Voortgang. Jaargang 1
(1980)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Koplands afscheid van een land van bergen en dalen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVIWant langs de bergen zakken gerafelde
wolken het dal binnen, natte, langzame
rook en niemand weet van waar en waarom,
ik verlang zo naar vuur en naar drank.
Er komt weer een soort koud zweet deze
nacht, zoals steen zweet, oude steen, een
muur op het noorden. Ik herinner mij niets
van warmte, maar als ik droom komt het
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
misschien weer terug, je verregende gezicht,
je koude handen, en het gevoel hoe warm
ik was, vertederd en bang. Verzopen kat van
me, verzopen in het natte gras, open het
wit van je ogen, hier ben ik. Een plek in
een kil maar idyllisch dal dus, met uitzicht
op nevel, een oud huis wil ik zijn met mijn
lichaam, met vuur, drank, zware luiken.
Ik vind dit een heel boeiend gedicht, met name door de verrassende zwaarte, door het van meet af aan nadrukkelijk aanwezige mysterie, door de suggestie dat de lezer al van tevoren zou kunnen weten wat er komt, maar ook door het bijzondere landschap. En over dat laatste wil ik het met name hebben.
Op de specifieke betekenis van de ruimtelijke begrippen huis en gras in het werk van Kopland is al meermalen de aandacht gevestigd. Wanneer Kopland het over gras, weide of tuin heeft, heeft hij het dikwijls over een hem vertrouwd landschap dat in metaforische zin ‘onze wereld’ betekent, de wereld waarin gefeest en geleden wordt en die te overzien valt, zoals bij voorbeeld in het gedicht Harmonie uit Onder het vee (p.8): Het grasveld is nat van limonade
en kindertranen en ik de vader
zie toe hoe alles gaat
zoals het gaat onder de zon
Zo heeft huis vaak de betekenis van iets vertrouwds, maar tegelijk van iets noodzakelijks: het menselijk lichaam heeft het huis als aanvulling nodig om zich in de natuur te kunnen handhaven. Het vee heeft deze aanvulling niet nodig: ‘Paarden zijn bijna hetzelfde als / mensen, maar lichaam en huis tegelijk.’ stelt Kopland in het gedicht Bij de paarden uit Wie wat vindt heeft slecht gezocht (p.11) vast. En de tweede afdeling uit Al die mooie beloften heet Omdat we van ons zelf geen huis zijn (p.17), een titel waarmee Kopland suggereert dat het hèbben van een huis niet voldoende is voor de mens die zichzelf genoeg wil zijn; pas wanneer de mens een huis ìs, is hij autonoom. Zo valt de vraag in het voorlaatste gedicht van de cyclus G, ‘Hoe zou het zijn om thuis te zijn’ (Al die mooie beloften, p. 14) te interpreteren als: ‘Hoe zou het zijn om van onszelf een huis te zijn, autonoom, en niet meer afhankelijk van een hogere macht als G(od).’ Het is in samenhang hiermee wel van belang vast te stellen dat bij Kopland begrippen als paradijs en beloofde land regelmatig voorkomen, maar niet in de traditionele positieve betekenis. Voor hem zijn het typeringen van een landschap waarin de mens in volkomen afhankelijkheid van een voor hem zorgende God leeft. Deze afhankelijkheidsrelatie wijst hij af, ten gunste van kameraadschap op basis van gelijkwaardigheid.Ga naar eind4) De genoemde begrippen huis en gras spelen in deze thematiek een rol. Zij komen dan ook veelvuldig in Koplands werk voor (met name in Een lege plek om te blijven)Ga naar eind5), maar eigenlijk nooit samen met berg en dal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij staan in dit gedicht dus in een nieuw decor. Dat maakt het begin van gedicht XVI nog vreemder. En ook de suggestie dat de lezer al op dit berglandschap zou zijn voorbereid, is bedrieglijk, want nergens in Een lege plek om te blijven is ook maar het geringste heuveltje te bekennen. En wie het hele werk van Kopland bekijkt, komt maar op een tiental plaatsen geaccidenteerd landschap tegen, zodat de lezer zich terecht kan afvragen in hoeverre hij geacht wordt echt vertrouwd te zijn met het landschap in gedicht XVI. Om daarachter te komen zal ik bij een wandeling door het hele werk aandacht besteden aan deze bergen, te beginnen bij de laatstgevormde.
In Al die mooie beloften (p.23) begint één gedicht met: ‘Winter van Breughel, de heuvel met jagers / en honden, aan hun voeten het dal met het dorp.’ En in dezelfde bundel (p.26) luidt de derde strofe van Breyten: ‘Je zei ongeveer: voor het raam lag de hoge grijze berg / van de heimwee, zo hoog en zo grijs dat de zon daar / nooit bovenuit zou komen, en achter die berg zijn zij.’ In Alles op de fiets (pp.24,25) blijkt Kopland zelfs een keer de heuvels uit het landschap van een gedicht te hebben verwijderd, door The fool on the hill te vertalen als De dwaas bij het raam. Maar deze eliminatie heeft hij weer ruimschoots gecompenseerd bij de bewerking van Into each life some rain must fall, in de regels: ‘Van berg / naar berg klingelen koeien in de bergen. / In hun dorpen lachen en huilen mensen / dal na dal.’ (In ieder leven valt wat regen in: Alles op de fiets, p. 13). Dan is er nog één plaats in Het orgeltje van yesterday (p.19) en daarmee hebben we de bergen in vijf bundels achter de rug: ‘Ik moet al bijna weer huilen / als de avond in het dal warm / en volmaakt uit de bomen valt / alsof je voorgoed met de dingen / zou kunnen verdwijnen.’ (Brief uit het beloofde land). Het zijn bergen die zo verspreid liggen in het werk, en waarover zulke verschillende dingen worden gezegd, dat zij nergens tot bergrug of bergland worden. Het zijn eenzame pieken tussen weiden, tuinen en moerassen. Hun aantal is onvoldoende om de lezer van Kopland met één type berg en dal in het bijzonder vertrouwd te laten zijn. Maar voor wie Onder het vee heeft gelezen ligt dit anders. In deze bundel vallen - op grond van het landschap - drie afdelingen te onderscheiden: eerst zestien in graslandschap, Drentse dorpen, weiden en tuinen gelokaliseerde gedichten (waartussen Ontologie als een onlandschappelijk Fremdkörper )Ga naar eind6), dan twee binnenhuisgedichtenGa naar eind7) (Café Eillard en Angel Eyes) en tenslotte negen toeristischeGa naar eind8) gedichten, waarin regelmatig bergen worden genoemd. De globale verwantschap tussen de gedichten in deze laatste afdeling is die van een vakantie in een heuvel- of bergachtige streek in Frankrijk, een lokatie waarvoor ik kies op grond van de vermelding van Semur en Auxois in Fragment van een sprookje en van de vele Franse woorden in Déjeuner onder het vee. Er zijn nogal wat onderlinge overeenkomsten tussen de diverse gedichten, reden waarom ik ze wel bij elkaar vind horen. Er is maar één gedicht dat zich duidelijk aan deze verwantschap onttrekt: Hampstead Heath. Dit is expliciet niet in Frankrijk gelokaliseerd, niet in een heuvel- of bergachtige streek, zelfs niet in een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dunbevolkt gebied, waarvan in sommige andere gedichten sprake is. Eigenlijk hoort dit gedicht niet op deze plaats in de bundel, vind ik. Het zou beter passen in de eerste afdeling, bij voorbeeld in de buurt van De kalkoenen.Ga naar eind9) Maar van de overige acht gedichten zijn er zes waarin heuvels of bergen voorkomen, meer dan in alle andere gedichten bij elkaar: een waar bergmassief dus. En uit dit massief wordt duidelijk wat op grond van andere vermeldingen hooguit vermoed kon worden: ook berg en dal hebben bij Kopland een metaforische betekenis die samenhangt met het genoemde thema van de ontvoogding. Bij het zich onttrekken aan de invloed van God en godsdienst teneinde een autonoom mens te worden, spelen landschappelijke en weersomstandigheden een grote rol. Voor het berglandschap is het hoogteverschil kenmerkend: het biedt de mens eenvoudige mogelijkheden op een heel natuurlijke wijze in termen als boven en beneden te denken. Het verticale denken in religieuze zin is iemand als Kopland, vanuit zijn calvinistische achtergrond, beslist niet vreemd. Naast het absolute hoogteverschil tussen hemel en aarde komen er in de Bijbel nogal wat belangrijke gebeurtenissen voor die zich boven het dal of boven de vlakte afspelen: Abraham wil Izaäk op een berg gaan offeren, Mozes ontvangt op een berg uit Gods hand de Tien Geboden, Elia beconcurreert op een berg de Baäl-priesters, Jezus wordt op een berg door de duivel verleid, houdt zijn bergrede vanaf een hoogte, wordt op een berg gekruisigd en vaart vanaf een berg ten hemel. Vreemd is dit alles natuurlijk niet, want er zijn nogal wat bergen en heuvels in het gebied waar deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Het grote aantal metaforische berg- en dalvermeldingen in de Bijbel hoeft dan ook geen verbazing te wekken; ik noem alleen ‘het dal van diepe duisternis’, ‘het aardse tranendal’ en ‘de berg des Heren’. God woont boven, de mens beneden; zo eenvoudig ligt het meestal. Maar er is nog een andere, minder stereotiepe, betekenis van bergen en dalen aan de Bijbel te ontlenen. In Deuteronomium 11 staat namelijk dat Mozes de Israëlieten die op weg zijn naar het beloofde land, het volgende voorhoudt: ‘Want het land, waarheen gij komt om het in bezit te nemen, is niet het land Egypte, waaruit gij getrokken zijt, dat gij na het zaaien kunstmatig moest drenken als een moestuin. Maar het land, waarheen gij trekt om het in bezit te nemen, is een land van bergen en dalen (curs. van mij. AZ), dat water drinkt van den regen des hemels; een land, waarvoor de Here, uw God, zorgt; bestendig zijn de ogen van den Here, uw God, daarop gericht, van het begin des jaars tot het einde.’ Hieruit blijkt dus dat het beloofde land een land van bergen en dalen is. Deze constatering lijkt mij voor wat volgt niet onbelangrijk.
Bekijken we nu, dit alles in gedachten houdend, de hele afdeling toeristische gedichten globaal en met het oog op een mogelijke onderlinge samenhang, dan valt het volgende op. Eerst wordt er in een drietal gedichten de nadruk op gelegd dat de hoofdpersoon als toerist in een vreemd land is. De titels zeggen wat dat betreft al genoeg: Portret van een toerist (p.25), Ansicht uit de bergen (p.26) en Toerist in kathedraal (p.27). Alleen in het tweede gedicht speelt berglandschap een rol: vanaf een berg ziet de toerist op een morgen ‘hoe met het witter worden / van het licht een kleine kudde / grijze huizen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de bomen kwam / en schouder aan schouder langs zijn oude / sporen klom tot alles stond / zoals het altijd had gestaan’. Ingaan op de verwantschap tussen huizen en vee die hier gesuggereerd wordt, zou me nu te ver voeren. Ik wil alleen op een parallel wijzen in één van de volgende gedichten, Verhaaltje, waarin een groepje geiten al klimmend op de bergwei terecht komt die als ‘hun eigen land’ wordt getypeerd. Wel wil ik op een paar andere kanten van deze gedichten de aandacht vestigen die niet direct met het bergland te maken hebben. In Portret van een toerist staat dat de toerist in een ‘warm en verlaten land’ is. Nu zijn er twee andere gedichten waarin het paradijs, of iets dat erop lijkt, herbezocht wordt, en waarin juist deze warmte en verlatenheid als kenmerken van het paradijs genoemd worden. Een paar bladzijden eerder bij voorbeeld, in Eden (p.22), is sprake van de hoog in een nevelige lucht staande zon, en van in het gras vallende appels en doodstille hemden als enige tekenen van leven. Hier is het herfstige, maar nog steeds door de zon beschenen paradijs al verlaten; ook al vallen er nog appels, geen mens kan er meer mee verleid worden. En in High Noon, het slotgedicht van de cyclus Reis uit Het orgeltje van yesterday (p.21), merkt iemand die nog eenmaal door de hof van Eden wandelt, dat de brandende zon er feller contrasteert met de diepe schaduw onder de bomen dan de dag met de nacht. De harmonie is er zoek. Bovendien is er geen mens. Zó verlaten lijkt het vakantieparadijs in Portret van een toerist ook wel. Het ziet er uit als een paradijs dat je alleen nog maar in de rol van toerist kunt bezoeken, in de rol van iemand die wel eens een vreemd land wil zien. Ook in Toerist in kathedraal komen geen bergen voor. In een warm land (maar is het ook verlaten?) bezoekt de toerist nu een koud godshuis: uit de felle zon komend wordt hij overrompeld door het gezang van priesters ‘als de schaduwen die plotseling / beginnen te leven’. Maar hun - ongetwijfeld religieuze - gezangen verschaffen geen warmte. Integendeel: toen ik zat voelde ik de koelte
over mijn rug gaan onder mijn zomerkleren
en ik zag dat het licht in de gebrandschilderde ramen
te vroeg stierf als een zon in een winterlucht.
De toerist treft het dus niet: komend uit de zomer buiten ontmoet hij in de kathedraal de dood; de ter ere van God verfraaide ramen maken het binnen winters. Dat klopt niet, die discrepantie tussen buiten en binnen, grof gezegd tussen natuur en godsdienst. Binnen de serie toeristische gedichten lijkt dit gedicht met name aan te geven dat het vakantieparadijs bedrieglijk is. Zo gauw de toerist er achter een deur kijkt, merkt hij hoe warmte en verlatenheid overstemd worden door kou en de opdringerige aanwezigheid van godsdienst.
Terug naar de bergen nu, want in elk van de volgende gedichten komen die op de een of andere manier voor. In Kleine karavaan (p.28), dat niet zo nadrukkelijk toeristisch is als de drie voorgaande gedichten, wordt verteld hoe iemand een kleine karavaan in stilte en voorzichtig aan zich voorbij ziet trekken. Ook voor de lezer gaat dit kortste gedicht uit de rij bijna in stilte voorbij, ware het niet dat de slotstrofe luidt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat hierin opvalt, is dat het woord landschap wordt gebruikt voor het land achter de (berg-) pas en niet voor het land ervoor. Alsof er gradaties in landschap zouden zijn, wordt het woord landschap gereserveerd voor land achter de bergen, voor onzichtbaar, dus alleen in de verbeelding bestaand land. Als dat klopt, dan valt in het gezang van het vrouwtje een schorre, maar daardoor misschien juist authentieke, echo te horen van het priestergezang uit het vorige gedicht. Alsof zij zingend het beloofde land binnengaat. De toeschouwer - laten we hem toch maar de toerist noemen - blijft zitten. Hij heeft geen behoefte haar achterna te gaan.Ga naar eind11) Duidelijker zijn de religieuze connotaties in Verhaaltje (p.29). Hierin wordt verteld over wat geiten die alleen op een bergwei zijn, met ‘geen mens verder / geen herder’, zoals er staat. Het komt me voor dat Kopland hier onderscheid maakt tussen mensen en herders, alsof hij de herder uit Psalm 23 op het oog heeft. Ten aanzien van een gedicht uit Onder het vee is dit niet zo'n onwaarschijnlijke gedachte, want het begingedicht heet Een psalm en bevat zeer nadrukkelijke toespelingen op de tekst: ‘De Here is mijn herder, mij ontbreekt niets; Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij aan rustige wateren; Hij verkwikt mijn ziel.’ Deze herder bevindt zich niet ònder het vee, maar staat bóven het vee. Zonder hun herder zijn die geiten daarboven dus behoorlijk autonoom, want na hun onbezonnen tocht uit het veilige dal komen ze in hun eigen land aan, de bergwei, waar ‘de zon zo dichtbij / in de hemel hing dat je hem bijna / grijpen kon’ en waar geen boom meer voor schaduw zorgt. Het is een zo ongelooflijk schouwspel, die geiten die de plaats van hun herder - boven op de berg immers - innemen, dat Kopland het geheel maar relativeert met de titel Verhaaltje. Fragment van een sprookje (p.30), het volgende gedicht, is in bepaald opzicht de tegenhanger ervan. Bij Semur en Auxois - in lieflijk heuvelland dus - herinnert een toeristische ik-figuur zich zijn sprookjesachtige verleden. Toen was hij nog geen wandelaar als nu, maar een ‘ongeschonden ridder’; toen zag hij in de duif die uit een kasteel neerdaalt nog de naar buiten gegooide brief van een gevangene; toen was het water dat een oude vrouw putte nog een tovermiddel. Vroeger zou hij dan ook een geslaagde queeste hebben ondernomen om de gevangene te bevrijden, nu heeft hij als nuchter wandelaar geen illusies meer.
Maakten de eerste drie gedichten uit deze reeks duidelijk dat we met een toerist te maken zouden krijgen, de samenhang in de middelste drie is minder duidelijk: er is wat bergland, er zijn wat dieren, er zijn toeschouwers, en er is iets met illusie en werkelijkheid; bovendien wordt uit twee van de drie titels duidelijk dat het om vertelsels gaat. Wel weer duidelijk is de functie van de laatste twee gedichten (Hampstead Heath, dat eraan voorafgaat, sla ik, zoals gezegd, over, omdat ik het niet in deze afdeling vind passen). Afscheid van een land (p.32) en Déjeuner onder het vee (pp.33,34) geven een zekere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
chronologie aan het geheel. Het zijn bovendien gedichten waarin nogal wat afscheid van het paradijs, dan wel het beloofde land, gelezen kan worden. In het eerste van de twee verlaat de toerist zijn vakantieparadijs, niet omdat hij dat moet, maar uit eigen vrije wil. Hij neemt afscheid van een land waarboven de hemel - een begrip met heel wat meer religieuze lading dan lucht - door de bergen is stukgemaakt, van een land dat als ‘hier beneden’ wordt omschreven en waar verdwijning, slaap en dood in elkaars verlengde liggen: de rivier gaat de hoek om, de geiten zijn verdwenen, het gras is hooi geworden, het gehucht slaapt. Hieruit vertrekt de toerist heel voorzichtig, om vooral geen slapende honden wakker te maken.Ga naar eind12) Met andere woorden: zijn besluit weg te gaan houdt niet in dat anderen dat klakkeloos moeten navolgen. Vooral het in de eerste strofe genoemde berglandschap en de sfeer daaromheen valt als een vooruitwijzing te beschouwen naar de bergen in gedicht XVI, waar ik straks nog op terug kom: Nooit zag ik de bergen zo
vastbesloten tegen de hemel
of nooit, nooit, dat denk je dan
als iets heel hevig en onherhaalbaar
voorbij is, nooit kortom
hing de hemel zo duidelijk zo
stralend zo treurig gerafeld
tussen de bergen
Hierna lijkt mij het slotgedicht een mooie afronding, zowel van de reeks toeristische gedichten als van de hele bundel. De toeristen (er is, net als in Verhaaltje trouwens, sprake van wij) zijn weer thuis in hun grasland, en zitten zowel met herinneringen aan hun Franse vakantie: worst, kaas, paté en wijn, als met herinneringen aan hun godsdienstige verleden. Het déjeuner roept herinneringen op aan het Laatste Avondmaal, al is de dag dan nog lang niet ten einde: jij sneed het brood ik dronk
de wijn benieuwd hoe het vandaag
zou zijn en dronk
Alles wat er verder gegeten wordt - en wat dus herinnert aan het andere land - is verbonden met de dood, een dood waar God ook wel iets mee te maken heeft. Van de worst wordt gezegd: ‘boeuf et porc / twee in een lieflijk heuvelland / en in de zon verdorde dieren / god hebbe hun zielen’; van de kaas: ‘kaasjes met de dode kleur / van keldermuren, in doosjes / met vrolijk mekkerende geiten / en monniken, caprice des dieux’; en van de paté: ‘de zachte levers van ganzen, ziek / gemeste vogels, oiseaux pathétiques’. Het vakantieparadijs, hoe dood al, wordt opgegeten, opdat het voorgoed verdwenen zij, zou je zo zeggen. Want waarom staat er in de slotstrofe anders: ‘en toen was alles op / waren wij eindelijk alleen’? De directe omgeving is niet veranderd: het vee ligt om hen heen te herkauwen. Het enige wat verdwenen is, is de maaltijd: de caprice des dieux, de godengril, is verdwenen. Al etend hebben de toeristen voorgoed afscheid genomen van sprookjes en verhaaltjes, van landschappen voorbij een pas, van beloofde land en paradijs, van een land van bergen en dalen. Al etend hebben zij nog even als God in Frankrijk geleefd, om uiteindelijk mensen in grasland te worden die zichzelf genoeg zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van dit bergmassief aan het einde van Onder het vee - waar ik overigens als een gehaaste toerist doorheen gegaan ben - zijn dus in volgende bundels wat uitlopers te vinden. Wel is er in Onder het vee voorgoed afscheid van een land genomen, maar een paradoxaal kenmerk van Koplands werk is dat er steeds opnieuw definitief afscheid genomen wordt. Er is in de loop der jaren heel wat paradijs afgeschreven, van Een psalm tot Al die mooie beloften (zowel de bundel als het gelijknamige gedicht in De Revisor van december 1978). En al lijkt er niets veranderd, er ligt heel wat voorgoed herwinnen van realiteitszin tussen: De grazige weiden de rustige wateren
op het behang van mijn kamer
ik heb geloofd als een bang kind
in behang
(Een psalm)
en: De grazige weiden, vader, de wateren
der rust, ik heb ze gezocht en inderdaad
gevonden, ze waren nog mooier dan jij
me had beloofd, prachtig, prachtig.
(Al die mooie beloften)Ga naar eind13)
Het vertrouwen in beloofde landschappen maakt steeds weer plaats voor het geloof in verworven landschappen. Een land van bergen en dalen wordt ingeruild voor een vlak landschap van gras.
En dat alles maakt gedicht XVI misschien nog wel extra zwaar, want zonder enig toeristisch kader, zonder vooraankondiging, zijn ze daar weer: de bergen en het dal, is er weer de gerafelde hemel die in Afscheid van een land al vaarwel was gezegd, zij het nu als gerafelde wolken. Wat hier zo bedreigend het dal binnenkomt, zijn niet alleen maar wolken, maar is een in zijn totaliteit bedreigend mysterie waar geen anekdote meer een verklaring voor kan leveren. Het is een landschap waarvan je dacht dat het niet meer bestond, dat je er vanaf was. Bovendien heeft zich in dit landschap een drama afgespeeld waar Kopland in Onder het vee nog niet aan toe was. Dat kwam pas in het eerstgebundelde gedicht na Déjeuner onder het vee, het eerste van de Drie wintergedichten in Het orgeltje van yesterday (p.5). Maar daarin zegt hij er direct bij dat hij aan dit drama en de daarbij behorende gevoelens liever niet meer herinnerd wordt: Door godvergeten vermotregend land
van gehucht naar gehucht, hand
in koude hand, dat gevoel hoop ik
met niemand meer te delen. Als
het niet hoeft.
Maar als ik haar nu vond
in het natte gras, of ergens
in het geploegde land, wat
zou ik doen, wat zou ik.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik weet wel dat iedereen dood
moet gaan, maar toch zou ik
haar koude mond weer zoenen,
haar lichaam toedekken, haar
haar strelen en weer bang zijn
dat zij wakker werd.
Er wordt hier een scheidingsdrama gesuggereerd en een poging tot onmogelijke hereniging met reminiscenties aan het werk van Achterberg. Van dit drama en de verwarde gevoelens daaromheen wordt in gedicht XVI gezegd dat ze misschien in de droom terugkomen, als een door weers- en landschapsomstandigheden veroorzaakt koud zweet. Tegen de achtergrond van dit drama is het wel een erg bittere ironie om het dal ‘kil maar idyllisch’ te noemen, en te zeggen dat het uitzicht biedt. Er is in de eerste drie strofen te veel onontkoombaars aangekondigd dan dat de lichte ï-klank en de lieflijkheid van idyllisch en uitzicht nog serieus tegenwicht zouden kunnen bieden. Hoe bitter deze ironie is, blijkt bovendien uit het tweede deel van het enjambement (‘met uitzicht / op nevel’), zowel als uit de plaats van handeling. Welk uitzicht biedt het dal dan uitzicht op bergen, waarachter men alleen maar een landschap kan vermoeden en verbeelden? Er is toch geen toerist meer die gelooft in deze folderwoorden idyllisch en met uitzicht? Nee, dat hadden we al gezien, dat er geen toerist meer is. Het tegenwicht van de anekdotiek ontbreekt ten enen male: dit is geen Frankrijk meer, dit is een oudtestamentisch dal tussen oudtestamentische bergen. Dit is ‘het land van bergen en dalen, dat water drinkt van den regen des hemels’. Uit dit land trekt Kopland zich in vrijwillige ballingschap terug; liever dan in een land waar ‘de regen des hemels’ valt, woont hij in een land dat hij ‘kunstmatig moet drenken als een moestuin’, dus waar hij het bestaan zelf regelt.
Deze kanttekeningen bij gedicht XVI hebben niet de pretentie van een interpretatie. Daarvoor is heel wat meer nodig: aandacht voor de climax ‘zoals steen zweet, oude steen, een / muur op het noorden’ bij voorbeeld, en voor het raadselachtige verzoek ‘open het / wit van je ogen’. Consequenter dan ik nu gedaan heb zou dan de verhouding tussen gras en huis enerzijds en berg en dal anderzijds ter sprake moeten komen. Enzovoort. Over één - belangrijke - vraag wil ik nog iets opmerken. Onder andere door het ontbreken van aanhalingstekens is het niet duidelijk of de droom bij ‘hier ben ik’ stopt, of zich juist over de hele vierde strofe uitstrekt. Gesteld nu dat dat laatste het geval is, dan blijkt het dal in de vierde strofe een heel ander dal te zijn dan dat in de eerste; dan zijn we langzamerhand van een geografisch - maar o zo symbolisch - dal naar een gedroomd dal verhuisd. Of ze uiteindelijk werkelijk zo veel van elkaar verschillen, blijft voor mij echter de vraag, want in beide dalen wordt naar vuur en drank verlangd. Maar ook daarvan is niet te zeggen of ze in beide strofen wel hetzelfde betekenen. Het zal duidelijk zijn dat er wat mij betreft met dit gedicht een sneeuwbal omlaag is komen rollen waar ik zelf middenin zat, zodat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik niet veel meer kon doen dan met mijn armen en benen naar de lezer van dit artikel zwaaien. Wie met zijn lichaam een huis is, heeft van wat valt geen last meer; die bepaalt zelf - met behulp van de zware luiken - of hij uitzicht wil of niet; die bepaalt bovendien zelf waardoor hij beneveld wil raken: niet door klimaat of religie, invloeden van buitenaf, maar door zelf gekozen drank. Ontvoogd. In vrijwillige ballingschap gegaan. Weg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geciteerde bundels van Rutger Kopland
|
|