| |
| |
| |
De episode van de verwisselde brieven in ‘Cornelia Wildschut’
Willem Breekveldt
Wat is verleiden toch een moeilijke kunst! Dat is waar in de werkelijkheid, maar het gaat in bijzondere mate op voor de romanwereld.
Hein van Arkel, in Wolff en Dekens roman Cornelia Wildschut, doet er heel, heel lang over. Hij heeft zijn zinnen gezet op de beeldschone, steenrijke en oliedomme Keetje Wildschut, enige dochter van een machtig Amsterdams koopman. Zich toegang te verschaffen tot het huis van Wildschut is voor iemand met zijn arrogante charme geen probleem. Mevrouw Wildschut houdt immers regelmatig open hof, dat wil zeggen, ze geeft ontvangsten waar iedereen van een bepaalde klasse en leefwijze kan worden geïntroduceerd. Jongelui als Van Arkel, die complimentjes uitdelen, grapjes maken en dieren imiteren, die alle zwarigheid uit het leven wegnemen, daar is mevrouw Wildschut dol op. En Keetje niet minder - in oppervlakkig vermaakzucht doen moeder en dochter niet voor elkaar onder.
Van Arkel heeft een voorkeur voor de indirecte weg. Hij poseert bij de familie Wildschut zorgvuldig als de beschaafde en geslaagde man van de wereld, die weliswaar nog geen ambt uitoefent, maar dat wel spoedig te wachten heeft. Hij waakt ervoor dat hij zijn vernuft ooit zou misbruiken ten koste van fatsoen of geloof. En, om zijn web nog fijner te weven, hij maakt niet de dochter het hof, maar de moeder. Zijn complimenten gelden de goed geconserveerde veertigjarige, die hem dan ook al spoedig in haar hart sluit, en hem aanduidt als ‘onze Hein’.
Dat Van Arkel in werkelijkheid achter Keetje aanzit, wordt de lezer in eerste instantie - en vanaf het begin van de roman - duidelijk uit correspondentie die Van Arkel voert met zijn thuisfront: vrienden van vroeger, en vooral zijn zuster Christina, een jaar jonger dan hij, maar al geslaagd in wat hij nog maar probeert: zij heeft zich door huwelijk meesteresse gemaakt van het schier onuitputtelijke fortuin van Jacob Lenting.
De boosaardigheid van Van Arkel, zijn doortrapte bedoelingen, zijn goddeloze leefwijze als beroepsspeler en oplichter, treden in die correspondentie aan de dag. Maar, tegen Christina's drieste immoraliteit en daadkracht afgezet, blijkt ook telkens weer Van Arkels middelmatigheid als verleider, zijn aarzelingen en halfheden. Zijn zuster verwijt hem, een sukkelaar in het kwade te zijn, en zij toont hem wat de ware afmetingen kunnen zijn van een mens die kiest voor het verderf. Door Christina Lenting neer te zetten als werkelijk slecht, werkelijk harteloos, bereiken de auteurs dat Van Arkel zelf een middenfiguur wordt; een negatieve persoonlijkheid, die echter ieder ogenblik de
| |
| |
vaste bodem van de immoraliteit onder de voeten verliest, een onzekere, een verleider die verleid moet worden.
De betrekkelijke onschuld van zijn optreden in de familiekring der Wildschuts komt pas goed uit wanneer zijn zuster zich, om de zaken te bespoedigen, als logeergast in huize Wildschut indringt. Terstond lopen allerwege de spanningen op. Er ontspringen knetterende ruzies tussen vader en moeder Wildschut, die de bedoelingen van de aanstookster alleen maar kunnen begunstigen. Het is ook Christina Lenting die Keetje Wildschut in intieme nachtelijke gesprekken langzaam en geraffineerd ‘onthult’ dat Hein een alles verterende passie voor haar heeft opgevat. Dat is aan het einde van deel 2. De situatie lijkt rijp voor een snelle volvoering van het plan. Maar dan ken je Van Arkel niet. Die is nog lang niet zo ver. Behalve zijn traagheid en onzekerheid zorgt ook zijn onwaarachtigheid voor complicaties; voortdurend moet het gevaar van ontmaskering bezworen worden.
Romantechnisch gezien is door deze dispositie van personages, en met name door de labiele verleidersfiguur, een onuitputtelijk register geopend van versnellingen en vertragingen in de hiermee samenhangende handeling. Op deze manier wordt het mogelijk dat de ontwikkeling van de intrigue maar langzaam vordert zonder dat de polsslag van het gebeuren gevaarlijk terugloopt. De romancières Wolff en Deken moeten de lezer ertoe verleiden al deze kleine bewegingen de moeite waard te vinden, zodat hij het zich laat welgevallen dat niet aan het eind van deel 2, maar in de tweede helft van deel 4 de verleiding van Keetje Wildschut plaatsvindt. Zij doen dit vooral door de lezer te betrekken bij de emoties en overdenkingen die de handeling begeleiden.
En nu blijkt het juist een voordeel, dat de spanning gehandhaafd blijft, en het beslissende evenement vooralsnog niet plaatsvindt. Voornemen, wensprojectie, vrees, maskering bestaan bij de gratie van onzekerheid aangaande de afloop.
Er is al dikwijls op gewezen dat de roman in brieven met zijn telkens opschuivend verhaal-heden bijzonder geschikt is om dit soort situaties in beeld te brengen. Richardson, de grondlegger van het genre, paste dit procédé niet alleen vanaf Pamela met groot raffinement toe, maar formuleerde ook, in de voor- en nawoorden bij zijn romans, de theorie ervan. Het was voldoende om de lokatie van de handeling te verleggen naar de zenuwstelsels van de romanpersonages, en een wereld van gebeurtenissen ontsprong: bewegingen van vrees en hoop, een voortdurend innerlijk dobbelen om de inzet.
Deze handelingen verschijnen in de tekst als taal. De handeling die in een roman in brieven wordt voorgesteld, is dan ook in eerste instantie een taalhandeling.
Terwijl er dus ten aanzien van de ontvoering vooralsnog helemaal niets gebeurt, ondervindt Van Arkel wel een aantal tegenslagen in zijn pogingen om in de familie Wildschut te penetreren. In brief III, 27 maakt Samuel de Groot, een Blankaart-achtige figuur, Paulus Wildschut bekend met wat we maar de nachtzijde zullen noemen van Van Arkels leven.
| |
| |
De briefschrijver vertelt hoe hij Van Arkel gevolgd is in een speelhuis, hoe hij hem daar heeft zien valsspelen en afpersen, en welke toejuichingen Van Arkel ontving voor zijn uitgebraakte godslasteringen. Dit lijkt wel de doodsklap voor Van Arkels toenaderingspogingen: Paulus Wildschut ontzegt hem zijn huis. Maar Van Arkel is een taaie vechter. Hij verdedigt zich in een brief aan Paulus Wildschut (III, 32), en slaagt erin de bedenkingen die tegen zijn persoon zijn gerezen, wat te ontkrachten; Wildschut geeft hem een laatste kans.
Echter, intussen is er, achter Van Arkels rug om, iets veel ergers gebeurd; een ramp op het gebied van de briefwisseling. Op een en dezelfde dag schrijven, ergens in Gelderland, zowel de heer als mevrouw Lenting een brief. Hij, de burgemeester, betuigt aan Paulus Wildschut zijn ongenoegen over de onbeleefde wijze waarop deze zijn vrouw heeft behandeld (III,34). Tegelijk schrijft zijn vrouw aan haar broer; als altijd inzake de affaire-Cornelia Wildschut (III,35). Ook de toon van haar brief kennen we als lezer al wel; vooraf gingen haar brieven I,5; II,55,64,65,70,81; III,10,22,29, waarin ze telkens een flinke portie hoon uitstortte over Van Arkels hoofd. Ook nu weer is het raak:
III,p.353, Zie daar, beuzelaar! uw fraai verdedigingsschrift terug, ik wil het niet langer in huis houden; het hindert mij te veel: alles wat het mij verzekert is dat gij een Jan Trijntjes, een kruimelaar zijt;
en verderop:
III,p.355, En wat verwacht gij, vraag ik nogmaals, van deezen zotten slecht geschreven brief?
Men behoeft geene schrandere Juffrouw Hofman te zijn, om zo een voddig ding te houden voor het geen het is: hiertoe is uwe domme aanstaande Mama, ja zelfs uw kuikeskopjen wel in staat.
Ik zou Wildschut, dunkt mij, noch meer dan u verachten, indien hij zijne mooje dochter, en zijne nog veel moojer geldzakken gaf, aan zo een armhartig ligtmis: door sophistische streeken te bewijzen, dat gij om u in de groote wereld aangenaam te maaken, een speler zijn moet.... ik heb geen geduld meer!
Daar kan Van Arkel het mee doen. Merken we op dat Christina Lenting bij deze brief blijkbaar de kopie weer meestuurt van Van Arkels verdediging tegenover Paulus Wildschut; gelijkluidend dus aan brief III,32.
Onder Christina Lentings brief staat een noot van de uitgeefsters der correspondentie. Daaruit blijkt dat de brieven III,34 en III,35 met ingesloten III,32, per ongeluk met verwisseld couvert worden verzonden, zodat ze in verkeerde handen vallen. Welke wrange vruchten Hendrik van Arkel van deze briefverwisseling plukt, blijkt in brief IV,42 - deel III en IV nummeren de brieven dóór -.
De hele dynamische opbouw van deze brief is erdoor bepaald. Allereerst moet Van Arkel een hoop woede kwijt:
| |
| |
IV,p.10, Raazend! woedend! ik haat de geheele wereld, mij zelven en u - meer dan ik uitdrukken kan - gelukkig voor u dat gij niet onder mijn bereik waart, toen ik ontdekte welk een helschen trek gij mij, met uwe koele wèloverdachte kwaadaartigheid, gespeeld hebt! - gij een vrouw? gij een zuster? --- gij zijt een monster! --- ik verzaak u, het is de laatste keer dat ik u schrijf -
Vervolgens maakt hij zeer bewust de overgang naar rapportage van zijn toestand en hoe die ontstaan is. De moeite die het chronologisch vertellen hem kost, wordt niet verheeld:
IV,p.10, --- om u daar van te overtuigen zal ik, met zo veel bedaardheid als mij mogelijk is, u daaromtrent een omstandig verhaal mededeelen.
Vooralsnog wil dit verhaal helemaal niet loskomen van de schrijfsituatie. Christina Lentings - vermeende - gemene streek tegenover hem is geen ogenblik uit Van Arkels gedachten, hoewel de gebeurtenis die hij wil ophalen daar niets mee te maken heeft. Door de rapportage heen worden allerlei oordelen geformuleerd, sommige gericht aan de geadresseerde:
IV,p.11, ik twijfel zelfs of gij zelve deezen man niet met achting zoudt behandelen.
Aan de voet van IV, p.11 begint het karakter van het relaas te veranderen; er wordt een heel gesprek medegedeeld, met de stemmen erin van Samuel de Groot, Paulus Wildschut en Hein van Arkel, doorgaans met lange citaten. Vanaf p.12 komen er zelfs ‘toneelmatige’ trekken in het geschrevene, zoals:
IV,p.12, Ik. (Zeer zedig en bedaard:) Mijnheer, ik ontken niet dat ik aan dit alles min of meer mij schuldig gemaakt heb;
Tussendoor wordt toch weer commentaar geleverd vanuit de briefschrijfsituatie:
IV,p.13, Hij zweeg, en gij kunt denken hoe verheugd ik was deezen hoek te hebben opgezeild;
Van bovenaan p.14 tot bovenaan p.17 verdicht zich nog verder het ‘toneelmatige’ van de tekst: drie bladzijden lang is er geen enkele tussenkomst van de briefschrijver. Er is alleen ‘letterlijke’ spreektekst van drie heren. Op p. 17 volgt dan de geleidelijke losmaking van het ‘toneeltje’, en de terugkeer naar de schrijfsituatie. We zijn weer helemaal terug met:
IV,p.17, want de Heer Wildschut komt bij mij zo weinig in aanmerking als de conscientie bij u:
Vervolgens pendelt de brief heen en weer tussen bericht over gebeurtenissen die voorbij zijn en overwegingen daarbij in het schrijfmoment.
| |
| |
Typerend hiervoor lijkt me:
IV,p.18, dit vleidde mij even weinig als het akelig vooruitzicht dat ik mij als een comptoirjongen zoude moeten verbinden, en den geheelen dag niets doen dan drooge eenzelvige negotiebrieven te copieeren; en vooral, dat ik mij een slaaf zoude maaken van een winzuchtig koopman, en een zeer naauwkeurig boekhouder; ja misschien nog in 't eind zoude beroofd worden van den buit waarop ik vlam: dan vleide ik mij weêr, dat de wijze famille zo veele zwarigheden zal inbrengen tegen deeze mijne beproeving, dat de Heer Wildschut daar van afzien zal;
Dit stukje tekst valt uiteen in twee hoofdzinnen, ieder met afhankelijke bijzinnen. De eerste reeks bijzinnen staat in de o.v.t.t. Naar het lijkt, omdat de consecutio temporum dit vereist, vanwege het regerende ‘vleidde’. De situatie zou dan zo zijn dat er ‘verleden’ wordt verteld, - het moment dat Van Arkel zijn huis weer betrad nà het hierboven vermelde gesprek - waarvoor o.v.t. een adequaat tempus is. De tweede reeks laat echter iets anders zien: o.t.t.t. in consecutie van een tweede verbum finitum in de o.v.t. Dat kan niet! Nee, behalve in deze situatie, waaruit spreekt dat het briefschrijvend ‘ik’, ook als hij verhaalt, bezig is met zijn actualiteit; om het anders te zeggen: wat we waarnemen is een rechtstreekse projectie vanuit het hier-ik-nu van de briefschrijver, en niet een onrechtstreekse, via de als verleden geziene ik-toen-daar. En nog eens terugkijkend naar de eerste reeks afhankelijke bijzinnen begrijp ik nu dat de o.v.t.t. daar meer met hun irrealis-karakter van doen heeft, dan met hun afhankelijkheid van een verbum finitum in de o.v.t.
Zulk tempusgebruik komt mij voor zeer de aandacht te verdienen, evenals andere signalen van dezelfde situatie, taalvormen dus die de taalhandeling kenmerken als rechtstreeks stammend van het briefschrijvend ik. Het hoeft daarbij niet om ongebruikelijke of opvallende taalconstructies te gaan. Het is voldoende als de tekst terugverwijst naar de schrijfsituatie. Neem dit voorbeeld:
IV,p.10,11, Mijne door u zo bespotte verdediging had het oogmerk, 't welk ik mij voorstelde, ten vollen bereikt: dit voorzaagt gij, maar dit vreezend naamt gij toevlugt tot eenen list, even zo laag als boosaartig.
Vanaf dit voorzaagt gij doet Van Arkel een loze veronderstelling; geen enkel fictioneel ‘feit’ beantwoordt eraan. Met andere woorden: Van Arkel vertelt niet, hij handelt als personage; het enige dat we hem zien doen is: een brief schrijven.
Alle blijken van dit verschijnsel noem ik epistolaire indices. Ze maken samen het epistolair karakter uit van de ‘hoofdstukken’ waarin de roman in brieven verdeeld pleegt te zijn. Ze maken er, ik kan het niet helpen, de epistolariteit van uit.
Ik mag hier niet nalaten, excuus te vragen aan Van den Berg. De term ‘epistolariteit’ is immers door Van den Berg (1975) al bezet met een
| |
| |
andere betekenis (p.14):
‘Alle materiële aspecten van de brief en de verschillende operaties en situaties binnen het correspondentieproces zou ik samen willen vatten onder de term epistolariteit’.
In het vervolg van zijn artikel heeft Van den Berg veel plezier van die term: ze helpt om de lezer voortdurend in gedachten te laten houden wat voor trekken bedoeld worden. Maar ik meen toch dat hij onder die ene term verschillende verschijnselen vat die, wil men een overzicht krijgen van de organisatie van een roman in brieven, op uiteenlopende niveaus moeten worden gesitueerd. Of ik daar gelijk in heb, moet maar blijken uit de beschrijving die ik geef van de wijze waarop de episode van de verwisselde brieven werkt in de roman Cornelia Wildschut.
Gelijk te verwachten is, heeft de verwisseling van brieven verstrekkende gevolgen. Ze levert een episode op in de intrigue-afwikkeling, een tussentijdse actie, wel in verband met de hoofdlijn van de plot, maar zonder beslissende betekenis voor de afloop ervan. We kunnen de gevolgen het makkelijkst inventariseren in termen van epistolaire activiteit: de ‘verwisselde brieven’ roepen nogal wat andere brieven op. Eerst een overzicht:
III,34 |
Jacob Lenting aan Paulus Wildschut |
1e verwisselde brief: oorsprong |
,35 |
Chrisje Lenting aan Hein van Arkel |
2e verwisselde brief: oorsprong |
III,36-39 en IV,40,41 |
neutraal |
IV,42 |
Hein van Arkel aan Christina Lenting |
reactie op de verwisseling direct gevolg |
IV,43 |
Christina Lenting aan Hein van Arkel |
reactie op IV,42: indirect gevolg |
IV,44 |
Paulus Wildschut aan Elizabeth en Willem Stamhorst |
reactie op de verwisseling: direct gevolg (Maar, gedeeltelijk niet-epistolair samengevat) |
IV,45 |
Fransijn Wildschut aan Griet Richters |
gedeeltelijk reactie op de verwisseling: direct gevolg |
IV,46 |
Griet Richters aan Fransijn Wildschut |
reactie op IV,45: indirect gevolg |
Nu lijkt de nawerking al uitgewoed. Echter: |
|
IV,47 |
Hein van Arkel aan Cornelia Wildschut |
poging het effect te verdoezelen: direct gevolg |
IV,48 |
Christina Lenting aan Hein van Arkel |
valse brief, ter vervanging van III,35: direct gevolg |
IV,49 |
Cornelia Wildschut aan Hein van Arkel |
reactie op IV,47: indirect gevolg. |
| |
| |
| |
De editeur
Editeursingrepen zijn in de romans van Wolff en Deken niet erg frequent. In Cornelia Wildschut wordt vier keer aanzienlijk ingegrepen in een brieftekst. Negenendertig keer treffen we editeurscommentaar aan, in vierendertig gevallen in de vorm van een voetnoot, in kleiner lettercorps gezet, en via een verwijzingsteken in verband gebracht met een passage van de hoofdtekst. Het zal blijken dat rondom de ‘verwisselde brieven’ een concentratie van editeursingrepen en -commentaren valt waar te nemen.
Onder de ondertekening van brief III,34 staat, in hetzelfde corps als de brief:
III,p.352 NB. ‘De Heer Lenting zijn staatkundig hoofd altoos vol hebbende met de belangens van stad en Staat, begaat een' misslag die eene groote ontdekking veroorzaakt: men zal er uit zien dat de loosste lieden niet altoos op hun hoede zijn, en meermalen in hunne eigen strikken verward raaken’.
Hier wordt meer te raden gegeven dan te verstaan. Op wie slaat dat de loosste lieden? Toch wel niet op de oliedomme Jacob Lenting! Het eind van brief III,35 bevat een verwijzing naar een noot:
III,p.355 (x) De Heer Lenting zet bij verzinning, het adres aan den Heere Wildschut, op
den brief aan den Heere Van Arkel, en dat aan den laatsten, op dien aan den eersten.
Nu weten wij, wat er aan de hand is, technisch. Jacob Lenting veroorzaakt een rangeerfout in de correspondentie. Dat dit een grote ‘ontdekking’ - dat wil zeggen een ontmaskering - zou veroorzaken, voorspelde al de toevoeging aan de vorige brief. De loosste lieden zal dan wel slaan op Christina Lenting, die aan het eind van haar brief opmerkt:
III,p.355, - Ik breng Lenting den brief, die ook schrijft: hij heeft den tijd niet om zijn' neus in mijn geschrijf te steeken - hij durft ook niet - kort en goed.
en zich niettemin deerlijk verrekent.
De ontdekking wordt pas gemeld in brief IV,42. De wat deze kwestie betreft neutrale brieven III,36, 37, 38, 39, IV,40, 41 gaan daardoor functioneren als retarderend tussenvoegsel. Er is een tijdbom onderweg naar Amsterdam; de lezer weet het. Hij weet dat de ontploffing volgen moet; - maar wanneer? Het had immers ook anders gekund, zonder een buiten-epistolaire instantie die bij brief III,34 en 35 intervenieert en aankondigt. Brief IV,42 is duidelijk genoeg om de lezer - ik zeg er voorzichtigheidshalve bij: de moderne lezer althans - de gang van zaken op eigen kracht te doen reconstrueren. Had hij bij III,34 en 35 nog geen vermoeden gehad, dan kreeg hij nu de aanwijzing dat het tijd werd terug te bladeren, en te kijken wat voor briefinhouden dat waren, die in verkeerde handen vielen. Het gekozen arrange- | |
| |
ment vermindert de lezer-activiteit en legt een sterke nadruk op de editeursrol. De editeur stelt een prospectief moment, buiten de epistolariteit om. Hij verschaft de lezer ook een perspectief waarover Hendrik van Arkel als schrijver van brief IV,42 nog niet beschikt: Hein denkt nog aan boos opzet van zijn zuster; de lezer is beter ingelicht.
Brief IV,44 vertoont een editeursingreep, en wel van de lelijkste soort: het begin van de brief van Paulus Wildschut aan zijn zuster en zwager Stamhorst wordt geresumeerd, om niet dubbel te vertellen.
De volgende bemoeienis van de editeur vinden we in een noot bij brief IV,47, van Hendrik van Arkel aan Cornelia Wildschut, waarbij hij de brief van Christina Lenting, III,35, zogenaamd opnieuw bijsluit. Een noot legt aan de romanlezer evenwel uit:
IV.p.59 (x) Deeze Brief was den zelfden niet, maar naderhand door Mevrouw Lenting geschreven, om aan Juffrouw Wildschut te worden medegedeeld, en dus haaren broeder te rechtvaardigen: de Leezer zal oordeelen kunnen of een onnozel meisjen, als juffrouw Wildschut, door deeze valschheid nog niet meerder in den war moest komen, en in het uiterste gevaar van zig in haar ongeluk te storten.
En tenslotte, wanneer de valse substituut-brief wordt meegedeeld - IV,48, doet alsof hij is III,35 - komt de editeur nogmaals met een verzekering omtrent het effect van deze kunstgreep:
IV,p.69 (x) Deeze brief had de verwachte uitwerking, bij een meisjen wier onbedachtheid groot, wier ver and ongeoefend, en wier ervarenheid niet het minste te beduiden had.
De verkeerde adressering wordt dus wel zwaar door editeurscommentaar begeleid. Naast aankondiging volgt ook nog uitleg van de manoeuvre, en van pogingen die worden gedaan om het effect uit te wissen, of liever, om te keren.
Eigenlijk heeft alleen de editeursnoot onder brief III,35 een functie in de romanopbouw die niet op een andere wijze te vervullen ware geweest: de lange aankondiging vooraf van de verwisseling, die aan de romanlezer anders pas gebleken was in brief IV,42. Alle andere echter zijn wat dit betreft lam: zij geven informatie die een beetje lezer ook wel uit de brieftekst had kunnen putten. Waarom is er dan toch een beroep gedaan op een buiten-epistolaire instantie?
Vosskamp (1971) meent dat het editeursniveau in een roman in brieven bedoeld kan zijn om een ‘neue Fiktionsebene’ toe te voegen aan de verbeelde wereld van de romanhandeling: schrijver en lezer zouden zo nog een andere verstandhouding aangaan dan tot stand kon komen middels de fictionaliteit van de romanwereld.
In het geval van Cornelia Wildschut moet worden vastgesteld dat in 13 van de 39 toegevoegde editeurscommentaren - dus in éénderde van alle
| |
| |
gevallen - de romanlezer rechtstreeks wordt aangesproken of genoemd, zij het soms in zulke vage bewoordingen als ‘men’. Maar van een ‘fictioneel niveau’ kan toch nog steeds geen sprake zijn; de editeur in Cornelia Wildschut wil steeds alleen maar of een passage in de tekst ophelderen, of het arrangement van brieven dan wel gebeurtenissen verduidelijken. Het editeursoptreden staat steeds in dienst van de presentatie. Of dit optreden altijd heilzaam is, staat te bezien. In het onderhavige geval - en we moeten daar wel even bij stilstaan, hoe pijnlijk het ook is - maakt de editeur met al zijn zorg voor het goed begrip van de lezer, ‘bij verzinning’ zelf een fout: vanaf het begin van deel IV werkt hij vermoedelijk vanuit de veronderstelling dat brief III,31, van Hendrik van Arkel aan Christina Lenting, met zeer beledigende passages over de familie Wildschut, in handen is gevallen van Paulus Wildschut.
De brieven die Jacob Lenting per abuis aan Paulus Wildschut stuurt, zijn echter onmiskenbaar III,35, met ingesloten III,32. Dit laatste maak ik op uit de aanhef van brief III,35:
III,p.353 Zie daar, beuzelaar! uw fraai verdedigingsschrift terug,
Deze verwisseling compromitteert Van Arkel slechts indirect: onder het oog van Paulus Wildschut komt geen enkel onvertogen uitdrukking van Hendrik van Arkel, zelfs geen woord dat hem nog niet bekend was; 't is alleen Van Arkels zuster die zich demaskeert. Wel richt ze zich in III,35 kennelijk tot een lezer die haar gevoelens omtrent de familie Wildschut geacht wordt te delen; maar al te moeilijk zou het voor Van Arkel niet geweest zijn, zich hiervan te distantiëren. Veel erger zou Van Arkels positie bedreigd zijn, wanneer van hemzelf ongunstige uitlatingen over de familie Wildschut in handen vielen van zijn verhoopte schoonvader. Aangekomen in deel IV, bij brief 42, stelt de editeur zich misschien al voor dat dit inderdaad het geval is geweest: waarom anders zou Van Arkel zo kwaad zijn op zijn zuster?
In de samenvatting die het ‘eigenlijke’ begin vervangt van brief IV,44 - Paulus Wildschut aan zijn zwager en zuster Stamhorst - heet het:
IV,p.26 [Wildschut] trekt den voornaamsten inhoud uit Van Arkel's brief aan zijne zuster, die de bijlage was van den brief hem door den Heer Lenting gezonden;
Van eenzelfde voorstelling getuigt de reactie van Fransijn Wildschut, meegedeeld door haar echtgenoot in brief IV,44:
IV,27, ‘Is dit nu al mijn dank die ik heb? ik heb mij wèl uitgesloofd, en heb ik haar daarom zo wèl ontvangen, en alle gerak en gemak gegeven? nu, ik dank God dat ik zo veel verstand niet heb; zijn wij dan, zo als Van Arkel schrijft, twee zottinnen, en is mijn Keetje een bedorven kind, wij zijn ten minsten niet valsch: zie, Wildschut! ik zou haar een' moord betrouwd hebben, enz.’
| |
| |
Dezelfde voorstelling in brief IV,45, Fransijn Wildschut aan Margaretha Richters:
IV,31, daar heeft hij aan zijn zuster [...] geschreven, dat Keetje en ik twee zottinnen zijn, en zo al meer in dien trant:
Van Arkel wordt telkens uitdrukkelijk genoemd als schrijver van de beledigende tekst. Niet alleen de editeur is de kluts kwijt, de misvatting werkt ook door in de briefteksten. Dat zal dan wel betekenen dat de oorsprong van de fout ligt bij de auteurs zelf. Zij moeten gaandeweg hebben vergeten dat ze in deel III een niet zo krachtig arrangement hadden voorbereid.
Er was, inderdaad, voor Christina Lenting geen enkele reden om met haar brief III,35 Van Arkels brief III,31 mee terug te sturen, noch om dat epistel aan te duiden als uw fraai verdedigingsschrift. Ter hoogte van brief IV,42 tot 46 zijn de auteurs als het ware bezweken voor de veel aantrekkelijker voorstelling dat wat Paulus Wildschut onbedoeld onder ogen kreeg, brief III,35 was, vergezeld door III,31. De bedoelde beledigingen komen immers alleen daar voor - vooral III,p.326 - zeker niet in de met opzet keurig en zedig gestelde brief III,32.
Het editeurscommentaar dat deze episode zo opzichtig omgeeft, benadrukt dus wel expliciet de bedoelingen van de auteur, maar roept een fictioneel gesproken betwijfelbare stand van zaken op.
| |
Het belang van de organisatie
Het feit dat er een romantechnische vergissing wordt begaan, kan niet verhullen dat de hele episode een duidelijk beeld geeft van de verschillende organisatorische niveaus in de roman in brieven.
Het centrale en formeel duidelijkst gekenmerkte organisatieniveau is dat van de brief. Door brieven wordt de hele roman geleed en opgebouwd. Het tempus, de pronominale aanduiding, de stijl, het perspectief, de motieven, de zedelijke waarden, zijn alle in eerste instantie gebonden aan de in opschrift en ondertekening gefixeerde epistolaire woordvoerders. Een simpel en krachtig procédé in zich, dat als het ware ‘automatisch’ een van de belangrijkste aspecten van de roman als verbeelde wereld constitueert: het personage. Dat houdt dan meteen in dat alle tekst - op de weinige opmerkingen van de editeur na - in de roman in brieven primair personagetekst is.
Maar het is gerichte tekst, die gesproken wordt vanuit een situatie die we als romanlezer kennen. De dynamiek van de roman in brieven is vooral te danken aan een organisatieniveau boven dat van de afzonderlijke brieven: de correspondentie. Een verkenning van dat niveau vindt men bij Vosskamp (1971). De episode die wij hier bekijken laat bovendien nog eens extra duidelijk zien hoe sterk de betekenis van een brief afhankelijk is van de ontvanger: brief III,35 onder ogen van Van Arkel is een onopvallende tekst in een reeks soortgelijke; brief III,35 onder ogen van Wildschut is een schokkende tekst, vol schrille belediging.
| |
| |
Interessant is het, dat er in de roman in brieven ook nog een organisatieniveau kan worden onderscheiden dat ligt beneden het epistolaire. Om daarvan een indruk te krijgen kan ik het beste de episode van de verwisselde brieven beschrijven in zijn eindfase. Hoe lost Van Arkel de gerezen moeilijkheid op?
Het typeert het karakter van Van Arkel dat hij elke tegenslag probeert om te zetten in een nieuwe troef. Hij is de man van de tegenzet. Zolang het initiatief bij hem berust, maakt hij er niet veel van, en heeft hij de neiging, tempo te verliezen. Tegenslag daarentegen stimuleert hem.
In dit geval voert hij de volgende manoeuvre uit. Hij laat zijn zuster een nieuwe brief schrijven, ter ‘vervanging’ van brief III,35; dat wordt brief IV,48, gericht aan Van Arkel, maar bestemd om te worden doorgestuurd aan Keetje Wildschut. Deze brief beantwoordt zogenaamd brief III,31, van Van Arkel aan zijn zuster, en becommentarieert hem zo (ik resumeer): dacht je dat ik jouw brief voor zoete koek opnam? Ik kon al die gemene uitingen over Cornelia Wildschut en haar moeder niet geloven, omdat ik weet dat je hen liefhebt. Pas later, toen ik het blad omdraaide, zag ik dat alles wat je schreef praatjes waren die je ter ore waren gekomen uit de zogenaamde vriendenkring van de Wildschuts.
En in brief IV,47, die Van Arkel zelf meestuurt als begeleiding van brief IV,48, legt hij nog eens aan Keetje Wildschut uit: ik had slechte geruchten over je gehoord, en die heb ik, om te raadplegen, eerst eens op een rijtje gezet en aan mijn zuster gestuurd.
IV,p.59 die noodlottige brief viel in uws vaders handen; en de braave man heeft niet willen zien, dat ik alles schreef wat anderen van hem en de zijnen zeiden; maar begreep dat ik zelf op deeze wijs over u allen aan mijne zuster mij uitliet:
Aangezien Paulus Wildschut zo onverstandig is geweest de hem per vergissing in handen gespeelde brieven weer aan Van Arkel te overhandigen, kan deze zijn verwisseltruc spelen. De oorspronkelijke brieven zijn niet meer voorhanden, en de betekenis van de beledigende brief III,31 wordt ingrijpend veranderd door de leugenbrief IV,48, vergezeld van de misleidende brief IV,47.
Van Arkel kan niet ontkennen dat hij in brief III,31 vernietigende oordelen heeft neergeschreven over Fransijn en Cornelia Wildschut. Toch, betoogt hij nu, hoewel van zijn hand en zijn schriftuur, mogen deze oordelen niet aan hem worden toegeschreven: wat hij schreef was slechts citaat, zijn tekst, en toch niet zijn tekst, ontleend aan de spraak en de denkwereld van anderen.
Ik vrees dat deze subtiliteit aan iemand als Cornelia Wildschut niet geheel besteed was. De editeur komt daarom met kracht, boven de epistolariteit uit, verzekeren dat de manoeuvre doel trof.
| |
| |
Maar laten we van Keetjes begrip voor epistolaire en-toch-niet epistolaire tekst afzien, en zelf onze observaties doen. Dan merken we op dat Van Arkel zeer handig gebruik maakt van het onderscheid tussen epistolaire en geciteerde tekst. Zijn pervers gebruik van dit onderscheid is eenmalig. Maar de mogelijkheid ertoe is in de roman in brieven zoals Wolff en Deken die opvatten, altijd structureel meegegeven: tussen rechtstreeks epistolaire kan geciteerde tekst voorkomen, waarvan de bron niet de briefschrijver is.
Geciteerde tekst kan op vele verscheidene manieren in de brieftekst worden geïntegreerd; onder meer wordt het dialoogkarakter van de roman in brieven er in belangrijke mate door verlevendigd. Ik meen dan ook dat een verkenning van dit sub-epistolaire organisatieniveau, waaraan ik me in mijn researchperiode heb gewaagd, kan bijdragen tot een beter tekstbegrip. In vele gevallen blijkt de gedaante van de tekst in een roman in brieven nu juist een kruising tussen epistolaire en geciteerde tekst.
Aandacht voor het sub-epistolaire opbouw-element helpt ook verduidelijken hoe het komt dat de roman in brieven, hoewel strikt genomen niets anders dan een collage van personage-teksten die niet gelden als vertelling, maar als verbale handeling, toch een ‘verhaal’ oplevert, de voorstelling van een zeker niet-verbaal handelingsverloop. De brieven in Cornelia Wildschut bijvoorbeeld worden met het oog op het zojuist genoemde effect nogal eens gelardeerd met toneelmatig voorgestelde samenspraakjes, van een wel zeer on-epistolaire taalgedaante. Ik heb er, eerder in dit artikel, een beschreven dat voorkomt in brief IV,42. Drie bladzijden lang zijn we als romanlezers ‘aanwezig’ bij een gesprek tussen Van Arkel, Wildschut en De Groot. Op zulke momenten emancipeert het romanverhaal zich even van zijn epistolaire vorm, en hoewel onderdeel van een brief, voegt zo'n sub-epistolaire dialoog zich rechtstreeks in het verhaalverloop waarin de brief voorkomt. De roman in brieven staat blijkbaar op gespannen voet met de epistolariteit stricto sensu.
Deze structurele spanning in de romanorganisatie zou wel eens een belangrijk onderdeel kunnen zijn van de bekoring waarin Wolff en Deken hun lezers telkens weer weten te brengen.
| |
Aangehaalde literatuur:
Van den Berg 1975 |
Berg, W. van den, Epistolariteit als literair procédé, in: Hand. 33 Ned. Fil. Congres (1974), Amsterdam, Holland U.P., 1975, p. 13-28. |
|
Vosskamp 1971 |
Vosskamp, Wilhelm, Dialogische Vergegenwärtigung beim Schreiben und Lesen, zur Poetik des Briefromans im 18. Jahrhundert, in: Deutsche Vierteljahrsschrift 45 (1971), p. 80-116. |
|
|