Voortgang. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Een steen des aanstoots
| |
[pagina 45]
| |
De eerste jaren wist Huet niet hoe hij Potgieters brieven voor de krant kon gebruiken. Hij had meer aan de meegestuurde knipsels en brochures, die hij in de Java-Bode overdrukte en waarvan de laatsten soms aanleiding gaven tot een recensie. Het duurde tot juli 1871 voor Huet een brief van Potgieter omwerkte tot een artikel. Potgieter had hem op 12 mei 1871 uitvoerig geschreven over het toneelstuk She stoops to conquer van Oliver Goldsmith, en Huet maakte daar het artikel ‘Anthony Lumpkin, Esquire’ van voor de Java-Bode van 8 juli 1871. Hij beloofde Potgieter: als ik ooit ‘Tony Lumpkin’ laat drukken, gal ik in een voorberigt aan de menschen vertellen, van wien al die wijsheid eigenlijk afkomstig is.Ga naar eind4. Die belofte hield hij niet. Het artikel werd in 1873 zonder commentaar herdrukt in deel 2 van de Niewe Litterarische Fantasien.Ga naar eind5. Potgieter vond het een ‘alleraardigst’ stukjeGa naar eind6. en voegde er later aan toe: het [heeft] mij verwonderd dat Ge wel eens niet meer van mijne brieven voor letterkundige bijzonderheden partij toktGa naar eind7. Huet antwoordde: Gij klaagt, dat ik niet altijd gebruik maak van de litterarische wenken, waarvan uwe brieven overvloeijen; doch gij zoudt anders spreken als gij wist, dat ik van al het belangrijkste in uwe brieven aanteekening houd en daarmede mijn voordeel doe, al is het niet altijd regtstreeks.Ga naar eind8. Een direkter gebruik van Potgieters brieven maakte Huet in 1872, toen hij een ‘Amsterdamsche kronijk’ samenstelde. Twee- of driemalen heb ik beproefd daags na aankomst eener mail uit Holland, met behulp van uwe brieven en van Amsterdamsche korrespondentiën in de dagbladen, voor mijne courant een ‘Amsterdamsche Kronijk’ zamen te stellen.Ga naar eind9. Ze verschenen in de Java-Bode van 30 april, 17 en 27 mei, 4 juni en 29 augustus. Ook dit had de volle goedkeuring van Potgieter.Ga naar eind10. Begin 1873 werd Huet als redacteur van de Java-Bode ontslagen en op 4 april van dat jaar verscheen zijn eigen krant het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie. In éen van de eerste nummers stond een verslag, ondertekend met Q.N., van een lezing door Mina Kruseman en Betsy Perk in Amsterdam. Van 6 maart tot 23 mei 1873 waren Mina en Betsy op tournee door Nederland. Zij lazen in de grote steden voor uit eigen werk, met de bedoeling de emancipatie van de vrouw te bevorderen. Op 13 maart waren ze in Amsterdam.Ga naar eind11. Potgieter zat in de zaal en raakte diep onder de indruk van Mina. Betsy kon hem niet bekoren. Dezelfde avond nog schreef hij er een opgewonden brief over aan René Bakhuizen van den Brink. René, een zoon van de bekende historicus, woonde sinds eind 1872 bij de familie Huet in huis.Ga naar eind12. Huet haalde hem ertoe over de brief aan hem af te | |
[pagina 46]
| |
staanGa naar eind13. en maakte met twee andere brieven van Potgieter aan hem over hetzelfde onderwerp een ‘feuilleton’Ga naar eind14., dat op 5 mei in het Algemeen Dagblad van N.I. verscheen.Ga naar eind15. Huet gaf het de omineuze titel ‘Een steen des aanstoots’, en wees er in een voetnoot op, dat het hier een ‘partikuliere korrespondentie van het Algemeen Dagblad’ betrof. | |
Een steen des aanstootsAmsterdam, Maart 1873
De direkteur van een operagezelschap te Nieuw-York zou juist zijn tweede ontbijt gaan gebruiken, toen eene aangediende jonge dame hem noodzaakte, de karaf sherry en de gedésosseerde kip wellevendheids - halve nog eene poos onaangeroerd te laten. Had hij de eer, eene landgenoot te ontmoeten? - Verschooning. - Eene Engelsche dan, eene Duitsche, eene Zweedsche? - Toch niet, eene Hollandsche. - Haar naam? - Mina Kruseman, dochter van een gepensioneerd generaal in Nederlandsch Indische dienst. - Haar wensch? - Op de proef te zingen. Hetzij de bezoekster dien dag beneden haar talent bleef, hetzij in den persoon van den direkteur het spreekwoord zich bevestigde, hetwelk den honger gehoor ontzegt, het operagezelschap werd voltallig verklaard en de Hollandsche cantatrice, die nog wel uit zucht naar onafhankelijkheid den Oceaan was overgestoken, afgewezen. Een maand later werd nogmaals bij denzelfden direkteur, op hetzelfde uur, eene jonge dame aangediend. Haar wensch? - Als opera-zangeres te debuteren. - Hare afkomst? - Eene Spaansche. - Haar naam? - Donna Oristorio di Frama. Een half uur later is overeengekomen, dat Donna Oristorio di Frama den volgenden avond zal optreden voor het punliek. Zij voldoet, wordt toegejuicht, en de direkteur biedt haar een engagement aan. Zoo gaat het in de wereld! Een blonde Hollandsche, die Mina Kruseman heet, klopt te Nieuw-York vruchteloos aan de deur der opera. Schildert zij zich daarentegen wenkbraauwen en haren zwart, verwisselt zij haar noordelijken landaard voor een zuidelijken, schaft zij de namen Oristorio di Frama aan, dan slaagt zij. Ziedaar een trek, mijn vriend, die meer dan volstaan kan om de belangstelling te regtvaardigen, waarmede ik naar Mina Kruseman's voorlezing ben gaan luisteren, ingeleid door eene voorlezing van Betsy Perk. De verslaggevers van het Handelsblad en van de Amsterdamsche Courant hebben zich ten aanzien van Donna Oristorio gedragen als kwâjongens, geërgerd, naar het schijnt, door hare onmiskenbare superioriteit. Hoe kon het bij hen opkomen, dat haar eenige overdrijving moest worden ten goede gehouden? Eeuwen lang was men getrouwd naar beginselen, die zij veroordeelde: viel het te verwachten, dat het vonnis over de huwlijken uit berekening zacht zou uitvallen? Slechts wie begon met hulde te brengen aan haar buitengemeen talent, aan haar buitengewonen moed, had het regt haar in bedenking te geven, of er tegenover echt bij echt, die het doel des levens voor het paar heette bereikt te hebben in afwezigheid van ongeluk, van fysiek en materieel gebrek, niet een enkel huwlijk te schilderen viel, dat hooger eischen bevredigde? Hare klagt zou even gegrond zijn gebleven, als zij de uitzonderingen had toegestaan; thans sprak te veel uit haar tafreel de vouw, de passie. | |
[pagina 47]
| |
Maar daarna had de hulde moeten volgen! Hulde van middelmatige mannen en mannetjes? Vlei er u niet meê. De verslaggever der Amsterdamsche Courant begon met eene kritiek van haar kapsel, van haar kleed. Had zij er dan moeten uitzien als Betsy Perk, een oude jonge jufvrouw in een zwart zijden japonnetje? Mijnheer was gekrenkt door de schets, die zij van onze jongelui gaf; eene schets, naar het leven, van allerlei onbeduidendheden. Dáár wrong de schoen. Maar hij gaf haar gewonnen spel door de verzekering, dat als zij minder eischte, zij zeker wel een man (een mannetje als hij!) zou hebben gevonden. ‘Zij zag er lief genoeg voor uit’, liet hij zich ontvallen. Zijn kopfrater van het Handelsblad zou het nog bonter hebben gemaakt, zoo niet te elfder ure een mederedakteur tusschen beide was gekomen en uit zijn duim (want hij zelf woonde de voorlezing niet bij) eene niet al te impertinente fantasie-beoordeeling gezogen had. O koningin der Aarde! O jammerlijke toestand van Neêrlands hoofdstad in de 19de eeuw! Doch laten wij den Moor zijne huid en het Luipaard zijne vlekken. Het geviel in de Keizerskroon, op den Singel over de Munt, in de ‘Salle à Manger’, zooals er boven de deur des vertreks stond, toen echter voor de voorlezing van dames met bloemen versierd op de estrade aan het einde en langs de wanden voor de spiegels. Luisteraars en luisteraressen mogen de twee honderd digt bij zijn gekomen. De eerste spreekster had ik volkomen kunnen verstaan, maar de tweede! Het was eene oude Delftsche kennis. Oud? liever dan dat harde woord te bezigen, moest ik mij het bleek gelaat te binnen brengen, waarop onder het spreken een hektisch blosje rees. Oud? de zwarte haren hadden jog geen zweem van grijs, en ongebogen hield de kleine gestalte het hoofd op. En toch, trots mijn zelfverwijt, wil de heugenis geene aangename worden. In plaats van Betsy's zinspreuk: Arbeid adelt, klonk mij de variant: Intrigue onteert, in de ooren. Betsy Perk wekte meer antipathie dan sympathie. Zij las eene novelle voor, die naar het zeggen der dames in mijn buurt reeds moet zijn gedrukt: De Zustertrits, - anders gezegd: de Dochteren Roemer Visscher's, - waarvan ik intusschen, door hare zachte voordragt, toonloos orgaan, en het gedruisch van rijtuigen en het geblaf van honden in de Reguliers Dwarsstraat, zoo goed als niets verstond. Een heerlijk half uurtje, verzeker ik u, om Stuart Mill's Subjection of Women, om de wijze op welke hij dat onderwerp behandelde, in gedachten te vergelijken met het verhaaltje of verhaal, dat de hoofdschotel van den avond was geweest, dat dus de bijdrage vooraf ging, en gelukkiger door beminnelijker gelaat en begaafder stem werd voorgedragen. De Historie van Vijf Zusters bragt natuurlijk het ongeluk in beeld, ten onzent, in onze dagen, vrouw te zijn geboren: al het dwaze eener opvoeding, die eigenlijk slechts eene afrigting heeten moest om een man te vragen, - het velerlei leed aan zulk een huwelijk verknocht, - de groote, levenslange teleurstelling, als de poging niet slaagt, en de arme pop (die toch ook hoofd, en een hart heeft voor twee) zitten blijft. ‘Oh! that the greatest part of the young ladies, that she herself had pot been overinformed about the subject,’ hoe zou ik eene voorstelling, die even waar, die meer waar had kunnen zijn, ware ze minder sterk gekleurd geweest, van harte hebben toegejuicht! | |
[pagina 48]
| |
Verbeeld u, de meest begaafde der vijf, die zoowel verstand, als ziel heeft, zeide de schoone pleitster (wij zouden van gemoed spreken; maar daar schijnen de geëmancipeerde vrouwen bang voor, al lijden zij blijkbaar aan overmaat, het woord in stoffelijken zin genomen); het meisje dat bovendien bedeeld is met wat hare zusteren missen, met karakter, - hoe verwerft zij hare onafhankelijkheid? Hoe? door naar de Vereenigde Staten te gaan, er eenigen tijd les te geven, borduurwerk te vervaardigen, boeken te vertalen, geloof ik; en is zij daardoor een sommetje rijk, dan te studeren in de medicijnen; is dat geld op, weêr te werken, en dan weêr aan anatomie, biologie, pathologie, en hoe die dingen maar heeten! Ze zou er niet rijk bij zijn geworden, als er geen wonder ware gebeurd; als zij geen lief meisje had genezen, wier moeder, eene milliardaire, haar een vorstelijk vermogen maakte. En nu de slag op de vuurpijl. Wat heeft die wijze, rijke, lieve Nora, dus onafhankelijk, dus ontwikkeld, beters te doen dan in den Franschen oorlog van 1870 op slagvelden om te doolen, ten einde gekwetsten op te sporen, die straks behulpzaam te zijn, als ze in het lazareth worden gebragt, die te verplegen, enz.! De lectrice had den takt, ons niet de operatie te doen bijwonen, waarbij een jong, knap krijgsman een been (het regter of het linker? ik weet niet welk) derft. Wij zien hem eerst als Nora dat kunstwerk al lang heeft verrigt, als zij hem laaft bij het wijken der koorts, als hij haren naam weten wil. Kenschetsend in ieder opzigt is het kieschheidsbegrip, dat haar aarzelen doet, dien mede te deelen. Zij is voor hem tot nog toe een hooger wezen geweest, een engel. Als ze ‘Nora’ zei, ze zou maar een vrouw worden! Dwaze! had ik willen uitroepen, wat is uw gansche betoog anders, wat al dat haken naar onafhankelijkheid, zelfstandigheid en Joost weet welke ‘heiden’ meer, dan het bewijs der behoefte aan liefde, die u blaakt? Gij wilt geen oude vrijster worden: de natuur schiep er de vrouw niet toe. Maar sublimeer nu ook aam den anderen kant uwe idealen niet, tot zij bespottelijk worden. Uwe schetsen van het huwlijk, - zooals gij niet zoudt wenden [lees: wenschen] te zijn getrouwd, - getuigen van weerzin in al wat geveinsd, wat gemeen is. Maar bewijs me, dat gij ook billijk kunt zijn, door te erkennen, dat er echtelingen gevonden worden, die gelukkig zijn, zoover het ons menschen is gegund; dat vaders niet per se onbeduidend of vervelend, moeders behaagziek of ijdeltuitig zijn. Gelooft ge dan waarlijk, dat uwe maatschappij het van de onze zou winnen? Dat ‘Nederland herboren zou zijn, als aan het hoofd aller scholen, de hoogere en de lagere, vijftig jaren lang, in plaats van mannen, vrouwen werden geplaatst?’ Hoe gaarne had ik gisteren Mina Kruseman de komedie van Aristofanes: de Vrouwen, voorgelezen! De fiere, groote oogen zouden mij wel vreemd hebben aangestaard; zij was als eene tijgerin (de bewegingen van deze toch zijn veel sierlijker dan die der leeuwinnen) opgesprongen; het blaauw fluweelen kleed met langen sleep had om mij geruischt; zij had de blanke hand aan het stalen kruis gebragt, dat zij naar de laatste mode op de bloote borst droeg; die zware in golfjes van den schedel afdalende bruine haren hadden gezwird en gelicht van toorn; maar ten slotte zou zij hebben gelagchen, zou zij haars ondanks in de handen hebben geklapt. Zij heeft er geest genoeg toe! Is de lof, in den laatsten trek bedeeld, maar een dubbelzinnige? Och, wat is het jammer, dat zulke geniale schepselen, zoo mannen als vouwen, maar niets van Goethe's Beschränkung, van Goethe's Entsagung | |
[pagina 49]
| |
weten willen! Verlangt Mina Kruseman meer? Ik dank haar voor het weergaloos genot eener zoo levendige voordragt, eener zoo aanschouwelijke schildering; dat natuurlijke, gemakkelijke Hollandsch, die losheid van gesprek, die breedte van opvatting. Als zij ooit naar Java komt of terugkeert; als zij te Batavia optreedt en gij, lezer, bijgeval in de bosschen der binnenlanden mogt zitten, breek twintig postpaarden den hals om haar te hooren, die zilveren sopraan, zoo zoet zingend!
Q.N. Ook tegen dit artikel maakte Potgieter aanvankelijk geen bezwaar. Dat de redacteuren van het Algemeen Handelsblad A.G.C. van Duyl en Charles Boissevain boos op hem waren, kon hem niet veel schelen. Quelle tempête dans un verre d'eau hebt Gij door Uw artikel over Mina Kruseman ter bureele van het Algemeen Handelsblad verwekt.Ga naar eind16. Wel werd hij iets voorzichtiger. Huet had in zijn nieuwe dagblad een hoekje ingeruimd voor cultureel nieuws, dat hij onder de titel ‘Kunsten Letterbode’ presenteerde. En Potgieters brieven waren bijzonder geschikt om aan de ‘Kunst- en Letterbode’ bij te dragen. Een aangenamer onderwerp zijn de diefstallen, die ik in den laatsten tijd tot driemalen toe aan uwe brieven gepleegd heb: wat gij schrijft over Tadema, over Mina Kruseman, over Klaus Groth. Vroeger heb ik dikwijls niet geweten, op welke wijze partij te trekken van zoo menige fraaije bladzijde in uwe brieven; sedert ik er een Feuilleton en een Kunst- en Letterbode op nahoud, zijn de schellen mij van de oogen gevallen. Vooral zoo'n Letterbode is als geknipt voor het meêdeelen van bladzijden uit brieven. Dringender dan ooit houd ik mij daarvoor aanbevolen.Ga naar eind17. Potgieter reageerde hier niet zo enthousiast op als een paar jaar geleden bij het artikel over Oliver Goldsmith. Toen moedigde hij Huet nog aan vaker gebruik van zijn brieven te maken. Maar afwijzend is zijn reactie niet. Ik gun U gaarne gebruik van mijn corresp[ondentie] voor de K[unst-] en L[etter]B[ode] te maken, zorg slechts het al te personeele - misschien het piquantste, door te strijken. Het zou noodeloos aanstoot geven.Ga naar eind18. Potgieter werd geleidelijk iets voorzichtiger. De reden: de opschudding, die het artikel over Mina en Betsy bij de redactie van het Algemeen Handelsblad teweeg bracht beviel hem niet, evenmin als het stukje over Klaus Groth, dat Huet aan een brief van hem ontleende.Ga naar eind19. Maar tot dat moment - het is intussen juli 1873 - heeft Potgieter nog nooit bezwaar gemaakt tegen het overdrukken van passages uit zijn brieven. Dat veranderde toen Huet een ingezonden brief van Betsy Perk in de krant plaatste. Zij had, omdat ze in Brussel woonde, het artikel waarin over haar wel heel negatief werd geschreven, pas eind juli gelezen. Ze schreef een brief van de redacteur van het Algemeen Dagblad van N.I. en Huet voelde zich verplicht die op te nemen.Ga naar eind20. Haar reactie verscheen in het | |
[pagina 50]
| |
nummer van 15 september 1873. | |
Een schrijven van mejufvr. Betsy PerkBrussel, Chaussée de Charleroi 51, 1 Augustus 1873
Geachte Redakteur!
't Is mij niet bekend, of de Nederlandsche wetten zoo volledig zijn als de Belgische. In deze toch wordt bepaald, dat hij of zij die in eenig openbaar geschrift wordt aangevallen, recht heeft op zekere ruimte in dat zelfde geschrift om zich te kunnen verdedigen. Is nu de Nederlandsche wet even volledig als de Belgische, dan heb ik recht op het plaatsen van bijgaande regelen aan den schrijver van het artikel: Een steen des aanstoots, in No. 26 dd. 5 Mei jl. van uw courant. Strekt zich de Nederlandsche wet niet zóóver uit, dat zij beschermt tegen uitdrukkingen als door dien schrijver gebezigd, dan vertrouw ik dat uw rechtschapenheid in die leemte zal willen voorzien, door mijn beleefd verzoek, om mij eenige ruimte af te staan, intewilligen. In elk geval zult u mij zeer verplichten. Hoogachtend,
Betsy Perk. Aan Q.N., te Amsterdam, schrijver van ‘Een steen des aanstoots’ in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie.
Q.N.!
Opdat iedereen mijn schrijven aan u juist begrijpe, kopieer ik uwe frasen over mij in genoemd artikel: . . . . . . . . . . . . . . ‘Betsy Perk, een oude jonge jufvrouw in een zwart zijden japonnetje. . . . . . . . . . . . . Het geviel in de Keizerskroon . . . . . . . . . . . . . . De eerste spreekster had ik zeer goed kunnen verstaan, maar de tweede! Het was eene oude Delftsche kennis. Oud? liever dan dat harde woord te bezigen, moest ik mij het bleek gelaat te binnen brengen waarop onder het spreken een hektisch blosje rees. Oud? De zwarte haren hadden nog geen zweem van grijs en ongebogen hield de kleine gestalte het hoofd op. En toch, trots mijn zelfvereijt wil de heugenis geen aangename worden. In plaats van Betsy's zinspreuk: ‘arbeid adelt’, klinkt mij de variant ‘intrigue onteert’ in de ooren. Betsy Perk wekte meer antipathie dan sympathie . . . . . Ofschoon deze uwe verzekeringen, Q.N.! reeds bij het publiek vergeten zijn, - want eerst nu, twee maanden nadat ze in Indie werden gedrukt en in Nederland verspreid, kreeg ik er kennis aan, - acht ik het toch wenschelijk ze in de heugenis der lezers terug te roepen, mits met eene woordje aan u en wel dit: Waarom, Q.N., mij het blad, dat ze opnam, niet toegezonden? Omdat gij bevreesd waart voor een wederwoord. Waarom mij een ‘oude Delftsche kennis’ genoemd, ofschoon gij mij dien | |
[pagina 51]
| |
avond voor het eerst hebt gezien? Om uw illoyauteit verschoonlijk te doen schijnen en uwe verzekeringen dubbel geloofwaardig. Om die redenen alleen moet uwe antipathie mij meer vereeren dan uw sympathie 't mij zou hebben kunnen doen; want, achter initialen te schuilen om straffeloos te kunnen schrijven wat men niet durft onderteekenen is - - verachtelijk. Alleen wie zich verwant zijn, trekken elkaar aan. Wat beteekent die variant: Intrigue onteert? Is ze u, als een aardigheid uit de pen gevloeid? als een aardigheid die gij op de proef zoudt hebben doorgehaald, indien er u een ware toegezonden? Zoo beken 't, en ze zal als zoodanig worden vergeten. Hebt gij daarentegen de kracht uwer woorden overwogen, zoo geef er dan rekenschap van; maar met naam en toenaam. Zie! als gij kolommen gevuld hadt met aardigheden over mijn uiterlijk of toilet, ik zou mij stellig het eerst onder de lachers hebben geschaard en u, Q.N., gehouden voor een joligen student. Studenten immers zijn spotvogels? Maar student en illoyauteit.... rijmt evenmin als mijn Arbeid adelt met uw Intrigue onteert. Geen vrouw zoo verachtelijk als de intrigante, Q.N.! Maar hoe te noemen den man (voor een vrouw is zulk een handeling moeilijk denkbaar), die in openbare geschriften, iemand, die hem nooit eenig leed heeft gedaan, der algemeene verachting zoekt prijs te geven, of wel een jeugdige stichting, die reeds een zwaren storm had te doorstaan, in miskrediet tracht te brengen??? Q.N., gij zijt zulk een nietswaardige! Ik vraag u openlijk rekenschap van die variant, d.i. een nadere verklaring dier dubbelzinnige woorden; en wel een onderteekende verklaring. Voldoet gij niet aan dezen eisch, dan zal men zoowel aan deze als aan gene zijde van den Oceaan het bewijs hebben ontvangen voor de gemakkelijkheid, waarmede onbekenden, bekende personen straffeloos kunnen belasteren.
Brussel, 29/7 73. Betsy Perk Potgieter vond dit hoogst vervelend. Hij kon natuurlijk niet op dit schrijven ingaan. En van dat moment af dateren zijn bezwaren tegen het overdrukken uit zijn brieven. Wat ik U bidden mag, laat er Q.N. niet weder als bij Betsy Perk inloopen, door van vertrouwelijke uitboezemingen in Uw Kunst- en Letterbode gebruik te maken. Potgieter heeft natuurlijk gelijk. Huet had de passage over ‘arbeid adelt en intigue onteert’ nooit zonder meer in zijn dagblad mogen publiceren. Maar Potgieters protest komt te laat. Hij had onmiddellijk na het artikel gelezen te hebben moeten reageren. Niet nu, drie maanden later, vanwege een ingezonden brief van Betsy Perk. Zijn reactie doet dan ook overdreven aan. Aanvankelijk had hij geen enkele | |
[pagina 52]
| |
kritiek op de manier waarop Huet zijn brieven tot het artikel ‘Een steen des aanstoots’ had omgewerkt. En nu wekt hij de indruk dat hij Huet niet meer kan schrijven, omdat die tegen zijn zin vertrouwelijkheden uit zijn brieven publiceert. Een indruk, die nog versterkt wordt door twee latere brieven waarin hij Huet verzoekt iets niet letterlijk, of in het geheel niet openbaar te maken.Ga naar eind22. En dat, terwijl tot deze affaire hij juist degene geweest was, die er bij Huet voortdurend op aandrong zijn brieven voor de krant te gebruiken. Huet moet door deze reactie wel verrast zijn, al schrijft hij er geen woord over. Ook in Nederland moet Potgieter over Huets gedrag geklaagd hebben. Dat blijkt uit het merkwaardige slot van Bosboom-Toussaints roman Majoor Frans, die in 1874 in afleveringen in het tijdschrift Nederland verscheen. Zij eindigde met deze toespeling: Dat het Leo mooi staat om de hauts faits van majoor Frans zoo maar in alle hunne kleuren en geuren aan een vriend te schetsen zal ik nooit toegeven; maar ik voel toch, dat hij in zijne position délicate behoefte had om zijn hart uit te storten, en dan ging dat nog het beste aan eenen overzeeschen vriend. Daarom heb ik hem den ook volle absolutie gegeven. Als gij nu maar zijne niet in de Java Bode laat drukken! Dat zou te erg zijn:Ga naar eind23. Huet vond dat vermakelijk. Hij schreef Bosboom-Toussaint: Maar indien het waar is, dat eene van mijne vele vrijpostigheden U voor het uitwerken van uwe beelden en denkbeelden aan dezen vorm de voorkeur heeft doen schenken, - nu, dan reklameer ik uit de verte, en met gretigheid, mijn aandeel (hoe bescheiden het wezen moge) in den roem van Majoor Frans.Ga naar eind24. Huet maakte zich over de opwinding waarvan ‘Een steen des aanstoots’ de oorzaak was, in het geheel niet deuk. Het is ook niet zo, dat Potgieter na dit incident minder schreef. Pas na februari 1874 is er sprake van een terugval van Potgieters aandeel in de briefwisseling. Maar dat kan verklaard worden uit het feit, dat eerst zijn zuster Sophie, en daarna hijzelf ziek werd. Huet zou nog eenmaal een passage uit een brief van Potgieter in zijn krant afdrukken. Het is een fragment uit de brief van 24 september 1874, de laatste brief die Potgieter hem schreef. In de rubriek ‘Plaatselijke berigten’ van het Algemeen Dagblad van N.I. van 4 november 1874 verscheen dit bericht: Het volgende, dat wij aan een partikulieren brief uit Amsterdam ontleenen, is naar het leven geteekend: ‘De laatstvorige zondag zag ons, met vriend F., van Genua, die u hartelijk laat groeten, aan Den Helder. Wij waren gekomen om de nieuwe boot Voorwaarts te bezigtigen. Al werd onze verwachting, wat de eetzaal aanging, overtroffen, de hutten lieten in ruimte te wenschen over. Vijf-en-dertig nachten in zoo mauw eene plaats, - wij huiverden. Intusschen vast beloond door zoo velerlei verrassends als de heusche hofmeesters ons ten beste gaven, liep het ons bovendien nog mede: de Conrad kwam 's ochtends, juist toen wij uit den trein stapten, binnen. 's Middags wemelde de Burgt (het logement aan Den Helder) van in het vaderland weergekeerde passagiers. Welk eene wereld van gewaarwordingen in die drukte! Wij | |
[pagina 53]
| |
beklaagden er ons, in de gelegenheid gesteld, die gâ te slaan, geen oogenblik over, dat wij slechts une idée d'un diner kregen: na de soep viel de schare op het brood en de boter en de kaas aan, voor het nageregt bestemd. Toen wij 's avonds huiswaarts keerden, wilde niemand, die mij een Javaantje de hand zag geven, gelooven dat wij geene vrienden hadden afgehaald. En toch weet gij wel, dat de liefsten niet mede waren gekomen enz.’ Het is mij een raadsel hoe Huet ertoe komt een zo persoonlijk schrijven in zijn dagblad te publiceren. Potgieter heeft hem hierna nooit meer een brief geschreven. Maar het is onwaarschijnlijk dat dat het gevolg was van de publikatie van bovenstaand fragment. Waarschijnlijker is, dat Potgieter, die op 3 februari 1875 zou overlijden, toen al te ziek was om nog brieven te schrijven. Er bestaat zelfs de kans dat hij dit nummer van het Algemeen Dagblad van N.I., dat half december in Nederland aankwam, niet eens meer heeft gelezen. Had hij het wel gelezen, dan zou hij het vermoedelijk niet erg hebben gevonden. Hij liep immers geen kans hierover een onaangename ingezonden brief aan zijn adres te krijgen. |
|