| |
| |
| |
Naar aanleiding van De Saussure's Cours (II)
D.M. Bakker
I
In dit artikel wil ik een materie aan de orde stellen die me al twintig jaar dwars zit. Evenals mijn ‘Naar aanleiding van De Saussures's Cours’ (Bakker 1979) is ook deze bijdrage geboren uit een gevoel van onvrede met structuralistische en - in het verlengde daarvan - generatieve taaltheorieën. Dat gevoel ontstond al toen ik voor het eerst de Cours (uiteraard nog zonder kritische editie en commentaar) bestudeerde.
Het is altijd gebleven, ondanks mijn bewondering voor De Saussure en andere grote structuralisten en beoefenaars van de generatieve grammatica. En telkens weer ben ik teruggekeerd tot de Cours, om te ontdekken waar dat gevoel van onvrede vandaan komt, en hoe het zou kunnen worden omgezet in een gemotiveerde afwijzing van De Saussure's gedachtengang. Als ik daarin zou slagen, zou ik - zo meende ik - tevens een belangrijke stap gedaan hebben in de richting van een fundamentele kritiek op structuralistische en generatieve assumpties in het algemeen. Zou het me daarentegen niet lukken, De Saussure te weerleggen op de punten die mij niet aanstonden, dan kon ik, dacht ik, me de moeite besparen andere structuralistische, c.q. generativistische taalkundigen te lijf te gaan: al zou mijn gevoel van onbehagen blijven, ik zou het nooit kunnen motiveren.
Ook deze bijdrage handelt in hoofdzaak over De Saussure, maar de resultaten ervan zijn niet alleen van belang voor het juiste begrip van De Saussure's historische positie, of als weerlegging - anno 1981! - van enkele funderende ideeën van deze grote Geneefse linguïst. Ik hoop ze later nog eens te kunnen gebruiken voor een kritiek op overeenkomstige gedachten in andere structuralistische en in generatieve theorieen, tot de meest recente toe.
Ondertussen wordt het tijd dat ik de lezer vertel, waarin dat gevoel van onvrede, dat onbehagen bestaat. Ik kan dat hier nog niet met voldoende precisie zeggen maar ik kan er wel vast een indruk van geven. Voor mij als voor zovele anderen was de kennismaking met het structuralisme, zeg maar rond 1950, allereerst een vervulling van een lang gevoelde behoefte aan exact beredeneerd inzicht in de specifieke samenhang van taalverschijnselen. Weliswaar was er in de Neerlandistiek een
| |
| |
zekere eenheid te bespeuren, in zoverre veel representatief onderzoek min of meer historisch-taalkundig was. Maar de terminologie was niet zelden onhelder en soms zelfs inconsistent, juist waar het unificerende ideeën betrof; de niet zelden verdienstelijke studies op historisch, dialectgeografisch en grammaticaal terrein waren in de regel zo weinig op elkaar betrokken, dat er van niet veel anders sprake kon zijn dan van losse gegevenbestanden, volgens uiteenlopende, lang niet altijd specifieke taalkundige, kriteria geordend en verklaard en daarom niet inpasbaar in een algemene taaltheorie.
In de structuralistische publikaties daarentegen werd het klank-stelsel in zijn totaliteit aan de orde gesteld, of een morfologisch stelsel, bijvoorbeeld van de substantieven. Gepoogd werd, in plaats van losse klanken of losse werkwoordsvormen te bespreken, de eenheid in de verschijnselen te laten zien. Verder werd getoond, dat een ontwikkelings- (diachronisch) gezichtspunt een geheel ander was dan een systematisch (synchronisch) oogpunt, en dat men nimmer deze beide mocht verwarren, op straffe van het uiteenvallen van de eenheid in de beschrijving. Voorts werd onderscheid gemaakt tussen het taalsysteem en het taalgebruik: wat mensen in hun mondholte deden, of wat ze voelden of dachten als ze wat zeiden, was niet zomaar gelijk te stellen met de klank of de betekenis van woorden of zinnen als element van de taal. Exactheid van formulering, reductie van de points de vue tot strikt taalkundige, zicht op de eenheid der taalverschijnselen - dat was wat het structuralisme mij scheen te beloven. Nooit is die eenheid bereikt, en de ironie van de geschiedenis wil, dat de generatieve grammatici het structuralisme met een zeker recht konden verwijten niet meer te bieden dan een inventory of items, hetzelfde verwijt dat structuralistisch gezinden de Nederlandse taalkunde van omstreeks 1950 konden maken.
Maar dat de structuralisten de eenheid van de taalverschijnselen nimmer hebben kunnen specificeren, is niet de oorzaak van mijn onbehagen. Ipse Chomsky heeft het ook nog niet klaar gekregen - terwijl hij toch de voorman is van een - overigens steeds kleiner wordende - groep taalkundigen, die er hun eer in stellen, dat ze uitsluitend uitspraken doen binnen een kader dat, althans in theorie, foute beweringen onmiddellijk aan de kaak stelt hetzij als onvoldoende expliciet, hetzij als strijdig met de theorie. Ik heb het altijd absurd gevonden aan enige taalkundige of combinatie van taalkundigen de eis te stellen, de samenhang van de taalverschijnselen volledig en expliciet te specificeren. Het is een streven eerder typisch voor idealistische schrijftafelgeleerden dan voor onderzoekers van ‘harde’ feiten.
Ik ben dan ook van mening dat men blij moet zijn met elk inzicht, binnen een expliciet kader geformuleerd of niet, en dat men er zelfs helemaal niet zo hard naar behoeft te streven, dat de ‘eenheid’ wordt bereikt. Wel blijft er ruimte voor kritiek in die zin, dat bepaalde studies minder inzicht in die richting verschaffen dan mogelijk is en dan de tijd behoeft. En het valt te betwijfelen, of zelfs de meest geavanceerde generatieve theorievorming in dit opzicht vrijuit gaat.
Mijn problemen met niet weinige structuralistische publikaties zijn dan ook van een andere orde. Allereerst komt het regelmatig voor dat er bij de constructie van een taalsysteem knopen worden doorgehakt op een manier die onvoldoende steun vindt in intuïtie en/of empirie.
Op dit bezwaar kan men tweeërlei afdingen. Ten eerste hebben derge- | |
| |
lijke gevallen van ‘systeemdwang’ hun voorgangers in soortgelijke gevallen van wishful thinking in de prestructuralistische taalkunde. Het is dus niet kenmerkend voor het structuralisme alleen. Ten tweede maakt het een heel verschil, of men de indelingsopties noemt en een beredeneerde keuze maakt, dan wel zonder boe of ba - eventueel zonder na te denken - de taalgegevens, zo compleet als ze zijn, in een systeem van een even weinig gemotiveerde vorm probeert te wringen. Maar hoe meer men op een alles omvattend systeem uit is - en de structuralist kan niet met minder genoegen nemen - hoe meer men in de verleiding komt om knopen door te hakken. En zeker als niet een onderdeel, maar het fundament zelf van een theorie wordt weersproken door de taalgegevens, zal de verleiding sterk zijn deze gegevens te ignoreren dan wel als irrelevant ter zijde te leggen. Waar ik dus moeite mee heb, dat is met de eis, dat er persé een omvattend systeem uit móét komen. Dat leidt tot krampachtig denken en tot nog toe zijn de resultaten niets dan luchtkastelen geweest, voorzover het omvattende systemen betrof.
Een tweede bezwaar geldt de mijns inziens ontoelaatbare dichotomieën in het object van onderzoek, die het gevolg zijn van het structuralistische uitgangspunt. Reeds in de Cours vinden we niet maar een onderscheid tussen, maar een tegenstelling van langue en parole (taalsysteem en taalgebruik), die we later terug vinden in de tegenstelling door generativisten van producten van de grammatica (zinnen) en van de performance van de individuele spreker (utterances). Zo kende De Saussure ook een tegenstelling van synchronie en diachronie. Ia deze en andere gevallen is er sprake van een dichotomie: het tegenover elkaar gestelde kan niet overtuigend verklaard worden als momenten van éen en hetzelfde. De Saussure's linguistique du langage, die de eenheid der linguistiek representeert is in feite niets anders dan de naastelkaarstelling van twee verschillende linguïstieken, de linguistique de la langue en de linguistique de la parole, die niets met elkaar te maken hebben dan dat ze betrokken zijn op een begrip ‘taal’, dat op generlei wijze door welke van de drie genoemde linguïstiques ook gespecificeerd wordt. En evenzo is er een onoverbrugbare kloof tussen de studie van de linguïstic competence en die van de linguistic performance in de zin van Chomsky. En dat, terwijl alles in het tekensysteem uitwijst naar taal gebruik! Maar hierop hoop ik later nog eens in het verband van een ander betoog terug te kunnen komen.
Ik ga hier eveneens voorbij aan allerlei secundaire illogiciteiten, zoals bijvoorbeeld deze, dat de synchronische beschrijving geheel abstraheert van elke ontwikkeling van taal, daarmee haar aandacht richtend op een ‘tranche’, een momentane doorsnede van idealiter O seconden, iets wat onverenigbaar is zelfs met het blote bestaan van het object van onderzoek van de linguistique de la langue. Belangrijker vind ik het bezwaar, dat niet alleen alle feiten in één systeem moeten, maar dat bovendien dit systeem geacht wordt de individualiteit van de daarin opgenomen elementen volledig te verklaren. Dat strijdt niet alleen met de aard van die elementen, maar ook met de logica, zoals ik in Bakker 1979 heb laten zien. Wat het eerste betreft, herinner ik eraan dat de vorm noch de betekenis van woorden volledig verklaard kunnen worden uit hun participatie in enige vorme- | |
| |
lijke c.q. semantische systematiek. Wat het tweede aangaat: als we een ogenblik toegeven dat een taalelement volledig verklaard wordt uit zijn plaats in een systeem, dan geldt evenzeer, dat het dit systeem mede bepaalt. Ik heb dat onder andere geformuleerd in termen van een minimaal systeem à la De Saussure:
In een minimaal geheel, bestaande uit twee elementen, onderscheidt het ene element, zeg A, zich van een element dat niet-A is, zeg Z. Vraagt men nu wat dat weer inhoudt, dan moet het antwoord lulden: A verschilt van Z, dat zich weer daardoor kenmerkt dat het verschilt van A. Daarmee is de cirkel rond er het maakt natuurlijk niet uit hoeveel elementen er tussen A en Z zitten (Bakker 1979/200).
Met andere woorden: de identiteit van een systeemelement wordt in dit geval noodzakelijk gedefinieerd mede in termen van dat element zelf, hetgeen circulair en dus onlogisch is.
Waar komt deze illogiciteit nu vandaan? De behandeling van deze vraag vormt het eigenlijke onderwerp van dit artikel. Het kon me niet bevredigen te volstaan met de vaststelling dàt De Saussure's standpunt circulair en dus onlogisch is, zoals ik (in Bakker 1979) heb gedaan. Ik had er behoefte aan, nader in te gaan op de vraag, waar deze illogiciteit vandaan komt. Dat is de doelstelling van dit artikel.
Ik pretendeer niet de weg ten einde te hebben gelopen; hier en daar zal de lezer wat ‘losse eindjes’ vinden, die samen 'n welgevulde huiswerkagenda garanderen. Wel hoop ik erin geslaagd te zijn de argumentatie van dit artikel sluitend te hebben gemaakt.
| |
II
Op zoek dus naar de oorsprong van de illogiciteiten in de Cours. Daartoe recapituleer ik om te beginnen de positie die ik kenmerkend acht voor De Saussure, en die in Bakker 1979 als de ‘derde stap’ van de Geneefse linguïst is beschreven.
Zoals we zagen acht De Saussure een taalelement geheel en al bepaald door zijn verschil met de andere taalelementen, en eventueel nader (maar niet essentieel) bepaald door evereenkomst met sommige ervan, in welk geval ze relatief arbitrair zijn. De taalelementen worden dus gereduceerd tot hun verschillen met andere taalelementen. Uiteraard beperkt De Saussure zich tot wat hij de relevante verschillen acht. Wat houdt dit nu in? Om de beantwoording van deze vraag zo gemakkelijk mogelijk te maken, kies ik als object van beschouwing een minimaal systeem à la De Saussure. Zoals gezegd, verschillen alle taaltekens van elkaar, maar ze behoeven niet persé met een ander signe in enig opzicht overeen te komen. Natuurlijk komen de elementen van een taalsysteem wel in zoverre met elkaar overeen, dat ze alle deel uitmaken van dat systeem. Een minimaal systeem in de zin van De Saussure bevat dus twee elementen, die van elkaar verschillen en alleen in zoverre met elkaar overeenkomen, dat ze deel uitmaken van hetzelfde systeem.
Als ik die twee elementen met elkaar vergelijk, dan vind ik dus aan het ene element iets, dat ik niet aam het andere element kan konstateren, of omgekeerd. Als ik nu het ene element X1 noem en het
| |
| |
andere X2; en datgene wat ik aan X1 vind noem ik A, dan kan ik dus stellen: X1A ⋏ ⌝X2A. Anders gezegd: X1 heeft een eigenschap A die aan X2 ontbreekt. Ik acht deze conjunctie van beweringen gelijkwaardig aan ‘X1 verschilt van X2’.
De Saussure's positie is nu de volgende. Het element X1 of het element X2 is, op zichzelf genomen, niets. Beide zijn pas iets binnen het systeem, en wel in zoverre als ze van elkaar verschillen. Het is op grond van dit verschil, en op grond van dit verschil alléen, dat ze als taalteken functioneren. Zouden ze dat functionele (relevante) verschil niet vertonen, dan waren het geen taaltekens.
Deze bewering van De Saussure gaat mij te ver. Ik heb geen enkel bezwaar tegen de volgende uitspraken: ‘van ieder taalelement geldt dat men het mede moet bekijken in verband met, in contrast met, andere taalelementen; men begrijpt dus geen enkel taalteken volledig als men niet mede let op datgene waarin het van andere taaltekens verschilt’. Ik zou mij dus kunnen verenigen met de gedachte dat het functioneren, de ‘valeur’ van een taalteken mede afhankelijk is van zijn verschil met andere taaltekens, dat, met andere woorden, het bestaan van een bepaalde entiteit in de hoedanigheid van taalteken afhankelijk is van haar verschil met andere taaltekens. Maar ik zou anderzijds staande willen houden, dat het bestaan van een verschil tussen twee elementen afhankelijk is van het feit dat die twee elementen er zijn. Om een vergelijking te trekken: ik wil best geloven dat ik allerlei fysieke eigenaardigheden en karaktertrekjes heb, dat mij allerlei dingen overkomen zijn in een combinatie, die ik met niemand anders gemeen heb. Zelfs zou ik willen beweren, dat mijn individualiteit niet alleen haar uitdrukking vindt in al dat eigene, maar dat omgekeerd al dat eigene ook mijn individualiteit bepaalt. Maar ik zou weigeren aan te nemen, dat mijn bestaan gereduceerd kan worden tot een bundel verschillen en overeenkomsten met anderen. Op dezelfde wijze wil ik best aannemen dat het verschil met andere tekens een taalteken maakt tot wat het is; maar anderzijds zijn die verschillen er, omdat die taaltekens er zijn.
In termen van ons minimale systeem uitgedrukt, komt mijn stelling hierop neer, dat X1 en X2 bestaan in zoverre als er een verschil tussen beide bestaat, maar ook omgekeerd; het bestaan van X1 en X2 en dat van een verschil tussen beide impliceren elkaar wederzijds. Een verschil constateren houdt dus in: de aanwezigheid van twee elementen constateren. De beweringen: ‘er is een X1 en er is een X2’, zijn dus equivalent aan: ‘er is een verschil tussen X1 en X2’. De elementen X1 en X2 bestaan krachtens het verschil dat tussen beide wordt gemaakt, en anderzijds bestaat dat verschil krachtens het bestaan van de elementen X1 en X2.
Met de bewering dat X1 en X2 niets zijn zonder hun verschil, kan ik het dus best eens zijn. Mijn verschil met De Saussure is, dat hij het omgekeerde van deze bewering niet accepteert, en ik wel. De Saussure gaat me te ver als hij de stand van zaken, aangeduid door ‘er is een verschil tussen X1 en X2’ opvat als oorzaak, en wel als enige oorzaak van de stand van zaken weergegeven door ‘er is een X1 en er is een X2’. Het begrip ‘oorzaak’ is complex en moeilijk hanteerbaar. Maar wat het ook moge betekenen, het is altijd een factor die een verandering bewerkt. In ons geval is dat de verandering van een stand van zaken, waarbij
| |
| |
X1 en X2 niet existeren, tot een stand van zaken waarin beide wel existeren. De factor is het verschil tussen X1 en X2. Daaruit volgt dat het verschil pre-existent is aan de elementen, anders gezegd, dat het bestaan van X1 en X2 dat van het verschil impliceert en niet omgekeerd. Dit nu is, naar mijn overtuiging, niet meer dan de helft van de waarheid.
Een betrekking tussen twee standen van zaken, zeg p en q, waarbij p de enige oorzaak is van q, kan aldus worden geïnterpreteerd, dat q niet anders is dan de manifestatie van p. Een voorbeeld ter illustratie. Stel eens dat een taalkundige of bioloog de spraak zou verklaren uit de kauwbewegingen. Dan zou hij nog een stap verder kunnen gaan door het eigene dat de menselijke spraak heeft, als irrelevant te verwaarlozen. Spraak is, zou hij kunnen zeggen, niets anders dan kauwen, verder stelt spraak niets voor. In dat geval is de spraak verklaard tot niet anders dan een manifestatie van kauwen. Wat spraak nog meer is, is in ieder geval onbelangrijk. Op dezelfde wijze zou men staande kunnen houden, dat het bestaan van X1 en X2 niets anders is dan een manifestatie van het verschil tussen beide. En net zoals we kunnen zeggen, dat in ons voorbeeld de spraak tot kauwen wordt gereduceerd, kunnen we zeggen dat in het door De Saussure ontwikkelde systeembegrip X1 en X2 worden gereduceerd tot het verschil tussen beide.
Dat De Saussure van oordeel is dat het de verschillen zijn die het signe als systeemelement constitueren, lijdt geen twijfel: van een onafhankelijk bestaan van een signe buiten het systeem om moest hij niets weten. Evenmin lijdt het enige twijfel dat het omgekeerde voor hem ondenkbaar was. In de door mij voorgestane voorstelling van zaken impliceren de elementen het verschil, maar ook omgekeerd; De Saussure geloofde alleen de eerste bewering.
Ik heb dus als mijn overtuiging gegeven dat het eenzijdig is om alleen maar aan te nemen dat het de verschillen zijn die de elementen constitueren. Daarnaast laat ik ook de stelling toe, dat het de elementen zijn, die het verschil constitueren. In termen van causaliteit uitgedrukt betekent dit, dat de elementen en het verschil ‘elkaar veroorzaken’. Dat is een absurditeit: er zijn geen standen van zaken die elkaar veroorzaken. Bijgevolg hebben de existentie van de elementen en die van het verschil niets met elkaar te maken in de zin van oorzakelijke relaties. Het zijn correlate grootheden. Er zijn elementen, er is een verschil. Ze zijn niet tot elkaar te herleiden. Taalelementen voeren niet alleen een bestaan als onderdelen van een systeem. Ze lelden tegelijk een bestaan dat zelfstandig is ten opzichte van dat systeem.
Voor deze stelling kan ik in strikte zin geen bewijzen aanvoeren. Ik kan mij evenmin verweren tegen het verwijt dat ik in een zo centrale en belangrijke zaak bewust van enige verklaring, hetzij logisch hetzij in termen van oorzakelijkheid, afzie: het poneren van correlate grootheden mag immers geen ‘verklaring’ heten. En mijn positie wordt nog bedenkelijker in het oog van wie zich realiseert, dat mijn positekeuze tevens ingrijpende gevolgen heeft met betrekking tot die wijsgerige problematiek, waarin de begrippen ‘extensie’ en ‘intensie’ centraal staan. Een verklaring van het bestaan van deze correlate grootheden zou ik overigens wel weten te bedenken, maar die mag geen ‘wetenschappelijke’ heten in de zin waarin dit woord gewoonlijk
| |
| |
- terecht of ten onrechte - wordt gebruikt; zij zou mede godsdienstige noties, ondex meer die van ‘schepping’, omvatten. Ik geef overigens toe, dat je daar niet te vroeg mee moet aankomen. En vandaar dat ik vind dat het De Saussure siert als hij de wetenschappelijke verklaring zover mogelijk door wil voeren. Voor hem heeft het individuele signe geen zelfstandige bestaansgrond; we hebben gezien dat het slechts signe is inzoverre het participeert in het système de valeurs.
De verschillen creëren de elementen. Daarmee heeft hij een oorzakelijke verklaring van de elementen gegeven. Maar naar mijn indruk gaat De Saussure zelfs nog een stap verder. In Bakker 1979 heb ik al uiteengezet, dat De Saussure bedoelde de elementen tot hun verschil te reduceren. Een puur oorzakelijke verklaring zou nog kunnen doen denken aan een zeker ‘recht’ tot zelfstandigheid, dat aan de door het verschil tot aanzijn geroepen elementen zou kunnen worden verleend. Op grond van dit recht nu zouden de elementen zich zelfstandig kunnen gedragen ten opzichte van het systeem, terwijl hun gedrag juist uit hun positie in het systeem moet volgen. Dit laatste kan alleen bereikt worden, als de elementen niet meer zijn dat een onzelfstandige manifestatie van het verschil. De wetenschappelijke verklaring (in opgewelde zin) kan geen genoegen nemen met enige fundamentele of secundaire onherleidbaarheid; in De Saussure's oog mocht niets onherleidbaars blijven bestaan.
Maar, zoals we hebben gezien, de reductie van elementen tot hun verschil leidde tot illogiciteiten. En ik herhaal op deze plaats de vraag waar ik paragraaf I mee eindigde, enigszins aangescherpt:
hoe is het nu mogelijk, waar De Saussure, in tegenstelling tot schrijver dezes, de geïncarneerde logica schijnt te zijn, dat hij tot illogiciteiten komt zoals we in I hebben omschreven?
| |
III
We hebben in II gezien, wat het inhoudt, dat De Saussure de elementen tot hun verschil tracht te reduceren. We zullen in deze paragraaf nagaan, hoe een dergelijke poging tot reductie in haar werk moet gaan en tot welke absurditeiten ze voert.
Hierboven (II) heb ik een omschrijving van ‘verschil’ gegeven, die ik op deze plaats, voor 't gemak, nog even wil ophalen. Als ik bij vergelijking van twee elementen X1 en X2 iets vind (een verschijnsel, A te noemen) bij X1 wat ik niet aan X2 kan constateren of omgekeerd, kan ik zeggen dat X1 en X2 van elkaar verschillen.
Als ik aan X1 niets kan vinden, wat ik niet ook aan X2 kan vinden en omgekeerd, kan ik niet zeggen dat ze van elkaar verschillen.
Stel nu dat ik aan X1 iets gevonden heb, A te noemen, en aan X2 niet. Ik kan dat als volgt weergeven:
(1) X2
Voor zover het de eigenschap A betreft, geldt dat X1 aan A gerelateerd is en X2 niet. Het schema is equivalent aan de omschrijving van ‘verschil’ in II en aan de aldaar eveneens te vinden conjunctie
X1 A ⋏⌝X2 A.
Deze stand van zaken is dus het verschil tussen X1 en X2. Laten we
| |
| |
nu eens zien hoe De Saussure X1 en X2 bepaald zou kunnen achten uitsluitend door hun verschil. We kunnen niet aannemen dat De Saussure een tautologie op het oog zou hebben in de trant van ‘verschillende elementen verschillen van elkaar’, met als strekking: ‘taalelementen verschillen nu eenmaal van elkaar’. De Saussure zou meer vrede gehad hebben, denk ik, met de volgende omschrijving van zijn bedoelingen: als zich ergens signes voordoen, dan is dat te verklaren uit het feit dat zich ergens een verschijnsel voordoet dat elders niet te vinden is. Anders geformuleerd: het poneren van een (conjunctie van) eigenschap(pen) maakt een bewering van het bestaan van een element, waarvan de eigenschappen deel uitmaken, overbodig. Het is misschien niet overbodig, deze interpretatie van De Saussure's bedoelingen ook nog eens te formuleren met behulp van het in (1) gestelde. Daartoe voegen we aan X1 en X2 een symbool B toe, dat staat voor de eigenschap die beide elementen gemeen hebben, n.l. dat ze deel uitmaken van één en hetzelfde minisysteem. Op die wijze verkrijgen we het volgende plaatje:
(2)
Aan dit plaatje beantwoordt de conjunctie X1 A ⋏ X1 B ⋏ X2 B of X1 (A,B) ⋏ X2 B.
Deze conjunctie is gebaseerd op vier existentiebeweringen: er is een X1, er is een X2, er is een A, er is een B. Zij bevat drie beweringen met behulp waarvan X1 en X2 aan A of B gerelateerd worden. Zoals we zagen zijn A en B aam X1 gerelateerd en B alleen aan X2.
Ik zou, uitgaande van deze voorstelling van zaken, de Saussure's positie als volgt willen omschrijven. Hij zegt: een signe is eigenlijk niets anders dan een taalelement dat verschilt van alle andere en waarvan de identiteit volledig door dat verschil bepaald wordt. Nu kan dat (volgens De Saussure funderende) verschil als volgt in beweringen uiteengelegd worden.
Er is een A, er is een B, er er is een combinatie mogelijk van A er B in dezer voege:
(3) |
A |
B |
w/o |
|
+ |
+ |
+ |
|
+ |
- |
- |
|
- |
+ |
+ |
|
- |
- |
+ |
Anders gesteld: er is een implicatief verband tussen een occurrence van A en een occurrence van B. Nu houdt een dergelijk verband allereerst in, dat A en B ‘samen’ kunnen optreden, dat wil zeggen: allebei dezelfde betrekking hebben tot een bepaald verschijnsel, in casu een X. In De Saussure's redenering zit dus verborgen ‘er is een X, zodanig dat X verbonden is aan A en B’. Op precies dezelfde wijze moet De Saussure voorts het bestaan aannemen van een andere X, die verbonden is alleen aan B. Ook moet hij aannemen dat er enigerlei betrekking is tussen X1 en X2 enerzijds en A en B anderzijds. Maar hee het betrekkingenpatroon tussen X1 en X2 enerzijds en de eigenschappen (A en B) anderzijds er
| |
| |
precies uitziet, dàt hoeft volgens hem niet te worden gezegd. Dat volgt rechtstreeks uit de vier existentiebeweringen. Men màg die betrekkingen wel leggen, maar dat is overbodig werk. De vraag welke rol beide soorten beweringen spelen bij de constitutie van signes wordt door De Saussure dus als volgt beantwoord:
(4) |
betrekkings-beweringen |
existentie-beweringen |
w/o |
|
+ |
+ |
+ |
|
+ |
- |
- |
|
- |
+ |
+ |
|
- |
- |
+ |
Nog weer anders gezegd: uit de simpele assumptie dat er taalelementen zijn (X1 en X2) en uit de aanwezigheid van kenmerkbundels of occurrences van alleenstaande kenmerken volgt rechtstreeks de toewijzing van de kenmerken (occurrences) aan de betrokken elementen: (A,B) en B kunnen dus worden opgevat als kenmerkverzamelingen, die vanzelf ‘heenwijzen’ naar X1 resp. X2.
Dit nu is logisch onjuist. Laten we nog even precies opschrijven wat De Saussure (in onze interpretatie) doet. Hij aeemt het volgende aan:
(5) a er is een X1
b er is een X2
c er is een A
d er is een B
e er is enigerlei betrekking tussen X1, X2 ener- en A en B anderzijds
f A➔ B
Wat zegt dit nu ten aanzien van de aard van het betrekkingspatroon? Uit (5) e en f kunnen we concluderen dat zowel X1 als X2 aan B gerelateerd zijn. Het enige wat verder volgt is een sterke disjunctie:
(6) X1A ⊻ X2A
Maar er volgt beslist niet een resultaat uit dat zou moeten beantwoorden aan de gedachte dat de identiteit van taal- of in bredere zin systeemelementen bepaald zou zijn door de eigenschap of eigenschappen die ze dragen. Uit bewering (6) alléen volgt noch (7)a, noch (7)b:
(7) a X1A
X2A
Het resultaat van bovenstaande overwegingen is, dat er voor de constitutie van een minisysteem à la De Saussure, gegeven X1 en X2, een knoop doorgehakt moet worden. Het maakt betrekkelijk weinig uit, of A aan X1 dan wel aan X2 vastgehecht wordt, maar éen van beide moet gebeuren. En dat proces volgt als zodanig nog niet uit het feit dat er een verschilpunt A is. In feite is deze aanhechting een buitensystematisch gebeuren. Vanuit het systeem gezien, lijkt ze zelfs willekeurig. Maar ze heeft als voordeel, dat ze ons in de gelegenheid
| |
| |
stelt te verklaren, hoe het komt dat X1 en X2 verschillen, zonder in illogiciteiten te vervallen. We kunnen nu zeggen; X1 is A, niet omdat X2 niet A is, maar X1 is A omdat het - buiten-systematisch dus - met A verbonden is (geraakt), zulks in tegenstelling tot X2.
Dit is echter niet de enige reden, waarom ik de introduktie van een dergelijk ‘hechtingsproces’ (het is maar een beeld) bepleit. De assumptie van de elementen X1 en X2, náást het onderscheid A/-A, is nog om andere redenen noodzakelijk. Laat ik, om dit aannemelijk te maken, beginnen met een simpel voorbeeld. Op een boom zit een likje gele verf. Dat is een verschijnsel, en als zodanig kan het me opvallen. Ik kan me afvragen hoe het er komt, wat het betekent. Ik kan het onder meer opvatten als een punt van verschil, dat is dus maar één van de mogelijkheden. Maar: verschil tussen wat en wat? Tussen de stam en de kroon? Tussen deze kant van de stam en de andere kant? Tussen deze boom en de andere? Tussen dit bos en de rest van het universum?
Als ik een verschil wil maken moet ik beschikken over een van de rest van de werkelijkheid afgescheiden gedeelte, waarbinnen het verschil - geldt, en bovendien binnen dat gedeelte over minstens twee segmenten, waarvan de ene het verschijnsel draagt en het of de andere niet.
Dit alles volgt, zoals men moge begrijpen, niet uit het simpele feit dat het mij behaagd heeft om een verschijnsel als verschilpunt op te vatten en zelfs niet uit het iets minder simpele feit dat ik eventueel weet (op wiens gezag overigens?) dat dat verschijnsel een verschilpunt is. Laten we nu eens een voorbeeld nemen dat meer op een taalsysteem lijkt: het minisysteem slager: slagers, een taal dus met twee elementen.
Dit minisysteem moet niet verward worden met de hierop sterk gelijkende deelsysteempjes van het Nederlands: ik bedoel de morfologische paren ± pluralis en ± genitivus van het zelfstandig naamwoord slager. We hebben in ons minisysteem te maken met twee klankcombinaties, zo te zien combinaties van Nederlandse fonemen, die alleen in zoverre van elkaar verschillen dat de een een eindklank -s heeft, die in de andere giet te vinden is. Laten we allereerst opmerken, dat die -s net zo goed een signaal van Mars kan zijn. Om dit aannemelijk te maken, zou bijvoorbeeld de volgende redenering kunnen dienen: er is maar één foneemcombinatie; slager, die nu eens voorkomt zonder -s, dan weer met -s, net als een schemerlampje dat je aam en uit kunt doen. Betekenisverte schil ooit opgemerkt tussen beide vormen is in feite denkbeeldig of althans irrelevant. Als de -s weerklinkt of geschreven wordt, is dat uitsluitend op te vatten als een boodschap van Mars.
Deze redenering is maar op één manier aan te vechten: door te verklaren dat ze onzinnig is. Ze is niet bewijsbaar onzinnig. Het is nu eenmaal mogelijk een bepaald verschijnsel te zien als manifestatie van wat men maar wil of meent te moeten kiezen. De -s kàn opgevat worden als een element door middel waarvan twee taalvormen worden gedifferentieerd, maar dat hoeft niet. In het laatste geval zeggen we: er bestaat helemaal geen mini-taalsysteem slager: slagers. Het enige wat er eventueel bestaat is een element slager, waarmee nu eens wel, dan weer niet een Martiaanse boodschap -s gepaard gaat. Wie in een dergelijk verschijnsel, evenals in een schemerlamp, die men aan en uit kan doen, een systeem wil zien, hij ga zijn gang, maar het is een slag in de lucht, want die -s is geen manifestatie van een verschil tussen twee elementen die daarin overeenkomen dat ze beide de foneemcombinatie
| |
| |
slager bevatten. Het gaat hier om de co-occurrence van twee verschijnselen, een foneemcombinatie en een boodschap van Mars, welke co-occurrence volstrekt toevallig is.
Voor de zuiverheid van het betoog heb ik tot nog toe het besproken minisysteem scherp onderscheiden van de overeenkomstige minisystemen in het Nederlands. Maar ook voor deze geldt hetzelfde. Wanneer men mij er op wijst, dat onder bepaalde distributionele voorwaarden het element slagers steeds op ‘meer dan één exemplaar’ wijst en het element slager niet altijd of, iets meer statistisch geformuleerd, meestal niet - ik kan verklaren dat dit verschijnsel, hoe interessant ook, op puur toeval berust. Het helpt niet of ik dan het hele pluraliseringsproces voor de voeten geworpen krijg; als ik koppig door wil gaan, spreek ik weer van toeval en voer bovendien aan, dat de distributionele verschillen tussen de occurences van foneemcombinaties als slagers in de slagers, des slagers en slagersjasje irrelevant zijn, met als conclusie: er is helemaal geen pluraliseringsproces, waar -s in betrokken zou zijn. Ik kan zelfs staande houden dat alle -s'en boodschappen van Mars zijn, dat hun context eveneens van Mars afkomstig is, dat de Nederlanders met hun taalgebruik eigenlijk niets bedoelen, althans niets relevants, maar dat in feite de taaluitingen samen dienen om Mars-boodschappen door te geven in de vorm van -s-occurrences
Ik kan zelfs een hele nieuwe systematiek om deze -s-en heenbouwen. Bijvoorbeeld door de foneemcontext van de -s-occurences te interpreteren als een sleutel tot het verstaan ervan. Deze veronderstelling kan ik al of niet gepaard doen gaan met de bewering, dat de occurrences van -s- van elkaar op een voor de menselijke zintuigen volstrekt onervaarbare wijze van elkaar verschillen, enzovoort enzovoort.
We zullen nu deze science fiction staken en onze conclusies trekken. We kunnen vaststellen, dat een verschijnsel zich niet zomaar als verschilpunt aandient. Elk verschijnsel is in dit opzicht principieel ambigu. Als het een verschil is, waartussen dan? Voor het constateren van een verschil zijn dus drie dingen nodig. Ten eerste moet er een verschil geconstateerd worden: een verschijnsel moet worden opgevat als een verschilpunt. Dit veronderstelt reeds dat men dit verschijnsel als in enig opzicht relevant ziet: een punt dat De Saussure scherp heeft gezien toen hij onderscheid maakte tussen taalverschillen en taalgebruiksverschillen (zie Bakker 1979: 196-197).
Maar ten tweede veronderstelt de constitutie van een verschilpunt, dat men een gedeelte van de werkelijkheid heeft verdeeld in tweeën: dat gedeelte waar het verschilpunt mee gerelateerd is, en dat gedeelte waar het niet mee gerelateerd is. Laten we nog eens nagaan hoe dit in zijn werk zou kunnen gaan onder de hypothese van de Marsboodschappen. De werkelijkheid - sit venia verbo - zou in eerste instantie kunnen worden verdeeld in potentiële dragers van informatie van Mars en andere verschijnselen. De eerste groep zou nader kunnen worden verdeeld in klanken en geruisen enerzijds en andere potentiële dragers van informatie anderzijds. De klanken en geruisen worden weer verdeeld in -s'en enerzijds, de overige geruisen en de klanken anderzijds.
Naast deze verdeling zijn natuurlijk andere denkbaar. Maar hoe dan ook, steeds wordt een gedeelte van de werkelijkheid geïsoleerd en binnen dit gedeelte wordt een scheiding voltrokken tussen datgene wat een bepaalde eigenschap bezit, en datgene wat die eigenschap niet bezit. Met andere
| |
| |
woorden: bij de constituering van een verschil wordt een bepaald gedeelte van de werkelijkheid afgeperkt, waarbinnen hat verschil zich voordoet, en tevens een tweedeling van dit afgeperkte gedeelte ondernomen. Verder wordt aan één van deze beide gedeelten de eigenschap toegekend, die als verschilpunt optreedt. Dàt er gedeelten worden afgeperkt in deze zin, moge wat mij betreft volgen uit de erkenning van een verschijnsel als verschilpunt; wèlke gedeelten dat zijn, volgt daaruit evenwel niet. Met een verschijnsel dat als verschilpunt opvalt is wèl een meervoudige segmentatie van de werkelijkheid in bovenomschreven zin gegeven; maar de wetenschap om welke segmenten het gaat met betrekking tot een bepaald verschilpunt, moet verworven worden buiten het verschilpunt om.
Tot besluit van deze paragraaf wil ik proberen, jog eens samen te vatten wat ik aan de hand van deze twee voorbeelden heb proberen duidelijk te maken. Daartoe roep ik allereerst nog even in herinnering, wat De Saussure onder ‘systeem’ verstond: een verzameling elementen die van elkaar verschillen maar niet noodzakelijkerwijs met elkaar overeenkomen behalve dan hierin dat ze allemaal leden zijn van één verzameling. Laten we nu eens nagaan wat je allemaal moet doen om zo'n systeem te constitueren. Er is een verschijnsel, zeg A, dat je eerst als zodanig moet opvallen. Verder moet een werkelijkheidssegment uitgesneden worden, bijvoorbeeld van alle verschijnselen die ‘talig’ zijn. Dus: talige verschijnselen moeten je als zodanig opvallen. Dan hoef je nog niets anders te hebben dan een veelkleurig werkelijkheidssegment, waarop allerlei verschijnselen voorkomen, waaronder A. Een soort van werkelijkheidsplak dus, met misschien allerlei interessante dingen erop, maar geen verzameling elementen. Om dat te bereiken - ik blijf nu maar in dezelfde beeldspraak doorgaan - moet ik de plak in stukken verdelen zodat op elk van die stukken één of meer verschijnselen à la A staan. Een en hetzelfde verschijnsel mag vele malen op die stukken voorkomen, eventueel zelfs op alle, als er op elk stuk maar een andere verschijnselcombinatie staat, of één verschijnsel dat op geen ander stuk onbegeleid voorkomt. Er mag één stuk bij zijn dat helemaal geen bijzondere verschijnselen vertoont, of het moesten alleen zulke zijn waaraan je kunt zien dat het een ‘talig’ stuk is.
Ik kan het ook anders zeggen: ik moet de verschijnselen op de plak indelen, zodat er combinaties en eenheden ontstaan onder de condities die ik zojuist voor de ‘stukken’ vermeldde. Maar dat komt op hetzelfde neer. In beide gevallen betrek ik de onderscheidingen op eenheden, die niet rechtstreeks volgen uit die verschijnselen zelf, maar waarop ik ze alle afzonderlijk moet betrekken.
Ik zou nu de tegenwerping kunnen verwachten dat ik De Saussure in ernstige mate tekort doe. Want, zo kan men redeneren, dit alles geldt voor het vergaren van wetenschappelijke kennis omtrent het taalsysteem, of voor het proces van taalverwerving. Maar de redenering gaat ook op voor het systeem zelf. Immers het is niet in te zien hoe er ooit ‘signes’ zouden kunnen worden ‘gebouwd’ zonder dat bepaalde verschijnselen aan bepaalde eenheden gerelateerd worden of blijken te zijn, die onafhankelijk naast die verschijnselen gegeven zijn. Naast de inventaris van verschillen c.q. occurrences van verschillen moet de langue nu eenmaal ook een machine hebben om ze te ‘combineren’, anders missen
| |
| |
we de voorwaarden om überhaupt verschillen waar te nemen.
Uit dit alles volgt nu, dat elementen van een systeem à la De Saussure nimmer volledig bepaald kunnen zijn door de verschillen tussen die elementen. Behalve die verschillen is nodig, dat de verschijnselen die verschillen veroorzaken worden betrokken op werkelijkheidssegmenten, op reële betrekkingspunten. Door die werkelijkheidssegmentatie, door de constitutie van de betrekkingspunten worden verschillende elementen gecreëerd. Op welke manier en op welk niveau die segmenten of betrekkingspunten nu ook van elkaar mogen verschillen, het is altijd in andere opzichten dan volgt uit de erkenning van bepaalde verschijnselen als verschilpunt, die hun constitutie noodzakelijk maakt.
De conclusie uit dit alles ligt voor de hand. Een systeem à la De Saussure bepaalt de elementen die erin participeren nooit volledig; tegelijk met bun opname in het systeem worden ze er gedeeltelijk aan onttrokken. Ze hebben een systeem-onafhankelijke individualiteit. Het is onmogelijk met behulp van een systeem à la De Saussure deze elementen uitputtend te beschrijven. Het gaat hier ook niet om een ‘irrelevante rest’, waarvan men op de koop toe zou kunnen nemen dat ze onbeschrijfbaar is. Immers, de constitutie van een systeem veronderstelt de selectie van een bepaalde categorie verschijnselen, bijvoorbeeld taalverschijnselen. Hoe irrelevant die rest ook is, het blijven taalverschijnselen. En taalverschijnselen zijn toch als zodanig relevant?
Hoe we het ook draaien, we komen steeds tot de conclusie dat de elementen van een systeem à la De Saussure systeem-onafhankelijk zijn. Het systeem is evenmin de laatste werkelijkheid als de experimenteel vaststelbare verschijnselen dat ooit zijn geweest. Behalve de consequenties voor de verhouding van diachronie en synchronie, voor de problematiek van de vertaalbaarheid, voor die van de referentie en voor de verklaring van redundantieverschijnselen, waarvoor ik de lezer naar Bakker 1979 verwijs, wil ik hier nog één consequentie noemen. Blijkbaar is een systeemelement herkenbaar buiten het systeem om. Mede op die buiten-systematische herkenbaarheid berust de mogelijkheid, dat het binnen dat systeem terugvindbaar is. Het is dus allerminst geheel vrij van dat systeem, maar het kan evenmin gereduceerd worden tot een onzelfstandige manifestatie ervan.
Men zou zich kunnen afvragen of dit ook nog zou gelden voor een allesomvattend systeem, waarin alles en iedereen een plaatsje heeft. Ik meen van wel. Ook zo'n systeem verklaart niet dat een bepaald element, al is het door talloze kenmerken bepaald, buiten al die kenmerken om zich moet onderscheiden van andere, om een betrekkingspunt voor die kenmerken te kunnen vormen. Zo lijkt het erop dat we in laatste instantie kenmerken èn elementen, of entiteiten, zoals we systeem-elementen in de zin van De Saussure in het vervolg zullen noemen, overhouden, dat althans de assumptie van hun onderlinge irreducibiliteit ons de mogelijkheid geeft van een norm-contradictoir alternatief voor de gedachtengang die leidde tot De Saussure's langue-begrip.
Daarin zou een overweging kunnen liggen, de stelling die ik in II heb ontwikkeld, haar onbewijsbaarheid ten spijt, te aanvaarden.
| |
| |
| |
IV
In III hebben we al laten doorschemeren dat een verschijnsel niet altijd een punt van verschil is tussen twee entiteiten. Als Piet beurtelings rood en bleek wordt, dan is er sprake van een verschijnsel ‘rood zijn’ dat zich op gezette tijden voordoet aan Piet. Hij is dan als een schemerlamp die men aan en uit kan doen. Natuurlijk is het altijd mogelijk aan te nemen dat er twee Pieten zijn, een bleke en een rode, die als twee druppels water op elkaar lijken en de kunst verstaan om op bijkans of geheel bovennatuurlijke wijze onmerkbaar van plaats te verwisselen. Maar als we zeggen: Piet werd beurtelings rood en bleek, dan bedoelen we dat Piet telkens opnieuw een fase ‘rood’ intreedt, gevolgd door een fase ‘niet-rood’. Als we met meer zekerheid een bepaald verschijnsel als punt van verschil tussen entiteiten willen duiden, dan moeten we er ons eerst van vergewissen, of er iets mèt en iets zonder ‘rood’ simultaan kan optreden. Als we iets vinden wat aan de linkerkant rood is en aan de rechterkant niet, dan hebben we méér kans dat we te doen hebben met een rode Piet en met een bleke Piet. Maar meer dan kans is het niet. Want er zijn bijvoorbeeld ook appels die aan één kant rood zijn en aan de andere niet. Alleen treden daar rood en niet-rood altijd simultaan op.
Waar het om gaat is: vast te stellen, dat bij de interpretatie van verschijnselen als verschilpunten de tijd een rol speelt. Een rode en een bleke Piet moeten simultaan kunnen optreden; een afwisselend rode en bleke Piet vertoont het beeld van noodzakelijk niet-simultaan optreden van rood en niet-rood; daarentegen heeft een appel alleen tegelijkertijd een rode en een niet-rode kant. Entiteiten zijn verschijnselen, die erom vragen een tijdlang beschouwd te worden. En dat wil zeggen dat het zelf entiteiten zijn met een tijdelijk karakter.
Dat kenschetst ze tegelijkertijd als relatief constant èn als relatief veranderlijk. En veranderlijkheid houdt in, dat een entiteit eigenschappen kan krijgen of eigenschappen kan verliezen.
Na dit vastgesteld te hebben, keer ik terug naar de appel die van één kant jood was en van de andere niet, laten we zeggen dat hij daar groen was. Op zichzelf lijkt het voor de hand te liggen dit natuurprodukt te zien als een entiteit met tenminste twee eigenschappen, rood en niet-rood. Maar zo vanzelfsprekend is deze wijze van beschouwing niet. Want we zien hier, hoe twee verschijnselen, een rood oppervlak en een niet-rood oppervlak, zich voordoen in een van de rest van de werkelijkheid afgegrensd gebied, in casu een appel; een gedeelte van dat gebied is rood, een ander gedeelte niet; beide participeren ze in de eenheid, die we met ‘een appel’ aangeduid hebben. Er is geen enkele reden om dit geheel de naam ‘minisysteem in de zin van De Saussure’ te onthouden en het rode en niet rode gedeelte van de appel entiteits-karakter toe te kennen. Weliswaar is dat niet de gebruikelijke manier om tegen een appel aann te kijken. Maar voor een kunstschilder zou het dat wèl kunnen zijn. Hij zou gefascineerd kunnen raken door het rode deel van de appel, zo zelfs dat hij haast of helemaal zou kunnen vergeten dat het iets met een appel te maken had. Het contrast met het niet-rode deel van de appel zou dit in de hand kunnen werken. Als hij een naturalist is, zou hij gebiologeerd kunnen raken door de veelheid van kleurnuances die je binnen dat rood weer kunt ontdekken,
| |
| |
door de telkens wisselende schakeringen, die het gevolg zijn van lichtkwaliteit, -sterkte en -inval. riet zou voor hem niet meer dan normaal zijn, het rood van de appel op te vatten als een entiteit, en wel één met een tijdelijk karakter, een entiteit met een begin en met een einde, waarvan de geschiedenis wel afhankelijk is van die van de appel, maar toch op zichzelf beschouwd kan worden; een eigen geschiedenis die onder meer daarin haar eigenheid toont dat de rode kant van de appel kan bestaan terwijl de niet-rode niet meer bestaat en omgekeerd: in het donker van de maag zien alle afgegraasde appelopper-vlakken grauw.
Laten we het analogon van deze redenering nu toepasses op een signe in de zin van De Saussure, nu beschouwd als eenheid van signifiant en signifié. Aan deze conceptie zitten eigenaardige kanten. De Saussure stelt ten aanzien van de (fysische) wereld van de klanken en de (psychische) wereld van de ‘ideeën’, dat beide van zichzelve chaotisch van karakter zijn; de ‘hechting’ (zo zouden we het kunnen noemen) van delen van het fysische domein aan delen van het psychische domein leidt echter tot de constitutie van eenheden van vorm en betekenis: de signes. We hebben gezien, dat De Saussure hun identiteit bepaald achtte door de betrekkingen die ze onderling onderhouden binnen het systeem van de langue.
De hierboven vermelde ‘hechting’ noemt De Saussure zelf een mysterieus feit (Cours/56). Dat is het ook. Allereerst rijst de vraag, op welke wijze, in het bijzonder door welke oorzaken, de signes ontstaan. Tenzij De Saussure hier denkt aan een parthenogenesis uit de conventie, is er alle aanleiding tot het vermoeden, dat hij zelf op niet veel meer zou hebben kunnen wijzen dan op een soort van generatio spontanea.
De bedoelde vraag behoeft overigens niet beantwoord te worden. Er is namelijk een redenering mogelijk die dit overbodig maakt.
Stel, dat een ‘hechtingsproces’ inderdaad, zoals De Saussure poneert, en wel als enige factor, leidt tot wederzijdse betrokkenheid van het fysische en het conceptuele domein. Dan is niet in te zien, waarom beide domeinen vanzelf gesplitst zouden worden in delen zoals die welke volgens De Saussure aan signes toebehoren. Het zou immers even goed mogelijk zijn geweest dat zich een nieuw domein gevormd had, dat kon worden gekarakteriseerd als een fysisch-conceptuele chaos, of dat het fysische domein er een conceptueel aspect bij had gekregen dan wel omgekeerd. De conclusie ligt voor de hand dat De Saussure eenvoudig - weg poneert dat de hechting van het fysische en het psychische domein het ontstaan van een veelheid van signes met zich meesleept. En het is niet moeilijk in te zien waarom hij dit doet: we weten nu eenmaal van de taal, dat ze onder andere beschouwd kan worden als een verzameling van vele signes. Bovendien heeft De Saussure voor de constitutie van zijn systeembegrip de assumptie van een veelheid van signes nodig.
De constitutie van deze signes houdt, zoals we zagen, een segmentatie in van het fysische en van het conceptuele domein, zoals het volgende plaatje laat zien. Hierin is één teken getekend met een signifié en een signifiant, zoals het zich onderscheidt van de rest van het psychische en het fysische domein (met stippellijnen weergegeven):
| |
| |
(5)
Het signe in zijn geheel wordt aangeduid met Y, de andere met -Y; het symbool voor de signifié is Y′ (tegenover de rest van het conceptuele domein, -Y′); evenzo is het symbool van de signifiant Y″ (tegenover -Y″ als rest van het fysische domein). Deze redenering maakt de volgende stellingen mogelijk. Het signe, dat zich onderscheidt van de rest van de vereniging van het fysische en het conceptuele domein, is een entiteit; de signifié, die zich onderscheidt èn van de rest van het conceptuele domein èn van de rest van het signe, de signifiant, is een entiteit; en evenzo is de signifiant een entiteit. Beide, signifiant en signifié, hebben een eigen geschiedenis, en beider geschiedenissen kunnen niet alleen los gezien worden van elkaar, maar ook van hun vereniging, het signe, die eveneens een eigen geschiedenis heeft.
De gevolgen van deze gedachtengang zijn nogal ingrijpend. Terzake van de appel kunnen we nog op goede gronden volhouden, dat de ontwikkeling van de kleur geheel afhankelijk is van die van de appel en dat de eenheid van de appel preëxistent is aan de oppervlaktekleuring. Niet dat we daartoe verplicht zijn: we kunnen altijd volhouden pas van een appel te spreken als de kleuren van de schil ervan geheel tot ontwikkeling gekomen zijn. Met andere woorden: we kunnen altijd volhouden dat de kleuren van de schil pre-existent rijn aan de appel. Alleen, over het geheel genomen zal de tweede opvatting weinig aanhangers vinden, zeker als ze als de enig juiste wordt aangeprezen. Hoe ligt het nu terzake van het signe en zijn beide onderdelen, de signifié en de signifiant? Is het werkelijk zo, dat ze alle drie tegelijk als bij toverslag ontstaan?
Ik heb er mijn twijfels over, die ik zal toelichten met een voorbeeld. Kort na de ooglog zag ik uit de tram een voor mij opwindend schouwspel: een jongen op een gemotoriseerde flets. Wat ik daar zag was een van de varianten op het thema ‘fiets met motor’, waarop ik al lange tijd had gefantaseerd: ik wilde niets liever dan zoiets. Een concept was er dus wel: het was een echt concept dat zowel het ‘ei’ op het voorwiel, als de motor naast het achterwiel, alsook de motor onder van het frame omvatte. Wat nog ontbrak was de woordklank, die ontleend werd, later, aan een omschrijving van het geluid dat die dingen maakten: brommer, bromfiets. Het betrekkelijke nadeel, dat deze woordklanken nog teveel nadruk veroorzaakten op het geluld, verminderderde allengs, en als er nú iemand het woord brommer gebruikt, kan het best zijn, dat hij helemaal geen associatie meer heeft met geluiden, dat de woordklank alleen heenwijst naar het concept dat ik zo juist omschreef. Pas in dat geval, stel ik me voor, zou het nuttig zijn te spreken van de geboorte van een nieuw signe brommer; maar we kunnen met evenveel recht volhouden dat èn de woordklank èn het concept pre-existent zijn van dat signe, dat dit zich allengs ontwikkelt uit
| |
| |
een ‘prenataal’ samen zijn van een klank en een concept.
Zoiets valt vaker vast te stellen; het hefschroefyliegtuig en het corresponderende concept bestaan langer dan de algemene aanvaarding die thans de woordklank helikopter ten deel valt; sommige concepten wisselen van woordvorm (auto, automobiel; vliegmachine, vliegtuig, aeroplaan). Het is anderzijds heel goed mogelijk een woordvorm te verzinnen (bijvoorbeeld plurk) en daarbij een concept te fantaseren: in Science Fiction kan zoiets heel goed gebruikt worden.
Als mijn gedachtengang juist is, dan is daarmee ook die gedachte van van De Saussure weerlegd, welke ik in Bakker 1979 als de ‘tweede stap’ beschreven heb: geen vorm zonder betekenis, geen betekenis zonder vorm, een stelling die De Saussure nodig had om de radicale autonomie van de langue te verdedigen. Met name de gedachte van de pre-existentie van concepten was De Saussure een gruwel: alsof ‘betekenis’ gegrond kon zijn in iets anders dan de langue alleen! Ik heb echter de indruk dat de pre-existentie van concepten een heel normale zaak is. En ik kan dat ook gemakkelijk aanvaarden. Ik ontken niet dat taal iets eigens is.
Maar ik weiger aan te nemen dat alles in de taal restloos uit het talige (wat dat dan ook moge zijn) verklaard moet worden. Daarin zie ik, behalve wellicht een overdreven accent op wat de ‘autonomie’ van de taal heet, tevens een overschatting van wat het wetenschappelijk denken kan. Ik laat het bij deze opinieverklaring, omdat ik hier niet de ruimte heb er dieper op in te gaan. Ik hoop er echter in ander verband straks op terug te kunnen komen.
Met de weerlegging van De Saussure's ‘tweede stap’ (zie hierboven) is, zoals de lezer zelf kan vaststellen, het fundament weggeslagen onder de derde stap. Als een concept of een vorm kan bestaan vóór de constituering van het signe, dat wil dus zeggen: voordat dit signe het systeem meebepalen kan en dus vóórdat het systeem als zodanig zijn specifieke vorm heeft gekregen - dan wordt de eigen aard, de identiteit van het signe blijkbaar niet volledig bepaald door zijn plaats in het systeem. Met andere woorden: er bestaat geen radicale arbitrariteit.
Het valt natuurlijk nooit te bewijzen dat concepten of vormen pre-existent zijn aan het signe: bij de beschrijving van de voorbeelden daarvoor heb ik me moeite gegeven te laten uitkomen dat het hier gaat om vaststellingen, die een interpretatie van feiten inhouden en die zelfs in zeker opzicht een kwestie van smaak zijn. Wel heb ik, hoop ik, aannemelijk gemaakt dat verwerping van die pre-existentie alleen maar een logische noodzakelijkheid is als men een systeemopvatting wenst te verdedigen als die van De Saussure, het laatste echter op straffe van logische inconsistentie.
Tenslotte wil ik er op wijzen, dat in de boven ontwikkelde voorstelling van zaken ruimte is voor synchrone behandeling niet door de elementen als het ware aan de tijd te ontheffen, maar door naast de synchrone functionaliteit - die nu ook zonder bezwaar een periode kan omvatten in plaats van een nulpunt - het evoluerende karakter in het teken te erkennen. Synchronisch functionerend, is het taalteken tegelijk door en door historisch in de zin van evolutief. De grondslag voor de identiteit is immers niet alleen maar schijnbaar gegeven in telkens als bij toverslag elkaar opvolgende systemen (waarin het teken trouwens telkens ‘verandert’, als we dit tenminste nog veranderen mogen noemen, in een ander teken), maar in merkelijkheid, in zijn systeem-onafhankelijke
| |
| |
individualiteit. Een woord hoeft geen bolle ronde onderscheidingsknikker meer te zijn: het krijgt weer een gezicht, met schrammen er rimpels.
| |
V
Het blijvend belang van De Saussure's arbeid is, zo concludeer ik uit het bovenstaande, daarin gelegen, dat hij inzag dat fysische en psychische verschijnselen die je aantreft in wat je zo maar uit de losse hand ‘taal’ noemt, zich niet zomaar als taalverschijnselen laten kennen.
Die verschijnselen moeten alle afzonderlijk betrokken kunnen worden op grootheden waarvan ze manifestaties zijn en die samen een geheel eigen, onaanschouwelijk geheel vormen, dat bepaalde fysische en psychische verschijnselen als talig qualificeert.
Hij had dus een scherp oog voor de fundamentele veelzinnigheid van psychische en fysische verschijnselen. Die waren niet zomaar vanzelf ‘talig’ of niet ‘talig’; ze waren alleen als taalverschijnselen te begrijpen inzoverre ze - op een in feite niet aanschouwelijke wijze - betrokken waren op abstracte talige grootheden.
Is het al te gewaagd om te veronderstellen dat De Saussure met stomheid geslagen moet zijn geweest, toen na zoveel jaren van moeizame, veelszins contre coeur ondernomen denkarbeid achter de chaos der verschijnselen de functionele samenhang, de indrukwekkende eenheid van de taal zich openbaarde? Hoe dan ook, de ontdekking van de langue was een rijke beloning voor zoveel zwoegen.
Alleen, De Saussure was ook een man getraind in de handhaving van de strenge wetten van de wetenschap. Ook taalkundige uitspraken moesten op reële zaken betrekking hebben, ze mochten niet vaag zijn of elkaar tegenspreken, en ze moesten het object van onderzoek uitputtend beschrijven. Wat het laatste betreft, deze gestrengheid gold pas sinds ongeveer 1870; daarvoor had men nog een zekere ruimte overgelaten - in de wetenschap - voor het mysterieuze, het onoplosbare. Maar voor De Saussure was het onmogelijk hieraan toe te geven. Wat hij gezien had, moest hij beschrijven. De elementen van de langue dienden uitzonderingsloos op elkaar betrokken te worden. En die beschrijving diende uitputtend te zijn.
In dit opzicht verschilde De Saussure niet van de contemporaine linguisten die hij bestreed. Maar evenals zij, maakte ook hij een logische fout. Zij dachten, om zo te zeggen, dat je zomaar aan de neus van een waarneembaar verschijnsel kon zien of het een taalverschijnsel was of niet. Daarmee reduceerden ze, gewild of ongewild, de taalverschijnselen tot hun fysische of psychische correlaten. Als je hun gevraagd had, waarom een taalverschijnsel een taalverschijnsel was, hadden ze moeilijk anders dan in tautologieën kunnen antwoorden. Ze hielden immers alleen maar vast aam die gegevens, die experimenteel vaststelbaar waren. Ze zouden er niet over gepeinsd hebben, aan iets als De Saussure's langue een zelfstandige realiteit toe te kennen: het was op z'n best een systematisering achteraf van wat zij als feiten erkenden. Dit onberedeneerbare geloof was er de oorzaak van, dat hun assumpties als innerlijk tegenstrijdig en door niets motiveerbaar konden worden verworpen; De Saussure bood nu een mogelijkheid aan, niet in hun illogiciteiten en in wezen gratuïte uitspraken te vervallen.
Maar op precies dezelfde wijze als zij nam De Saussure aan dat je - om zo te zeggen - aan de neus van een bepaald verschijnsel, in dit geval
| |
| |
een verschilpunt, kon zien of het tot een bepaald taalelement behoorde of niet. Daarmee reduceerde hij, gewild of ongewild, de elementen van de langue tot hun onderlinge verschillen, tot hun systematische plaats. Als je De Saussure gevraagd had, waaròm je nu bepaalde verschijnselen zag als verschilpunt voor bepaalde entiteiten, had ook hij moeilijk anders dan in tautologieën kunnen vervallen. Hij hield immers alleen maar vast aan het systeem. Hij dacht er niet aan om aan de elementen, die erin participeren, een zelfstandige realiteit toe te kennen: het waren op zijn best onzelfstandige manifestaties van verschillen. Dit onberedeneerbare geloof in het systeem was er nu de oorzaak van, dat De Saussure op zijn beurt gedwongen werd tot innerlijke tegenstrijdigheden en niet te motiveren uitspraken.
Het valt naar mijn mening overigens heel goed te begrijpen, dat De Saussure zijn vertrouwen op het systeem stelde. Voor hem leidde de wetenschap tot algemeen geldige, onbetwistbare uitspraken. Kon men zijn vastigheid niet meer vinden in het experimenteel vaststelbare, dan toch in de - als vanzelf zich voltrekkende - redelijke abstractie; al denkend zag men de structuur van de werkelijkheid zich ontvouwen.
Maar het valt juist te vrezen, dat een volstrekt systematisch betoog, de constitutie van een volstrekt sluitend stelsel, een openbaring kàn zijn van een fundamenteel gebrek aan begrip van de werkelijkheid.
Wetenschappelijk denken kan een middel zijn om de werkelijkheid te begrijpen; en logische tegenstrijdigheid kan een aanwijzing zijn dat er iets schort in deze sfeer. Maar meer dan een middel is het niet. Het veronderstelt de aanwezigheid van een soort kennis die misschien het beste als levenswijsheid te typeren is. Een levenswijsheid die zich ook uitstrekt of kan uitstrekken tot de taal, tot de structuur van de taal. En die is er niet zomaar. Die moet worden verkregen door jarenlange oplettende omgang in casu met taalverschijnselen. En zelfs dan kunnen we nog giet van ‘onze’ ervaringskennis praten. Wat is ‘onze’ inbreng eigenlijk in de omstandigheid dat we de werkelijkheid ‘verstandig’ interpreteren? Kunnen wij, al was het maar voor onszelf, aantonen dat we, althans op sommige terreinen, verstandig omgaan met de werkelijkheid?
Het heeft er meer van dat die kennis, dat inzicht gegeven zijn, en dat we er verstandig aan doen dit met een zekere dankbaarheid te aanvaarden.
| |
Literatuur
1979 |
Bakker, D.M., ‘Naar aanleiding van De Saussure's Cours’, in: Handelingen van het 35ste Nederlands Filologencongres (28-29 maart 1978), Amsterdam: Holland Universiteitspers BV, 193-205. |
1972 |
Mauro, T. de, Ferdinand de Saussure, Cours de linguistique générale, publié par Ch. Bally et A. Sechehaye; avec la collaboration de A. Riedlinger; édition critique préparée par T. de Mauro, Paris, 1972 (1916). |
|
|