gom, mijn geliefde kind. Zíj hebben de allergrootste lof en vreugde.’
Nadat Maria de broeder zo vriendelijk antwoord had gegeven op zijn vragen, wilde hij ook nog weten, waar ze zo genadig naar toe wilde gaan met al die schone meisjes. ‘Wij willen hier naar het dorp gaan,’ antwoordde zij, ‘naar een meisje dat nu op haar sterfbed ligt. Wij willen haar opnemen in onze groep, omdat ze mij vroom heeft gediend en mij aldus heeft getooid met haar gebeden.’ Toen zei de broeder: ‘Wij willen graag meegaan en dat meisje bezoeken.’ En nadat Maria van hem was weggegaan, maakte hij zijn metgezel wakker; deze stond verheugd op en zei: ‘Ik heb zalig geslapen, en ik heb in mijn slaap gezien, wat jij al wakende hebt gezien. Laten we meegaan om te zien hoe het meisje zal sterven.’ Zo gingen ze naar het dorp en vroegen daar naarstig naar een ziek meisje. Maar alle mensen zeiden dat ze niets van een zieke afwisten. Teleurgesteld wilden de broeders weer weggaan uit het dorp, tot iemand wist te vertellen, dat er aan de rand van het dorp een meisje, een herdersdochter, ziek lag. De broeders gingen er verheugd heen en ze vonden het meisje, liggend op stro. Maar ze zagen niemand in haar nabijheid. Ze begroetten het meisje en spraken met haar. ‘Broeders,’ zei ze toen, ‘doe uw kappen af en vraag God of Hij u het schitterende gezelschap wil laten zien, dat hier bijeengekomen is.’ Toen lieten de broeders zich op hun knieën vallen, deden hun kappen af en zagen alle schone meisjes, die hen onderweg gepasseerd waren, en talrijke engelen daarbij. En ze zagen ook Maria, die de mooiste was van allemaal en een krans in haar hand had. Ze begonnen allen prachtig te zingen, en daarna namen ze de ziel van het meisje in hun groep op. Maria zette haar de krans op het hoofd, en zo voerden ze haar met liefelijk gezang naar de eeuwige vreugde.