niet gepubliceerd. In het Handboek wijdde Van Ginneken verscheidene hoofdstukken aan vrouwen-, studenten- en kindertaal. Men zou kunnen stellen dat het werk de tegenhanger van de Principes is; in het Handboek is sprake van sociologische taalstudie, terwijl in de Principes alleen plaats was geweest voor de psychologische (Wils 1966: 449). Deze twee benaderingswijzen staan echter bij Van Ginneken niet tegenover elkaar, psychologische en sociologische factoren werken gezamenlijk in op de taal. Dit idee is Van Ginneken steeds trouw gebleven, al is ook het tegendeel beweerd. In de jaren twintig sloeg Van Ginneken daadwerkelijk een andere weg in; hij koppelde de historische taalwetenschap aan de destijds bijzonder snel voortschrijdende genetische wetenschap en vond ‘eindelijk’ waar hij jarenlang naar had gezocht: ‘de hoofdoorzaak der menschentaal ligt niet in de psychologie of de sociologie, maar op het terrein der algemeene biologie of levensleer: in de erfelijkheid’ (Van Ginneken 1926: 147). Met veel energie toog hij aan het werk om dit standpunt te bewijzen en verder uit te bouwen. ‘Hij zag naast de wet van Grimm en de wet van Verner al een wet van [Van] Ginneken’ (Brom 1955/1956: 279). | |||||||||||||||||||
2. Voorlopers van de taalbiologieDat erfelijkheid in de taalklanken de een of andere rol speelde was geen nieuw inzicht. Van Ginneken kon zijn verhandeling van 1926, De erfelijkheid der klankwetten, dan ook openen met een heel rijtje namen van ‘deskundigen’ die dit idee al geopperd hadden. Hermann Paul had in zijn Prinzipien der Sprachgeschichte (1909) geschreven: Kaum zu bezweifeln ist es, dass Eigentümlichkeiten der Sprechorgane sich vererben, und nähere oder weitere Verwandtschaft ist daher gewiss mit zu den Umständen zu rechnen, die eine grössere oder geringere Uebereinstimmung im Bau der Organe bedingen (1909: 60). Albert Dauzat meende: Le langage, en tant que réunion de signes sonores, dépend étroitement et rigoureusement de la forme de nos organes vocaux et de leurs habitudes acquises, fortifiées par l'hérédité (1912: 31). | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
Volgens J. Vendryes (1921: 43) hadden ‘les dispositions héréditaires’ invloed op het aanleren van de moedertaal. Wilhelm Wundt (Die Sprache) zei over de zogenaamde lalperiode, het uitstoten van klanken door een baby, een periode die inzet als het kind zo'n zes weken oud is: Erstens verrät die eigenartige Beschaffenheit der vorsprachlichen Artikulationen des Kindes deutlich den Einfluss der Vererbung. Jener Reichtum mannigfacher Lautbildungen, wie er beim Kinde der Ausbildung der Sprache vorgeht, ist sichtlich kein individueller Erwerb, sondern er beruht auf einer angeborenen Organisation der Sprachwerkzeuge (gecit. bij Van Ginneken 1932: 82, n. 1). E. Wechssler had in zijn boek Gibt es Lautgesetze? (1900) geschreven: Man vergleiche einmal sorgfältige Abbildungen der Menschenrassen, so wird man sich sofort davon überzeugen dass hier die Artikulationsbasis mit physischer Notwendigkeit verschieden sein muss’ (gecit. bij Van Ginneken 1926: 150, n. 1). In zijn in 1925 gehouden lezing over La méthode comparative en linguistique historique had Antoine Meillet opgemerkt: Il y a [des] changements spécifiques qui se produisent après le changement de langue, souvent longtemps après, et qui n'ont lieu que peu à peu, sans doute en vertu de tendances héréditaires acquises (gecit. bij Van Ginneken 1926: 188, n. 1). Verder werden door Van Ginneken genoemd: Axel Kock, August Schleicher en Hermann OsthoffGa naar eind1). Maar een systematisch onderzoek was nog nimmer uitgevoerd en Van Ginneken voelde dat hierin toch wel iets te vinden zou zijn (1926: 147). Een passage uit Ernst Machs Prinzipien der Wärmelehre (1900) wees de weg: Ein Kollege (Jude) versichert mich [Mach], dass er jeden Juden, ohne den selben zu sehen, nach dem Laut eines einzigen Wortes erkenne. Ich glaube dasselbe in bezug auf die Slawen behaupten zu können. Wenn also nicht ganze Worte angeboren sind [...] sind doch für die Rasse charakteristische Lautelemente angeboren (gecit. bij Van Ginneken 1926: 148). Van Ginneken dacht hierbij aan de schedelvormen, aan de ‘negerlippen’ (‘die toch invloed moeten hebben op de labialen’), voorts aan ‘de al langer hoe meer erfelijk blijkende temperaments- en rompstandverschillen’, verder aan de ‘mondphysionomie, misschien wel het sterkst muteerend erffragment’. En tenslotte dacht hij van de ‘erfelijke familie-gezichten’ (Van Ginneken 1926: 148, 149). Het idee van de taalbiologie was geboren. Van Ginneken zelf zag haar als zijn belangrijkste bijdrage aan de taalkunde (Wils 1966: 451). | |||||||||||||||||||
3. De theorie van de taalbiologieDe pijlers van de theorie worden gevormd door de zogenaamde kruisveranderingen of mendelismen, zo genoemd naar de Augustijner monnik Gregor Mendel (1822-1884), de grondlegger van de genetica. Wordt er bij een | |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
kruising van genetisch gezien ongelijke ouders op slechts een kenmerk gelet, dan spreekt men van een monohybride kruising. Beziet men twee kenmerken, dan is het een dihybride kruising. Als er nog meer kenmerken in ogenschouw worden genomen is de kruising polyhybride. Met deze verschillende typen kruisingen corresponderen de zogenaamde mendeliaanse getalsverhoudingen. Kruist men bijvoorbeeld een rode met een witte leeuwebek, dan ontstaan er roze nakomelingen. Bij zelfbestuiving van deze roze variëteit ontstaan er bloemen van drie verschillende kleuren: een kwart van de bloemen is wit, de helft is opnieuw roze en weer een kwart is rood. Deze verhouding van 1:2:1 in de derde generatie is typisch voor de monohybride kruising, maar geldt alleen voor het geval van onderlinge of zelfbevruchting. Het laatste is bij de mens uiteraard onmogelijk, maar het eerste komt volgens Van Ginneken toch heel vaak voor; meestal toch trouwen sprekers van een zeker dialect onderling (1926: 185). Nu ging het erom de mendeliaanse verhoudingen in de taalklanken terug te vinden. Hiervoor waren foneemstatistieken nodig. Schleicher en W.D. Whitney hadden al gewezen op de noodzaak van kwantitatief taalonderzoek en Van Ginneken had deze nouveauté in 1915 in Nederland geïntroduceerd (Weijnen 1948: 54). In 1932 nodigde Van Ginneken alle ‘taalkenners’ uit ‘voor de hun bekende talen zoo spoedig en breed mogelijk een phoneem statistiek op te maken. Het compleet uittellen eener taal is werk voor een enkele week, maar zal misschien eeuwen lang vruchten dragen’ (1932: 4). Van Ginneken sloeg aan het tellen. In De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken (1932) deed hij uitvoerig verslag van zijn bevindingen. Taalklanken zijn volgens Van Ginneken nooit onafhankelijke grootheden, ze horen in groepen bijeen. Deze vormen in beginsel een trits: twee extremen en een middelklank. Dit is duidelijk te illustreren aan het Lak, een taal uit de Kaukasus. Het Lak kent slechts drie vocalen: uGa naar eind2), a en i (1932: 5-6). Dit vocaalsysteem is volgens Van Ginneken op de volgende wijze ontstaan: er zijn twee stammen geweest, de ene sprak voor in de mond (i), de andere juist achterin (u). De kinderen die werden geboren uit een huwelijk tussen leden van verschillende stam articuleerden midden in de mond (a). Binnen de daaropvolgende generatie was de verhouding tussen u-, a- en i-sprekers 1:2:1. ‘En als zij zoo promiscue door huwden, bleef deze frequentie verhouding bestaan’ (1932: 29). In deze bastaardstam ontstond na enige tijd een nieuwe reeks woorden die voor een kwart voor wat de klinkers betreft uit u, voor een kwart uit i en voor de helft uit a bestond. Om dit te bewijzen telde Van Ginneken de vocalen in drie tekstfragmenten in het Lak en vond de volgende verhouding: 187 u : 415 a : 219 i (1932: 29-30), wat in grote lijnen overeenkomt met de mendeliaanse getalverhouding van 1:2:1. Van Ginneken onderzocht ook consonantsystemen en talen met ingewikkelder vocaalstelsels en vond steeds mendeliaanse verhoudingen (Van Ginneken 1932 en 1934). Hiermee meende Van Ginneken het bewijs voor de juistheid van zijn theorie geleverd te hebben en hij heeft, naar eigen zeggen, ‘met een menschelijke blijheid: Eureka! geroepen’ (1934/1935: 141). Naast deze kruisveranderingen speelt de articulatiebasis een zeer voorname rol in Van Ginnekens taalbiologie. Met articulatiebasis bedoelde hij ‘niet alleen de anatomie en de russtand van de menschelijke articulatieorganen’, maar ook hun physiologie, of hun onderlinge functie en beweging. Bij den ruststand hoort b.v. de vorm van de beide lippen, van de beide tandrijen, | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
en hun stand ten opzichte van elkander [...] de vorm van het verhemelte, de vorm van tong en tongbodem, de bouw der neusholten, de grootte der huig, en de constructie van de ademhalingspijp en het strottenhoofd, om van het middenrif en den rompstand nog maar niet te spreken. Bij de beweging hoort de ronding en de stulping der lippen, de bijtvormen van kaak en tanden, de graden van de mondopening, de tallooze bewegingen der tong, der huig, en vooral die van de stembanden en de overige beweeglijke deelen van het strottenhoofd en ten slotte de heele ademhaling en ademuitstooting in haar verschillende vormen (Van Ginneken 1934/1935: 130). Een uitzonderlijk ruime invulling van de term articulatiebasis. Nu heeft ieder menselijk gas volgens Van Ginneken een speciale articulatiebasis. Zo bezitten de Arctische en Alpiene volkeren een laryngale articulatiebasis (1930: 23). Als voorbeelden van talen, geënt op deze articulatiebasis noemt Van Ginneken o.m. het ArabischGa naar eind3) en het Chinees (1929: 11-13). Een labiaal ras vormen de negers met hun ‘reuze-lippen’ (1930: 23). Naast de echte, oorspronkelijke negertalen kan men ook het neger-Engels en het neger-Nederlands hier onderbrengen (1929: 11-12), ‘de natuur gaat boven de leer’ (1932: 54). De derde articulatiebasis, de cacuminale, vinden we weerspiegeld in het Sanskriet (1929: 15). Nu is er nog een vierde articulatiebasis, het zogenaamde bivalente complex dat zich voordoet bij het Germaanse ras. Dit Germaanse ras is volgens Paudler (Die hellfarbigen Rassen) een mengsel van het (labiale) Middellandse Zee-ras en het (laryngale) ‘Finnische’ ras van de ‘sneeuwen ijsmenschen’ (Van Ginneken 1929: 17, n. 1). In West-Europa is tenslotte ‘alles weer hopeloos door elkaar geloopen’ (1929: 13). De drie al genoemde articulatiebases trachten de articulatie op één plaats te concentreren. Kenmerkend voor de bivalente groep is o.a. de vernauwing van de mondopening. Dat kan op twee plaatsen: voor in de mond (zoals het labiale ras) en achter in de mond (zoals het laryngale). En inderdaad, alle taalklanken van de bivalente groep vallen in deze twee soorten uiteen (1929: 13). ‘We gaan hiermee dus terug naar August Schleicher, die er ook altijd op wees dat wij taal als een biologisch organisme moeten beschouwen’ (1930: 26-27). Het zijn volgens Van Ginneken de feiten geweest en geen vooropgezette theorie die hem brachten tot het ‘ongehoorde parool: zeker voor een deel: terug naar August Schleicher!’ (1929: 22). De stamboom van Schleicher zal gedeeltelijk in ere worden hersteld, hij zal moeten worden aangevuld met een volledige geslachtstafel (1926: 190-191). De ‘kardinale fout’ van Schleicher was volgens Van Ginneken zijn eenzijdigheid in deze: ‘bij alle voortplanting ontmoeten elkander steeds twee lijnen van erfelijkheid, eene van den vader en eene van de moeder; en de articualtieorganen van de nakomelingschap zijn dus evenals alle andere organen altijd het gecombineerde resultaat van de mengeling der vaderlijke en moederlijke erfelijkheden’ (1933/1934a: 196). Ook de fata morgana zijn werkelijkheid. Luchtspiegeling is slechts bedriegelijk voor hem die spiegel en werkelijkheid verwart. Wie geduldig en exact door den spiegel der redeneering naar de werkelijkheid schouwt, schouwt niet vergeefs. Ik wacht althans van de observatie der vroegste taaluitingen van kinderen uit gemengde afkomst, van het lingustiech [sic] en erfelijkheidsonderzoek der stamelaars en van de uitkomsten eener naar ik hoop spoedig rijk opbloeiende | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
klank-statistiek, rustig de bevestiging, maar nog liever de aanvullende correctie mijner vergezichten (1932; 93). Vergezichten. Daarmee kan men Van Ginnekens inzichten waarschijnlijk het beste typeren. Maar Van Ginnekens spiegel der redenering is zeer verschillend gewaardeerd. | |||||||||||||||||||
4. De receptie van de theorie (1)Wat schreven Van Ginnekens necrologen over de taalbiologie? Van Haeringen verwachtte dat ‘zijn stoutmoedige theorieën’ over de erfelijkheid der klankwetten wel niet zouden gaan ‘behoren tot het blijvend bezit dat een volgend geslacht meedraagt en verder uitwerkt, toch zijn de geschriften waarin hij die theorieën ontwikkelt, boeiend om hun grootse visie, en kan geen linguist ze zonder schade ongelezen laten’ (1946: 227). Ook Van Ginnekens leerling A. Weijnen schreef een herdenkingsartikel. Het woord ‘geniaal’ valt in dat stuk herhaaldelijk. Zo schreef Weijnen dat Van Ginneken met zijn studies over Vondel ‘niet op zijn best’ was. ‘Zeker, het is springlevend, het is bezield met de adem van het grootse, het is in zekere zin geniaal, maar er komt geen synthese’ (1948: 56). Uit de Principes was Van Ginnekens geniale intuïtie al gebleken, maar ‘nòg genialer’ was zijn taalbiologische periode (1948: 51). Even verder komt Weijnen hierop terug door te zeggen dat hij De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken (1932) als ‘iets uitzonderlijk geniaals’ beschouwde. Een andere leerling van Van Ginneken, J. Wils, nam aanmerkelijk meer afstand: ‘We have to thank van Ginneken for the fact that he applies Mendel's laws consequently to linguistic facts and is therefore the first to make the biological view discussible in the scientific sense of the word’ (1966: 450).
De vroegste reactie op Van Ginnekens theorie was van de hand van Eduard Hermann (1927). Deze schreef in de Göttingische gelehrte Anzeigen een vernietigende kritiek op ‘Die Erblichkeit der Lautgesetze’ (1927), een verbeterde, vertaalde versie van De erfelijkheid der klankwetten (1926). Hermann was hoogst verbaasd dat Van Ginneken ‘ein Gelehrter, der sich auf dem Gebiet der allgemeinen Sprachwissenschaft eines Namens erfreut’ (1927: 401), de nieuwste genetische inzichten pardoes op de taalkunde had trachten toe te passen. Zo'n onderneming was z.i. ‘völlig aussichtslos’. Niet weinig minder verwonderd was Hermann over het feit dat Van Ginneken zo bijzonder weinig tegenspraak had ondervonden. Sterker nog: Van Ginneken presenteerde zijn verhandeling De erfelijkheid der klankwetten voor het ‘hochangesehene Gesellschaft’ der Roninklijke Akademie van Wetenschappen (er volgde door gebrek aan tijd geen discussie), vertaalde zijn voordracht in het Duits en deze vertaling werd gepubliceerd in Indogermanische Forschungen, het geschrift opende zelfs het Thurneysennummer! Van Ginnekens uiteenzettingen hadden zonder twijfel hier of daar indruk gemaakt en dus bestond het gevaar dat taalkundigen, die niet bekend waren met de erfelijkheidsbiologie, Van Ginneken zouden volgen. Dit moest voorkomen worden en het was derhalve, aldus Hermann, de hoogste tijd om aan te tonen dat Van Ginnekens theorie niet deugde (1927: 401). Hermanns punten van kritiek hebben vooral betrekking op het volslagen onjuist hanteren van het biologisch begrippenapparaat door Van Ginneken. Volgens Hermann haalde Van Ginneken in verscheidene gevallen de kernbe- | |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
grippen modificatieGa naar eind4) en mutatieGa naar eind5) door elkaar. Daar komt nog bij dat men mutaties per definitie alleen vast kan stellen aan de hand van een plotselinge verandering binnen een reincultuur, d.w.z. binnen een serie nakomelingen van één ouder en dus met precies dezelfde erfelijke aanleg. Dergelijke gevallen kunnen zich bij mensen uiteraard niet voordoen, en dus kan men eigenlijk niet met zekerheid bepalen wanneer er sprake is van een mutatie. Deze moeilijkheid had Van Ginneken zelf ook wel gezien, maar er, zoals gezegd, op gewezen dat men toch meestal trouwt met mensen die hetzelfde dialect spreken (1926: 185 en 1927: 39). Hermann meende dat deze voorstelling van zaken historisch gezien onhoudbaar was (1927: 413). Volgens Hermann hadden de klankveranderingen een sociologische ondergrond, ‘allein die soziologische Betrachtung will ja van Ginneken, weil untauglich, durch die biologische ganz allgemein ersetzen’ (1927: 407). Aan het slot van zijn bespreking kwam Hermann uitgebreid op dit punt terug: Van Ginneken zou een ‘einseitig biologische Einstellung’ hebben gehad en slechts de articulatiebasis voor de klankveranderingen verantwoordelijk hebben willen stellen (Hermann 1927: 416, 417). Dit verwijt wees Van Ginneken in 1932 van de hand: ‘de psychologie en de sociologie [werken] ten nauwste met de biologie samen, en juist daarom was het tot nu toe zoo moeilijk de biologische factoren van de psychologische en sociologische feiten te isoleeren’ (Van Ginneken 1932: 60). Aan de talloze andere opmerkingen van Hermann ging Van Ginneken voorbij. Hermann kwam tot de slotsom dat er van de door Van Ginneken ‘mit so ungewöhnlicher Selbstsicherheit [...] errichteten Bau’ niets overeind bleef staan, ‘er bricht als Kartenhaus ganz in sich zusammen’ (1927: 415), de taalbiologie was niet meer dan ‘ein luftiges Spinnengewebe’ (1927: 403). Impliciete kritiek op Van Ginnekens taalbiologie treft men aan in Carl Meinhofs bijdrage aan de verzameling opstellen opgedragen aan mgr. prof. dr. Jos Schrijnen (1929). Van Ginneken wordt hier niet in de tekst genoemd, maar zijn studie over de taalbiologie uit 1927 staat wel in de literatuuropgave vermeld, evenals Hermanns recensie. Het kan niet anders of Meinhof heeft het op Van Ginneken gemunt. Ik citeer de saillantste zinnen: Wir werden uns [...] bewusst sein müssen, dass der Begriff der ‘Abstammung’ auf die Sprache nur in einem übertragenen Sinne angewandt werden kann (1929: 4). Das Sprachgut selbst vererbt sich nicht, sondern jedes Individuum erlernt es neu von seiner Umgebung [...] Freilich werden auch Lautgewohnheiten der früheren Sprache in die neu erlernte mit herübergenommen [...]; aber auch das ist nicht Vererbung (1929: 6). De klankverandering ‘ist nicht’, aldus nog steeds Meinhof, das Ergebnis einer geheimnisvollen Vererbung, sondern erklärt sich aus der Berührung mit der Fremdsprache, also aus erlernten Lautgewohnheiten. Der Ausdruck ‘Sprachverwandschaft’ darf uns also nicht dazu verleiten, wirkliche Blutzusammenhänge anzunehmen, wo Aehnlichkeit der Sprache vorliegt (1929: 6-7)Ga naar eind6). | |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
Hierna was het een drietal jagen stil rondom de taalbiologie, maar in 1931 voegde H. Bruch aan zijn proefschrift de volgende stelling toe: ‘Het betoog van Prof. Dr. J, van Ginneken[...] vermag het vraagstuk van de aard en de oorsprong der klankwetten geenszins op te lossen (Bruch 1931: stelling X). Bruch had als student in de geschiedenis Nederlands als bijvak gevolgd bij F.A. Stoett, die hem naderhand aanspoorde de stelling tot een artikel uit te werkenGa naar eind7). Dit artikel, ‘De erfelijkheid der klankwetten’, verscheen in 1932. Het is een bespreking van Van Ginneken 1926 (1927) die in scherpte niet onderdoet voor die van Hermann (1927), welke Bruch overigens niet kende: het had hem verbaasd dat er nog niet op Van Ginnekens verhandeling was gereageerd, ‘het gaat hier toch om een zeer belangrijk probleem’ (Bruch 1932: 192). Verscheidene punten die Bruch tegen Van Ginnekens theorie inbracht, sloten aan bij de aanmerkingen van Hermann. O.a. verweet ook Bruch Van Ginneken de sociologische factoren te verwaarlozen en voorts kon de manier waarop Van Ginneken de genetische basisbegrippen toepaste in zijn ogen geen genade vinden. Dit betekende niet dat Bruch een positieve correlatie tussen de ‘biologische geaardheid’ van een mens en zijn taal onmogelijk achtte, maar voor hier iets zinvols over te zeggen zou zijn, moesten de biologen z.i. eerst de vraag in hoeverre de articulatiebasis erfelijk bepaald is, kunnen beantwoorden - hoeveel erffactoren zijn bij de (eventuele) overerving van invloed en hoe gedragen die zich bij de kruising - en verder moesten de fonetici kunnen aantonen wat de invloed van een bepaalde articulatiebasis op de uitspraak is (1932: 216). Wilde de taalbiologie enige toekomst hebben, dan zou zij eerst op een hechtere basis gegrondvest moeten worden, aldus Bruch. Van Ginneken heeft nooit op Bruchs scherpe kritiek gereageerd en bleef in zijn theorie volharden. Geheel overeenkomstig zijn onstuimige rusteloosheid begon hij haar zelfs zonder enige terughoudendheid in praktijk te brengen. | |||||||||||||||||||
5. Het Preslavisch substraatOp het derde internationale linguïstencongres te Rome in 1933 had Van Ginneken, zoals hij het een jaar later formuleerde, ‘het dwaze parthenogenetische standpunt [...] alle taalverwantschap tot de gemeenschappelijke moeder te willen herleiden’ afgewezen. Parallellen tussen niet verwante talen vallen dan namelijk tussen de wal en het schip, een punt dat Roma Jakobson ook al had betreurd (Van Ginneken 1933/1934b: 289). In ‘Waalsche en Picardische klank-parallellen’ (1933/1934b) stelde Van Ginneken dat het ‘best mogelijk’ is dat aan zo'n parallellie, naast onderling verkeer en klimatologische omstandigheden, fysiologische rasovereenkomsten ten grondslag liggen. Zo vinden we aan onze Nederlandse taalgrens niet alleen overeenkomsten met verwante Nederduitse dialecten, maar ook met verscheidene Romaanse tongvallen van Noord-Frankrijk en Wallonië. ‘Best mogelijk, dat hier een zelfde aangeboren articulatiebasis onder ligt, die aan de beide zijden der taalgrens, in totaal andere omstandigheden toch dezelfde resultaten heeft te weeg gebracht’ (290). In totaal vond Van Ginneken zeventien parallelle verschijnselen. Zo wordt in Brabant en Zuid-Limburg de combinatie e + r + dentaal aan het einde van een woord uitgesproken als ‘jêt’, bijvoorbeeld in het Leuvense ‘pjêd’ voor ‘paard’ (290). Ook de West-Vlaamse en Zeeuwse ronding, | |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
de Zuid-West-Limburgse ontronding en de Brabantse diftongering vinden hun pendanten in Waalse dialecten (293-296). Tenslotte behandelde Van Ginneken de sp- of ps-groep in Auslaut. In het algemeen beschaafd Nederlands komen beide voor, bijvoorbeeld in ‘wesp’ en ‘rups’, maar in het noorden van West-Vlaanderen, in Zeeland en in het zuiden van Zuid-Holland vinden we alleen de combinatie -sp (‘rusp’). Aan de andere kant van de taalgrens sluit het gebied waar de s in bijvoorbeeld ‘guêpe’ bewaard is gebleven volkomen aan bij het Nederlandse -sp-gebied. Nu loopt er door dit gebied een strook waar juist het omgekeerde (-ps) het geval is. Van Ginneken concludeerde dat we hier waarschijnlijk met de doortocht van een volk met een afwijkende articulatiebasis te doen hebben. Gezien het feit dat ons woord ‘gesp’ in het Nedersaksisch ‘göpse’ was en ons ‘wesp’ in het Saksisch ‘wepsia’ mogen we, volgens Van Ginneken het er dus veilig voor houden, dat wij hier met de Saksische doorbraak door Brabant naar Boulogne te doen hebben, waar vandaan de oudste Saksische invasie in Engeland begonnen is; en dit te meer waar de heele geschiedenis der parallelle -sk- en -ks-groep in het Oud-Saksisch en het Angelsaksisch duidelijk op eenzelfde verband wijst (1933/1934b: 302). De kenner bij uitstek van de Waalse dialecten, Jean Haust, gaf te kennen niet op alle details van deze ‘curieuse étude’ van Van Ginneken in te kunnen gaan, maar merkte wel op dat pour les dialectes wallons, la documentation de l'auteurGa naar eind8) nous paraît manquer d'étendue et de sûreté. On a aussi l'impression que parfois les rapprochements sont forcés pour les besoins de la thèse. En somme, la question doit être sérieusement approfondie avant qu'il soit permis d'en tirer des conclusions plausibles (1935: 42). Marius Valkhoff begon zijn bespreking met de opmerking dat ‘l'éminant linguist’ Van Ginneken met ‘Waalsche en Picardische klank-parallellen’ aan zijn verschillende eigenaardige ideeë, o.a. betreffende ‘l'origine (biologique) de l'évolution linguistique’ een even originele hypothese had toegevoegd (1934: 145). Valkhoff sloot zich aan bij de kritiek van Haust op de bronnen van Van Ginneken; deze waren te weinig betrouwbaar voor een dergelijk onderzoek. Voorts onderwierp hij de overeenkomsten die Van Ginneken had gevonden aan een ‘rapide examen critique’. Met vier van de zeventien kon hij meegaan, met enige goede wil zelfs met zes, maar de overige verschijnselen zijn van veel algemenere aard dan Van Ginneken suggereerde. De convergenties zijn dus eigenlijk niet zo bijzonder. En dat deze zouden stoelen op eenzelfde articulatiebasis (Van Ginneken 1933/1934b: 290) achtte Valkhoff weliswaar niet onmogelijk - ‘il y a des phénomènes comme la disparition du subjonctif, qui sont communs à tout un groupe de langues dissembiables, et nous serons le premier à reconnaître qu'on a sous-estimé l'importance de la race dans l'histoire culturelle et linguistique de nos nations’ (151) - maar er zijn minder vergaande verklaringen te vinden: voor de parallellen waar Van Ginneken op wees zou de verklaring eenvoudig gelegen kunnen zijn in onderlinge beïnvloeding van de Germaanse en Romaanse dialecten (1934: 151-152). Ondertussen was Van Ginneken er nog niet achter welke articulatiebasis hij voor de gesignaleerde overeenkomsten verantwoordelijk moest | |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
stellen. Maar via de bestudering van de Slavische talen kwam hij in 1935 tot de conclusie dat er ‘niet de geringste twijfel’ (1935: 148) aan kon bestaan dat de Preslavische of Oost-Europese articulatiebasis aan de genoemde verschijnselen ten grondslag heeft gelegen. In zijn verhandeling Ras en taal (1935)Ga naar eind9) zette hij uiteen hoe door (o.a.) de Thüringse invasie, de Saksische doortocht en de komst van de Chatten uit Hessen een Preslavische articulatiebasis binnen de Lage Landen werd geïntroduceerd, die in niet geringe mate op onze taal heeft ingewerkt. Ziedaar het veni, vidi, vici van onzen modernen Caesar, die, aangekomen op het slagveld der Slavistiek, even rondkeek, en zegezeker alle taalkundige voorgangers sloeg met een geheel nieuwe ‘synthese onzer Nederlandse taalgeschiedenis’, de eerste proeve tevens van een taalgeschiedenis op biologische grondslag jubelde Gerard Knuvelder in Roeping (1935/1936: 69). Met Ras en taal, met zijn ‘bijna phantastische gezichtspunten’, zette Van Ginneken ‘de taalkundigen een fikse kluif ter kritische bestudering’ voor (70). Maar L. Grootaers (1936) meende dat de Oosteuropese talen met hun honderden dialecten nog te weinig in kaart gebracht waren om tot ‘zulke grootsche synthese’ (1936: 187) te kunnen komen. Het feitenmateriaal dat Van Ginneken gebruikte was te onbetrouwbaar. Twee jaren later werd Ras en taal besproken door de Franse taalgeleerde Marcel Cohen. Deze kon, naar eigen zeggen, geen kritiek leveren, hij achtte zich daartoe niet competent. Graag zag hij een discussie over het onderwerp ontstaan, maar daar zou hij zelf niet aan kunnen deelnemen vanwege een te groot gemis aan kennis van de Germaanse en Romaanse dialecten en van de antropologie (1938: 16). Ook vanuit de (antropologische) rassenkunde werd er op Ras en taal gereageerd: de nationaal-socialistische rastheoreticusGa naar eind10) ir. J.E. de Langhe schreef in Dietbrand, een sterk pro-Duits, pro-Italiaans tijdschrift waarin de ‘“Groot-Dietse werkelijkheid”’ overheerste (Schöffer 1956: 273), een bijdrage waarin hij zich tegen Van Ginnekens stelling dat - in de woorden van De Langhe - ‘ons Dietsche volk in sterke mate van Praeslavische en niet van Noordsche afkomst’ (1938: 14) zou zijn verzette. De waarde van het door een ‘vakman’ als Van Ginneken verzamelde taalmateriaal kon De Langhe niet beoordelen, hij wees slechts terloops op de vinnige bespreking door Grootaers (1936). Het ging De Langhe om de antropologische kant van de zaak en die deugde volgens hem niet. De invloed van vertegenwoordigers van het Preslavische ras op de Nederlandse taal kan niet anders dan zeer gering zijn geweest: er bestaat tenslotte, aldus De Langhe, een ‘hemelsbreed verschil, [...] zoowel lichamelijk als psychisch tusschen het Noordsche en [...] Oosteuropeesche ras’ (1938: 15). Aan ‘ons Dietsche volkswezen’ is het Oosteuropese type, met zijn grove, gedrukte, krachtige lichaamsbouw en onevenwichtige, fatalistische psyche ten enen male vreemd. Kortom, het was volgens De Langhe onmogelijk dat het Preslavisch element de articulatie in Nederland sterk zou hebben bepaald. Nu wilde Van Ginneken ‘- zonder te steunen op onderlinge taalverwantschap in den gewonen zin - de biologische afstamming der Oudnederlandsche menschen met hun eigendardige articulatiebasis van de menschen met de articulatiebasis van het Praeslavische ras bewijzen’ (Van Ginneken 1935: | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
11), en dat ging volgens De Langhe niet op: Het verband tusschen taalkunde en anthropologie staat thans nog zo weinig vast, dat een taalkundig feit amper als tweederangsargument in de anthropologische bewijsvoering mag gebruikt woeden. Wat weten wij b.v. over de erfelijkheid der taal? Het onderzoek is hier pas begonnen en geraakt haast niet vooruit wegens de groote ingewikkeldheid der feiten (De Langhe 1938: l8). Daarentegen had onderwijl Volk en vaderland, het blad van de NSB (Nationaal Socialistische Beweging), ‘met genoegen’ vastgesteld ‘dat twee vooraanstaande katholieke geleerden’, Jac. van Ginneken en prof. dr. Th. BaaderGa naar eind11), op het standpunt der erfelijkheidsleer staan en van meening zijn, dat de eigenschappen der menschelijke persoonlijkheid uit het erfgoed der vaderen moeten worden verklaard. Deze beide geleerden staan dus practisch op het rassenstandpunt en aanvaarden de formule ‘bloed en bodem’ precies als de duizendmaal verwenschte Alfred RosenbergGa naar eind12). Van Ginnekens theorie werd voor een politiek karretje gespannen, maar goed passen deed een en ander blijkbaar niet. In 1941 verscheen er tenslotte nog een korte recensie van Ras en taal van de hand van A. Heiermeier. Deze vroeg zich af of de Preslaven wel een ras hebben gevormd en zou liever van een Westeuropese articulatiebasis spreken dan van een Preslavische. Meer aanmerkingen maakte Heiermeier niet. | |||||||||||||||||||
6. De receptie van de theorie (2)In 1937 vierde Van Ginneken zijn zestigste verjaardag. Ter gelegenheid hiervan verscheen de feestbundel Mélanges de linguistique et de philologie offerts à Jacq. van Ginneken (1937). Dit Festschrift opent met een opstel van M.J. SirksGa naar eind14), de erfelijkheidsbioloog wiens Handboek der algemeene erfelijkheidsleer (1922) Van Ginneken gebruikt had (Baader 1937 en Renders 1945). Ook moet Van Ginneken hem gevraagd hebben De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken (1932) van genetisch standpunt te beoordelen. Sirks was hier zeker toe genegenGa naar eind15), maar of het ook daadwerkelijk gebeurd is, blijft een vraag. In de Mélanges zwaaide Sirks Vag Ginneken de lof toe om daraufhin gewiesen zu haben, dass [die] Artikulationsbase einerseits als Fakto in der Lautbildung eine grosse Rolle spielt und sodann such in der Entstehung der Sprachen ihre Bedeutung geltend macht und dass sie andererseits auf erblicher Grundlage ruht. [...] Mit | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
dieser Arbeitshypothese hat van Ginneken eine überaus reiche und vielversprechende Fundgrube genetischer und phonetischer Ergebnisse eröffnet, aus welcher noch manches vorgehen wird. Bekanntlich stellt er die Häufigkeiten der Laute [...] einer Mendelspaltung gleich; ob diese Gleichstellung berechtigt ist, kann den Phonetikern vielleicht ein wenig fraglich erscheinen, aber der Genetiker kann deswegen meines Erachtens kein Bedenken haben (Sirks 1937: 13). Dit laatste ging in tegen wat Bruch (1932) en Hermann (1927: 407) hierover hadden opgemerkt. Volgens Bruch ging de erfelijkheidsleer uit van individuen en hij geloofde niet dat een erfelijkheidsonderzoeker er toe zal komen, twee mierenhoopen of twee bijenkorven bij elkaar te werpen om dan een kruising tusschen deze twee collectieven te constateeren, die in de nieuw geboren mierenhoopen resp. bijenkorven de wetten van Mendel zou moeten volgen. [...] Vermenging van volken, van talen, van klanken, moet worden teruggebracht tot het begrip vermenging van vele malen twee menschen (1932: 198). Wat hier nu ook van zij, Van Ginneken wist zich gesteund door de ‘Groningsche erfelijkheidsspecialiteit Sirks’ die zich, zo zei Van Ginneken in 1941, aan zijn zijde had geschaard (1941: 1040). In 1938 promoveerde W. Hellinga op De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands. Als eerste stelling nam hij op: Alleen Van Ginnekens Erfelijkheidstheorie kan ons inzicht geven in het ‘Waarom’ der klankveranderingen, wanneer historische, sociologische, psychologische en phonologische verklaringen tekortschieten. Twee jaren tevoren had Hellinga al opgemerkt dat de ‘substraatinvloed’ door Van Ginnekens erfelijkheidstheorie op wetenschappelijk plan was gebracht (1936: 96; 1968: 373). Van Ginnekens theorie had ‘grootsche perspectieven’ geopend (Hellinga 1938 en 1968: 126), de principiële waarde van Van Ginnekens onderzoekingen lag in de ‘werkelijk bevrijdende constateringen’ die eruit voortgekomen waren (127). Dat Van Ginneken ‘vaak hoogst luchthartig’ met het feitenmateriaal omsprong was ook Hellinga niet ontgaan, maar het doet er in principe niets toe, of het Van Ginneken nu werkelijk wel gelukt is om Praeslavische invloeden aan te tonen en al evenmin, of al zijn combinaties op klankhistorisch gebied wel stand zullen houden - wanneer het den lezer van Ras en Taal gegaan is als mij, toen ik - voortdurend geboeid, soms geprikkeld, vaker geamuseerd door de details - er aan het slot van het boek toch van overtuigd was, dat alleen de erfelijkheidstheorie klankontwikkeling begrijpelijk maakt (Hellinga 1938 en 1968: 127, n. 1). Ook elders dook Ras en taal nog herhaaldelijk op in studies van HellingaGa naar eind16) en nooit in strikt negatieve zin, maar soms staat het taalbiologische aspect ervan niet op de voorgrond: | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
Als paddestoelen schoten de mouilleringen, (labio-) velariseringen en alle mogelijke Slavische parallellen uit Neerlands grond en al kan de schrijver van Ras en Taal het verwijt niet ontlopen, dat hij ze er soms uittóverde, toch geeft zijn boek de oplossing voor allerlei feiten, die iedereen in onze taalhistorie kan zien en in onze taalwereld kan horen. Met of zonder praeslavische horden, met of zonder Ras, kunnen wij dankzij de harde dentalen en dankzij de weke labialen, gutturalen en gemouilleerde dentalen zowel alle gevallen in het Veluws, als hart: sterk begrijpen (Hellinga 1940a: 9; 1968: 442). In de door Werner Bahner vertaalde en bewerkte editie van Iorgu Iordans befaamde werk Einführung in die Geschichte und Methoden der romanischen Sprachwissenschaft werd een halve pagina aan Van Ginnekens taalbiologie besteed. Kritiek in de strikte zin van het woord treffen we hier niet aan, al kunnen we uit de volgende passage wel afleiden hoe Bahner over de theorie dachtGa naar eind17): Er [Van Ginneken] spricht von väterlicher und mutterlicher Erblichkeit, um dann Behauptungen aufzustellen wie diese, dass die römischen Kolonisten nur Männer gewesen seien, die sich mit den eingeborenen Frauen in den verschiedenen Provinzen des Imperiums verheiratet hätten! (Iordan 1962: 66). In 1939 verscheen A.L. Koppelmanns boek Ursachen des Lautwandels waarin hij koos voor de psychologische verklaringen van de taalveranderingen. Edgar H. Sturtevant schreef er een recensie over (1940): A devastating attack upon van Ginneken's biological (or rather pseudobiological) theory of phonetic law necessarily wins the sympathy of an American linguist. We Americans have at our door such a linguistic laboratory as can scarcely be found elsewhere, and, even if we have shamefully neglected our opportunities, we have, with very few exceptions, learned better than to ascribe the articulations of a person or of a group to inherited peculiarities of the vocal organs. Nevertheless Koppelmann's refutation of the doctrine is clearly needed in Europe; for this reason the book is to be welcomed (1940: 235). Dit was volgens Sturtevant dan ook wel de enige waarde die Ursachen des Lautwandels had; Koppelmann volgde namelijk ‘the same loose method that invalidates much of van Ginneken's work’ (1940: 236). Waaruit bestond nu Koppelmanns ‘devastating attack’? De articulatiebasis bleef volgens Koppelmann - die overigens niet alle taalbiologische geschriften van Van Ginneken had gelezen (Koppelmann 1939: 12, n. 1) - een ‘schwebendes Etwas’ en dat terwijl het begrip binnen de theorie een sleutelrol vervulde (1939: 12). Voorts waren in Ras en taal de feiten te gering in aantal om er conclusies uit te kunnen trekken en bovendien nog zeer onnauwkeurig (13-14). Veel van de door Van Ginneken gesignaleerde problemen konden eenvoudiger vanuit de psychologie verklaard worden (l48). Koppelmann kwam tot de volgende slotsom: ‘In ihrem heutigen Stadium entzieht sich die biologische Theorie der Kontrolle durch die Tatsachen, aber es fehlt ihr auch die Bestätigung durch die Tatsachen’ (154). | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
7. Van Ginneken, de taalbiologie en de Tweede WereldoorlogAfgezien van enkele terloopse verwijzingen is het daarna vele jaren stil rondom de taalbiologieGa naar eind18). In 1979 verscheen zij weer ten tonele toen Thijs Pollmann zijn studie ‘Ook een Fata Morgana is werkelijkheid’ publiceerde. Het was het jaar waarin de Leidse hoogleraar Buikhuizen zijn biocriminologisch onderzoek begon. O.a. H. Brandt Corstius had voorspeld dat uit zulk onderzoek ‘niets dan slechts’ kon voortkomen (Pollmann 1979: 1). Om die voorspelling verdere steun te verlenen wilde Pollmann het verhaal van de taalbiologie vertellen. De taalbiologie heeft voor de taalkunde niets van enig belang opgeleverd, en is als taalkundige richting dan ook niet interessant. Maar door de tijd waarin het vak enige levensvatbaarheid leek te vertonen, de periode van ± 1900 tot 1945, door de Bloed-en-Bodem-ideologie waarin het vak was ingebed [...], is het de moeite waard het verhaal om zijn principiële uitgangspunten opnieuw te vertellen (1979: 2). Het wetenschappelijk klimaat was volgens Pollmann in die jaren gunstig voor een theorie als de taalbiologie, zij had de ‘tijdgeest’ mee (1979: 17). Als men verschillen in gedrag (i.c. articulatie) aanwijst, ‘vooral als ze gelocaliseerd kunnen worden in minderheidsgroepen’, kunnen die als afwijkingen van de norm worden gezien. ‘Maak je resultaten bekend, en de maatschappij zorgt wel voor de discriminatie’, aldus Pollmann. Een voorbeeld? In 1943 (!) citeert Van Ginneken instemmend een weense fysicus [Mach] die in 1900 schreef: ‘Ein Kollege (Jude) versichert mich, dass er jeden Juden, ohne den selben zu sehen, nach dem Laut eines einzigen Wortes erkenne. Ich glaube dasselbe in bezug auf die Slawen behaupten zu können. Wenn also nicht ganze Worte angeboren sind, [...] sind doch für die Rasse charakteristische Lautelemente angeboren’. [...] Daar is geen woord antisemitisme bij; maar toch, een echte anti-semiet, of iemand die de vernietiging van het slavische onder-ras op zijn politiek programma had, kan een dergelijke uitlating in die tijd alleen maar zien als een uitlating die zijn rassen-ideologie verder onderbouwde, en wetenschappelijk gewicht gaf (Pollmann 1979: 3-4)Ga naar eind19). Pollman vroeg zich af of Van Ginneken nu dom (naïef) of ‘fout’ of misschien wel allebei was. Zelf komt hij aarzelend tot de conclusie dat het eerste het geval moet zijn geweest (1979: 18). Van Ginnekens gedragingen in de Tweede Wereldoorlog zijg beslist ‘wat merkwaardig te noemen’ (Noordegraaf 1980: 42). Toen de bezetter in 1941 vroeg wie van de Nijmeegse geleerden bereid was lezingen in Duitsland te houden, was Van Ginneken de enige die zich beschikbaar stelde, en wel, zo zei hij naderhand, om in Wenen een handschrift te kunnen raadplegen (Brom 1955/1956: 185). Zulk gedrag van iemand van wie volgens Brom (279) nooit gezegd zou kunnen worden dat de wetenschap buiten het leven stond, is hoogst merkwaardig; het is op zijn minst uitzonderlijk naïef. Verder valt op te merken dat Van Ginneken in 1943 De studie der Nederlandsche streektalen met steun van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming publiceerde. Vreesaanjagend, zeker vanuit naoorlogs standpunt, is de volgende losse opmerking die men in Van Ginneken 1930 aantreft: | |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
Strikt genomen, zou er naast de onwillekeurige biologie ook een gewilde biologie mogelijk zijn, namelijk de Eugenetics, en verwante strevingen, om door allerlei bewuste middelen de menschalijke erfelijkheid te verbeteren. Eenige drieste pogingen in die richting ondernomen mogen ons de oogen niet doen sluiten voor de misschien heel goed mogelijkblijkende menschelijke teeltkeus (Van Ginneken 1930: 27, n. 2). Op grond van deze laatste punten en ‘een reeks andere weinig frisse maatschappelijke ideeën’ van Van Ginneken kwam Pollmann tot de slotsom dat Van Ginnekens opvattingen tegen het fascisme aanleunden (1979: 19). Maar tegenover deze welhaast foute Van Ginneken staat de pater Van Ginneken die nadat de Amerikaanse luchtmacht op 22 februari 1944 de bijzonder ongelukkige vergissing had begaan Nijmegen voor haar eigenlijke doelwit te verslijten en daarop het centrum van de stad had gebombardeerd - er kwamen meer dan zeshonderd mensen bij om het leven - tijdens de rouwdienst verkondigde dat deze ramp niet alleen als een zware oorlogsslag diende te worden beschouwd, maar ‘aanvaard in innige onderdanigheid aan God, die weet wat wij kunnen dragen en ons leed toezond, omdat Hij ons uitverkoos iets te offeren voor het hooge heil der samenleving’Ga naar eind20). Over zijn maatschappelijke en politieke denkbeelden zijn in Van Ginnekens taalbiologische geschriften geen concrete aanwijzingen te vinden en de vaag in hoeverre zijn theorie een weerspiegeling is van deze denkbeelden moet hier, waar ik me concentreer op de beoordeling van de theorie, dan ook buiten beschouwing blijven. | |||||||||||||||||||
8. SamenvattingHet in vogelvlucht doornemen van de verschillende reacties op Van Ginnekens taalbiologie heeft geen helder beeld opgeleverd van de ontvangst die de theorie ten deel is gevallen. De critici hebben verschillende facetten op de korrel genomen. De theorie, opgebouwd vanuit verscheidene ongelijksoortige wetenschappelijke disciplines, leende zich daar ook in hoge mate toe. De waardering voor de theorie liep sterk uiteen. Allereerst werd de biologische kant onder de loupe genomen door Hermann en Bruch. Beiden meenden de theorie op in hoofdzaak genetische gronden als volslagen onjuist te moeten afwijzen. Daar staat evenwel de waardering voor en (vermoedelijke) betrokkenheid bij diezelfde theorie van de bioloog Sirks tegenover. De taalgeleerden hebben vooral op Ras en taal gereageerd. Deze kritiek betrof voornamelijk de betrouwbaarheid van de taalfeiten die Van Ginneken had aangevoerd. Soms werden de bronnen die Van Ginneken had gebruikt ontoereikend geacht, vaker moest de wijze waarop hij met het taalmateriaal was omgesprongen het ontgelden. Het is niet ondenkbaar dat de meeste taalkundigen niet vertrouwd waren met het genetisch begrippenapparaat, noch met de verschillende exotische talen en talloze dialecten die de juistheid van de theorie moesten bewijzen. Dat Cohen door een gemis aan de noodzakelijke kennis geen raad wist met een geschrift als Ras en taal is waarschijnlijk kenmerkend voor de toenmalige linguïstiek. En een dergelijk tekort maakt het eigenlijk onmogelijk gedegen kritiek te leveren op de theorie. Het is aannemelijk dat hierin de verklaring bisloten ligt van het feit dat de meeste reacties vanuit de taalkunde pas na de toepassing van de theorie in de praktijk zijn losgekomen; niet de theoretische uitgangspunten werden aan de kaak gesteld, | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
maar de feiten die Van Ginneken ter ondersteuning van zijn theorie had opgevoerd. De afwijzing van de taalbiologie door Hermann, Koppelmann en Sturtevant is grotendeels terug te voeren op het vasthouden aan de door hen aangehangen wetenschappelijke paradigmata. Hun kritiek is dan ook vooral een pleidooi voor hun eigen - sociologische of psychologische - taalbeschouwing. Enkele Neerlandici hebben de theorie positief gewaardeerd. Knuvelders loftuiting aan het adres van Van Ginneken is hoogdravend, gezwollen er betreft meer de persoon Jac. van Ginneken dan diens theorie. Hellinga daarentegen was werkelijk enthousiast over de taalbiologie, kon dat zijn door aan de feiten voorbij te gaan en louter het principe van de theorie te bezien, met daaraan gekoppeld de verruiming van het taalkundig blikveld die Van Ginneken in het vooruitzicht stelde of in elk geval leek te stellen. Onder de beoordelaars van de taalbiologie neemt Pollmann een eigen plaats in. Hij meende dat de waarde van de theorie van Van Ginneken voor het kunnen begrijpen van de oorzaken der taalveranderingen nihil was, een mening die lijnrecht tegen die van Hellinga indruiste. Verder beschreef hij de taalbiologie 35 jaar na de Theede Wereldoorlog en betrok hij haar op het geestelijk klimaat van de jaren dertig. De taalbiologie was volgens hem een theorie die zich uitstekend verhield met fascistische ideologieën. De NSB heeft inderdaad gepoogd de taalbiologie voor haar karretje te spannen, maar moest daarvoor uit de theorie conclusies trekken die er niet noodzakelijkerwijze uit voortvloeiden, namelijk dat het aanvaarden van de principes van de erfelijkheidsleer met zich mee zou moeten brengen dat het een ‘volksplicht’ was het ‘erfgoed der vaderen’ in stand te houden. Dit betekent niet dat de premissen van Van Ginnekens theorie geïnfecteerd waren. De opzet van de taalbiologie paste in het wetenschappelijk klimaat van voor de oorlog. Men kon theorieën opbouwen waarbij men uitging van menselijke rassen en de verschillen daartussen, maar een theorie met raciale facetten kon vrij eenvoudig worden misbruikt, de Blut-und-Boden-ideologie kon er aan worden opgedrongen en de theorie verzeilde dan in racistisch vaarwater. En men kan Van Ginneken het verwijt maken totaal geen oog te hebben gehad voor dit aspect van zijn taalbiologische onderzoekingen. Een verklaring voor het feit dat de theorie zo verschillend is gewaardeerd, is daarmee nog niet gegeven en de vraag wat het principe van de taalbiologie voor de taalkunde zou hebbes kunnen betekenen, is tot op heden onbeantwoord gebleven. | |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
|
|